De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |||||||
De echtheid van Paulus' brief aan de Efeziërs oordeelkundig onderzocht.Voor eenigen tijd droeg de Redactie van ‘de Gids’ mij de vereerende taak op, van de onlangs in het licht verschenen verhandeling van den Heer Harting over het hierboven aangeduide onderwerp eene beoordeeling in haar Tijdschrift te leveren. Het ging mij daarbij in den beginne even als dezen schrijver, toen hij door haar was uitgenoodigd tot een' gelijken arbeid omtrent het Vervolg op mijne verhandeling over dezelfde stof: ik vond er bezwaar in, de taak op mij te nemen. Ik vroeg mij af, of het mij niet betaamde, het beoordeelen van mijnen medestrijder aan anderen over te laten, en of de afkeuring, die ik van mijn standpunt misschien ten aanzien van het een en ander daarbij bezwaarlijk zou kunnen terughouden, niet zoowel op het lezend publiek, als op HH. Bestuurders van het Haagsche Genootschap, die ons beider verhandelingen bekroond hadden, en niet het minst op den schrijver, een' onaangenamen indruk maken zou. En - was mijne beoordeeling in allen gevalle niet iets overbodigs? Had ik mijn gevoelen omtrent de onderscheidene bijzonderheden, die bij het onderzoek naar de echtheid van den brief aan de Efeziërs ter sprake komen, niet in | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
mijne verhandeling bekend gemaakt? En wie dit nu nevens en tegenover dat van mijnen medebekroonde begeerde te kennen, behoefde immers slechts de beide geschriften naast elkander te leggen en te vergelijken? Even als de Heer Harting ben ik nogtans geëindigd met de taak te aanvaarden. En ik verklaar gulhartig thans de zaak dermate uit een geheel ander oogpunt te beschouwen, dat ik mij veeleer verblijd in de gelegenheid, die mij is aangeboden, om mijne meening open te leggen. Het betreft hier eene zaak, waarover wij beiden, geloof ik, regt hebben mede te spreken. Langen tijd heeft zij ons bezig gehouden; wat in vroegere en latere dagen er over te berde is gebragt, hebben wij nagegaan; alzoo toegerust, leverden wij te gelijkertijd er een opstel over. Bij den aard van het onderwerp kan het naauwelijks anders, of er moet hier en daar verschil van inzigten bestaan. Bij den een' moeten opmerkingen voorkomen, die bij den ander' ontbreken. Als wij elk in het bijzonder nu maar niet in den waan verkeeren, dat de zaak met geene mogelijkheid anders zijn kan, dan wij haar vroeger hebben ingezien, kan het werk van den eenen schrijver op de denkbeelden des anderen wel eens belangrijken invloed uitoefenen. Het kan ons nopen tot terugnemen en wijzigen; het kan ons op steunsels voor bepaalde stellingen opmerkzaam maken, die wij vroeger voorbijzagen. En zou het voor de wetenschap niet eenig belang kunnen hebben, daarvoor in het openbaar uit te komen? Aan den anderen kant is het evenzeer, althans mijns inziens, wenschelijk, dat de een de leemten des anderen aanwijst. Zwakke punten in onze beschouwingen, die ons bij het schrijven ontgingen, worden door den deskundige, wien onze arbeid op eenmaal in zijn geheel voor oogen ligt, soms eerder opgemerkt, dan door ons zelven. Waar de een zich op een terrein bevindt, waarop hij minder te huis is, is de ander wel eens regt in zijn element. Het komt alles maar daarop aan, dat men onpartijdig is. De Heer Harting heeft van zijne zijde in zijn oordeelkundig verslag van mijn Vervolg daarvan de doorslaandste blijken gegeven, en ik bejammer het daarom zeer, dat hij én het godgeleerde publiek én mij zelven niet in de gelegenheid gesteld heeft, zijn oordeel over het geheel van mijnen arbeid | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
te vernemen. Ik verklaar het openlijk, ik zou niemand liever tot recensent verlangen dan hem. Juist zijne bedenkingen, zoowel als zijne goedkeuring, zouden mij bij voorkeur welkom zijn. Ik vertrouw, dat hij te mijnen aanzien niet anders denken zal. En heb ik het vroegerGa naar voetnoot1 met Thiersch voor mijne leuze verklaard: ‘alles was uns aus Schrift, Geschichte und wahrer Philosophie entgegengehalten wird, mit möglichster Verleugnung eigensinniger Vorliebe für eigene Gedanken auf uns wirken zu lassen,’ ik ben verzekerd, dat hij aan het einde mijner beoordeeling gaarne betuigen zal, dat ik daarin nog niet veranderd ben. - Ik moet er nog iets bijvoegen, t.w. dat men bij een opstel van dien aard tevens gelegenheid heeft, om hetgeen er in den laatsten tijd van andere zijden omtrent dezelfde stof is openbaar gemaakt, mede ter sprake te brengen en te toetsen. In dit Tijdschrift althans behoeft men zich niet uitsluitend aan het hoofdwerk, dat beoordeeld wordt, te houden, en men arbeidt zelfs meer in den geest er van, als men zijne beoordeeling alzoo inrigt, dat er bij opgenomen wordt wat noodig is, om de wetenschap, naar het standpunt, waarop zij zich bevindt, zoo mogelijk te dienen. Ik zal daarom ook de met zilver bekroonde verhandeling van Rinck over denzelfden brief niet met stilzwijgen voorbijgaan, en letten op hetgeen voor eenigen tijd door Wieseler, in zijne ‘Chronologie des apostolischen Zeitalters,’ over ons onderwerp is in het midden gebragt, alsmede op de lijvige ‘Auslegung des Briefes an die Epheser’ van StierGa naar voetnoot2. Wij willen zelfs niet nalaten, van eene en andere korte, hier of daar elders voorgedragene, aanmerking kennis te nemen. En daar mij nog, juist even voordat ik de pen wilde opvatten, om dit opstel te schrijven, de beoordeeling der drie gezamenlijke, door het Haagsche Genootschap uitgegevene, Verhandelingen over onzen brief, door Dr. Doedes in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’ geleverdGa naar voetnoot3, in handen kwam, | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
ben ik in de gelegenheid, op dien arbeid almede acht te geven. Mijn opstel kan alzoo gevoegelijk in twee afdeelingen gesplitst worden, waarvan de eerste eene beoordeeling der eerstgenoemde verhandeling, de laatste beschouwingen en onderzoekingen, die ik verder den lezer heb mede te deelen, bevatten zal. | |||||||
I. Verhandeling over de echtheid van den brief van Paulus aan de Efeziërs. Door D. Harting, Predikant der Doopsgezinden te Enkhuizen. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de erven Thierry en Mensing. 1848. Tevens onder den titel: Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst sedert deszelfs Vijftigjarig bestaan. Negende Deel. Te 's Gravenhage, enz.Het Haagsche Genootschap is te regt meermalen geroemd wegens de keuze der onderwerpen, tot wier behandeling zij de beoefenaars der godgeleerdheid bij voortduring uitnoodigt. Zij betreffen gewoonlijk vraagstukken, die op het gebied des Christendoms aan de orde van den dag zijn. Zij vertegenwoordigen als het ware den stand der Theologie in die punten, welke nog niet genoegzaam zijn toegelicht, of wier vernieuwde toetsing wenschelijk is te achten. En ingeval, bij den rijkdom der voorhandene stof, niet alles in aanmerking kan genomen worden, wordt blijkbaar datgene gekozen, wat van overwegend belang is te rekenen, hoofd- | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
zaken, bij wier beslissing vraagstukken van ondergeschikten rang tevens worden uitgewezen. Niet onbelangrijk is het, de reeks van werken, door het Genootschap vóór en na zijn vijftigjarig bestaan in het licht gegeven, met den gang der Godgeleerde Wetenschap voor oogen, te doorloopen. Die reeks bevat eene lofspraak op zijn aandachtig gadeslaan van en tegemoetkomen aan de behoeften des tijds. En is er menig boekwerk onder, dat, bij de ontwikkeling onzer wetenschap, veel van zijne waarde heeft verloren, en bijna geheel vergeten is; gezamenlijk vereenigen zij zich toch om getuigenis af te leggen, dat het Genootschap tot op heden toe aan zijne roeping beantwoord heeft: mede te werken tot de verdediging van de Christelijke Godsdienst. Het drietal verhandelingen over de echtheid van den brief aan de Efeziërs, in 1847 en 1848 in het licht gegeven, zal misschien na verloop van eenige jaren, bij het te voorschijn treden van nieuwe rigtingen in de kritiek des N.T., de aandacht onzer oordeelkundigen naauwelijks meer tot zich trekken. Maar naar het tegenwoordig standpunt der kritiek zal voorzeker niemand er beteekenis en gepastheid voor de wetenschappelijke Theologie aan ontzeggen, tenzij hij een voorstander ware van die verouderde rigting, waarbij de Heilige Schrift als een uit den hemel gevallen Codex beschouwd werd, welks echtheid en goddelijkheid tot de minste sylbe toe reeds a priori vaststonden, en zelfs het vragen, of er geene onechte bestanddeelen zijn ingeslopen, heiligschennis was. De vraag: wat is het Christendom in zijnen oorsprong, en waar vinden wij eene zuivere afspiegeling van den Apostolischen tijd? is én reeds sinds ettelijke jaren én in het bijzonder sinds de nieuwe kritische school te Tubingen met stellingen is opgetreden, waardoor, gelijk de diplomaat-Theoloog Ridder Bunsen het uitdrukt, ‘in de Evangelische Geschiedenis alles wordt omgedraaid, het onderste naar boven’Ga naar voetnoot1, het hoofdprobleem geworden, aan welks oplossing de wetenschappelijke Theologie in onze dagen hare krachten heeft te beproeven. De Christen moge | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
die oplossing met gerustheid te gemoet zien, verzekerd als hij is, op grond zijner geloofservaring, dat geen andere Christus dan Hij, wiens beeld ons in de schriften des N.T. staat afgeteekend, het hoofd zegevierend uit den strijd verheffen zal; de Theoloog mag niet nalaten, de ten kamp uitdagende partij te volgen op het gebied, waar zij beweert, dat alleen het geschil mag worden beslist. En deze vraag nu, gaat zij niet over in eene andere, namelijk: zijn de geschriften des N.T. echt of verdicht, en in geval zij onechte bestanddeelen bevatten, welke dan? Doch zal deze vraag gerekend kunnen worden bevredigend beantwoord te zijn, zoo de bezwaren, die tegen de echtheid van sommige stukken worden ingebragt, niet behoorlijk gewogen zijn? De brief aan de Efeziërs nu is één der stukken, tegen wier echtheid reeds sinds jaren kwaad vermoeden werd gekoesterd. In 1843 werd hij door de Wette zonder bedenking voor onecht verklaard, en het was naar aanleiding daarvan, dat het Genootschap, in het volgende jaar, in een zijner prijsstoffen, een oordeelkundig onderzoek van zijne echtheid verlangde, een onderzoek, dat in de, reeds toen aangevangene, doch eerst later in ons Vaderland meer bepaald bekend gewordene, en grootendeels op geheel andere gronden, dan de Wette bijbragt, berustende, bestrijding der Tubingsche school, een verhoogd gewigt erlangde. Men weet den uitslag. De schrijvers der drie, thans in het licht gegevene, Verhandelingen, hebben het gevraagde onderzoek bewerkstelligd, en dit is ten voordeele der echtheid uitgevallen. En zoo moge dan nu de wetenschap beslissen, of het regt aan de zijde der bestrijders, dan aan die der verdedigers is. In de woorden, waarin de prijsstof is vervat, ligt het beginsel uitgedrukt, waarvan bij hare beantwoording behoorde te worden uitgegaan. Het Genootschap riep geene strijders te zamen, om een' aanval van ‘het rijk der duisternis’ af te slaan. Het eischte niet, dat men voor de overlevering in de bres zou springen. Het verlangde een onderzoek, eene onpartijdige nasporing en beslissing van het geschilpunt. Het stelt zich ten doel: verdediging van de Christelijke Godsdienst; maar het kon zijn, dat de brief onecht ware, en in dit geval zou men, door eene verdediging van het kerkelijk gevoelen | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
uit te lokken, het Christendom, ‘die absolute, tiefste Grundehrlichkeit’, gelijk Lange zegt, tegenwerken. Zoo werd het ook door den Heer Harting begrepen. ‘Hoe heftiger,’ schrijft hij (bl. 15 en 16), ‘de aanval is en hoe grooter het getal van aanvallers, des te luider spreekt ook de behoefte aan een vernieuwd onderzoek naar hetgeen in dezen waarheid is’ (niet naar de verdediging der traditie). ‘Wij willen niets dan waarheid.’ Of verloochent hij dit lofwaardige beginsel weder, als hij iets later zegt, dat hij ‘zich tot taak gesteld heeft, eene proeve te nemen van hetgeen op kerkelijk standpunt, tot handhaving van de zoo zeer betwiste echtheid des Efezerbriefs, kan worden bijgebragt’? Integendeel, want schoon op vrijzinnig standpunt staande, mogen wij niet alle beteekenis aan de getuigenis der vroegere eeuwen ontzeggen. Zonder dat aan deze een onvoorwaardelijk gezag wordt toegekend, mag zij toch, behoorlijk onderzocht, met alle regt als een niet onbelangrijk moment bij dergelijke oordeelkundige nasporingen aangemerkt worden. Het moeten duchtige redenen zijn, die ons met haar doen breken. Gaarne den bestrijders vergunnende hunne zaak te bepleiten, zeggen wij tevens met den Heer Harting, dat ‘gronden en tegengronden hier met naauwgezetten ernst gewogen moeten worden’Ga naar voetnoot1. Bij Rinck echter missen wij min of meer deze onbekrompene beschouwingswijze. Reeds de titel van zijn geschrift: ‘Disputatio ad Athentiam epistolae P. ad Eph. probandam’, doet vermoeden, dat hij de bedoeling van het Genootschap eenigzins onjuist heeft opgevat, en het schijnt nog duidelijker te worden, als hij in den aanvang (p. 3) schrijft: ‘defendit enim religionem ChristianamGa naar voetnoot2 ipsam, qui pro ejus monumentis feliciter pugnat’, en aan het slot van zich zelven zegt: ‘qui tela’, (toch niet ignea Satanae?) ‘in sacrum scriptum conjecta, irrita reddiderim.’ | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
Maar mijne lezers wenschen te vernemen, op wat wijze de Heer Harting, door dit beginsel geleid, bij zijn onderzoek is te werk gegaan. Eene Inleiding (bl. 1-19) gaat vooraf, om ons de geschiedenis der bestrijding en verdediging van de echtheid des briefs te schetsen, waarbij de schrijver hare wederkeerige werking op elkander in het licht stelt. Zoo blijkt het, tot wat hoogte het vraagstuk gebragt is, vanwaar het tegenwoordig onderzoek moet aanvangen, en wat weg dit heeft te bewandelen. Zoo wij in deze geschiedenis niet alles, wat daartoe kan gebragt worden, vinden zamengevatGa naar voetnoot1, men bedenke, dat de schrijver zich minder volledigheid ten doel had gesteld, dan wel de zaak in hare hoofdpunten voor te stellen. Het werk scheidt zich vervolgens in twee deelen. In het eerste (42 blz.) wordt de vraag beantwoord: Op welke gronden rust het geloofGa naar voetnoot2 aan de echtheid van den Efezerbrief, waartoe én het uitwendig én het inwendig bewijs voor de echtheid (ieder afzonderlijk een Hoofdstuk vormende) worden bijgebragt. Het uitwendig bewijs wordt op de gewone wijze geleverd; alleen maakt de Heer Harting nog, en te regt, onderscheid tusschen zijdelingsche en regtstreeksche getuigenissen (naarmate zij niet of al met het doel gegeven worden, om den brief als door Paulus geschreven aan te duiden), bij welke laatste hij zelfs tot eene eeuw na Eusebius opklimt, en besluit dan met een woord over hare bewijskracht, dat wij gaarne onderschrijven. Het inwendige bewijs wordt ingeleid met eenige opmerkingen, aanwijzende hoe bezwaarlijk het zelfs voor de bestrijders der echtheid is, tegen het Paulinisch karakter van den brief getuigenis af te leggen. Het is drieledig, en wel 1. een bewijs uit den inhoud van den brief, 2. uit de zamenstelling, en 3. uit den stijl en het taaleigen er van. - Het Tweede Deel, groot 216 blz., maakt het | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
grootste gedeelte van den overigen inhoud der Verhandeling uit. Uitwendig staan de Deelen dus in geene evenredigheid tot elkander, doch - de schrijver moet zich voegen naar de stof, niet de stof ineenkneeden of uitzetten, om eene juiste harmonie der deelen te verkrijgen. En de stof is hier overrijk. Wij vinden hier een beoordeelend onderzoek naar de waarde van hetgeen men ter bestrijding van het kerkelijk gevoelen omtrent de echtheid van den Efezerbrief in het midden heeft gebragt. Wie nu slechts een weinig van nabij met de bestrijding bekend is, ja al wist hij alleen maar, van hoe wijden omvang het vraagstuk is, dat de bestemming of de lezers van den brief betreft, hetwelk hier niet mag worden voorbijgegaan, zal zich niet over het getal bladzijden verwonderen. Dit tweede Deel nu vangt aan met eene beknopte Inleiding, waarin, vooral aan de hand van de Wette, een duidelijk overzigt gegeven wordt van de bezwaren, die tegen de echtheid zijn ingebragt. Deze bezwaren komen in het kort hierop neder: 1. Paulus kan dezen brief niet aan de Efezische Gemeente, 2. hij kan hem aan geene Gemeente ter wereld geschreven hebben; met andere woorden: 1. de inhoud strijdt met het opschrift, 2. met de individualiteit van Paulus. Aan elk dier bezwaren wordt een bijzonder Hoofdstuk gewijd. Maar zij zijn van dien aard, dat, zullen zij behoorlijk getoetst worden, elk Hoofdstuk in verschillende Afdeelingen moet worden gesplitst. Het eerste bevat er twee, waarvan de eerste gewijd is aan het onderzoek naar den beweerden strijd tusschen den brief en zijn opschrift, dien strijd, gelijk hij door de meeste nieuwere schriftuitleggers wordt opgegeven, vermeldende (§ 1), en, aan de hand van Lünemann, eene menigte hypothesen (de Laodiceër- en de omloopshypothese in hare verschillende schakeringen), welke tot opheffing van dien strijd zijn uitgedacht, voor mislukt verklarende (§ 2, 3 en 4). In de tweede Afdeeling tracht Harting te leveren: een bewijs, dat Paulus werkelijk een brief als den Efezerbrief aan de leden der Efezische Gemeente heeft kunnen schrijven. Van twee praemissen uitgaande, t.w. de woorden: ἐν Ἐϕέσῳ in het opschrift zijn echt, en de lezers kunnen geene anderen zijn, dan die in het opschrift worden aangeduid, bestrijdt hij eerst onderscheidene hypothesen, die tot handhaving der kerkelijke traditie zijn uitgedacht en inderdaad alle mank gaan (onder de nieuwere die van Köhler, | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Neudecker en LünemannGa naar voetnoot1); onderwerpt vervolgens (§ 2) de vier bezwaren, tegen het kerkelijk gevoelen ingebragt, aan eene nadere toetsing, waarbij de drie eerste, de hoofdbezwaren, den strijd tusschen inhoud en opschrift betreffende, geacht worden in het geheel niet geldig te zijn, en het laatste, schoon waar, in den grond niets voor het anti-kerkelijk gevoelen te bewijzen. Zoo brengt hij ons, na er nog eenige opmerkingen te hebben bijgevoged, ter aanwijzing hoe natuurlijk het is, dat er een brief, door Paulus aan de Efeziërs geschreven, in het N.T. gevonden wordt, tot de (§ 3) vernieuwde proef, door hem genomen tot handhaving van het kerkelijk gevoelen omtrent de bestemming des Efezerbriefs tegen de gemaakte bedenkingen, dat natuurlijk het gewigtigste stuk uit geheel dit onderzoek is, waarmede wij ons echter hier niet verder inlaten, omdat het in het tweede gedeelte van dit ons opstel meer bepaald in aanmerking komen zal. - In het tweede Hoofdstuk worden de bezwaren gewogen, die uit den inhoud en het inwendig zamenstel van den brief zelven tegen zijne echtheid zijn ontleend. Dit geschiedt in drie Afdeelingen. In de eerste vinden wij een zorgvuldig onderzoek van de betrekking van afhankelijkheid, waarin de Efezerbrief beweerd wordt tot dien aan de Kolossensen te staan, dat bijna 100 bladzijden groot is, en eerst (§ 1) opgeeft, hoe die afhankelijkheid door de Wette en Mayerhoff, op lijnregt tegen elkander inloopende wijze, wordt voorgesteld, daar gene den eersten, deze den laatsten een onzelfstandig namaaksel van den anderen noemt. Verder (§ 2) wordt daarin de stelling bestreden, dat onze brief dezen naam verdienen zou, door te wijzen én op het verschil van inhoud bij de beide brieven, én op de omstandigheid, dat de brieven, in weêrwil van hunne overeenkomst, toch elk ‘een vrijen zelfstandigen gedachtengang verraden, waardoor het denkbeeld eener slaafsche nabootsing geheel wordt buitengesloten’ (bl. 141). Eindelijk worden, in eene reeks van | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
paragrafen (§ 3-7), de onderscheidene bewijzen, door de Wette voor zulk eene slaafsche navolging bijgebragt, ontzenuwd. - De tweede Afdeeling ruimt de bedenkingen, tegen het Paulinisch karakter van den Efezerbrief uit zijnen inhoud ontleend, uit den weg, t.w. dat de Apostel zich niet op zijne gegevene inlichtingen aangaande het μυστήριον, als op een specimen doctrinae, kon beroepen, gelijk Ef. III: 3 plaats heeft; dat de zamenvoeging van Apostelen en Profeten, II: 20, III: 5, onapostolisch is; de vermelding der regtvaardigingsleer, II: 8-13, niet is overeen te brengen met het beleid, waardoor Paulus zich als leeraar kenmerkte; het willekeurig gebruik eener bijbelplaats, zoo als dat IV: 8 voorkomt, vreemd bij hem is, en nog meer het bijbrengen eener niet bijbelsche plaats, gelijk V:14; en dat, na zulke antecedenten, de plaatsen, welke de daemonologie betreffen, II: 2, VI: 12; de wijze, waarop God gekenschetst wordt, I: 17, III: 9, 15; de aanwending der wettische belofte, VI: 2, 3; de vermaning tegen diefstal, IV: 28, en de vergelijking der mannelijke echtgenooten met Christus, V: 23 enz., wel bevreemdend mag heeten. - De derde Afdeeling wederlegt de gronden, tegen de echtheid van den Efezerbrief uit den daarin heerschenden schrijftrant door de Wette ontleend, en wel vooreerst (§ 1) het onpaulinische daarvan in een rhetorisch en syntaktisch opzigt, waarbij vooral in aanmerking komen: de algemeene dankzegging, Ef. 1: 3-14, waarin de draad der redenering blijkbaar met moeiten en gedurig nieuwe aanhechtingen zou zijn afgesponnen, de ongewone constructiën: ἴστε γινώσκοντες V:5, ἵνα ϕοβῆται V:33, ἵνα met den Optativus II:2, de genitivus πνεύματος II:2, het gemis van het lidwoord op vele plaatsen, de spelend uitgewerkte allegoriën V:26, 27, VI:11 enz., de hier en daar voorkomende breedheid van stijl, elders woordophoopingen en onduidelijke plaatsen, en bovendien de onpaulinische groet aan het slot. In de tweede plaats (§ 2) wordt het onpaulinische in woorden en spraakgebruik ter toetse gebragt, namelijk τὰ ἐπουϱὰνια (I:3 en elders), τὰ πνευματικά VI:12, διάβολος IV: 26, VI:11, κοσμοκϱάτωϱ VI:12, en σωτήϱιον VI:16, terwijl de schrijver zich voor een vijftal der overige bezwaren op Lünemann's arbeid beroept, en de laatste zes: πεϱιποίησις I:14, εὐλογία I:3, αὶών II:2, μανϑάνειν IV:20, βασιλεία τοῦ Θεοῦ καὶ Χϱιστοῦ | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
V:5, en τὸ ϑέλημα τοῦ Κυϱίου V:17 (in eene vreemde beteekenis of in plaats van uitdrukkingen, die Paulus gewoon is te bezigen, voorkomende) aan het slot behandelt. Na alzoo zijn onderzoek ten einde te hebben gebragt, laat hij nog een Vergelijkend besluit volgen (19 blz.), waarin de slotsommen vergeleken worden, die men op kerkelijk standpunt en op dat van de Wette verkrijgt, en aangetoond wordt: 1. dat de uitkomst, door de Wette verkregen: onze brief is door een Aposteljonger opgesteld, gelijk, volgens hem, ook de Pastoraalbrieven en 1 Petr., onbewezen is, 2. dat zij voor onwaarschijnlijk is te houden, en 3. dat de zwarigheden, die den Paulinischen oorsprong des briefs zouden drukken, bij de Wette's hypothese in verhoogde mate blijven bestaan, waarna tegenover deze slotsom wordt opgemerkt, in welk een bevredigend licht alles op kerkelijk standpunt verschijnt. Even als de algemeene Inleiding, nadat de Verhandeling reeds bekroond was, een toevoegsel ontvangen heeft, ten gevolge der, aan den schrijver eerst na de inzending van zijn stuk bekend gewordene, bestrijding der Tubingsche school, heeft hij ook achter het Vergelijkend besluit een Aanhangsel tot het tweede Deel doen volgen, getiteld: ‘tegen Baur en Schwegler’ (44 blz.), waarin het hoofdzakelijkste, wat deze schrijvers als kenmerken der vervaardiging van onzen brief in de tweede eeuw hebben bijgebragt, als onhoudbaar wordt aangewezen.
Zietdaar, lezers, het geraamte der Verhandeling met losse hand, nu eens meer dan minder vlugtig, geschetst. Elk gevoelt, dat wij hier een rijk en schoon geheel voor ons hebben. En mogt men dit, onbekend als voorzeker ook menig Godgeleerde is met het vraagstuk in geheel zijnen omvang, bij onze schets nog niet gevoeld hebben, men leze het geschrift zelf, en zal erkennen, dat wij hier het werk vinden van een' man, die volkomen op de hoogte van zijn onderwerp en voor de taak, die hij op zich nam, berekend was. Hij is gelijk aan den veldheer, die de vijandelijke slagorden zorgvuldig heeft verkend, en nu een plan ter verdediging en bestrijding gevormd heeft, dat, ten uitvoer gebragt, een ieder doet zeggen: zoo behoorde de slag geleverd te worden, om de over- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
winning te behalen. Rustig gaat hij voort van stap tot stap, ziet telkens den vijand onbevreesd onder de oogen, en betwist hem het terrein voet voor voet, tot het geheel is veroverd. Ongemerkt volgt gij hem in zijne bewegingen. Ongevoelig trekt hij u met zich. Waar de weg wat hobbelig of donker is, weet hij hem te effenen of toe te lichten. Vraagstukken, die als hoogst ingewikkeld bekend zijn, verkrijgen onder zijne handen een meer eenvoudig voorkomen, en wat anders voor den gewonen lezer ‘kaum geniessbar’ wordt geacht, wint, door hem voorgedragen, zijne aandacht en belangstelling. Alles werkt bij den Heer Harting mede, om hem tot een' schrijver te maken, die van lezers verzekerd is. Grondige kennis, heldere voorstelling, geleidelijke rangschikking der deelen, bedaarde ontwikkeling zijner denkbeelden, en bij dat alles een welgevormde, aangename, tusschen al te groote kortheid en breedheid het midden houdende, stijlGa naar voetnoot1. En dat wij met deze lofspraak slechts der waarheid hulde doen, zal wel door niemand betwijfeld worden, die, om niet meer te noemen, zijne verdienstelijke schets van de rigting der Tubingsche school, in de Jaarboeken voor Wetensch. Theol., gelezen heeft. Het is hier, gelijk daar, gemakkelijkheid van ontwikkeling, geleidelijke orde en rijkdom van zaken, die nogtans niet overstelpt, in één woord: een rijk en schoon geheel. Zien wij op de onderscheidene deelen van dit geheel, dan, dunkt mij, ware er inderdaad zoo veel goeds en voortreffelijks aan te wijzen, dat het ons te ver zou voeren, wilden wij het volledig vermelden en in het licht stellen. Dit nu is niet slechts onnoodig, maar het zou, wat den beoordeelaar betreft, ook minder voegzaam zijn. Omtrent eene menigte bijzonder- | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
heden toch mogt ik bemerken, dat de Heer Harting geheel of grootendeels eenstemmig met mij denkt. Gelijk wij beide blijkbaar, tot in ondergeschikte bijzonderheden toe, vóór het schrijven onzer Verhandelingen, denzelfden wetenschappelijken cursus hadden doorgemaakt, bij het opstellen van dezelfde literatuur omgeven waren, en in de hoofdzaak van dezelfde beginselen uitgingen, zoo moesten onze geschriften wel op menige plaats punten van overeenkomst bezitten. Ik mag niet ontkennen, dat de Verhandeling van mijnen geleerden medestrijder mij dien ten gevolge menig verrassend en aangenaam oogenblik verschaft heeft. Hier vond ik eene overeenkomst omtrent het ontoereikende van het uitwendig bewijs, voor de echtheid van onzen brief uit Ignatius' brief aan de Efez. Hoofdst. 12, bijgebragt (bl. 22); daar omtrent het verkeerde der meening, dat, op grond van Kol. IV: 16, de brief van Paulus, aan de Laodiceërs geschreven, voor een' rondgaanden zou te houden zijn (bl. 96); ginds vond ik mij zelven weder in de verklaring van het, aan de Wette bezwaar verwekkende, ἀπηλλοτριωμένοι, in onzen brief II:12 van de Heidenen ten aanzien der Joden gebezigd (bl. 170), of van de uitdrukking ὁ Θεὸς καὶ πατήρ (bl. 241), of van hetgeen de Apostel bidt III: 13 (bl. 177); elders in zijne beschouwing van het daemonologisch standpunt des Apostels (bl. 238), in zijne meening, waarom Paulus VI: 2, 3 van eene belofte gebruik maakte, in den geest van en ontleend uit het O.T. (bl. 245), en (om niet meer te noemen, waartoe overvloedig gelegenheid zijn zou) in zijne aanwijzing van het bezwarende, om de verdichting en onderschuiving van onzen brief te verklaren (bl. 292 enz.). Hoezeer dit alles geschikt was, om mij mijne verkregene overtuiging voor welgegrond te doen houden, het voegt mij toch niet, dat ik juist op zulke bijzonderheden als lichtende punten wijze. Liever wil ik daarom gewag maken van het een en ander bijzonder opmerkenswaardigs bij onzen schrijver, waar de beide Verhandelingen zich niet aan elkander aansluiten. En vooreerst en voor alles moet ik hier wijzen op zijne behandeling van het vraagstuk aangaande de verhouding van den brief aan de Efeziërs tot dien aan de Kolossensen. Hier moge echter nog een woord voorafgaan. Wij beide hebben aan dit vraagstuk bij uitnemendheid onze | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
aandacht gewijd, en ook Rinck heeft het bijzonder ter harte genomen, blijkens de plaats, die het in zijne Disputatio inneemt, t.w. een vierde gedeelte van den inhoud (van p. 32-52.). Beide bij het schrijven nog nagenoeg alleen de Wette als bestrijder voor ons hebbende, hebben wij gevoeld, dat de echtheid van den brief tegenover hem haren voornaamsten steun in een naauwkeurig onderzoek naar die verhouding vinden zou. Ik twijfel wel niet, of deze gedeelten zullen door lezers, die niet gezind zijn om zich met de echtheidskwestie veel het hoofd te breken, grootendeels ongelezen blijven en het minst uitlokkend geacht worden; maar wien het te doen is om eene diepe, ik zou haast zeggen onwrikbare overtuiging van de echtheid, althans daarvan, dat beide brieven noodwendig van éénen schrijver zijn, en dus met elkander staan of vallen, hij wijde daaraan zijne bijzondere opmerkzaamheid. Dat dit ook de raad van den Heer Harting zijn zou, waarborgt mij de zorg, die hij aan de bewerking er van besteed heeft. En hier inzonderheid komt de wenk van Dr. DoedesGa naar voetnoot1 te pas, dat de lezers niet meenen moeten ‘de eene der beide Verhandelingen ongelezen te kunnen laten, wanneer zij de andere gelezen hebben.’ De Heer Harting heeft meer de eene, ik de andere zijde van het vraagstuk behandeld. Terwijl hij zich inzonderheid ten taak stelde, de onhoudbaarheid aan te toonen der bewijzen, door de Wette bijgebragt voor zijne bewering, dat onze brief eene slaafsche navolging van dien aan de Kolossensen is; terwijl hij dus het vraagstuk meer van zijne negative zijde behandelde, - heb ik meer het positive bewijs trachten te leveren, dat de verwantschap der brieven van dien aard is, dat zij noodwendig aan één' en denzelfden schrijver zijn toe te kennen, terwijl ik tevens beproefde te doen uitkomen, dat de verhouding van onzen brief tot de overige, door de Wette als echt aangemerkte, brieven van Paulus zijne echt Paulinische afkomst buiten twijfel stelt. Deze onderscheidene behandeling vloeide eenigzins voort uit het onderscheid in aanleg en plan van beider arbeid. Maar hoe dit zij, ik voor mij ben er ook daarom dankbaar voor, dat het | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Genootschap heeft kunnen goedvinden de beide verhandelingen in het licht te geven. En nu ter zake. In het algemeen is door de verdedigers der echtheid van den brief gewezen geworden op het verschil tusschen de brieven aan de Efez. en Kol., waarin het bewijs lag opgesloten, dat wij in den eersten geene uitbreiding of omschrijving van den laatsten bezitten; op den vrijen zelfstandigen gedachtengang, die het denkbeeld eener slaafsche nabootsing geheel uitsluit (bl. 141). De Heer Harting levert in dit opzigt belangrijke opmerkingen; het zijn die, waarop ook Dr. Doedes (t.a.p., bl. 801) bij voorkeur wijst, als proeve, hoe de schrijver ‘op zijne wijze de zelf-standigheid der beide brieven handhaaft.’ Zij komen voor bl. 148 enz. De hoofdzaak, die zij betreffen, is deze: ‘In den brief aan de Kol. is alles er blijkbaar op berekend, de lezers met een levendig besef van de persoonlijke hoogheid des Verlossers te vervullen.’ In onzen brief ‘vinden wij eene hulde aan het door hem volbragte verlossingswerk.’ Deze opmerkingGa naar voetnoot1 is bij uitstek gewigtig, en als ons nu met den vinger wordt aangewezen, hoe de verschillende bestanddeelen der brieven zich vereenigen, om van hare gegrondheid te doen blijken, weet ik niet, wat krachtiger tegen slaafsche navolging getuigen zou. De opmerking is wel niet geheel nieuw. Harless b.v. had haar reeds in 1834 bijgebragt. Van den brief aan de Kol. sprekende, zegt hij: ‘Die über Alles erhabene Majestät Christi hebt er’ (der Apostel) ‘mit aller Kraft - hervor.’ - ‘Anders,’ zegt hij, ‘in unserem Briefe’ (an d. Eph.). Hier wordt niet ‘in ähnlicher Weise gerade die Herrlichkeit der Person Christi hervorgehoben. Vielmehr beschäftigt sich der Apostel vorwiegend mit der Herrlichkeit der Thatsache der ErlösungGa naar voetnoot2.’ De Heer Harting heeft zich echter verdienstelijk gemaakt door meer en degelijker bewijzen voor hare staving bij te brengen dan Harless. Hij toont u overtuigend aan, dat in het opge- | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
geven denkbeeld het karakteristieke beginsel is uitgedrukt, waardoor de geheele inhoud van den brief, wien het wordt toegeschreven, beheerscht wordt, ja dat het zelfs in enkele uitdrukkingen aan den dag komt. Zoo spreekt Paulus Kol. I: 10, van het ‘wandelen waardiglijk den Heere,’ Ef. IV: 1 daarentegen van het ‘wandelen waardiglijk de ontvangene roeping.’ Ik kan niet nalaten aan de juistheid dezer proeve hulde te bewijzen door de herinnering van eene bijzonderheid, waardoor zij, naar ik meen, nog bevestigd wordt. Paulus spreekt namelijk ook 1 Thess. II: 12 en Filipp. I: 27 van het wandelen waardig (dáár πεϱιπατεῖν ἀξίως, gelijk in onzen brief en Kol., hier πολιτεύεσθαι ἀξὶως). Op de eerste plaats is het: ‘waardig God, die hen geroepen had,’ op de andere: ‘waardig het Evangelie van Christus.’ Men zie nu slechts de plaatsen in den zamenhang, en zal bevinden, dat het er mede is als met de bovengenoemde. Het is God, die in 1 Thess. op den voorgrond staat. Men zie I: 4, 8, 9, II: 2, 4, 8 en 9Ga naar voetnoot1, 10 en eene menigte andere plaatsen, vooral IV: 31, waar Paulus zegt: ‘hoe gij moet wandelen en Gode behagenGa naar voetnoot2.’ Wat betreft het ‘wandelen waardig het Evangelie,’ Filipp. I: 27, geheel de voorafgaande redenering staat er mede in overeenstemming. Paulus dankt God wegens der Filippiërs' ‘gemeenschap aan het Evangelie,’ vs. 5; zij zijn ‘zijne genade (toegenegenheid) deelachtig’ onder anderen in ‘de bevestiging, die het Evangelie in en door hem erlangt,’ vs. 7; hij maakt hen deelgenoot van ‘hetgeen het Evangelie door zijne banden gewonnen heeft,’ vs. 12; hij is tot verantwoording van het Evangelie gezet, vs. 17; en als gij nu nog vs. 25, 26 inziet, waarin duidelijk zijn vertrouwen ligt uitgedrukt, dat hij door zijne evangelie-arbeid hen nog zal mogen stichten, dan kon het vs. 27 immers niet anders zijn dan: ‘alleenlijk wandelt waardig het Evangelie van ChristusGa naar voetnoot3?’ - Een ander opmerkelijk voorbeeld brengt de Heer | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Harting bij uit Kol. III: 13, vergeleken met Ef. IV: 33; dáár is het ‘gelijk de HeerGa naar voetnoot4,’ hier ‘gelijk ook God u vergeven heeft,’ een bewijs, dat, indien wij ons niet bedriegen, nog te meer zal klemmen, als men nagaat, dat de beide leden der redenering, waartoe de plaats uit Kol. behoort, ook | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
(maar in eene omgekeerde orde) in onzen brief worden aangetroffen. Men zie
Het laat zich immers niet denken, dat een slaafsch uitbreider, bij het omzetten der zinsneden, aan god toeschreef, wat zijn voorschrift aan christus toekende, en te minder daar hij, bij het voortzetten zijner redenering, toch van christus zou gewaagd hebben; Ef. V:2 toch luidt: ‘en wandelt in de liefde, gelijkerwijs christus ons heeft liefgehad.’ Dat een dogmatisch bezwaar hem tot de persoonsverwisseling zou hebben bewogen, laat zich niet denken, daar de tijd, waarin de bestrijders hem laten leven, zich juist kenmerkte door de rigting om de waardigheid van den persoon des Zaligmakers zoo hoog mogelijk op te voeren. De zelfstandigheid van onzen schrijver komt nog te meer daardoor uit, dat hij een paar verzen later gewaagt van ‘het koningrijk van god en christus,’ van Hen beide dus, wier, op onze behoudenis gerigte, liefde hij zoo even vermeld had. Een slaafsch navolger zou tot deze ongewone uitdrukking (anders is het bij Paulus gewoonlijk ‘het koningrijk van god’) alleen uit Kol. I: 13 (‘het koningrijk des zoons Zijner liefde’) in vereeniging met Kol. IV: 11 (‘het koningrijk gods’) aanleiding hebben kunnen nemen; maar is het niet de dwaasheid zelve, daaraan bij dien zamenhang, bij dat terugslaan van V: 5 op IV: 32 en V: 1 nog te denken? Het kan ons doel niet zijn, alles wat de Verhandeling lofwaardigs bevat te vermelden. Laat ons daarom alleen nog zeggen, dat ook het Aanhangsel tot het IIde Deel ons menige bladzijde aanbiedt, waarop wij de meesterhand ontdekken. Dat Harting de kunst verstaat om de Tubingers gevoelige slagen toe te brengen, weet men reeds van elders. Ook hier | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
geeft hij daarvan blijken. Wij wijzen onder anderen op zijne opmerking omtrent het verschil in de bepaling van den tijd, waarin onze brief zou zijn opgesteld, tusschen Baur en Schwegler, en de gevolgtrekkingen, daaruit door hem afgeleid (bl. 312, 320). Beide critici laten onzen brief door Gnostischen en Montanistischen invloed beheerscht worden. Nu merkt Harting aan, dat Baur geen regt heeft, het Montanisme, dat zich eerst na het jaar 140 vertoonde (voor zijne stelling, dat het reeds vroeger in minderen graad heerschende was, is geen andere grond dan Baur's verzekering) op een' brief te laten werken, welks ontstaan reeds in het eerste vierde der tweede eeuw door hem gesteld wordt. En als zulks nu op de stelling van Schwegler niet toepasselijk is, daar deze den brief niet voor het laatst van de eerste helft dier eeuw laat ontstaan, dan zegt onze schrijver op zijne beurt (bl. 321): ‘Is die brief zoo laat opgesteld, dan volgt hier ook onmiddellijk uit, dat wij in de daarin voorkomende gnostische elementen iets meer dan onschuldige bespiegelingen hebben te zien, zoo als Baur meent en ook door Schwegler wordt aangenomen, dan valt de vervaardiging van het bedoelde geschrift in of althans kort voor den bloeitijd van het gnosticisme, en wordt het weer onmogelijk te verklaren, hoe men een geschrift als Kanonisch heeft kunnen erkennen, waarin leeringen verkondigd werden, die destijds voor haeretisch golden.’ Niet minder gelukkig is zijne wederlegging van hunne stelling, dat de eminente rang, in onzen brief aan de Profeten, nevens de Apostelen, toegekend (III: 5, IV: 11, II: 20), ons wijst op den tijd der optreding van de nova prophetia, die zich voor eene voortzetting van het Apostelschap uitgaf in den na-apostolischen tijd. Hiertegen merkt Harting op (bl. 322), dat het profetisme zich in onzen brief niet als een nieuw verschijnsel voordoet, iets dat het geval zou moeten zijn, wanneer hier het Montanisme gewerkt had, en dat Apostelen en Profeten door onzen briefschrijver nevens elkander geplaatst worden op eene wijze, die ons slechts aan den Apostolischen tijd kan doen denken. ‘Waren er,’ vraagt hij, dan ten tijde der νέα προϕητεία nog Apostelen? Schwegler zelf zegt, dat het Montanistisch profetisme voor eene voortzetting van het Apostolaat wilde gehouden worden. Voor eene | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
voortzetting derhalve. Maar kan het daarop slaan, als in onzen brief gezegd wordt: III: 5: ώς νῦν ἀπεκαλύϕθη το͂ις ἁγίοις ἀποστόλοις αὐτου καὶ πϱοϕήταις? of, IV: 11: ἒδωκε τοὺς μὲν ἀποστόλους, τοὺς δέ πϱοϕήτας κ. τ. λ.? Wordt hier niet klaarblijkelijk op onderscheidene en toch gelijktijdige verschijnselen heengewezen? Doch wij mogen niet langer zoo voortgaan. Wij willen het geduld onzer lezers niet uitputten. Genoeg dan tot eene hulde, die wij niet mogten nalaten aan de verdiensten van den Heer Harting te brengen. Het was geene partijdige vooringenomenheid, die daarbij onze pen bestuurde. Dit moge ook daaruit blijken, dat wij niet schromen thans op het een en ander te gaan wijzen, wat ons tot de schaduwzijden, tot de vlekjes, tot de minder gelukkige partijen van het werk schijnt te behooren. Wij zouden eene Verhandeling, als die van den Heer Harting, onregt doen, dit buiten aanmerking te laten, omdat het de waarde van zijnen arbeid slechts kan verhoogen; omdat langs dien weg wordt aangewezen, in wat buitengewone mate de schaal naar zijne verdiensten overhelt. En als men bedenkt, dat hij zelf zegt: zich bewust te zijn van vele en aanzienlijke leemten, die in zijnen arbeid zijn overgebleven, (bl. 17), zullen wij zoodoende zijn werk zelfs tegen dit minder gunstig vonnis, dat zijne nederigheid hem doet vellen, in bescherming nemen. Dat er overigens op mijn eigen geschrift in geenen minderen graad aanmerkingen zijn te maken (ik zal nog wel gelegenheid hebben er proeven van bij te brengen), staat even zeer bij mij vast, als ik zeker ben, dat mijn oordeel over het minder goede en ware bij onzen verdienstelijken schrijver zeer gemakkelijk falen kan. Gelijk wij op onderscheidene punten overeenkomen, loopen wij ook meermalen uiteen. Zal ik opregt zijn, dan moet ik verklaren, mij niet te herinneren bij zoodanige punten bepaalde reden gevonden te hebben, om mijn gevoelen terug te nemen. Verlangt men enkele punten van verschil te kennen, waarbij ik wel het minst geneigd zou zijn tot toegeven, ik zou bij voorkeur wijzen op de Profeten, Ef. II: 20, vermeld, waarbij Harting het nog voor eenigzins twijfelachtig houdt, of die des Ouden dan die des Nieuwen Testaments bedoeld worden, terwijl door mij uitsluitend aan de laatsten | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
gedacht wordt; voorts op de, van de LXX afwijkende, door de Wette vreemd genoemde, aanhaling van Ps. LXVIII: 19 in onzen brief, H. IV: 8, door Harting aan het allegorisch interpreteren of uit het geheugen citeren van den Apostel toegeschreven, terwijl door mij beweerd werd, dat hier slechts eene andere lezing gevolgd was, een gevoelen, waarin dat van Rinck (p. 57) mij op een aangename wijze bevestigd heeft; verder op het τῷ τὰ πάντα κτίσαντι Ef. III: 9, hetgeen, volgens hem, God als Beschikker, volgens mij als Schepper aanduidt; alsmede op den diefstal, Ef. III: 22, die, naar zijne meening, geen eigenlijke diefstal, naar mijn inzien dit wel degelijk is; bovendien op het partikel ἲνα Ef. I: 17, III: 16, hetwelk Harting dat, ik opdat laat beteekenen; op de ἐπουϱάνια, Ef. I: 3 en elders, door hem voor hemelen in pneumatischen zin verklaard, terwijl ik het geheel eigenlijk opvat; insgelijks op het onderscheid in beteekenis van de woorden σωτήϱιον en σωτηϱία in onzen brief, dat bij mij geheel wegvalt, en eindelijk op de uitdrukking τὸ θέλημα τοῦ Κυϱὶου, Ef. V: 17, waar hij aan God, ik niet anders dan aan Christus wil gedacht hebben. Het spreekt van zelf, dat ik hier in geene bijzonderheden ter regtvaardiging mijner vasthoudendheid treden kan. Doch laat ik mij nu tot het een en ander bepalen, waarbij wij elkander of niet, of minder regtstreeks tegenspreken, en waarover het mij voorzeker beter voegt hier een oordeel te vellen. In de eerste plaats moet ik vragen: of dat gedeelte der Verhandeling, waarin de echtheid van den brief positief wordt gestaafd, niet wat al te schraal is uitgevallen? Dat het positive en negative deel in omvang verschillen, dit, ik heb het reeds vroeger gezegd, is geen wonder, dit kon naauwelijks anders; maar het verschil behoefde (moet ik zeggen: behoorde?) niet zoo groot te zijn. Het inwendig bewijs beslaat slechts 23 bladzijden, slechts 2 worden er aan de aanwijzing van de karakteristiek Paulinische denkbeelden en voorstellingen toegewijd (44, 45). Het zij verre van mij deze aanmerking te maken, omdat de verhouding bij mij anders is; ik vergeet ook niet, dat het met het denkbeeld, waarvan wij uitgingen, eenig- | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
zins in verband staatGa naar voetnoot1; ik zie evenmin voorbij, dat ik van mijne zijde, bij de vergelijking van onzen brief met dien aan de Kol., het negative element te veel verwaarloosd heb, een gebrek, dat voor den lezer alleen verholpen wordt door den keurigen arbeid, dien Harting in dit opzigt geleverd heeft; maar ik geloof toch, dat zijne schoone Verhandeling er nog veel bij zou gewonnen hebben, als hij hier wat milder geweest en wat dieper gegaan ware. Hier komt bij, dat de positive bewijzen mij in het algemeen wat al te weinig gemotiveerd toeschijnen, en bovendien, dat het bewijs uit de zamenstelling van den brief (bl. 48 enz.) (ofschoon Harting zijne bewijskracht roemt (bl. 51),) mij wat zwak voorkomt, daar bijv. 1 Petr. in zamenstelling aan de brieven van Paulus al tamelijk gelijk is, en een verdichter wel bij voorkeur den karakteristieken uitwendigen moest navolgen. Overigens verdient Harting's aanwijzing van eene en andere ongezochte uitdrukking, waaraan wij Paulus, naar de omstandigheden, waarin hij zich bevond, herkennen, en van den Apostolischen toon, die in geheel den brief heerscht (bl. 38 enz.), alsmede de reeks van Paulinische woorden en uitdrukkingen (bl. 57 enz.) aandacht, en op zich zelve maken deze bijzonderheden op het meer vlugtige van dit Deel eene uitzondering. Bedrieg ik mij niet, dan is het gecombineerd behandelen van al het positive, het vooropzetten der gezamenlijke uitwendige bewijzen, eene hoofdoorzaak van deze minder gunstige zijde. Harting moest hier en daar wel uiterst karig zijn, om zich niet, gelijk hij bl. 43 schreef, ‘reeds vooruit in den strijd te mengen.’ Mijne tweede vraag is: of er aan de volledigheid der Verhandeling niet hier en daar iets ontbreekt? Men versta mij wel. | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
De Heer Harting had zich blijkbaar ten taak gesteld naar beknoptheid te streven, en hem komt voorzeker beter dan mij de lof toe, van aan het voorschrift des Genootschaps, hetwelk van de schrijvers eischt, zich, nevens ‘klaarheid,’ ook op ‘beknoptheid’ toe te leggen, beantwoord te hebben. Maar mij dunkt toch, dat hij in zijne Verhandeling, zonder er eene veel grootere uitbreiding aan te geven, eenige bijzonderheden had kunnen behandelen, waardoor zij nog bruikbaarder zou geworden zijn, dan zij reeds is. Hij heeft Mayerhoff en Wilke wel onder de bestrijders vermeld, maar hunne bedenkingen aan geene toetsing onderworpen. Zijn die van Mayerhoff uiterst nietig, het is even zoo met sommige van de Wette, en die van Wilke verdienen voorzeker even goed onze aandacht, als die van den laatstgenoemde. Bij de Tubingers hadden ook Köstlin's aanmerkingen eene plaats kunnen innemen. Dat de Kommentar van Baumgarten-Crusius niet gebruikt is, schaadt minder, dan dat die van Meyer (1843) geheel is voorbijgezien. Ook zou het werk gewonnen hebben, als Harting nog sommige, bij het opstellen er van nog niet toegankelijke, geschriften had geraadpleegd (of moet ik zeggen had kunnen raadplegenGa naar voetnoot1?), b.v. Schleiermacher'sGa naar voetnoot2 Einleitung, Tischendorf's Opstel over den Vaticaanschen Codex en inzonderheid de 2de uitgave van de Wette's Verklaring van onzen brief. De laatste kon wel evenmin als de eersten belangrijke wijzigingen in het geheel brengen; maar er is in die uitgave toch hier en daar iets betreffende de kritiek van onzen brief gewijzigd of teruggenomen. In de derde plaats moet ik de vraag doen: of de schrijver het zich nu en dan niet wat al te gemakkelijk heeft gemaakt? Ik heb reeds gezegd, dat ik zelf bij de vergelijking der beide brieven (Ef. en Kol.), al heeft zij mij, even als den Heer | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Harting, moeite genoeg gekost, ten aanzien van de Wette's polemiek, daarvan niet vrij ben; ik verdien ook nog bij andere bijzonderheden dezelfde berisping, b.v. daar, waar ik die geleerden wederleg, welke de ongeschiktheid van onzen brief voor de Efezische gemeente ontkennen (ik kom er in de IIde Afd. op terug); maar ik ben nu eenmaal recensent en moet het dus ook bij mijnen waardigen medekamper opmerken. Mij dunkt, ik vind hier en daar van bezwaren gewag gemaakt, waar hij meer overheen gesprongen is, dan dat hij ze heeft opgelost, bijv. den Gen. πνεύματος Ef. II: 2 (bl. 263), het βασιλεία τοῦ Χριστοῦ καὶ Θεοῦ Ef. V: 5 (bl 278). Zoo is het ook met de woorden, die den Apostel door de ontkiemende Gnosis in de pen gegeven zijn, als ἐπουράνια, τὰ πνευματικά, κοσμοκράτωρ enz., die, zonder dat er op de Gnosis gewezen wordt, niet bevredigend te verklaren zijn. In zijn Aanhangsel (bl. 314) kan hij echter geacht worden er dit tot verklaring aan te hebben toegevoegd. Inzonderheid heb ik hier echter het oog daarop, dat hij, bij het behandelen van de Laodiceër- en omloopshypothese, Lünemann ‘in zijne ontwikkeling daarvan volgt’ (bl. 183), waarvoor wij liever eene zelfstandige wederlegging van zijne hand gevonden hadden; alsmede dat hij bij eenige, door de Wette als verraders der onechtheid uitgemonsterde, woorden, t.w. οἰκονομία, μυστήριον, ἀϕθαρσία, ϕωτίζειν en πληροῦσθαι ἐν, zich, zonder meer, op het weinige, door denzelfden schrijver daaromtrent aangemerkt, beroept. Ten vierde geef ik in bedenking: of Harting zich op sommige, ja op vele plaatsen niet wat te onzeker uitlaat, niet te schroomvallig is om partij te kiezen? Deze aanmerking bevat in zekeren zin eene lofspraak op zijne bescheidenheid. Wanneer beroemde geleerden, even bevoegd om te oordeelen, uiteenloopen, staat het den jeugdigen schrijver schoon, als hij bevreesd is van zich al te bepaald uit te laten. En als ik er nog aan denk, hoe de stoute en hooge toon in het boek van ThierschGa naar voetnoot1, over het historische standpunt van het | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
N.T., mij bij het lezen tegen de borst stuitte, krijg ik den Heer Harting te liever om zijne nederigheid. Maar het kan toch te ver gaan. Een enkel voorbeeld! Over het bezwaar van de Wette, uit de uitdrukking τὸ θέλημα τοῦ Κυρίου Ef. V:17 ontleend, handelende, schrijft hij (bl. 279): ‘Hebben wij, naar het doorgaande Paulinisch spraakgebruik, aan Christus te denken, dan moet eerst nog worden aangewezen, welke moeijelijkheid daaruit ontstaat, wat den zin betreft. Maar het komt mij ook altoos nog waarschijnlijker voor, dat de schrijver hier aan God gedacht heeft, en dat wij hier dus ongeveer dezelfde uitdrukking voor ons hebben als Rom. XII:2, verg. Ef. V:10’Ga naar voetnoot1. ‘Wel is waar, zoo heeft de benaming Κύριος iets vreemds. Doch behalve dat er eenige autoriteit bestaat voor de lezing Θεοῦ, zoo blijkt toch uit meer dan één voorbeeld, dat Paulus ook wel gewoon was, van God zelven, als den Κύριος te spreken, en Hem onder die benaming aan te duiden. Om van menige andere plaats te zwijgen, waar het voor het minst twijfelachtig is, of wij aan God dan wel aan Christus te denken hebben,’ enz. Ik weet het, men moet meermalen bepaalde punten in het midden laten, maar geschiedt het bij den Harting niet wel eens te veel en onnoodig? Ik meen althans plaatsen te hebben aangetroffen, waar eene zorgvuldige nasporing van het behandelde onderwerp hem in staat zou gesteld hebben, niet slechts te zeggen, hoe het kon zijn en misschien of waarschijnlijk wezen zou, maar hoe het inderdaad was. Door te groote onzekerheid verliest de bewijsvoering zoo ligt iets van hare kracht. En mag ik nu ten vijfde nog bij een paar bijzondere punten stilstaan? Ook dit zal mij wel niet ten kwade geduid wor- | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
den. De Heer Harting dan heeft, gelijk men zich herinnert, treffende proeven bijgebragt, om te bewijzen, dat de brieven aan de Ef. en Kol. zich beide door een' zelfstandigen gedachtengang kenmerken, en dat in den onzen het verlossingswerk van Christus, in den anderen zijn persoon op den voorgrond staat. Ééne proeve van dit verschil mag ik echter niet laten gelden. Het is de uitdrukking: ‘de nieuwe mensch, die naar God geschapen is’ (κατὰ Θεόν) Ef. IV:24, tegenover de woorden uit Kol. III:13: ‘de nieuwe mensch, die vernieuwd wordt naar het beeld desgenen, die hem geschapen heeft.’ Bij de laatste wil Harting, dat ‘wij als subject van κτίσαντος ongetwijfeld aan Christus te denken hebben’ (bl. 157, verg. 197). Vergist hier de scherpzinnige schrijver zich niet? Zou daaraan geen twijfel zijn? Hij wijst op Kol. I: 15-20, vergeleken met III:11-13. Wij zien niet in, wat er met grond uit de vergelijking dier plaatsen is af te leiden; en wat de eerste betreft, waar vs. 16 van Christus gezegd wordt, dat ‘alles geschapen is in Hem, door Hem en tot Hem’ (ἐν αὐτῷ, δι᾽ αὐτοῦ καὶ εἰς αὐτόν), wie is de scheppende (ὁ κτίσας), van wien hier gesproken wordt? Immers God? Alle dingen zijn niet geschapen van (ὑτό) Christus, maar inGa naar voetnoot1 en door middel van en tot Hem; bij de woorden: door middel van Hem (δι᾽ αὐτοῦ), vergelijke men b.v. Hebr. I: 2: ‘door welken (δι᾽ αὐτοῦ) Hij (God) ook de ἀιῶνες gemaakt heeft.’ En dat bij het δι᾽ αὐτοῦ (bij het ἐν en εἰς spreekt het van zelf) aan een' ander, die door Christus (den Logos) handelde, moet gedacht worden, valt, dunkt mij, vooral in het oog bij vs. 19 en 20: ‘het was het welbehagen (Gods, namelijk, aan Christus kan hier niet gedacht worden) in Hem (ἐν αὐτῷ) alle volheid te doen wonenGa naar voetnoot2, en door Hem (δι᾽ αὐτοῦ) alles te verzoenen tot HemGa naar voetnoot3, vrede gemaakt heb- | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
bende door zijn bloed.’ De Heer Harting zegt dan ook zelf, dat ‘de Christelijke heilsorde’ in dezen brief ‘voorgesteld wordt als eene nieuwe schepping, welke God in en door Christus heeft tot stand gebragt’ (bl. 157 in n.). Het is niet anders met de stoffelijke wereld, waarop de Apostel vs. 15-17 het oog wel hebben zal. Met eenige bevreemding las ik Harting's oordeel over den stijl in onzen brief. ‘Wij vinden,’ zegt hij, ‘in (zijnen) toon iets gelijkmatigs, dat zigtbaar afsteekt bij het levendige, kernachtige, krachtige en puntige van den stijl, dien wij elders bij denzelfden schrijver aantreffen. Het ontbreekt den brief wel geenszins aan die verhevene vlugt,’ enz.; maar ook die vlugt zelve heeft iets statigs, iets rustigs en afgemeten kalms (bl. 299). De brieven ‘aan Philemon, bovenal die aan de Kol., geven’ (als gelijktijdige) ‘min of meer dienzelfden kalmen en gelijkmatigen toon weder’ als onze brief (bl. 301). Later zegt hij evenzoo, dat ‘zijn stijl dat vuur, dien gloed, die rapiditeit mist, die aan andere geschriften’ (des Ap.) ‘zulk een charactaristicum bijzetten’ (bl. 318). Moeten wij niet vragen, of hij hier niet ongelijk aan zich zelven wordt, daar hij vroeger (bl. 55) de getuigenis van Eichhorn omtrent dien stijl overneemt, waarbij deze toch wel niet aan iets kalms, maar juist aan het tegendeel dacht? Doch dit daargelaten, is juist vuur, gloed en kracht zijn kenmerk. Grenst de stijl niet zelfs aan het gezwollene, en is het niet integendeel zekere opgewondenheid (als ik het zoo noemen mag), die er ons uit tegenademt? Puntig en kernachtig is de stijl zeker niet, en hij kenmerkt zich evenmin door hetgeen wij rapiditeit noemen, maar levendig en krachtig is hij in hooge mate. Wieseler noemt hem ‘begeistert’Ga naar voetnoot1. Da Costa spreekt, gelijk wij in ons Vervolg opmerkten, van ‘pracht, magnificentie van uitdrukking.’ En is er niet een groot verschil tusschen dien stijl en hetgeen wij in de brieven aan de Kol. en aan Philemon vinden? Mij dunkt, als wij niet wisten, op wat leeftijd Paulus onzen brief geschreven had, wij zouden niet, gelijk Harting meent, aan zijnen ouderdom denken, maar aan die jaren, toen hij in de volle | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
kracht des levens was. Bij de brieven aan Philem. en de Kol. stem ik den schrijver gaarne bij, maar wat den onzen betreft, neem ik het ‘stilus tantum dissonat’ van Erasmus over. En nu wil ik zelfs ten zesde en ten slotte zoo ver gaan, van op enkele onnaauwkeurigheden te wijzen. En ik doe het met te meer vrijmoedigheid, daar het langs dien weg slechts te beter blijken zal, dat de Verhandeling aan een scherp onderzoek door mij is onderworpen, en de lof, dien ik haar gaf, niet het gevolg is van eene oppervlakkige kennismaking. Zij kan er goed en deugdelijk tegen, dat ik alles zeg, wat ik op haar heb aan te merken; waarom zou ik dan iets achterhouden? Mijne berisping valt als lofspraak op haar neder, daar er door bewezen wordt, dat men, om het althans met eenige proeven te staven, dat zij, als alle menschelijk werk, onvolmaaktheden bezit, ten laatste zelfs zijne toevlugt nemen moet tot onbeduidende aanmerkingen. Dat de aanstoot, door de Wette aan het βασιλεία τοῦ Χρκαὶ Θεοῦ Ef. V:5 genomen, niet ‘grootendeels’ en zelfs in geenen deele ‘veroorzaakt was door eene grammatikale zwarigheid’, gelijk Harting meent (bl. 278), blijkt uit de Wette's Auslegung bij deze plaats, waar hij sommigen, die wegens de hier bedoelde zwarigheid een' geheel verkeerden zin aan Paulus' woorden geven, wederlegt, door hen te wijzen op Ef. II: 20Ga naar voetnoot1. - Dat Lünemann de Wette niet ‘zonderling heeft misverstaan’, gelijk Harting schrijft (bl. 246), wat betreft de ‘unschickliche’ vermaning, die de laatste Ef. IV:28 aantrof, door dit uit te drukken ‘adhortatio parum urbana’, volgt daaruit, dat hij van de Wette's Einleitung nog slechts de 3de Uitgave kon gebruiken, waarin deze schrijver die vermaning nog niet als ‘unschicklich’ (dat wil dan zeggen ‘niet hard genoeg’) maar als ‘unzart und des Apostels unwürdig’ voorstelt. Alle vroegere bestrijders van de Wette hebben zulks dan ook met Lünemann gemeen. - Dat het geschrift over den Laodiceërbrief van Anger ‘iets vroeger’ is uitgekomen dan de Commentatie van Lünemann over onzen | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
brief, gelijk Harting zegt (bl. 9), ‘wordt daardoor weêrsproken, dat Anger nog op de laatste bladzijden van zijn werk van die Commentatie kennis genomen heeft’Ga naar voetnoot1. - Dat Usteri's twijfel aan de echtheid van onzen brief daardoor veroorzaakt is, dat hij ‘door de Wette's gezag misleid werd’ (bl. 5), is niet juist, in geval Usteri waarheid spreekt, dat hij reeds in de eerste uitgave van zijn paulinisches Lehrbegriff, ook den brief aan de Efeziërs bedoelde, toen hij gewag maakte van ‘Zweifel gegen einen oder zwei Briefe.’ En thans heb ik niets meer te zeggen, dan dat de schrijver zijnen lezers in het algemeen en mij in het bijzonder eene groote dienst zou gedaan hebben, indien hij althans één Register achter zijn geschrift had gevoegd. Ik heb reeds het lastige van dit gemis ondervonden. - En nu geen woord meer over de vlekjes, die, als wij te gelijkertijd op haar en op het vele uitstekende in de Verhandeling het oog slaan, gelijk worden aan eenige weinige kleine inktspatjes op wit papier van reuzig formaat. Ik verklaar het op mijn woord, lezers, de Verhandeling is, mijns inziens, edel goud, dat bij het toetsen blijkt, slechts weinig noemenswaardige onedele bestanddeelen te bezitten. Ik betuig het plegtig, dat ik ten aanzien van het voor en tegen zoo regtvaardig mogelijk heb trachten te oordeelen, en mij door niets anders hebben laten leiden dan door mijne innigste overtuiging.
's Heer Arendskerke, 12 Febr. 1849. a. niermeyer. (Het vervolg in een volgend Nommer,) |
|