De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
De oppositie tegen het koloniale stelsel.Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Jaarg. 1849. Uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Eerste Aflevering. Januarij, 1849. Groningen, van Bolhuis Hoitsema, 1849. Afscheidsrede, gehouden te Batavia in de Willemsherk, den 6den Augustus 1848, door Dr. W.R. van Hoëvell. Uitgegeven ten voordeele der Armen. Groningen, Roelfsema, 1848. De Emancipatie der Slaven in Neêrlands-Indië. Eene Verhandeling door Dr. W.R. van Hoëvell. Groningen, van Bolhuis Hoitsema, 1848. Opleiding van Javaas bevolking tot Christelijke beschaving. Voorgedragen in de vriendenvereeniging Musis te Batavia, door J. Munnich. Ten voordeele van een liefdadig doel. Utrecht, Kemink en Zoon, 1848. Moet Nederlandsch Oost-Indië in N.O.I. autocratisch of constitutioneel geregeerd worden? - Door den Generaal-Majoor A.V. Michiels, Civiel en Militair Gouverneur ter Westkust van Sumatra, enz. 's Gravenhage, Erve Doorman, 1849.De Heer van Hoëvell heeft met de hem eigene voortvarendheid, in weêrwil der vele zorgen en beslommeringen aan zijne vestiging in Nederland, na eene elfjarige afwezigheid, verbonden, in weêrwil van de bezwaren der acclimatisatie voor een gezin aan de keerkringsluchten gewoon, vertiendubbeld door de barschheid waarmede de wintervorst, althans gedurende eenigen tijd, zijnen scepter gezwaaid heeft, | |
[pagina 246]
| |
en die hem zelfs op eene langdurige ongesteldheid is te staan gekomen, in de weinige weken, die hij in Nederland heeft doorgebragt, reeds overvloedig getoond, hoezeer het hem ernst was met de verklaring, bij zijn verzoek om ontslag uit zijne betrekking als Predikant te Batavia afgelegd, dat hij vermeende in de tegenwoordige omstandigheden voor de belangen van onderwijs, wetenschap en godsdienst in Indië, met meer vrucht dan daar, in Nederland te kunnen werkzaam zijn. Naauwelijks heeft hij den voet op den Vaderlandschen bodem gezet, of reeds verlaat zijne schoone Verhandeling over de Emancipatie der slaven de pers, en het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië, welks voortzetting in Nederland hij reeds in het laatste te Batavia uitgekomen nommer (het derde van den tienden jaargang) had aangekondigd, hebben wij reeds zijne geregelde afleveringen zien hervatten, zoodat de eerste vóór het vertrek der overland-mail van Januarij gereed was. Het is ons voornemen niet, om ons met alles, wat in het eerste nommer van dat Tijdschrift voorkomt, opzettelijk bezig te houden. Het eerste en uitgebreidste artikel: ‘het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië in zijnen oorsprong, lotgevallen en tegenwoordige strekking geschetst,’ behandelt, althans voor zoo veel de twee eerste punten betreft, een onderwerp, waarop wij in ‘de Gids’ niet wel zouden kunnen terugkomen, zonder in herhalingen te vervallen, hoevele belangrijke feiten ook daardoor nog ter kennisse des publieks worden gebragt, die mij bij het schrijven van mijn artikel ‘over de openbaarheid in Koloniale aangelegenheden’ onbekend warenGa naar voetnoot1. Het tweede hoogstbelangrijke artikel over ‘Laboean, Serawak, de Noord-Oostkust van Borneo en den Sulthan van Soeloe,’ is nog onvoltooid, en kan daarom nog niet met voegzaamheid het voorwerp zijn onzer kritische beschouwing. Onder de rubriek: ‘de demonstratie der ingezetenen van Batavia van 22 Mei 1848,’ deelt de schrijver, naar aanleiding der publicatie van den Heer Rochus- | |
[pagina 247]
| |
sen, van het koninklijk besluit, waarbij uitzonderingen op de bepaling omtrent het radikaal zijn toegestaan, van het adres der docenten van de Delftsche Akademie, en van de brochure van den generaal Michiels, eenige nadere bijzonderheden en beschouwingen mede over de gebeurtenis, die ik in het tweede nommer mijner ‘Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Ned. Indië’ heb behandeld, terwijl de latere gevolgen dier gebeurtenis door mij in het derde nommer der genoemde ‘Bijdragen’ uitvoerig zullen besproken worden, waarin ik voornemens ben te handelen over den toestand van het onderwijs in N.I., en over den invloed, dien daarop de bepalingen omtrent het radikaal hebben uitgeoefend. Ik zou dus voor het oogenblik met de bloote vermelding der vernieuwde uitgave van dit Tijdschrift hebben kunnen volstaan, en den titel niet aan het hoofd van dit artikel vermeld hebben, ware het niet, dat ik het noodig achtte, in verband tot mijne volgende beschouwingen, bij de tegenwoordige strekking van het Tijdschrift eenige oogenblikken stil te staan. ‘Uit de veranderde uiterlijke omstandigheden van den redacteur,’ zegt de Heer van Hoëvell, blz. 56, ‘vloeit natuurlijk eene belangrijke wijziging voort in den aard en de strekking van zijn werk. Wel zal het altoos blijven een Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, gewijd aan de belangen dier onschatbare bezittingen van den Staat, bestemd om de kennis der landen en volkeren van den Indischen Archipel meer en meer te verspreiden; maar terwijl het vroeger voornamelijk en hoofdzakelijk Indische lezers op het oog had, wenscht het nu bovenal ook de belangstelling van het publiek in het Vaderland op te wekken. Het zal trachten iets bij te dragen om de natie in staat te stellen, ten opzigte van Indië, haren pligt te doen en hare waarachtige belangen te leeren kennen en bevorderen.’ ‘In de eerste plaats zal het alles publiceren, wat ik gedurende twaalf jaren in Indië heb verzameld, maar dat gedeeltelijk, wegens het daar heerschende stelsel van geheimhouding, het licht niet mogt zien. Bovendien heb ik de toezegging van vele geleerde en verdienstelijke mannen in Indië, dat zij mij door hunne bijdragen en medewerking | |
[pagina 248]
| |
zullen ondersteunen, en van sommigen hunner heb ik zelfs reeds belangrijke stukken ontvangen, die in de eerstvolgende afleveringen eene plaats zullen vinden. Ik zal al verder de gewigtigste handelingen der Indische regering, voor zooverre ze uit hare publicatiën en resolutiën, in de Javasche Courant voorkomende, kunnen gekend worden, aan mijne lezers mededeelen, maar toegelicht en opgehelderd door persoonlijke berigten van mijne vrienden in Indië en eigen opmerkingen; terwijl ik overigens aan alles wat, in weêrwil van den sluijer der geheimzinnigheid, waarin het Gouvernement zich hult, mij nog verder mogt bekend worden, onbeschroomd ten spoedigste publiciteit zal geven. Eindelijk zal ik mij eene vrije en onafhankelijke beoordeeling veroorloven van alle gebeurtenissen in Indië, zoowel op politiek als wetenschappelijk en kerkelijk terrein, niet omdat ik mijn eigen oordeel voor onfeilbaar houd, maar omdat ik die eigenschap aan niemand toeken, ook niet aan het Indisch bestuur. Ik zal prijzen, waar ik vermeen iets lofwaardigs te zien, en ik zal laken, waar het mij nuttig en verdiend toeschijnt. Ik zal trachten in mijne kritiek zooveel mogelijk onpartijdig te zijn. Ook voor beoordeelingen en beschouwingen, uit de pen van anderen gevloeid, stel ik deze bladen gaarne open.’ De aangehaalde woorden mogen in de eerste plaats de vrees beschamen van hen, die de voortzetting van het Tijdschrift in Nederland als eene wanhopige poging beschouwen. De redacteur heeft stof genoeg voorhanden, om in de eerste jaren onbekommerd te zijn omtrent de middelen ter voortzetting, indien slechts zijne abonnenten in Indië hem niet begeven, en het publiek in Nederland belangstelling in zijne pogingen toont. Voor de voortdurende deelneming der eersten waarborgt hem de behandeling hunner eigene belangen, die thans zulk eene ruime plaats in dit Tijdschrift bekleeden zal; voor de vermeerderende belangstelling van het laatste onze gewijzigde politieke instellingen, die ons van zelve zullen dringen elke mededeeling, die over den toestand van Indië licht kan verspreiden, op prijs te stellen, en de volledigste openbaarheid in Indische zaken, met gedurig sterkeren aandrang, te vorderen. Maar dezelfde woorden geven mij nog aanlei- | |
[pagina 249]
| |
ding tot eene andere opmerking, die tot mijn tegenwoordig oogmerk in naauwer verband staat. Men ziet er uit, dat de Heer van Hoëvell zich wil handhaven op het politiek terrein, waarop de gebeurtenissen van Mei te Batavia hem, wel zijns ondanks, maar toch ten gevolge zijner antecedenten geplaatst hebben; dat hij den strijd voor de openbaarheid der koloniale aangelegenheden, niet eerst nu aangevangen, maar inderdaad gedurende den ganschen tijd der gestie van de redactie van het Tijdschrift, in weerwil van schier onoverkomelijke moeijelijkheden, met onverdroten ijver voortgezet, thans, op gunstiger terrein, niet zal laten varen, en dus zoo lang het koloniaal bestuur, zoo in Nederland als in Indië, het stelsel van geheimhouding, met den aankleve van dien, zal blijven voorstaan, inderdaad eene politieke oppositie zal voeren. Het oordeel over politieke oppositie en hare woordvoerders is ten onzent zelden gunstig; het is, alsof men zich geen denkbeeld er van maken kan, hoe iemand zonder hoop op voordeel, en alleen uit liefde tot een beginsel, zich moedwillig in eene zee van onaangenaamheden storten kan, en zich haat en vervolging kan op den hals halen; zelfs waar men de voorgestane zaak goedkeurt en omhelst, blijft men vaak hare verdedigers met eenig wantrouwen gadeslaan; en daarom gelukt het zoo vaak aan de voorstanders van het bestaande, om, zelfs door de banaalste beschuldigingen, de zuiverheid der bedoelingen van de hoofden der oppositie in verdenking te brengen, en den invloed te verlammen, die anders aan hunne talenten zou toekomen. De Heer van Hoëvell heeft rijkelijk zijn deel gehad aan die pogingen, om eene smet te werpen op het karakter der voorstanders van hervorming, en het zal hem, bij de voortzetting van den strijd, ook in het vervolg niet onthouden worden. Ik mag hier wel in de eerste plaats wijzen op de valsche beschuldiging, kort voor zijn vertrek uit Indië, door meineedige getuigen tegen hem ingebragt, als ware hij op Zondag den 21sten Mei des morgens, na afloop der godsdienstoefening, in het Maleisch door Ds. Bierhaus gehouden, in de kerk gekomen, om de gemeente tot bijwoning der vergadering van den volgenden dag op te wekken, - eene beschuldiging, | |
[pagina 250]
| |
die, op advies van het Kerkbestuur en van den Raad van Indië, reeds een besluit tot ontzetting des beschuldigden van zijne betrekking had ten gevolge gehad, zonder dat men zich verwaardigd had hem te hooren, toen, vóór de uitvaardiging, de Heer van Hoëvell er de lucht van kreeg, en door met vele getuigenissen te staven, dat hij op het tijdstip, waarop die opruijing der gemeente zou hebben plaats gehad, zich aan boord van Z.M. fregat de Ceres had bevonden en op dien bodem godsdienstoefening gehouden, voldingend zijn alibi bewees. Doch die schandelijke zaak en evenzoo het laffe besluit, waarbij de Indische regering, in plaats van haar ongelijk te erkennen, uit ellendige Rechthaberei den Heer v. Hoëvell de verklaring heeft te huis gezonden, dat hij, blijkens geheime rapporten, den 22sten Mei zijne verhouding tot de regering uit het oog had verloren, en diensvolgens zich het ernstig ongenoegen der regering berokkend had, - een besluit, dat oogenblikkelijk zijn verzoek om eervol ontslag ten gevolge heeft gehad, - zijn in de dagbladen reeds genoeg aan de kaak gesteld, om ze hier meer dan in het voorbijgaan te vermelden. Ook zal ik niet uitvoerig spreken over den kreet, die tegen hem is opgegaan, omdat hij zich door zijne betrekking als Predikant niet van alle bemoeijing met politiek had laten terughouden; even alsof die bemoeijing niet bovenal de zedelijke belangen van Indië had gegolden, en alsof het Christendom, nevens de gehoorzaamheid aan de gestelde magten, ook nog de goedkeuring van alle willekeur en verkeerdheid, op last dier magten gepleegd, en, nevens de onthouding van feitelijk verzet, ook de onderdrukking van de taal der waarheid vorderde. Reeds in het tweede nommer mijner bijdragen heb ik opzettelijk aangewezen, hoe die beschuldiging slechts in miskenning der ware roeping van den godsdienstleeraar gegrond is, of in overdrijving en valsche voorstelling van hetgeen werkelijk door den Heer van Hoëvell is verrigt. Voorwaar! een man als hij bewijst meer dienst aan de zaak des Christendoms en der menschheid, dan honderden van die Predikanten, zoo als de Indische regering ze gaarne schijnt te zien, die, met hunne gemeenten indommelende, uit loutere vadsigheid zich van het nadenken over de zedelijke belangen hunner kudden ont- | |
[pagina 251]
| |
slagen rekenen, die overlatende aan de vaderlijke zorg van een Gouvernement, welks naauwgezetheid zoo ver gaat, dat het, ten gelieve zijner Mohammedaansche onderdanen, in een Nederduitsch gedicht de toespeling doet schrappen op de eindelijke zegepraal van het kruis over de halve maan, en een Predikant, die de vervulling zijner ambtspligten boven de bijwoning van het geboortefeest van Mohammed aan het keizerlijk hof te Soerakarta verkiest, door eene verplaatsing, die schier eene verbanning mag heeten, zijn ongenoegen doet ondervinden. Doch zoo de vermelde valsche beschuldiging gemakkelijk te wederleggen was, en de bemoeijing van den Heer v. Hoëvell met politiek binnen die grenzen, waarin ze werkelijk heeft plaats gehad, voor den onbevooroordeelde zich zelve regtvaardigt, erger, als voor geene regtstreeksche wederlegging vatbaar, zijn die zijdelingsche beschuldigingen, waardoor men den Heer van Hoëvell in verdenking zoekt te brengen, als ware overmatige eerzucht en de begeerte om zich over de weigering van gevraagde gunsten te wreken, de grond zijner oppositie, zonder dat men bedenkt of bedenken wil, dat zelfs voor het geval, dat het feit der geweigerde gunst bewezen was, de naam van een' man, geacht door allen, die hem kennen, op grond van een armzalig post hoc ergo propter hoc beklad wordt, maar dat bij de gewone ergdenkendheid der menschen maar al te gereedelijk ingang vindt. Het is mij bekend, dat vague beschuldigingen tegen hem uit Indië herwaarts zijn overgebriefd, zelfs door de zoodanigen, die zich mede in de gebeurtenissen van Mei gecompromitteerd hebben, maar thans hunne baan weder wenschen schoon te vegen; het is aan allen bekend, dat de ‘Nederlander,’ die zich reeds meermalen tot een vuilnisbak voor lasteringen heeft vernederd, een artikel heeft opgenomen, waarvan de schrijver het doet voorkomen, als ware hij in staat den sluijer op te ligten, die de eigenlijke inzigten van den Heer van Hoëvell bedekt houdt; het is welligt reeds velen ter oore gekomen, wat, zelfs in aanzienlijke kringen, in meer bepaalde termen van hem verhaald wordt, - eene bijzonderheid, die hem op zich zelve misschien niet tot oneer strekken, maar waarvan gemakkelijk gebruik zou te maken zijn om zijn krediet bij de natie te doen dalen. De Heer van Hoëvell, zegt | |
[pagina 252]
| |
men, zou verlangd hebben, zijne betrekking van Predikant met die van Resident te verwisselen, hij zou daartoe bij herhaling aanzoek hebben gedaan bij de Indische regering, maar afgewezen zijn onder verwijzing naar de bepalingen omtrent het radikaal der Indische ambtenaren. Stellen wij een oogenblik de waarheid van het feit, - hoe zal de wereld het op zich zelve en in verhouding tot de latere verrigtingen van den Heer van Hoëvell beoordeelen? Op zich zelve zullen velen het hoogelijk afkeuren, dat een godsdienstleeraar eene dergelijke verandering in zijn lot begeert, en zeker - schoon het altijd gewaagd zou zijn zulk een verlangen zonder kennis der aanleiding te beoordeelen, - moeijelijk zou het welligt zijn het met den regten lust voor de eenmaal aanvaarde taak overeen te brengen. Maar men zou verder gaan, en in die bijzonderheid eene al te gereede aanleiding vinden, om den tegenstand van den Heer van Hoëvell tegen sommige deelen van ons koloniaal stelsel, maar inzonderheid juist tegen die bepalingen op het radikaal, uit zijn gekwetst eigenbelang te verklaren, om ze niet door de vijanden van zijn streven gretig als een wapen tegen hem te zien aangrijpen, en zelfs bij hen, die zijne pogingen met belangstelling beschouwen, een' zekeren twijfel omtrent de oogmerken zijner oppositie, een zeker vermoeden van zucht tot wraakneming te doen ontstaan, dat weldra het vertrouwen op zijne beweringen zou ondermijnen, en, bij de onmogelijkheid voor velen, om de zaak, door iemand voorgestaan, van zijnen persoon te scheiden, zelfs het onderzoek zijner gronden als overbodig zou doen aanmerken. Van het oogenblik af derhalve, dat mij het gerucht van deze bijzonderheid is ter oore gekomen, heb ik ingezien, hoe gevaarlijk het bij meer algemeene verspreiding zou worden voor den goeden naam van den Heer van Hoëvell en voor het billijk en bezadigd onderzoek naar de gronden der zaak, die hij voorstaat; en de gedachten, daardoor aanvankelijk bij mij opgewekt, zijn op nieuw verlevendigd, na de lezing van het artikel in het Tijdschrift voor N.I., waarvan ik hierboven gewag maakte. Het was daarom mijn vurig verlangen den Heer van Hoëvell zoo mogelijk van de blaam te ontheffen, die door het verspreiden dezer bijzonderheid, zonder toeleg naar ik vertrouw, op hem | |
[pagina 253]
| |
geworpen werd, en ik heb geen oogenblik geaarzeld hem mede te deelen, wat te zijnen aanzien werd gespargeerd, en hem af te vragen, of er werkelijk voor dit, mij als een onloochenbaar feit voorgesteld, gerucht eenige grond bestaat. Ik beken, dat het mij ook voor mij zelven behoefte was dit met zekerheid te weten, zoo niet om de zaak, door hem voorgestaan, bij mij aan te bevelen, dan toch opdat niet te eeniger tijd bij mij zelven twijfel zou kunnen ontstaan omtrent de smettelooze zuiverheid der bedoelingen van een' man, met wien de omstandigheden mij in zoo naauwe betrekking hadden gebragt, en die mij zijn vertrouwen in hooge mate had geschonken, maar wien ik ook het mijne wederkeerig niet had onthouden. Het antwoord was zoo, dat ik het niet gunstiger en ondubbelzinniger zou hebben kunnen wenschen, en dat het mij den pligt oplegt, hier van deze taak uitdrukkelijk gewag te maken. Het bestond in de pertinente verklaring van den Heer van Hoëvell, ‘dat hij nimmer, direct of indirect, iets hoe ook genaamd, in zijn persoonlijk belang, behalve eenmaal een voorschot op zijn traktement, aan het Gouvernement in Indië heeft verzocht, en dat het hem nimmer in de gedachten is gekomen, om zijnen stand van predikant voor dien van ambtenaar te verwisselen;’ en voorts in het uitdrukkelijk verzoek aan mij, om op de eene of andere wijze te zorgen, dat deze pertinente verklaring ten spoedigste, door algemeene bekendheid, als een dam mogt worden gesteld tegen de verspreiding van het valsche gerucht. Hij voegde er bij, dat hij reeds kort na zijne komst in Indië, derhalve zoowel voor als na het besluit van 6 December, 1842, waarbij de opleiding der aanstaande Indische ambtenaren bij de Akademie te Delft werd vastgesteld, het stelsel, om jongelieden, in Indië opgevoed, van het radikaal uit te sluiten, had bestreden, deels in zijne kwaliteit van lid der Hoofdcommissie van onderwijs, bij welke hij in 1840 een adres tegen dat stelsel had geprovoceerd, deels door geheel partikuliere pogingen, vooral door middel zijner correspondentie met den gewezen Gouv.-Gen. baron van der Capellen daartegen aangewend. Indien onze opmerkingen en mededeelingen toereikend zijn, om elken billijken beoordeelaar tot de overtuiging te bren- | |
[pagina 254]
| |
gen, dat alles wat tot dusverre een vlek op het karakter van den Heer van Hoëvell scheen te werpen, of geheel verdicht was, of bij nader inzien zich zelven regtvaardigt, - de wapenvoorraad, waarmede wij hem tegen den laster verdedigen kunnen, is daarmede nog niet uitgeput. Wij kunnen positieve argumenten voor de zuiverheid zijner bedoelingen bijbrengen, waarvan de bewijskracht niet ligt zal geloochend worden door ieder, die een regtschapen hart in den boezem draagt, en de taal der innige overtuiging van de kunstgrepen der huichelarij weet te onderscheiden. Wij hebben voor ons liggen de Afscheidsrede, door den Heer van Hoëvell den 6den Aug., 1848, in de Willemskerk te Batavia uitgesproken, naar aanleiding der woorden van den briefschrijver aan de Hebreën: ‘bidt voor ons: want wij vertrouwen, dat wij eene goede conscientie hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen. En ik bid u te meer, dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden mag wedergegeven worden.’ Indien de leermeester en vriend des schrijvers, de Hoogleeraar Hofstede de Groot, die de zorg voor de uitgave dezer hem per landmail toegezonden rede heeft op zich genomen, in zijne voorrede haar vooral belangrijk acht ‘voor hen, die den geest willen doorgronden, waarin de Heer v. Hoëvell ginds werkzaam was, en het doel kennen, tot welks bereiking in Indië hij meende, dat allen hier en ginds het hunne moeten bijdragen,’ ook wij zijn der gemeente van Batavia dankbaar, dat zij op de uitgave van dit hartelijk afscheidswoord des geliefden leeraars heeft aangedrongen, en ons daardoor het bezit van een onderpand zijner edele gezindheden heeft verzekerd. Het is volstrekt mijn voornemen niet mij met de ontleding of kritische beschouwing dezer rede bezig te houden; ik wilde alleen hare lezing ten ernstigste aanbevelen aan allen, die er belang in stellen den Heer van Hoëvell in zijne denkwijze en bedoelingen nader te leeren kennen, en daartoe opwekken door het mededeelen van enkele uittreksels, die naar mijn inzien meer bijzonder zijn karakter en gezindheden in het licht stellen. Ziehier vooreerst een paar plaatsen uit het eerste deel dezer rede: ‘“Wij vertrouwen, dat wij eene goede conscientie hebben,” zegt de apostolische schrijver in onzen tekst. Eene betere | |
[pagina 255]
| |
en naauwkeuriger vertaling geeft deze woorden uit het oorspronkelijk terug door: “Wat ons betreft, wij hebben goeden moed, omdat wij een goed geweten hebben”Ga naar voetnoot1. Die verklaring durfde de schrijver afleggen voor de Gemeente, aan wier leiding en vorming en opbouwing hij langen tijd had gearbeid. Gelukkig de man, die met zulk een zalig gevoel zijne loopbaan kan eindigen! Benijdenswaardig de Evangeliedienaar, die eveneens voor God en zijne conscientie zich kan verantwoorden over zijnen volbragten werkkring. Terug ziende op de elf jaren, die ik onder u doorbragt, Mijne broeders en zusters! klopt mij het hart van gloeijende dankbaarheid, want ook ik ben mij zelven bewust, dat ik althans getracht heb, iets goeds onder u te stichten. Christus heb ik u gepredikt in zijne grootheid en heiligheid en liefde; den geest van Christus heb ik willen opwekken en levend maken in uwe harten: voor het Koningrijk van Christus heb ik u trachten te winnen. De laauwheid en onverschilligheid voor Hem heb ik bestreden, met al de wapenen, die ik vond op mijnen weg; geene middelen heb ik versmaad of verwaarloosd, om ontwikkeling, kracht, zelfstandigheid en leven in deze Gemeente op te wekken en aan te vuren; alles heb ik aangegrepen wat dienen kon, 't zij middellijk, 't zij onmiddellijk, om u vooruit te brengen op den weg van ontwikkeling, hervorming, wedergeboorte en volmaking. En God heeft in vele opzigten mijnen arbeid gezegend. Het Koningrijk der Hemelen komt wel niet met uiterlijk gelaat, maar toch zijn er onloochenbare, treffende bewijzen, dat het in de laatste jaren in deze Gemeente veroveringen heeft gemaakt. Het is wel alleen den Alwetende mogelijk, in de harten der menschen te lezen, maar toch is het mij bekend, dat het goede zaad niet altoos op de steenrotsen of onder de doornen is gevallen.’ - - - ‘Het was geen ijdele trots of strafbare zelfverheffing, die | |
[pagina 256]
| |
mij de verklaring in den mond legde, dat ik althans getracht heb, iets goeds onder u te stichten. Helaas! ik gevoel in dit oogenblik, levendiger en pijnlijker dan ooit, al het gebrekkige, dat mijnen wandel en Evangelieprediking onder u heeft bevlekt. Ofschoon ik goeden moed heb, omdat in zeker opzigt mijne conscientie gerust is en ik in alles eerlijk gewandeld heb, aan den anderen kant komt die moed alleen voort uit mijn geloof aan de genade Gods en de langmoedigheid van mijnen Zender. Ziet, ik beken het met diepen ootmoed, mijn arbeid onder u was in vele opzigten gebrekkig, en in het oog van den Alwetende berispelijk. Gij verlangt niet, dat ik als aanklager tegen mij zelven optreed, en hier voor u openleg, wat eene zaak is tusschen God en mijn geweten. Genoeg zij het u, de belijdenis te hooren, dat ik wenschte oneindig meer gedaan te hebben, om u voor het rijk van Christus te winnen. Ik heb oogenblikken gehad van traagheid en lusteloosheid; ik heb mij niet altoos weten te verheffen boven den smaad der wereld en de vrees voor menschen; somtijds heb ik in de keuze der middelen gefaald en in de uitvoering mij bedrogen; ik ben een zondaar, een arm zondaar, en daarom was mijn arbeid in den wijngaard des Heeren onvolmaakt.’ - - - Wij laten hier nog eene plaats uit het derde deel dezer rede volgen, waarin de spreker nog duidelijker openlegt, wat het doel is geweest van al zijn streven, en ook het groote doel blijven zal van hetgeen hij thans, aan deze zijde der baren, zich heeft voorgenomen te verrigten: ‘Al is de ure der scheiding geslagen, noch voor u, noch voor mij is de taak afgeloopen, door God ons op de schouders gelegd. Gij zet hier uwe loopbaan voort; ik heb de mijne vooreerst in het vaderland. Verschillend is die taak, onderscheiden zijn onze pligten, uiteenloopend is onze roeping; maar in één opzigt hebben wij allen dezelfde bestemming. Wij moeten, ieder in onzen kring en met de talenten door God ons geschonken, woekeren voor het rijk van Christus in Indië. Daarom heeft de Voorzienigheid onze vaderen hier gebragt, en Nederland gesteld tot den beheerscher dezer landen. Dat moet het, wel voorzigtig te nade- | |
[pagina 257]
| |
ren, maar altijd in het oog te houden, einddoel zijn van den staatsdienaar en den krijgsman, van den regent en den vergeten burger; daaraan moet hij zijne betrekking en zijn post en zijnen invloed dienstbaar maken. Dat moet elk huisvader op het oog hebben, in de bestiering en inrigting, in de leiding en vorming van zijn huisgezin. Dat is de roeping der moeder, als zij hare kinderen in het stille binnenvertrek de eerste schreden leert zetten op het pad des levens, en de eerste zaden van deugd en godsvrucht in hunne teedere harten doet ontkiemen. Dat is de dure pligt van den onderwijzer in de scholen, den Evangeliedienaar in de gemeente, den Zendeling onder de Heidenen. Allen, niemand uitgezonderd, allen moeten wij trachten Christelijke ontwikkeling, verlichting, beschaving in Indië te bevorderen, Christelijk leven op te wekken, den geest van Christus te verspreiden. Wij moeten aan deze volken eene zachtkens voortgaande zedelijke en godsdienstige opvoeding geven, gegrond op de beginselen van het Christendom. Schoone maar moeijelijke taak! Zóó medearbeiders te zijn met God, medearbeiders in den wijngaard des Heeren! Zóó de werktuigen in zijne hand, om het lot van millioenen menschen te verbeteren, te verzachten, gelukkig te maken! o Verzaken wij die roeping nooit, om lief noch leed, om het handgeklap der menigte, noch de afkeuring en verguizing der wereld! Maar daartoe behoeven wij buitengewone kracht en moed en standvastigheid, daartoe behoeven wij hulp van Boven, en onderlinge eensgezindheid en vereeniging en liefde en trouw. Broeders en zusters! bidden wij dan voortdurend voor elkander! Dat gebed zal ons versterken en bemoedigen, ons tegen struikelen behoeden, ons noch ter regter- noch ter linkerzijde doen afdwalen! Ik althans gevoel in dit oogenblik meer dan ooit behoefte, om met den heiligen schrijver u toe te roepen: “Bidt voor ons!” Ook dáár, aan de overzijde der baren, wil ik den arbeid voortzetten, dien ik hier heb begonnen; ook dáár wil ik woekeren met 't geen God mij gegeven heeft, voor de uitbreiding van het Koningrijk der Hemelen in deze gewesten. Het bewustzijn, dat hier, uit den boezem der gemeente, ook voor mij | |
[pagina 258]
| |
warme gebeden worden uitgestort, zal mijne kracht vermeerderen; en als de moed mij ontzinkt, dan zal de bede, die dagelijks voor u oprijst uit mijne borst, mijn geloof versterken, mijne hoop onwankelbaar maken.’ Ziedaar het oogpunt, waaruit de Heer van Hoëvell zijne roeping beschouwt, - zijne roeping, vroeger in Indië, thans in het Vaderland. Ziedaar de grond zijner onvermoeide pogingen gedurende een elfjarig verblijf in Indië tot zedelijke ontwikkeling der inlandsche en Europesche bevolking, tot verkondiging van de leer der liefde, tot bevordering der kerkelijke belangen, tot verbetering en uitbreiding van het onderwijs, tot vruchtbaarmaking van den arbeid der Bijbel- en Zendelinggenootschappen, tot verspreiding der kennis van de hulpbronnen, het belang, de behoeften der Indische gewesten in het werk gesteld. Ziedaar waarom wij hem hier als lid van het kerkbestuur, dáár als lid der hoofdcommissie van onderwijs; hier als leeraar zijner eigen gemeente, dáár op veelvuldige kerkelijke bezoekreizen; hier als lid der directie van het Nederlandsch Oost-Indisch Bijbelgenootschap, dáár als president van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, overal met denzelfden ijver werkzaam zien; waarom hij nu het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië oprigt, dan aan dat tot bevordering van Christelijken zin het aanzijn schenkt; nu de verslagen stelt der handelingen van het Bataviaasch genootschap, dan eene redevoering uitspreekt bij de Algemeene Vergadering van het Ned. O.I. Bijbelgenootschap; nu bij de uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Bali eene stem doet opgaan, om de zegeningen der Christelijke beschaving over dit eiland in te roepen, en zelf derwaarts snelt om met eigen oogen den zedelijken toestand van het merkwaardig eiland gade te slaan, dan in het uitgegeven verhaal zijner reis over Java, Madura en Bali, de van ons Koloniaal stelsel opspoort en zonder terughouding aanwijst, vooral waar zij aan het zedelijk welzijn der bevolking, de uitbreiding van ware volksverlichting, in den weg staan. Ziedaar, waarom hij hier voor eene vrijere ontwikkeling der drukpers in Indië, als middel tot grondiger en veelzijdiger kennis der Indische belangen, als voertuig der beschaving, ook voor de inlanders, dáár tegen de be- | |
[pagina 259]
| |
palingen op het radikaal als doodelijk voor de ontwikkeling der inrigtingen van opvoeding en onderwijs in de Koloniën zelve, als verderfelijk voor de banden des huisgezins, door den harden dwang tot het zenden der kinderen naar Europa ter verkrijging der noodigste kundigheden; hier tegen het voortduren der slavernij, als onteerend voor den Nederlandschen naam, en natuurgenooten aan allerlei krenking en soms aan mishandelingen blootstellend, dáár tegen de verkeerde zuinigheid, die, ten behoeve der hoogere opvoering van de koloniale baten, talrijke vereenigingen van Christenen zonder herders en leeraars, talrijke scharen van kinderen zonder scholen en onderwijzers laat, een onvermoeiden kamp voert. En wanneer hij nu, na elf jaren van moeite en strijd, in gedurige botsing met de voorstanders van het stelsel van stilstand en uitzuiging doorgebragt, de kampplaats heeft verlaten, maar met de hoop om in het moederland gunstiger ooren te vinden voor de klagten, ginds door list gesmoord of door geweld onderdrukt, - zal nu de laster zijn naam bezwalken, zijne bedoelingen in verdenking brengen, zijne pogingen verlammen? - Dat verhoede God! De zuiverste bedoelingen kunnen niemand waarborgen tegen afdwalingen van het verstand, en niets is verder van mijn doel dan om, door deze vindicatie, aan de wenschen van den Heer van Hoëvell voor de hervorming van ons Koloniaal stelsel ingang te verschaffen, en de natie voor de voorgestelde hervormingen te winnen. Bezadigd en onbevooroordeeld onderzoek, billijke beoordeeling van die wenschen en voorstellen, ziedaar alles wat ik voor hem vraag en verlang. Maar dat ook, volk van Nederland! eisch ik van u, als de billijke voldoening uwer schuld jegens hem, die voor u, ten koste zijner rust en zijner belangen, den sluijer wil opligten, waarmede men de aangelegenheden uwer overzeesche bezittingen voor u bedekt heeft, - als de voldoening uwer schuld jegens die onwaardeerbare bezittingen zelve, van wie gij zoo oneindig veel ontvangen, aan wie gij zoo weinig van het uwe geschonken hebt! Wij zullen van die onpartijdige toetsing in het vervolg dezer bladzijden een voorbeeld trachten te geven. Wij roepen te dien einde in de eerste plaats voor het geheugen on- | |
[pagina 260]
| |
zer lezers terug, wat de voornaamste wenschen waren der voorstanders van hervorming in Neêrlandsch Indië, die bij gelegenheid van de gebeurtenissen van Mei te Batavia zijn kenbaar geworden, en waaraan zich de Heer van Hoëvell van geheeler harte heeft aangesloten. Die wenschen betroffen in de eerste en voornaamste plaats: de opheffing van het stelsel, volgens hetwelk aanzienlijke betrekkingen, ofschoon dan ook met eenige uitzonderingen, alleen worden gegeven aan hen, die eene Europesche opvoeding hebben genoten, en met name, gedurende de laatste jaren, aan hen die aan de Akademie te Delft zijn opgeleid; voorts, in verband daarmede, uitbreiding en verbetering van het onderwijs in Indië, dat, gelijk van zelve spreekt, door dat stelsel in zijne ontwikkeling is gestremd. Het is eigenlijk alleen dit punt, dat werkelijk bij die gebeurtenissen op den voorgrond geplaatst is, en daarmede moeten natuurlijk de harten van alle weldenkenden, die niet door vooroordeel verblind zijn, voor de zaak der hervormingsgezinden gewonnen worden. Welke wensch kan billijker zijn of meer sympathie verdienen, dan die van ouders om hunne kinderen zooveel mogelijk onder hun oog te doen opvoeden, en de verpligting te ontgaan van ze, reeds op teederen leeftijd, op duizenden mijlen afstands geheel aan vreemden toe te vertrouwen, wil men de gegronde hoop behouden, dat zij in de wereld zullen vooruitkomen? Welke wensch kan meer tot eer strekken van hen, die hem koesteren, dan die naar bevordering en verbetering van het onderwijs, opdat niemand daarvan verstoken blijve en het voor allen zoo veel mogelijk vruchtbaar worde? En wie kan het wraken, dat men beide die wenschen met elkander in overeenstemming brengt, en aan den eenen kant aandringt, dat door het in Indië verbeterd en uitgebreid onderwijs de noodzakelijkheid eener Europesche opvoeding moge vervallen, aan den anderen kant onze baatzuchtige koloniale administratie voor de belangen van het onderwijs tracht te winnen, door de noodzakelijkheid zelve om voor de opvoeding harer aanstaande dienaren, voor zoo verre Indië die moet opleveren, op de plaats zelve te zorgen? Men heeft mij van meer dan eene zijde opmerkzaam gemaakt op de overdrijving, die ten aanzien van het hier be- | |
[pagina 261]
| |
handelde punt, in het adres der ingezetenen van Batavia wordt aangetroffen, en ik ben er verre van te ontkennen, dat daarin werkelijk eenige te sterke en min juiste uitdrukkingen voorkomen. Men heeft opgemerkt, dat het te veel gezegd is, wanneer in het adres te kennen gegeven wordt, dat eene opleiding, elders dan aan de Delftsche Akademie genoten, den pas voor de ambtelijke loopbaan geheel afsnijdt, en zeker, ik beken het volmondig, dat het besluit van 6 Dec. 1842 (Indisch Staatsblad, 1843, No. 12) eene derde klasse van ambtenaren kent, waarvoor de Europesche opvoeding niet verpligtend is, en dat eene latere vaststelling der grenzen van verkiesbaarheid van de ambtenaren dier derde klasse daarbij wordt toegezegd, welke werkelijk, bij besluit van 8 Maart 1847 (Ind. Staatsblad voor 1847, No. 11), in dien zin is gegeven, dat daardoor onderscheidene, zelfs aanzienlijke betrekkingen, vooral in de buiten-bezittingen, voor deze klasse van ambtenaren niet ontoegankelijk zijn. - Niet minder heeft men de overdrijving gegispt in de voorstelling van den nadeeligen invloed, dien de instelling van het radikaal op de lagere scholen uitoefent, wanneer in het adres gezegd wordt: ‘Alle leerlust moet bij de leerlingen, wier loopbaan gesloten is, alle eerzucht bij de onderwijzers worden uitgedoofd;’ en, zeker, het valt niet te ontkennen, dat die uitdrukking eene dier op effect berekende phrases is, die men zich in den driftigen wensch, om zijne zaak te doen zegepralen, laat ontvallen; het is waar, dat bij het onderwijs op de lagere scholen doorgaans nog zeer weinig over de toekomende bestemming gedacht wordt; en hier derhalve, wat zeer waar zou zijn, indien een middelbaar en hooger onderwijs in Indië bestond, zonder uitzigt te geven op bekleeding van posten, niet geheel te regt op het daar thans alleen bestaande onderwijs wordt toegepast. Misschien zouden nog meer zinsneden in het adres zijn op te sporen, die onnaauwkeurigheden of overdrijvingen bevatten. Maar wat beteekenen zulke partiële kritieken, - loutere tegenwerpingen, waarmede men zijne wederpartij kan verontrusten en in de engte drijven, maar die niets met de hoofdstelling gemeen hebben, en de wederlegging geven van geen enkel der punten waarop het wezenlijk aankomt. Is het, al zijn | |
[pagina 262]
| |
die tegenwerpingen gegrond, iets minder waar, dat het gouvernement alle pogingen heeft aangewend, om de opvoeding der Nederlandsch-Indische kinderen in Europa aan te moedigen, in Indië te bemoeijelijken? Is het iets minder waar, dat, gedurende de laatste jaren, de belangen van het lager onderwijs slap zijn behartigd, ook bij de dringendste behoefte geene nieuwe scholen zijn opgerigt, en onderscheidene onderwijzersposten langen tijd zijn vakant gebleven; terwijl alles wat vroeger meer bepaaldelijk voor de opleiding van krijgslieden en ambtenaren in Indië was daargesteld, de Militaire School te Samarang, het Instituut te Soerakarta, is ingetrokken, de, onder het bestuur van den gouverneur-generaal de Eerens geprojecteerde, inrigting van een gymnasium te Batavia nimmer is tot stand gebragt, en de Akademiën van Breda en Delft tot de eigentlijke opvoedings-instituten der aanstaande dienaren van het Gouvernement in Indië bestemd zijn? Is het daarom iets minder waar, dat thans in Indië geene gelegenheid bestaat tot het genot eener wetenschappelijke, wat zeg ik? - eener beschaafde opvoeding; dat de uitzonderingen op de bepalingen, omtrent het radikaal toegestaan, niet baten, dewijl zij niet met de gelegenheid tot verwerving der noodige bekwaamheden in Indië gepaard gaan; en dat, al ware dit anders, die uitzonderingen ongenoegzaam zijn, om de ouders gerustheid omtrent de toekomst hunner kinderen in te boezemen, wanneer zij het voorregt eener Europesche opvoeding niet hebben genoten? Ik weet wel dat velen, die de hardheid van het stelsel der Europesche opvoeding erkennen, echter van oordeel zijn, dat daarvoor politieke redenen van zoo overwegend belang pleiten, dat de ouders in Indië zich dat bezwaar, om den wille van het algemeen welzijn, moeten getroosten. Men vreest dat bij een geslacht, geheel in Indië opgegroeid en opgevoed, geene gehechtheid aan het moederland meer zal gevonden worden, en de zucht tot emancipatie in Indië zal ontwaken, waardoor het rustig bezit der volkplantingen in de waagschaal zou gesteld worden. Het is mij niet mogelijk om hier deze kwestie grondig en in haren geheelen omvang te behandelen; even als voor eene naauwkeurige uiteenzetting der geschie- | |
[pagina 263]
| |
denis en statistiek van het onderwijs in Indië, en van de bepalingen omtrent het radikaal, moet ik verwijzen naar het derde nommer mijner ‘Bijdragen’, dat ik mij beijveren zal, zoo spoedig mogelijk voor de pers in gereedheid te brengen. Maar ik wil toch hier de hoofdpunten reeds kortelijk opgeven, die ik bij de opzettelijke behandeling van dit punt uitvoeriger zal trachten toe te lichten. In de eerste plaats worden die gevaren zoo niet geheel weggenomen, althans aanmerkelijk verminderd, wanneer men bedenkt, dat men in Indië voor zijne kinderen geen monopolie van gouvernementsposten verlangt, en gaarne vele in Nederland geborenen, zelfs in de aanzienlijkste posten, nevens en boven zich wil dulden. Zie hier wat de Heer v. Hoëvell op dit punt, in zijn ‘Tijdschrift’ (bl. 91) aanmerkt: ‘De Indische ingezetenen verlangen niet de vernietiging der akademie te Delft; het zou zelfs in hunne oogen te bejammeren zijn, dat, door die vernietiging, aan de kinderen hunner landgenooten in het vaderland de gelegenheid werd ontnomen, om zich voor hunne aanstaande ambtelijke loopbaan in Indië wetenschappelijk te vormen en voor te bereiden. Zij hebben.... er een afkeer van, dat “door hulp van betrekkingen, door voorspraak en bescherming”, iemand, wie het ook zij, in bedieningen wordt gesteld. Zij verlangen eveneens, dat alleen kunde, bekwaamheid en braafheid de voorwaarde mogen zijn, om een ambt te bekomen; zij keuren een voorafgaand onderzoek naar die kunde en bekwaamheid hoogst noodzakelijk; maar zij smeeken, dat, wanneer hunne kinderen die eigenschappen in Indië hebben verkregen, zij daarom niet uitgesloten mogen zijn, dat zij in dat opzigt gelijk gesteld mogen worden met hen, die in Nederland zijn opgevoed.’ Ten andere is het zeer de vraag, wat meer geschikt is om verwijdering tusschen Indië en Nederland te weeg te brengen: gebrek aan bekendheid met het moederland, of het gevoel van miskenning, achteruitzetting en verdrukking? Mij dunkt, het kan schier aan geen twijfel onderhevig zijn, of de adressanten te Batavia hebben wèl gezien, toen zij de vrees uitdrukten, dat de scherpe lijn tusschen Nederlanders in Indië geboren en opgevoed, en Nederlanders uit het vaderland derwaarts gekomen, verdeeldheid en ontevredenheid zou doen | |
[pagina 264]
| |
geboren worden en gedurig aanwakkeren, waarvan de gevolgen niet zijn te voorzien. Ten derde is het blijkbaar, dat die politieke bezwaren alleen uit het bestaande koloniale stelsel voortvloeijen, - alleen uit de zucht om de koloniën, zonder acht te slaan op hunne eigene belangen, ten voordeele der schatkist van het moederland, te exploiteren. Eene politiek die er zich op toelegde, Indië en Nederland door de banden van wederzijdsche voordeelen en verpligtingen aan elkander te verbinden; die Nederland even onmisbaar voor de maatschappelijke en zedelijke belangen van Indië wist te maken, als Indië dit voor de materiële belangen van Nederland is; die Indië wist open te stellen als een worstelperk voor Nederland, om zijne zedelijke krachten te oefenen; die den ondernemingsgeest onzer landgenooten wist aan te vuren, en hen te nopen, om hunne kapitalen aan de uitbreiding van handel en industrie in den Archipel toe te wijden; die de voordeelen, welke Indië aan de schatkist moet opleveren, meer zijdelings in de vermeerdering der nationale welvaart, minder regtstreeks in tallooze fiskale bepalingen, en door de handhaving van verderfelijke monopoliën, wist te vinden; - zulk eene politiek, die in Indië dagelijks het besef zou verlevendigen van de dure verpligtingen aan het moederland, zou geene vrees behoeven te koesteren, dat de zucht tot emancipatie zou veld winnen. Ook over dit punt is hoogst lezenswaardig, wat de Heer van Hoëvell in zijn Tijdschrift (bl. 57-60) bijbrengt. Ik veroorloof mij er de vraag bij te voegen, waarom Engeland, om alleen van zijne etablissementen in den Archipel te gewagen, te Malakka een Anglo-Chineesch kollegie, te Singapore de bloeijende ‘Native Institution’ bezit, in welke inrigtingen de Engelsche, Maleische en Chinesche talen, nevens de land- en volkenkunde van den Archipel, beoefend worden, en waar boden van het Evangelie en dienaren der Compagnie worden opgeleid? Ik veroorloof mij nog te doen opmerken, dat zelfs in ons politiek stelsel, ten aanzien van Indië, een eigenaardig bezwaar voor den eisch eener Europesche opvoeding is gelegen. Hoe zal men den jongeling, die in Europa aan de vrijheid van spreken en schrijven is gewoon geraakt, en de ontwikkeling van het politieke leven heeft aanschouwd, leeren, | |
[pagina 265]
| |
ginds weder gedwee den hals te krommen onder eene autocratie, die elke ongevraagde beooordeeling van regeringsdaden als weêrspannigheid en strafbaar verzet beschouwt? Ik kan van het onderwijs en radikaal niet afstappen, zonder nog een paar aanmerkingen te maken over hetgeen aanvankelijk, tot herstel der grieven van de Bataviasche ingezetenen op deze punten, gedaan is. De jongste Javasche Couranten dragen de bewijzen eener verlevendigde belangstelling in het onderwijs, in eene reeks van besluiten om het verwaarloosde in te halen, het bedorvene te herstellen, die tevens een gewenscht gevolg zijn der demonstratie van Mei, en eene ingewikkelde erkenning van haar regt. Het koninklijk besluit van 17 Dec. 1848, waarin de Gouverneur-Generaal gemagtigd wordt, om, bij uitzondering, bekwame personen als ambtenaren der 1ste en 2de klasse voor te dragen, die aan de vereischten omtrent het radikaal niet voldoen, is, mijns inziens, eene concessie, die slechts de sporen van beginselloosheid en zwakheid draagt. In plaats van ruiterlijke erkenning der gelijke regten, bij gelijkstaande bekwaamheden, van in Indië en Nederland opgevoeden, als regel, wordt alleen van eene uitzondering gewaagd, - eene uitzondering bovendien, die men, door de zonderlingste wending der wereld, aan art. 9 van het besluit van 6 Dec. 1842 vastknoopt, zoodat de Gouverneur-Generaal verpligt wordt, daarin meer te lezen dan er staatGa naar voetnoot1, alleen om toch geen letter van het vroeger besluit terug te nemen. Bovendien beteekent die concessie niets, zoo lang er niet in de belangen ook van het middelbaar en hooger Onderwijs in Indië is voorzien, en moet zij, als middel ter verzoening der gemoederen, alle effect missen, door de tegenstelling met de publicatie van den Heer Rochussen. Kon er ooit mal-gracieuser concessie gedaan worden dan eene zoodanige, die, terwijl zij een' gedanen wensch althans gedeeltelijk verhoort, te gelijker tijd de uiting van dien wensch zoo streng en bitter veroordeelt? | |
[pagina 266]
| |
De beide andere punten, die te Batavia in Mei jl. zijn ter sprake gebragt, zijn: meerdere openbaarheid in de koloniale aangelegenheden, vooral door vrijzinnige regeling van de regten der drukpers, - en vertegenwoordiging der koloniale belangen in de kamers der Nederlandsche afgevaardigden. Ik heb weinig lust, om op het eerste dezer punten uitvoerig terug te komen, na alles wat ik daarover vroeger geschreven heb. Ik moet echter een paar woorden zeggen op de bedenkingen van den Heer Quarles van Ufford, die mijne brochure over dit onderwerp in het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ heeft beoordeeld. Het onregt, dat ik aan den ‘Moniteur des Indes’ heb aangedaan, door niet te vermelden, dat sommige der door mij medegedeelde feiten reeds in dat Tijdschrift waren aangeduid, belijd ik gaarne; doch ik moet er bijvoegen, dat dit niet uit onwil, maar alleen uit onkunde voortsproot. Ik wist niet, dat ooit een letter daarover in den ‘Moniteur’ was medegedeeld, om de zeer eenvoudige reden, dat ik, zelf in het bezit der bronnen, waaruit de ‘Moniteur’ zijne meeste berigten put, aan dat Tijdschrift minder opmerkzaamheid heb geschonken, dan het misschien verdient, en bepaaldelijk er niet aan gedacht heb, om het te consuleren over een vraagstuk, dat door de berigten van het Tijdschrift voor N.I., gepaard met de mij gewordene schriftelijke mededeelingen, volledig werd opgehelderd. In de tweede plaats wil ik den Heer Quarles doen opmerken, dat ik eensdeels de kwestie der vrijheid van de Indische drukpers heb opgeworpen, niet om haar voor goed af te doen, maar om eene grondige discussie daarover uit te lokken (een wensch, dien ik nog niet heb mogen vervuld zien, daar de tegenstanders dier vrijheid het ontwikkelen en bewijzen hunner stelling waarschijnlijk onnoodig of beneden zich achtenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 267]
| |
en anderdeels, dat ik werkelijk door de eenigzins meer beperkte uitdrukkingen, die ik nu en dan gebezigd heb, zoo als: ‘vrijere ontwikkeling der drukpers’, het besef heb willen uitdrukken, dat, althans in den tegenwoordigen politieken toestand der koloniën, welligt de dadelijke vergunning eener geheel met die in het moederland gelijkstaande drukpersvrijheid niet raadzaam was, ofschoon ik mij ook niet geroepen achtte naauwkeuriger te bepalen, welke beperkingen noodzakelijk zouden zijn. Op bl. 44 mijner brochure heb ik zelfs niet onduidelijk aangewezen, dat ik reeds zeer veel voor de goede zaak gewonnen zou rekenen, indien althans door de wet, hoedanig die dan ook zijn mogt, de grenzen waren aangewezen, binnen welke de drukpers zich bewegen mag, en zij niet alleen aan luim en willekeur prijs bleef gegeven. Ik bevond mij dus nagenoeg op het standpunt van den bekwamen steller van het beoordeelend verslag der reize van den Heer v. Hoëvell, in het ‘Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek’, die de openbaarheid in koloniale zaken even wenschelijk acht als ik, maar de vrees voor de gevaren eener volledige drukpersvrijheid in Indië nog niet kan overwinnen; op het standpunt van den Heer Quarles van Ufford zelven, wiens geheele recensie denzelfden geest ademt. Intusschen zijn de bezwaren van laatstgemelden voor een groot deel van geheel denkbeeldigen aard. Er bestaat niet de minste kans; dat de Javanen vooreerst, óf in hunne landtaal zouden drukken, óf algemeen Nederduitsch lezen, en die kleine oppositieblaadjes, waarvan de Heer Quarles zoo veel kwaad vreest, zullen op Java noch kunnen ontstaan noch lezers vinden. Zelfs in | |
[pagina 268]
| |
het zoo uitgestrekte Britsch-Indië, waar de kennis der Engelsche taal onder de inlandsche bevolking met evenveel zorg wordt aangekweekt en aangemoedigd, als het Nederlandsche gouvernement besteedt, om den Javaan buiten aanraking te houden met de Europesche beschaving; waar inlanders zich met de redactie van nieuwsbladen werkelijk bezig houden, en waar onder hen zelfs reeds dezulken gevonden worden, die zich zoo wèl van de Engelsche taal weten te bedienen, dat zij de Britsche literatuur van tijd tot tijd met belangrijke pennevruchten verrijken, heeft men nog nimmer eenig misbruik van de drukpersvrijheid te betreuren gehad. De Heer Quarles schijnt zich niet te kunnen overtuigen, dat de Heer van Hoëvell, van wiens woorden ik mij op dit punt bediend heb, de onverschilligheid der Javanen omtrent politiek naar waarheid heeft geschilderd. Hij ondervrage wien hij wil, die de bevolking van Java kent, en hij zal in de hoofdzaak hetzelfde antwoord bekomen. Er is echter op Java eene andere, op sommige plaatsen vrij talrijke, en in vele opzigten zeer bevoorregte klasse der bevolking, die vrij algemeen voor de gevaarlijkste gehouden wordt, en althans de Javanen, zoowel in rijkdom en ondernemingsgeest, als in intellectuele beschaving verre voorbij streeft. Ik bedoel de talrijke volkplantelingen van het Hemelsche Rijk, die op Java, gelijk over den geheelen Archipel, verspreid zijn. Vrij algemeen heerscht, geloof ik, de overtuiging, dat juist van de zijde der Chinezen, bij eene onbeperkte drukpersvrijheid, onzer regering de grootste gevaren zouden dreigen. Indien de vooronderstelde aanvallen op ons regeringstelsel (die gematigd, zoo niet voorkomen zouden worden, door de wegneming van alle redenen tot billijke klagten) het gouvernement eenmaal beroofd hadden van het prestige, dat het thans op de bevolking uitoefent, dan, meent men, zou voor de Chinezen de tijd geboren worden, om de inlandsche bevolking te bewerken en op te zetten, en hunne vijandige bedoelingen tegen het gouvernement aan den dag te leggen. Maar mag men aan deze vreemdelingen - parasieten in onzen schoonen Archipel, - het regt toekennen, de Nederlandsche regering een struikelblok in den weg te leggen, bij het vervullen harer schoone roeping, om | |
[pagina 269]
| |
de bevolkingen van Indië te helpen opvoeden tot reine godsdienst, zuivere zeden, de zucht voor kunsten en wetenschappen, en de liefde voor redelijke vrijheid? Is de Chinees u een hinderpaal bij het invoeren van datgene, wat het krachtigste middel is tot bevordering van Christendom en beschaving, tot het geven eener werkelijk heilzame rigting aan uw bestuur, waarom veroorlooft gij den gedurigen toevoer dezer vreemdelingen, die hunne overgewonnen schatten steeds naar hun vaderland doen terugkeeren? waarom gedoogt gij hun gedurig toenemend landbezit, dat hun de magt geeft, hunne inkomsten te vertiendubbelen, en genoegzamen invloed om hen eerzuchtige plannen te doen koesteren? waarom staat gij toe, dat alle handwerken en ambachten schier uitsluitend door de Chinezen worden uitgeoefend, en maakt gij hen niet overbodig, door de verwaarloosde inlandsche kinderen tot nuttige beroepen te doen opleiden? waarom omringt gij de vestiging der zonen van Nederland in Nederlands eigene bezittingen met meer formaliteiten en bezwaren, dan die der zonen van het Hemelsche Rijk? Inderdaad geen zonderlinger, geen onverklaarbaarder anomalie in onze koloniale administratie, dan onze handelwijze ten opzigte der Chinezen, indien zij werkelijk zoo gevaarlijk zijn, als men dit van verschillende zijden doet voorkomen. Zoudt gij wel gelooven, lezer! dat juist deze zoo gevreesde vreemdelingen de eenigen zijn, die in onzen Indischen Archipel de vrijheid van drukpers werkelijk bezitten? Het is bekend, dat zij onder elkander op de Chinesche wijze gedrukte nieuwsbladen hebben, waarin niets hen verhindert de boosaardigste plannen, de verraderlijkste ontwerpen, te opperen en aan te bevelen. Op geheel Java (o schande!) wordt, sedert het vertrek van den Heer Medhurst, geen enkel Europeaan aangetroffen, die der Chinesche taal magtig is; zoo onoverkomelijk is de slagboom, dien de onverwinnelijk gewaande moeijelijkheid hunner taal, en vooral van hun letterschrift, tusschen hen en de zonen van het Westen oprigt, en dàt niettegenstaande de Chinezen, zelfs der geringste klassen, door het schier algemeen bezit der bekwaamheid, om hunne moedertaal te lezen en te schrijven, onze Westersche hooggeroemde opvoeding beschamen. Zou het niet wenschelijk zijn, dat, zoo eenmaal de oprigting van een gymnasium | |
[pagina 270]
| |
of wetenschappelijk Collegie te Batavia tot stand kwam, de vestiging van een leerstoel voor de Chinesche taal tot de eerste zorgen der regering behoorde? De verdedigers der openbaarheid in koloniale aangelegenheden hebben eenen bondgenoot gevonden van eene zijde, waarvan waarschijnlijk weinigen gedacht hadden, dat hun hulp zou toekomen, - ik bedoel van den Generaal Michiels, die in zijne in handschrift per Overlandmail naar Europa gezonden, en alhier ter perse gelegde brochure: ‘Moet N.O.I. in N.O.I. autocratisch of constitutioneel geregeerd worden’, zich tegen het stelsel van geheimhouding in krachtige termen uitlaat. Wij willen echter aan den Civielen en Militairen Gouverneur ter Westkust van Sumatra het onregt niet aandoen, van onze lezers een oogenblik te doen vooronderstellen, dat hij zoo verre van de beginselen der Indische regering is afgeweken, van aan de mogelijkheid eener vrijere en zich gedurig meer en meer ontwikkelende pers in Indië zelve te denken. De Gouverneur van Sumatra is en blijft een zeer uitdrukkelijk en bepaald voorstander der autocratie in N.O.I.; van het voorgevallene te Batavia spreekt hij slechts met diepe minachting en bijtenden spot; hij noemt het een vertoonen van klein parijs quand même, en heeft zelfs de moeite niet genomen, van zich naauwkeurig van het voorgevallene te doen onderrigten, zoodat in de weinige woorden, die hij daarover spreekt, eene geheele reeks van onnaauwkeurigheden en overdrijvingen voorkomt, gelijk reeds de Heer van Hoëvell in zijn ‘Tijdschrift’ (blz. 92, 93) heeft aangetoond. Dat de Heer Michiels nog zeer weinig denkbeeld heeft van die politiek, die op eene gemeenschap van belangen, op wederzijdsche diensten en verpligtingen tusschen Indië en Nederland, zou moeten berusten - de politiek door den Heer van Hoëvell aanbevolen, - mogen alleen de volgende zinsneden bewijzen, welke volkomen den krachtigen soldaat kenmerken, die tot de meêdogenlooze, maar, helaas! tot nog toe nuttelooze uitbreiding onzer heerschappij op Sumatra zoo veel heeft bijgedragen. ‘Het algemeen streven der volkeren,’ zegt hij, ‘is naar de vrijheid om, ieder voor zich zelve, den vorm van regering te mogen kiezen, het best strookende met hunnen respectiven maatschappelijken toestand, en hunne | |
[pagina 271]
| |
ware of vermeende belangen. Willen wij dit beginsel van volksregt(?) op Indië toepassen, dan is het eerste, dat wij aan de Indische volkeren ook overlaten, hunne eigene huishouding te regelen, en dat wij al dadelijk huiswaarts keeren. Want zeker zullen die volkeren niet vrijwillig het juk blijven dragen, hun opgelegd door overheerschers, van hen in landaard, godsdienst, zeden en gewoonten zoo geheel verschillende. Ik geloof echter niet, dat de philanthropie in Nederland zich tot zulk eene zelfverloochening zal uitstrekken; en dan moeten Nederlandsche philanthropen het zich maar getroosten, dat Nederland, zoo lang het maar kan, den schepter van overweldiging blijve zwaaijen door het eenige middel, waardoor zoodanige heerschappij staande kan blijven, een krachtigen monarchalen regeringsvorm, welke ook het best geschikt is voor land en volk.’ Inderdaad, dit zijn kostbare woorden, die met gouden letters geheel Nederland in de oogen moesten blinken, eensdeels om de onbewimpelde verklaring, die zij bevatten, uit den mond van een onzer hoogst geplaatste koloniale ambtenaren, van den waren aard van ons bestuur in Indië, als geheel op vrees en het regt van den sterkste gegrond; anderdeels omdat zij zoo duidelijk mogelijk toonen, welk een afgrond, bij de handhaving van ons koloniaal stelsel, gedurig voor onze voeten gaapt, hoe ons eeuwig het zwaard van Damocles boven het hoofd hangt, en elke schok, dien N. Indië, hetzij van binnen of van buiten, ontvangt, onze magt, die nergens wortel heeft geschoten in de liefde der bevolkingen en de gemeenschap harer belangen met de onze, dadelijk kan doen omstorten, als een boom die boven den wortel is afgezaagd. Ziedaar de hooge staatkunde, waartoe onze koloniale administratie zich heeft verheven! Ziedaar de ware schildering der gevaren die ons bedreigen, maar waarvoor Groot-Brittanje in zijne koloniën gedurig meer de vrees heeft kunnen afleggen, naarmate het meer en meer is afgeweken van het stelsel van brutaal geweld, dat bij ons nog als het toppunt van wijsheid geldt. Had kapitein Blackwood ongelijk met zich te beklagen over de bitterheid, waarmede de Singapoersche bladen het Nederlandsche stelsel zoo vaak aantasten, en van den wensch te uiten, dat men dat stelsel slechts aan zijne eigene ontwikkeling mogt over- | |
[pagina 272]
| |
laten, als het beste middel om het het spoedigst te zien vallen? Maar nogtans de generaal Michiels is geen onbepaald bewonderaar van het bestaande stelsel, en de uitgave zijner brochure zelve is er het overtuigendst bewijs van. Want het staat hem als actief dienend officier niet vrij, zonder toestemming der regering, brochures te doen drukken, waarin staatkundige kwestiën worden behandeld. En dat de hier besproken brochure niet met goedkeuring der regering kan zijn uitgegeven, daarvoor is ons hare velerlei afwijking van de aangenomen regeringsbeginselen borg, ten ware wij welligt in het geschrift den welkomen voorbode mogten begroeten van de gezindheden, die ons tegenwoordig ministerie koestert, ten aanzien van twee der verderfelijkste beginselen, die in onze koloniale administratie heerschen: de slaafsche afhankelijkheid van den Gouverneur-Generaal van de bevelen en voorschriften van den minister, die voor ons regeringsstelsel in Indië den naam van duocratie heeft doen uitdenken - en de geheimhouding der Indische zaken ook in Nederland, door het vorige ministerie, waar het maar kon, steeds met onwrikbare volharding vastgehouden. Het is waar, dat de commissie tot het ontwerpen der gewijzigde grondwet zich in hare memorie van toelichting reeds ongunstig over die beide beginselen heeft uitgelaten, en dat de bepalingen der grondwet zelve op dat van geheimhouding aanmerkelijke inbreuk maken. Maar het zij, dat de generaal Michiels zijne brochure al of niet met voorkennis van den minister van koloniën heeft doen drukkenGa naar voetnoot1, altijd is het ons welkom in een man gelijk hij is een medestander in ons jagen naar hervorming in het koloniale stelsel aan te treffen, al moge hij ons ook slechts op een klein gedeelte van ons pad vergezellen, en wat het vraagstuk betreft, dat ons het gewigtigst schijnt, geheel zijn eigen weg gaan. | |
[pagina 273]
| |
Ik zal hier nog niet stilstaan bij hetgeen de generaal Michiels over het verderfelijke der duocratie in het midden brengt, dewijl alleen het boven over de openbaarheid in koloniale aangelegenheden gezegde mij tot de vermelding zijner brochure geleid heeft, en ik mij daardoor misschien reeds te ver van de vraag, waarmede ik mij bezig hield, heb laten afleiden. Ik wil trachten daarop terug te komen, door zijne meening over het stelsel van geheimhouding door een paar uittreksels uit zijne brochure te doen kennen: ‘Het is er verre af,’ zegt hij, ‘dat ik den vertegenwoordiger van Koning en Natie in deze gewesten aan de verantwoordelijkheid zoude willen zien onttrekken, welke hij aan zijne lastgevers verschuldigd is. Aan die verantwoordelijkheid, zoowel in politieke als administratieve aangelegenheden, wenschte ik integendeel de meeste uitgebreidheid te zien geven, en ik kan in geenen deele toestemmen, dat meerdere publiciteit, in Nederland gegeven aan Indische zaken, nadeelig zoude kunnen zijn voor de goede werking van het Indisch bestuur; bezwaren, welke zich in sommige omstandigheden zouden kunnen opdoen tegen openbaring, komen mij althans niet voor op te wegen tegen die van het tegenwoordig stelsel. Zoo eene te ver uitgestrekte geheimzinnigheid al niet werkelijk tot dekmantel strekt voor verkeerde handelingen, geeft zij vat aan verdenking, en verzwakt aldus het vertrouwen, dat in de regering gesteld moet worden, en daarvan de voornaamste steun moet zijn. Door het blootleggen van feiten, en derzelver grondslag, zal de onpartijdige beoordeelaar de overtuiging krijgen, dat de Indische zaken niet getoetst moeten worden aan dezelfde beginselen, welke in het Vaderland tot rigtsnoer kunnen strekken, maar aan de instellingen van land en volk, en dan vooral strookende met den grondslag van ons bestaan aldaar; dat gevolgelijk ook het initiatief in de behandeling van alle plaatselijke zaken eigenaardig aan het plaatselijk opperbestuur behoort te worden overgelaten, onverminderd latere verantwoording.’ In overeenstemming met de hier ontwikkelde beginselen, doet de generaal Michiels vervolgens, waar hij zijne hulp- | |
[pagina 274]
| |
middelen voor de hoofdkwalen onzer koloniale administratie aanbiedt, ten aanzien van het punt in kwestie, de volgende voorslagen: ‘Openbaarheid aan alle staatshandelingen te geven, met uitzondering, en nog maar tijdelijke uitzondering, van weinige zaken, die betrekking kunnen hebben tot de relatiën met vreemde natiën.’ ‘Volledige verantwoordiging van alle handelingen der Indische regering, open te leggen en te staven, waar zulks gevorderd zal worden, met de originele documenten, en bij welke verantwoording het Ministerie van Koloniën bloot de plaats zal bekleeden van berigtgever of referendaris.’ Inderdaad, vollediger kunnen wij de openbaarheid nict wenschen; maar schrijf ze met de duidelijkste woorden zoo voor in uwe wetten, wat waarborg hebt gij voor de opvolging, zoo niet in de vrijheid der Indische drukpers? Dat is het eenige onfeilbare middel, om het eeuwen lang, met onberekenbare schade voor de wetenschap, den voortgang der beschaving, het welzijn der Indische volken, en zelfs de welvaart van het Vaderland, vastgehouden stelsel van geheimhouding met tak en wortel uit te roeijen. Maar ik mag hier niet verder de denkbeelden ontwikkelen, waaraan ik reeds vroeger in dit Tijdschrift zoo vele bladzijden heb toegewijd. Ik wil hier alleen nog bijvoegen, dat ik, ook na het zorgvuldigst onderzoek van al wat daarover bij mijn weten is in het midden gebragt, geene reden zie om iets terug te nemen van alles wat ik vroeger tot aanprijzing eener vrijere ontwikkeling der drukpers in Nederlandsch-Indië heb gezegd, en dat ik zelfs van de vroegere schroomvalligheid in het verdedigen dier vrijheid, maar natuurlijk in verband tot eene doortastende hervorming in ons gansche koloniaal stelsel, waardoor het op de grondslagen van regtvaardigheid en menschelijkheid gevestigd wordt, meer en meer terugkom, naarmate de tegenpartij in gebreke blijft afdoende argumenten voor hare meening bij te brengen, - naarmate elke schrede, in de kennis van onze koloniale aangelegenheden gedaan, mij meer van het verderfelijke van het stelsel van geheimhouding overtuigt, - naarmate ik meer bevroed, hoe Neêrlandsch-Indië een sterken prikkel behoeft om uit zijnen doodslaap | |
[pagina 275]
| |
tot het ontwikkelen zijner zedelijke krachten te ontwaken, - en naarmate de ervaring van Britsch-Indië bevestigt, dat de zijdelingsche invloed des volks op de regering, die in de vrije, maar door goede wetten tegen losbandigheid gewaarborgde uiting zijner meeningen ligt opgesloten, daar, waar geen meer regtstreeksche kan verleend worden, bij een wel ingerigt bestuur de taak om wel te regeren verligt, het vertrouwen vermeerdert, en de algemeene tevredenheid bevordert. Ik kom tot het derde punt, door de hervormingsgezinden te Batavia te berde gebragt: ‘Vertegenwoordiging van de Nederlanders in Indië bij de wetgevende magt in het Vaderland.’ Ik beken, dat mij dit bij den eersten opslag, hoe wenschelijk ook, zoo goed als onuitvoerbaar voorkwam, waarom ik ook de bezwaren der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ over dit punt, in het tweede nommer mijner ‘Bijdragen’ (blz. 57, noot), gereedelijk heb toegestemd. Intusschen komt het er geheel op aan, te weten, hoe men te Batavia dit beginsel in het leven wilde roepen; en daar zich nog niemand te dien opzigte verklaard had, vond ik het geraden mijn afkeurend oordeel door een ‘voor als nog’ te beperken. Thans ben ik in staat er iets meer over te zeggen. Doch laat mij eerst bij het wenschelijke der zaak een oogenblik de aandacht mijner lezers bepalen. Behoef ik nogmaals te herinneren, dat de koloniën de hartader zijn van ons volksbestaan, het verstandig beheer onzer koloniën de hoofdbron onzer nationale welvaart? En echter, wat heeft men zien gebeuren? Wanneer heeft zich ooit de vertegenwoordiging ernstig aan het lot dier onwaardeerbare bezittingen laten gelegen zijn? Wanneer heeft men, met uitzondering der Heeren van Alphen en van den Bosch, mannen in onze wetgevende kamers zien zitting nemen, die de koloniën uit eigene aanschouwing kenden? Wanneer heeft men anderen zich door ernstige studie tot de hoogte van een zelfstandig oordeel over de aangelegenheden der Overzeesche Bezittingen zien verheffen? Wanneer is er ooit eene zitting voorbijgegaan, waarin de tweede kamer niet de bewijzen heeft gegeven van verregaande onkunde in koloniale zaken, van onverantwoordelijk vertrouwen in de fraai gekleurde voorstellingen der ministers, van laakbare onverschilligheid omtrent | |
[pagina 276]
| |
de vraag, of door ons koloniaal bestuur ook de eer der natie werd bezoedeld, en hare belangen voor de toekomst gecompromitteerd, zoo lang slechts de Indische baten behoorlijk de schatkist kwamen stijven? En is het thans beter geworden, nu de kern der natie zelve door regtstreeksche verkiezing de kamers harer vertegen woordigers heeft zamengesteld? Het zou voorbarig zijn hier te willen vooruitloopen, waar de ervaring nog geenerlei grond voor een oordeel heeft opgeleverd. Met blijdschap erken ik, dat onder de leden der nieuwe kamers dezulken gevonden worden, die zich sedert lang door hunne, ook in geschriften betoonde, belangstelling in koloniale zaken hebben onderscheiden. De namen der Heeren Sloet tot Oldhuis, Zuylen van Nyevelt, van der Linden, strekken ons tot waarborg, dat het thans aan ernstige discussie der koloniale belangen niet ontbreken zal. Maar nogtans ik kan het niet met gelijkmoedigheid indenken, hoe verre in dit opzigt de verkiezingen beneden mijne verwachting gebleven zijn. Met droefheid en verontwaardiging wordt mijn hart vervuld bij de gedachte, hoe Hollands eerste koopsteden het gewigtigste onzer nationale belangen, voor hunnen bloei bovenal gewigtig, bij de verkiezingen hebben verwaarloosd, hoe Amsterdam onder zijne talrijke bevolking, door handel en zeevaart groot geworden, slechts regtsgeleerden wist te vinden, om het bij de wetgevende magt te vertegenwoordigen. Slechts één enkel kiesdistrikt, in eene provincie, waar men het minste regt had dit te verwachten, heeft, ofschoon dan ook met ongelukkigen uitslag, bewijzen gegeven van het besef der hooge aangelegenheid, dat de koloniale belangen in de kamers werden vertegenwoordigd. Wat is het gevolg dezer laakbare onverschilligheid? Dat geen enkel lid in de kamers heeft zitting genomen, die de koloniën uit ervaring en eigene aanschouwing kent, geen enkel zelfs, die aan de studie van koloniale zaken zijn leven in de eerste plaats heeft toegewijd? En nogtans hebben de tegenwoordige kamers geheel andere verpligtingen jegens de koloniën dan de vroegere te vervullen, nogtans zijn zij tot steeds toenemenden invloed op de wetgeving voor de koloniën door de grondwet zelve geroepen, nogtans moeten welligt reeds in de tegenwoordige zitting de | |
[pagina 277]
| |
‘Reglementen op het beleid der regering’ worden herzien en vastgesteld, die de commissie voor het ontwerpen der gewijzigde grondwet zoo teregt beschouwde ‘als uitmakende de grondwet der bezittingen en koloniën.’ Hoe is het mogelijk? Maar nu vraag ik, of, met deze ervaring voor ons, de wensch ons behoeft te bevreemden, in Nederlandsch-Indië geuit, dat door wettelijke voorschriften mogt gezorgd worden, dat altijd mannen, der koloniale zaken kundig, in de kamers mogten zitting hebben, als vertegenwoordigers der Nederlandsche ingezetenen in Indië, ten einde voor de belangen dier ingezetenen, voor het wijs en regtvaardig beheer der talrijke inlandsche bevolkingen aan onze magt onderworpen, voor de vaststelling van uitvoerbare en met de werkelijke behoeften des lands strookende, wettelijke voorschriften, voor de ontwikkeling der koloniale welvaart, te waken, de kamer in de behandeling van alle deze gewigtige aangelegenheden voor te lichten, en te verhoeden, dat niet eerlang - nu niet uit krachte van grondwettige bepalingen, maar door de volgzaamheid eener eenzijdig ingelichte en van de middelen tot zelfstandig oordeel beroofde vertegenwoordiging, - op nieuw de toestand geboren worde, teregt als zoo verderfelijk afgeschilderd, waarin alleen van de inzigten des Ministers van Koloniën het lot van twintig millioenen zielen in Indië, en het al of niet mildelijk vloeijen der belangrijkste hulpbronnen van de welvaart des Vaderlands afhankelijk is. Maar hoe het doel te treffen, van welks bereiking de wenschelijkheid zoo dadelijk in het oog valt? Ziedaar de groote vraag, eene vraag, waarmede men zich in Indië bij de eerste opgewondenheid welligt minder heeft bezig gehouden, maar die men later getracht heeft te beantwoorden. Men schijnt daaromtrent tot eene conclusie te zijn gekomen, die, de mogelijkheid der uitvoering daargelaten, op zich zelve reeds aantoont, hoe weinig men zich in zijne wenschen naar politieke hervorming aan gevaarlijke overdrijving schuldig maakt. Men heeft ingezien, dat aan de Nederlandsche ingezetenen van Indië geen algemeen stemregt kan worden toegestaan, en dat de vaststelling van een census onoverkomelijke bezwaren zou ondervinden; men | |
[pagina 278]
| |
heeft ingezien, dat de verspreiding der in getal betrekkelijk geringe Nederlandsche bevolking van Indië over een zoo uitgestrekt grondgebied het verkiezingswerk schier onmogelijk zou maken; dat die Nederlandsche bevolking, grootendeels uit ambtenaren bestaande, slechts weinige geschikte en voor een aanmerkelijken tijd misbare personen ter keuze zou opleveren, en dat het onnoemelijke zwarigheden zou hebben, zoo Indië zijne vertegenwoordigers bij de wetgevende magt over den Oceaan naar 's Hage moest zenden. En wat is dan nu het plan, hetwelk men ten slotte is overeengekomen nader te overwegen, en welks verwezenlijking men, zoo mogelijk, door alle geoorloofde middelen wenschte te bevorderen? Geen ander dan dat de vertegenwoordigers van Nederlandsch Indië, ten getale van twee of drie, die te gelijker tijd zouden zitting hebben, uit de in Nederland aanwezige personen, die, uit Indië gerepatriëerd, met de belangen en behoeften van Indië door eigene aanschouwing bekend zijn, door de kiesgeregtigde burgers van Nederland zouden gekozen worden, met dien verstande, dat telkens bij de aanvulling of hernieuwing der kamers, hetzij op welke wijze dan ook, de kiesdistrikten zouden worden aangewezen, die, behalve een' vertegenwoordiger hunner eigene belangen, ook hunne keuze op een' vertegenwoordiger van die der koloniën zouden uitbrengen. Nadat wij dus de voornaamste wenschen der hervormingsgezinden te Batavia in oogenschouw hebben genomen, wensch ik nogmaals een blik te werpen op de brochure van den Generaal Michiels. Het is blijkbaar, dat de bedoelingen dier hervormingsgezinden geheel verkeerd door hem zijn opgevat. Alleen de titel van zijn geschrift: ‘Moet Nederlandsch Oost-Indië in Nederlandsch Oost-Indië autocratisch of constitutioneel geregeerd worden?’ is genoeg om dit te bewijzen. Waar is ooit de wensch geuit, om Indië in Indië zelve constitutioneel te doen regeren? Ligt die wensch opgesloten in het verlangen, dat de Nederlandsche ingezetenen van N.I., ook zonder Europesche opvoeding, gelijkelijk met in Nederland geborenen, op ambten en bedieningen mogen aanspraak maken? Of in de pogingen, die men wenscht aangewend te zien, tot uitbreiding en opbeuring van het onderwijs? Of in den wensch, dat de belangen van Nederlandsch Indië in de | |
[pagina 279]
| |
wetgevende kamers te 's Hage mogen vertegenwoordigd worden, door personen in Nederland daartoe gekozen? Zonder twijfel noch in het een noch in het ander! En zoo blijft dan alleen de drukpersvrijheid over, die zeker iets meer naar een constitutioneel regt zweemt; maar toch, indien zij al ingevoerd ware, Nederlandsch Indië even weinig tot een constitutioneel geregeerd land zou verheffen, als het ooit in iemand is opgekomen, dien naam aan Britsch-Indië toe te kennen. Klaarblijkelijk vecht dus de Generaal Michiels tegen eene schaduw. Zeker is het dat Indië, zoodra de vertegenwoordiging in Nederland op de wetgeving voor dat land, op de omschrijving der magt en attributen van de Indische regering, invloed bekomt, de werking der constitutionele Staatsregeling van Nederland moet gaan ondervinden. Maar is dit nu nog te weren? En wie wenscht dit meer, dan de Generaal Michiels zelf, die verantwoordelijkheid des bestuurs, en openbaarheid der koloniale aangelegenheden, zoo uitdrukkelijk als iemand aanbeveelt en op den voorgrond plaatst? En moet niet het verleenen van een waarborg voor de tegenwoordigheid van met Indië bekende personen in de kamers der vertegenwoordiging, - moet niet zelfs de vergunning eener meerdere vrijheid van schrijven ook in Indië, voor zooverre daarbij de veelzijdige toelichting en grondige discussie der koloniale belangen beoogd wordt, beschouwd worden, als uit den politieken toestand van Indië, zoo als die is vastgesteld bij de bepalingen der herziene grondwet, welke geheel met den geest der denkbeelden van den Generaal Michiels overeenstemmen, door wettige gevolgtrekking voortvloeijende? Voorwaar! indien bij den Gouverneur van Sumatra de gal niet in beweging was gebragt door de valsche voorstellingen aangaande het gebeurde te Batavia, waartoe het ongewone der zaak en de paniek, die zich van de regering heeft meester gemaakt, aanleiding hebben gegeven, hij zou de pen niet hebben opgevat tot afkeuring eener bijeenkomst, door het gouvernement toegestaan en gewettigd, en waarvan de aanleggers beginselen wilden doen gelden, die zoozeer met zijne eigene overeenstemmenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 280]
| |
Om die overeenstemming nog door andere bijzonderheden te doen blijken, zouden wij misschien kunnen wijzen op hetgeen in de brochure van den Heer Michiels over de noodzakelijkheid des verkoops van een deel der produkten in Indië en der wederinvoering van een eerlijk muntstelsel, met restitutie van onwettig behaalde winsten, gezegd wordt. Doch om niet te uitvoerig te worden, willen wij alleen nog een paar zinsneden afschrijven, waarin hij handelt over de slaafsche ondergeschiktheid van den Gouverneur-Generaal aan het Ministerie van Koloniën, die uit onderscheidene bepalingen van het thans vigerende regerings-reglement voortvloeit, en onze lezers verzoeken daarmede te vergelijken, wat in de Reize van den Heer van Hoëvell over Java, Madura en Bali, die wij in handen mogen veronderstellen van allen die in Indische zaken belangstellen, Deel I, blz. 9-11, over hetgeen door hem duocratie is genoemd, gelezen wordt. ‘Maar, behalve,’ zegt de Generaal Michiels, dat de soort van geheimhouding, waarmede de Oost-Indische zaken voor het publiek, en zelfs voor de Vertegenwoordigers van Nederlands volk, omsluijerd worden gehouden, door het verwekken van achterdocht nadeelig terugwerkt op de Indische regering, is, naar mijn inzien, de hoofdkwaal, die aan de goede werking van die regering knaagt, de slaafsche ondergeschiktheid van hetzelve aan het Ministerie van Koloniën. De oorsprong hiervan is, geloof ik, daarin te zoeken, dat opvolgend de Gouverneur-Generaal en Kommissaris-Generaal van den Bosch en de Gouverneur-Generaal Baud, het Gouvernement alhier voor het Ministerie in Nederland hebben verwisseld, en meester hebben willen blijven, om het beleid van zaken in Indië stiptelijk te doen voortgaan op het door hen aangewezen spoor. Maar die voorzorg heeft zich niet tot hoofdtrekken bepaald, maar heeft aanleiding gegeven tot voorschriften, welke de bevoegdheid van de Indische regering beperkt hebben tot in de geringste onderdeelen van huishoudelijken aard. In één woord, het Ministerie van Koloniën is voor de Indische regering | |
[pagina 281]
| |
geworden, wat de Keizerlijke Hofraad voor de Oostenrijksche legers te velde was, en mogelijk met dezelfde noodlottige gevolgen. Het eerste dier gevolgen is geweest, dat de Indische regering hare ondergeschikte dienaren aan gelijke banden heeft moeten leggen. ‘De bureaucratie heeft haar netwerk over alle takken van bestuur uitgespreid, en de geest, welke naar ontwikkeling of verbetering zoude willen streven, wordt gesmoord onder den druk van vormen en formulieren, terwijl aan de beschikking van den vrijen wil, of liever, aan het gezond oordeel, niets wordt overgelaten, zelfs daar, waar eene tijdige afwijking van het slaafsche pad zigtbaar tot gunstige uitkomsten leiden, of soms tot behoud strekken zoude. Hierdoor dan ook, dat kleingeestigheid en bekrompenheid, die zich het best naar de doode letter van voorschriften kunnen schikken, in alles de bovenhand moeten verkrijgen. Immers is het niet meer de doelmatigheid van getroffene maatregelen, waarnaar verdiensten kunnen worden beoordeeld, maar wel de meer of min stipte navolging van vaste instructiën.’ Maar ik mag niet meer afschrijven, ofschoon er over dat zelfde punt nog veel lezenswaardigs wordt bijgevoegd. Of zich niet in deze redeneringen eene te groote neiging tot vrijheid, om naar eigen inzigt te handelen, openbaart? - ziedaar een vraag, die ik niet zou durven ontkennen. Incidit in Scyllam, qui vult evitare Charybdin. Zonder twijfel moet er eenheid in het bestuur zijn, en moeten eenige algemeene beginselen als onwrikbare grondslagen der gansche Indische administratie alom evenzeer gevolgd worden. Het zijn vooral zulke beginselen, in onze verhouding tot de inlanders, die door regtvaardigheid, menschlievendheid, goede trouw, worden voorgeschreven, en die misschien nergens meer dan op Sumatra zijn uit het oog verloren, waar het bestuur zich veelal meer gekenmerkt heeft door blinde zucht naar uitbreiding van grondgebied, dan door het talent om het verkregene vruchtbaar te maken voor de belangen van Nederland en van de menschheid. Maar dit daargelaten, - wij zijn den Generaal Michiels dank schuldig voor de aanwijzing van de vermelde en van onderscheidene andere gebre- | |
[pagina 282]
| |
ken in ons Koloniaal stelsel, die getuigt voor de helderheid zijner inzigten, waar hij niet door zijne soldatesque vooroordeelen van het regte spoor wordt geleid. Zijne brochure is eene nuttige bijdrage tot de oppositie tegen ons koloniaal stelsel, niet het minst omdat de schrijver op dertigjarige ervaring in gewigtige betrekkingen kan roemen, en die wij van ganscher harte in handen wenschen van allen, wier stem invloed zal kunnen uitoefenen op de beslissing van de politieke toekomst der overzeesche bezittingen van onzen Staat. De Heer van Hoëvell heeft in zijn Tijdschrift den strijd reeds opgenomen en voortgezet, door de demonstratie te Batavia aangevangen, voor de opheffing of wijziging der bepalingen omtrent het radikaal, voor de verbetering en uitbreiding van het onderwijs, bepaaldelijk voor de Nederlandsche ingezetenen, voor meerdere openbaarheid in de koloniale zaken, en voor de vrijheid van drukpers in Indië, behoudens elks verantwoordelijkheid voor de wet. Over de vertegenwoordiging der Koloniën bij de wetgevende magt, heeft hij echter nog niet zijn gevoelen geopenbaard. Daarentegen worden (blz. 61, volgg.) eenige andere punten door hem aangeduid, die deels betrekking hebben tot het toekennen van staatsburgerlijke regten aan ‘Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen’ (waartoe ook alle inlandsche Christenen behooren), deels tot de politiek, te volgen ten opzigte der ‘inlanders en met deze gelijk gestelde personen’ (waartoe Arabieren, Mooren, Chinezen, en in één woord allen gerekend worden, die Heidenen of Mohammedanen zijn). Het valt in het oog dat alles, wat wij tot dusver behandelden, met uitzondering alleen der drukpersvrijheid in hare ver verwijderde gevolgen, alleen de politieke regten van de eerstgenoemde klasse der bevolking geldt. Wij zullen, wat wij over het tweede zeker niet minder belangrijk punt te zeggen hebben, tot een tweede artikel besparen, en thans alleen nog kortelijk opgeven, in welke staatsburgerlijke regten, naar het oordeel van den Heer van Hoëvell, de ‘Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen’ zouden kunnen deelen, om met een paar aanmerkingen, over hier voor het eerst aangeroerde punten, ons welligt reeds te lang artikel te besluiten. | |
[pagina 283]
| |
De bepalingen der herziene Grondwet, die onze schrijver op de Europesche ingezetenen van Ned. I. wil toegepast zien, zijn begrepen in art. 3, 6, 8, 9, 10, 170, 194 en 195, en zijn die, welke betrekking hebben: tot aller gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen, tot de benoembaarheid aller Nederlanders voor elke landsbediening, tot de vrijheid om gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren, tot het regt van petitie, tot dat van vereeniging en vergadering, tot de vrijheid van briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen en de afkondiging van kerkelijke voorschriften, tot het openbaar onderwijs en tot het armwezen. Misschien zal men zich verwonderen, dat hier ook van gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen en van benoembaarheid aller Nederlanders tot elke landsbediening gewaagd is. Vermoedelijk heeft de schrijver het eerste willen overstellen aan art. 24 van het reglement op het beleid der regering, waarin de Gouverneur-Generaal gemagtigd wordt, personen, hem gevaarlijk voor de openbare rust of veiligheid voorkomende, zonder vorm van proces, in verzekerde bewaring te doen nemen of uit de Koloniën te verwijderen, - eene wettiging van brutale willekeur, zoo als in het wetboek van geene beschaafde natie moest worden aangetroffen; voorts van art. 37 der algemeene bepalingen van wetgeving, waarbij aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid tot wijziging en opheffing (behoudens 's Konings nadere goedkeuring) aller wettelijke bepalingen verleend wordt, waardoor de gansche regtstoestand der ingezetenen en alle veiligheid, hun bij de wetten gewaarborgd, weder op losse schroeven wordt gesteld, en eigenlijk alle wet opgeheven, daar de wil van den despoot boven haar wordt geplaatst; en eindelijk op onderscheidene andere bepalingen, die de strekking hebben om het regt in zijnen loop te kunnen doen stuiten. Men ziet dus, dat art. 3 der Grondwet niet zonder reden voor de Nederlandsche ingezetenen van Indië wordt ingeroepen. Artikel 6 vermoed ik, dat de Heer van Hoëvell heeft willen overstellen aan de bepalingen op het radikaal. Is dit zoo, dan moet ik, behoudens mijne onbewimpelde afkeuring der bedoelde bepalingen, de tegenstelling onjuist noemen, | |
[pagina 284]
| |
dewijl het vereischte eener Europesche opvoeding niet kan gezegd worden iemand volstrekt van de benoembaarheid uit te sluiten, maar alleen het algemeene regt, voor bijzondere gevallen, aan bepaalde voorwaarden verbindt, hoedanige ook in Nederland voor verschillende betrekkingen bestaan, al kan geene in bezwaarlijkheid met die der Europesche opvoeding vergeleken worden. Wat het regt van petitie bij de bevoegde magt betreft, wordt de bepaling van art. 9 der Grondwet ongetwijfeld vooral ingeroepen tegenover het schrijven van den Minister van Marine en Koloniën ad interim aan den Gouverneur-Generaal, bij publicatie van laatstgemelden, d.d. 27 October 1848, aan de ingezetenen van Nederlandsch Indië bekend gemaakt, en waarin onder anderen voorkomt: ‘dat het 's Konings verlangen is, dat den inwoners van Nederlandsch Indië, in het algemeen, krachtig worde voorgehouden, dat men, klagten of grieven hebbende, zich behoort te wenden tot den Gouverneur-Generaal, als 's Konings vertegenwoordiger, en als bezittende Z.M. vertrouwen.’ Inderdaad, dit is eene nuttelooze en baldadige verzwaring der grieven van de ingezetenen van Nederlandsch Indië. Zelfs bij het octrooi der O.I. Compagnie, werd aan hare beambten de vrijheid tot doleantiën of klagten bij de regering in het moederland toegekend, en tot dusverre hadden ook werkelijk de ingezetenen van Nederlandsch Indië de vrijheid gehad, om, door tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal, den Koning verzoekschriften aan te bieden, en is daarvan dikwijls, ook door hooggeplaatste ambtenaren, gebruik gemaakt. Zeer juist en treffend is wat de Heer van Hoëvell in zijn Tijdschrift (blz. 87, 88) zegt over dit nieuwe bewijs, dat men Indië ook thans nog, niet naar rede en regt, maar door geweld en willekeur wil besturen; en niet minder juist is het, wanneer de Singapore Free-press, in haar nommer van 9 Nov. 1848, die verwijzing naar den Gouverneur-Generaal tot herstel van grieven, op hetzelfde oogenblik waarop hij wordt aangezet om van de arbitraire magt, hem opgedragen, het onbeperktst gebruik te maken, a mockery noemt, en besluit met de woorden: ‘The real object and meaning of these orders and decrees are - unlimited submission and total | |
[pagina 285]
| |
silence on every thing in any way relating to the Government, its system and measures.’ Voorwaar, het is hoog tijd, onder het liberale ministerie, dat zulke voorschriften naar Indië afzendt, dat het regt om zich tot den Koning en zelfs om zich tot de vertegenwoordigers des volks te wenden, aan de Nederlandsche ingezetenen van Indië met duidelijke bewoordingen worde gewaarborgd; en bij eventuele overneming van art. 9 der Grondwet in de Indische regerings-reglementen, mogen de woorden: ‘verzoeken aan de bevoegde magt,’ wel door andere vervangen worden, die duidelijk doen uitkomen, dat daaronder ook de wetgevende magt in het moederland wordt verstaan, - een punt, hetwelk mij verwondert dat de Heer van Hoëvell heeft voorbijgezien. De vermelding van art. 170 der Grondwet zal wel moeten worden toegeschreven aan het voorgevallene met den Heer Groof, en aan de privilegiën, door de beslissing der regering in Nederland in die zaak, thans aan de Roomsche kerk verleend, die natuurlijk bij eene billijke regeling der politieke aangelegenheden van Indië moeten ophouden privilegiën te zijn, en algemeene regten moeten worden voor alle gezindheden. Wat de drukpers en het onderwijs betreft, behoef ik na al het gezegde wel niet verder te betoogen, dat de toepassing van art. 8 en 194 der Grondwet op de Europesche bevolking van Indië, ook door mij, behoudens de eischen van plaatselijke omstandigheden, wenschelijk en noodzakelijk wordt gekeurd. Bij het thans vigerende regerings-reglement, dat in dit opzigt bij vroegere zeer ongunstig afsteekt, wordt nergens aan den Gouverneur-Generaal eenige zorg voor het onderwijs aanbevolen. Ook is het stilzwijgen niet goed te keuren, dat thans in dit reglement betrekkelijk het armwezen wordt in acht genomen, welks regeling wij vreezen, dat dien ten gevolge ook wel hier en daar in Indië het een en ander te wenschen zal overlaten. Maar wij hadden wel mogen lijden, dat de Heer van Hoëvell van het regt van vereeniging en vergadering niet had gesproken, al hangt hier ook veel van de wet af, die het regelt, al is het ook in Britsch-Indië, zoo wij ons niet bedriegen, een geheel onbetwist regt, zoo lang het der openbare orde niet schaadt. Maar men moet niet alles op | |
[pagina 286]
| |
eens willen, en ook iets voor toekomende ontwikkeling overlaten; eene bevolking, aan staatkundige vrijheid ongewoon, moet slechts bij trappen en niet al te plotseling in het genot daarvan worden gesteld, zoo men gevaarlijke uitspattingen voorkomen wil, en het gedrag der Signo's te Batavia in Mei j.l., dat aan de goede zaak zoo veel afbreuk gedaan heeft, is, dunkt mij, een wat al te duidelijk bewijs, dat niet al de Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen in Indië, op dit oogenblik, al moet dan ook de schuld in verwaarloozing hunner intellectuele en morele vorming van den kant der regering gezocht worden, voor de uitoefening van dat regt rijp kunnen geacht worden.
p.j. veth. |
|