De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een belangrijk kritisch punt, door mr. Is. Da Costa tot ‘eene afdoende beslissing’ gebragt, andermaal aan de gronden der waarschijnlijkheid getoetst.Heeft de Heer da Costa de aanmerkingen, welke in dit TijdschriftGa naar voetnoot1 ter wederlegging van zijn gevoelen omtrent den tijd, waarin de brief van Paulus aan de Galatiërs zou geschreven zijn, bij het kritisch verslag van het eerste Deel van zijnen ‘Paulus, eene Schriftbeschouwing,’ door mij gemaakt werden, in het tweede Deel eener nadere toetsing waardig gekeurdGa naar voetnoot2, zoo meen ik het zoowel aan de lezers van dit Tijdschrift, als bovenal aan het belang der zaak zelve verschuldigd, te zijn, zijne gronden kortelijk te toetsenGa naar voetnoot3. In het hoofdpunt blijven wij verschillen: de Heer da Costa blijft beweren, dat de brief aan de Gal. geschreven is na de kerkvergadering te Jeruzalem; terwijl mijn betoog ten doel had, om aan te toonen, dat die kerkvergadering niet | |
[pagina 2]
| |
vóór het schrijven van den brief aan de Gal. kan hebben plaats gehadGa naar voetnoot1, en tevens eenige wenken bevatte, hoe de geloofwaardigheid van Lucas als geschiedschrijver zeer wel kan gehandhaafd worden, zonder daarom aan Paulus als apologeet onregt te doen wedervaren. Ik meende namelijk, dat die brief aan de Gal. kort vóór gemelde kerkvergadering, tijdens het verblijf van Paulus en Barnabas te Antiochië in Syrië (Hand. XIV: 26-28), geschrven is; eene meening, in welke ik na grondiger onderzoek meer en meer bevestigd werd, zoodat ik haar onlangs in mijn akademisch proefschrift handhaafde. Ik schroom dan ook niet te verklaren, dat de op dit punt vreemde bewijsvoeringen en gezochte uitvlugten van den Heer da Costa mij in de overtuiging versterkt hebben, dat de waarschijnlijkheid aan mijne zijde is, hoezeer ook de Heer da Costa meenen moge ‘eene afdoende beslissing van dit belangrijk punt’Ga naar voetnoot2 te leveren. Behoort nu na deze afdoende belissing het punt in quaestie tot ‘de zoodanige resultaten, waaromtrent zijne overtuiging vaststaat, en waarvan het voor hem even ondenkbaar zoude zijn terug te kunnen komen, als van geheel de Waarheid der Christelijke Openbaring,’ en niet meer tot ‘de mobile punten van opvatting of beschouwing’Ga naar voetnoot3, waartoe dit punt nog in het eerste Deel der Schriftbeschouwing, blijkens de wijziging van zijn gevoelen in het tweede Deel, behoorde; zoo verzoeken wij vooraf, dat de Heer da Costa dit wederantwoord geenszins beschouwen moge als een aanval op zijn geloof van geheel de Waarheid der Christelijke Openbaring, maar alleen als bescheidene aanmerkingen van den zoodanige, die meent, dat de historische kritiek veel meer met bewijsvoeringen gediend is, die eene waarheid tot een hoogen trap van waarschijnlijkheid opvoeren, dan met zoogenaamde afdoende beslissingen, die op losse gronden steunen. | |
[pagina 3]
| |
Ter zake. De Heer da Costa heeft zijne meening, in het eerste Deel uitgesprokenGa naar voetnoot1, dat de brief aan de Galatiërs door den Apostel uit Antiochië zou geschreven zijn gedurende zijn verblijf aldaar, aangeteekend Hand. XVIII: 22, in het tweede Deel zoo gewijzigd, dat hij dien nu geschreven houdt kort of terstond na de kerkvergadering te Jeruzalem, te weten gedurende het vroegere verblijf van Paulus te Antiochië, vermeld Hand. XV: 30-35Ga naar voetnoot2; de gemeenten van Galatië, aan welke Paulus zijn brief rigt, zijn niet gesticht tijdens de doorreis van Paulus en Silas door Phrygië en het land van GalatiëGa naar voetnoot3 (Hand. XVI: 6), maar wel op de zendelingsreis van Paulus met Barnabas (Hand. XIII en XIV)Ga naar voetnoot4. Omtrent dit laatste punt zijn wij het nu eens; dat de Heer da Costa nogtans schreef: ‘gaarne nemen wij die opvatting aan, zonder dat eenige andere vroegere uitkomst onzer Schriftbeschouwing daarbij verandering behoeft’Ga naar voetnoot5, terwijl hij toch twee bladzijden later zich gedrongen ziet, om geheel zijn gevoelen omtrent den tijd, waarin Paulus den brief aan de Gal. schreef, te wijzigen, baart ons regtmatige verwondering. Het is waar: al is de eerste Evangelieprediking van Paulus aan de Galatiërs in het berigt van Lucas (XIII en XIV) vervat, dan is het daarom toch nog niet noodzakelijk om den tijd der opstelling van den brief vroeger te stellen dan Hand. XVIII; 22; maar dan vervalt toch al wat de Heer da Costa in het eerste DeelGa naar voetnoot6 zeide, om aan te toonen, dat de brief geschreven moet zijn tusschen het eerste en tweede bezoek van den Apostel in Galatië; immers dan ware de brief ná het tweede bezoek geschreven. Liever nogtans behoudt de Heer da Costa deze vroegere uitkomst zijner Schriftbeschouwing, waardoor hij gedrongen wordt belangrijkere wijzigingen in vroegere resultaten te maken. Nu toch beschouwt hij den brief aan de Gal. als den eersten, dus niet meer als den derden, na de beide aan de Thessalo- | |
[pagina 4]
| |
nicensen, en wel terstond ná de kerkvergadering te Jeruzalem, geschrevenGa naar voetnoot1. Voorzeker eene belangrijke verandering van vroegere uitkomsten! Deze verandering had de schrijver noodig, om de diepte van het apologetisch plan van Paulus ter bestrijding der valsche leeraars in Galatië te peilen. Wij behoeven hier niet te herhalen, om welke redenen wij de vermelding van het besluit der Jeruzalemsche kerkvergadering in de apologie van Paulus voor onmisbaar achten, zoodat, bijaldien de brief na die kerkvergadering zal geschreven zijn, men óf Paulus voor een slecht Apologeet moet houden, óf met de Tubingers de geloofwaardigheid van Hand. XV moet ontkennen. De zaak is te eenvoudig, dan dat we nog eens zouden uitweiden over hetgeen we in ons verslag van het eerste Deel kort, en in onze Dissertatie meer ontwikkeld ter nederschreven. Liever toetsen we terstond hetgeen de Heer da Costa hiertegen inbrengt. ‘Geheel niet!’ zegt de Heer da CostaGa naar voetnoot2, ‘mits wij èn den aart dier zaak zelve nader leeren bestemmen, èn de diepte van Paulus Apologetisch plan dáár leeren zoeken, waar zij wezenlijk is.’ Welnu, we willen gaarne leeren, en zoo we ons aan den schijn vergaapt hebben, in het Apologetisch plan van Paulus, met behulp van den Heer da Costa, dieper trachten in te dringen; maar ééne voorwaarde: bij elken stap, reeds bij den eersten, toegezien of we op goeden grond staan, want anders verzinken we eensklaps zoodanig in de diepte, dat we eindelijk naar het eerste het beste hulpmiddel moeten grijpen, om er weder uit te komen. Laat ons zien: ‘Wat den aart der geheele strijdvraag in betrekking tot de Galatiërs betreft, zoo dient eerst opgemerkt te worden, dat die wel in haar wezen, maar toch niet in allen deele geheel dezelfde is met die, welke door de Jeruzalemsche Synode beslist was.’ Hoe hebben wij deze woorden, die al dadelijk vrij raadselachtig klinken, te verstaan? ‘Het gold,’ zegt de schrijver, | |
[pagina 5]
| |
‘tegenover de valsche Leeraars in Galatië, niet slechts de waarheid van het Evangelie der vrijheid in Christus, maar ook geheel den aart en de waarde van het Apostolaat van Paulus.’ De strijdvraag in Galatië en die te Jeruzalem tijdens de kerkvergadering waren dus in dit opzigt volkomen dezelfde, dat ze beiden de waarheid van het Evangelie der vrijheid in Christus golden tegenover degenen, die op de handhaving der wet met hare uiterlijke plegtigheden bleven aandringen; in Galatië kwam er eene tweede vraag bij: of Paulus wel Apostolisch gezag had? hetgeen de valsche leeraars ontkenden, of ten minste in verdenking bragten, zeggende, dat hij zijne roeping en zijne leer van de andere Apostelen moest ontvangen hebben. Paulus handhaaft dus in dezen brief, behalve de waarheid van het Evangelie der vrijheid, de onmiddellijkheid en onafhankelijkheid zijner roeping in betrekking tot degenen, die vóór hem Apostelen waren, van welke handhaving al dadelijk bij den aanhef zijn brief uitgaat: ‘Paulus, een Apostel niet van menschen noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader, die Hem opgewekt heeft’ (I: 1). Tot hiertoe zijn we het met den schrijver nagenoeg eens; maar nu worden wij uitgenoodigd om een gevaarlijken sprong te maken. ‘Die handhaving,’ zoo lezen we verder, ‘is het doorgaande thema van den Brief, en de grondslag, in zekeren zin, van de handhaving der door Paulus gepredikte vrijheid des Evangelies in het geheel.’ Door dit aan te nemen, hebben wij de diepte van Paulus Apologetisch plan eigenlijk gevonden, waar zij wezenlijk is; nu is de zaak gewonnen, en des noods kan men het nu verder wel alleen vinden, of ‘bemerkt men het nu niet reeds van zelve?’ Nog niet best; want wel hebben we gezien, dat Paulus in het eerste vers van den Brief, hetwelk een deel uitmaakt van den groet des Apostels (vs. 1-5), - wij geven het toe, met nadruk - zich een Apostel noemt niet van menschen noch door een mensch, maar door J. Chr. en God den Vader, die hem uit de dooden opgewekt heeft; maar om nu uit deze woorden het doorgaande thema van den Brief af te leiden, vinden we wat heel gewaagd. Immers reeds dadelijk de woorden, die op het Amen der groetenis volgen: ‘ik verwonder mij, dat | |
[pagina 6]
| |
gij zoo haast van dengenen, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebragt wordt tot een ander Evangelie’ (vs. 6-9), doen ons aan het andere deel der strijdvraag denken: de handhaving van Paulus' Evangelie der vrijheid tegenover dat der valsche leeraars; en al kunnen we nu ook aan een groot deel van het eerste Hoofdstuk (vs. 10-24) geen ander, dan het eerstgenoemd thema ten grondslag leggen, waar dit met een groot deel van het tweede Hoofdstuk reeds moeijelijker gaat, en met de vier laatste Hoofdstukken ondoenlijk is, met wat regt dan dit thema het doorgaande thema van den brief genoemd? Gronden voor deze bewering geeft de Heer da Costa eigenlijk niet op; wel vinden we in de noot woorden van Baur (‘Paulus,’ bl. 109) aangehaald, die hetzelfde gevoelen schijnen voor te staan; maar wie de geheele redenering van Baur, t.a.p., inziet, bespeurt, dat deze daar juist over de beide eerste Hoofdstukken, vooral het eerste, uit den brief aan de Gal. handelt, welke met de berigten uit de Handelingen vergeleken worden; verder schijnt de alles afdoende grond in deze bewering gelegen te zijn, dat namelijk de handhaving der onmiddellijkheid en onafhankelijkheid der roeping van Paulus in betrekking tot de andere Apostelen ‘de grondslag is, in zekeren zin, van de handhaving der door Paulus gepredikte vrijheid des Evangelies in het geheel.’ Een krachtige magtspreuk! Eer we nogtans één stap verder doen, om de diepte van Paulus' Apologetisch plan aan de hand van den Heer da Costa te zoeken, vragen we: in welken zin? Het antwoord: in zekeren zin, kan ons niet bevredigen; en toch, het is het eenige, dat de Heer da Costa geeft. In de beantwoording dezer vraag ligt de knoop der geheele zaak: in welk verband staat de handhaving der onmiddellijkheid en onafhankelijkheid der roeping van Paulus in betrekking tot de andere Apostelen, met die der door Paulus gepredikte vrijheid des Evangelies? In welk verband mogen wel de valsche leeraars de ontkenning van beide in hunne polemiek tegen den Apostel gesteld hebben? Dit moet onderzocht worden, zoo men de diepte van Paulus' Apologetisch plan daar wil leeren zoeken, waar zij wezenlijk is; de goede Apologeet toch rigt zijn plan in overeenkomstig den aanval, die | |
[pagina 7]
| |
tegen hem gerigt wordt. Waarom zouden de valsche leeraars er toch wel zoo op aangedrongen hebben, dat Paulus zijn Evangelie van de andere Apostelen moest ontvangen hebben? Waarom wilden ze het gezag van Paulus ondergeschikt en afhankelijk maken van dat der overige Apostelen? Mij dunkt, omdat ze meenden bij dezen steun te vinden voor hunne leer van dienstbaarheid aan de wet, voor hun hiermede noodzakelijk gepaard gaand particularisme; anders toch is mij het beroep op de andere Apostelen onverklaarbaar; bijaldien ook dezen met Paulus het Evangelie der vrijheid, het zoogenaamd Paulinisch universalisme predikten, zou de beweerde afhankelijkheid der roeping van Paulus van de overige Apostelen juist ter staving van het Evangelie, door Paulus gepredikt, gestrekt hebben; en de Galatiërs, in plaats van, gelijk nu geschiedde, tot een ander Evangelie te worden overgebragt, zouden versterkt zijn geworden in hun geloof, daar zij het ook door de getuigenis der overige Apostelen bevestigd zagen. Indien we niet aannemen, dat de valsche leeraars zich op het gezag der overige Apostelen beriepen, om hunne eigene leer aan te bevelen, dan is niet alleen hunne polemiek tegen Paulus onverklaarbaar; maar onverklaarbaar is ons dan ook het tweede Hoofdstuk van den brief aan de Gal., waar Paulus dan toch in zijne Apologie tegenover de valsche leeraars de verhouding der overige Apostelen, tot hunne gezindheid jegens zijn Evangelie opgeeft. Verklaarbaar wordt ons dit hoofdstuk, wanneer wij ons voorstellen, dat Paulus, door naauwkeurig op te geven al wat er tusschen hem en de overige Apostelen was voorgevallen, door de vermelding van feiten, den Galatiërs te beslissen geeft, in hoeverre de valsche leeraars zich te regt of ten onregte op het gezag der overige Apostelen beriepen. De handhaving der onmiddellijkheid en onafhankelijkheid zijner roeping heeft Paulus Gal. I: 19 afgehandeld; van de eerste reis toch naar Jeruzalem en het toen gebeurde hing alles af; na die reis had hij het Evangelie in de gewesten van Syrië en Cilicië gepredikt (Gal. I: 21, 23), en was hij dus als Apostel opgetreden. Paulus zelf geeft te kennen, dat van de waarheid van hetgeen tot aan den afloop dier eerste reis is voorgevallen, zijne onmiddellijkheid en onaf- | |
[pagina 8]
| |
hankelijkheid als Apostel afhangt, door de plegtige betuiging in het 20ste vers: ‘hetgeen nu ik u schrijf, ziet, ik betuig 't voor God, dat ik niet lieg.’ Was het dus alleen om de handhaving der onmiddellijkheid en onafhankelijkheid zijner roeping in betrekking tot de overige Apostelen te doen geweest, dan behoefde Paulus als verstandig Apologeet niet verder te gaan. Paulus heeft nu aangetoond, dat hij niet van menschen, niet door de andere Apostelen tot Apostel geroepen is, noch van hen zijn Evangelie ontvangen heeft; maar dat hij door Jezus Christus en God den Vader tot Apostel geroepen is, en dat het Gode behaagd heeft Zijnen Zoon in hem te openbaren, opdat hij Dezen door het Evangelie onder de Heidenen zou verkondigen. De Heer da Costa schrijft verder: ‘Door zich te beroepen op het Besluit of op de Vergadering te Jerusalem, zoude Paulus immers al dadelijk die onafhankelijkheid van zijn Apostolaat in de schaduw gesteld, werkelijk geprejudiciëerd hebben (!). Wel mocht en moest hij’ (waarom? immers omdat de valsche leeraars op het gezag der Jeruzalemsche Apostelen ter staving hunner leer zich beriepen) ‘zijne eenheid met de Jerusalemsche Apostelen, zijne Voorgangers, door de mededeeling der uitkomst zijner gesprekken en onderhandelingen met hen in het bijzonder (κατ᾽ ἰδίαν) doen blijken; - maar verder moest hij in den Brief, juist als een verstandig Apologeet, niet gaan. Verder moest hij zich op geenerlei menschelijk gezag, geenerlei Synodale verordening, op dat oogenblik beroepen.’ Hoe diep! Ik beken gaarne volstrekt niet te kunnen doorgronden, waarom de mededeeling van gesprekken en onderhandelingen met de overige Apostelen in het bijzonder, om te doen blijken, dat deze het met Paulus eens waren, minder dan hetgeen in het openbaar in eene kerkvergadering onderling besproken, onderhandeld en besloten is, de onafhankelijkheid van het Apostolaat van Paulus zou in de schaduw stellen. En dan, welk beroep op menschelijk gezag zou wel sterker wezen? dat op gesprekken en onderhandelingen der Apostelen onderling in het bijzonder, of dat op een Besluit, waarin verklaard wordt: het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht (Hand. XV: 28)? De Heer da Costa schijnt het laatste voor sterker te houden, ten minste | |
[pagina 9]
| |
het beroep op beide is hem een beroep op menschelijk gezag; maar het laatste vooral zou nadeelig zijn voor de onafhankelijkheid van het Apostolaat van Paulus. Het is, dunkt ons, zonneklaar, dat het beroep noch op het eene, noch op het andere, eenige afbreuk aan de handhaving der Apostolische onafhankelijkheid kan doen; want hetgeen Paulus Gal. I: 13-20 schreef, is eenmaal waarheid; hij heeft bewezen, dat hij zijn Evangelie niet van de Apostelen ontvangen heeft, en wij begrijpen niet, hoe de mededeeling van hetgeen (volgens den Heer da Costa) 14 jaren daarna, nadat Paulus reeds met Barnabas de eerste groote predikreis volbragt heeft, te Jeruzalem is voorgevallen, aan dit bewijs iets van zijne kracht kan ontnemen. Ik ga verder, en beweer het tegendeel: Paulus, door de volkomene en openlijke toetreding tot en instemming met zijne leer door de Jeruzalemsche Apostelen bij de kerkvergadering te vermelden, zou daardoor juist een' krachtigen steun aan de handhaving der onafhankelijkheid van zijn Apostolaat en der onmiddellijkheid zijner leer hebben toegevoegd; door, gelijk de Heer da Costa heeft uitgedacht, ‘de werking van het Apostolisch Besluit voor een ander oogenblik te bewaren, en, om zoo te zeggen, en réserve te houden,’ zou hij al heel onverstandig gehandeld hebben. Het valt gemakkelijk aan te toonen. Wij gaan e concessisGa naar voetnoot1 redeneren: ‘de roeping en eigenaartige prediking van Paulus stelde eene nieuwe phase daar,’ in de ontwikkeling des Evangelies; deze nieuwe phase veroorzaakte ‘een schok en strijd tusschen de Apostelen zelve’Ga naar voetnoot2 (Paulus en de Jeruzal. Ap.). Tegen die nieuwe phase streden nu | |
[pagina 10]
| |
juist de valsche leeraars in Galatië; zij bestreden het Evangelie der vrijheid en het universalisme van Paulus, en wilden de oude phase handhaven, te weten het Evangelie, gepaard met het juk der wet en het particularisme; hiertoe beriepen zij zich op het gezag der Jeruzalemsche Apostelen, dat van Paulus verklaarden ze hiervan afhankelijk. Is het nu niet natuurlijk, dat Paulus hier tegenover de onafhankelijkheid van zijn Apostolisch gezag en de onmiddellijkheid zijner leer in de allereerste plaats beweert en handhaaft? maar ook niet tevens duidelijk, dat hij ter handhaving zoowel van de waarheid zijner leer, maar ook, en wel bovenal, van zijn Apostolisch gezag, geen krachtiger wapen kan aanwenden, dan door mede te deelen hetgeen wij Hand. XV vermeld vinden? Immers hetgeen toen te Jeruzalem verhandeld werd, het besluit dier vergadering, getuigt van de zegepraal der Paulinische leer in de eerste Christen-kerk, der nieuwe phase, door de prediking van Paulus daargesteld, over de oude phase, die uit de eerste prediking der Jeruzalemsche Apostelen haren oorsprong had. Door het beroep op Hand. XV zou Paulus aangetoond hebben, dat hij door te volharden in de prediking der leer, die hij door de openbaring van Jezus Christus ontvangen had, ook de andere Apostelen tot overtuiging en toestemming in die leer gebragt had, dat zijn Apostolisch gezag dus, verre van ondergeschikt te wezen aan dat der overige Apostelen, integendeel zoo krachtigen invloed gehad had op degenen, die geacht waren de pilaren der Kerke te zijn, dat zij genoodzaakt waren geworden de oude phase of hun vroeger standpunt op te geven en tot het Paulinische toe te treden. Waarlijk, Paulus was te goed Apologeet, om zulk een alles afdoend bewijs, dat zijne tegenstanders in eens uit het veld zou geslagen hebben, ‘en réserve’ te houden; op geen ander oogenblik kon het Apostolisch besluit krachtiger werken dan juist nu; zijne vermelding in den brief aan de Galatiërs zou de prediking der valsche leeraars (met beroep op de andere Apostelen en bestrijding, ja minachting van Paulus), die meer en meer veld won onder de Galatiërs, in haren gang gestuit hebben; elk uitstel van beroep op dat besluit is de voortgaande zegepraal der valsche leeraars in Galatië | |
[pagina 11]
| |
in de handen gewerkt, is afbreuk gedaan aan het Evangelie van Christus, door Paulus gepredikt en tegen elken tegenstand of miskenning, aanvankelijk ook van de zijde der Jeruzalemsche Apostelen, met kracht gehandhaafd. Wij blijven het daarom beweren: òf de geloofwaardigheid van Lucas (Hand. XV) lijdt schipbreuk, òf Paulus is een slecht Apologeet, bijaldien men met D.C. en anderen aanneemt, dat de brief aan de Galatiërs na de Kerkvergadering, Hand. XV, geschreven is; niet zoo nogtans, dat we niet van ons gevoelen door goede gronden, die in waarschijnlijkheid de onze overwegen, af te brengen zijn, en het den Heer D.C. op stouten toon nazeggen: hiermede zijn we nu ‘tot eene afdoende beslissing van dit belangrijk punt gekomen;’ neen, bijaldien de Heer D.C. grondiger bewijzen mogt ‘en réserve’ gehouden hebben, om ze op een geschikter oogenblik aan te voeren, zijn wij bereid om onze meening voor elke andere, die meerdere waarschijnlijkheid voor zich heeft, op te offeren. Wij hebben hier wederom de bewijsvoering uit het Apologetisch plan van Paulus op den voorgrond geplaatst, gelijk wij dit bij ons kritisch verslag ook deden; de Heer D.C. heeft in zijne wederlegging haar op den achtergrond geschoven. Waarom weet ik niet; ik wil gaarne bekennen, dat het op mij den indruk maakte, alsof hij niet dadelijk met dat: ‘en réserve houden’ van het Apostolisch besluit durfde voor den dag komen en dus ook zijne uit de lucht gegrepene verdediging van Paulus als Apologeet (want hierom is het evenzeer te doen als om de handhaving van Handel. XV) maar wat en réserve gehouden heeft, om eerst de geloofwaardigheid van Lucas te betoogen. Maar ziet, nu valt ook de geloofwaardigheid van Lucas, of, zoo ge deze handhaaft, de eer van Paulus als Apologeet, wanneer ge niet deelt in de verwondering van den Heer D.C. over de diepte van het Apologetisch plan van Paulus, welke hij gevonden heeft, en ons wel wil leeren kennen. Wij noemen het een allerbelangrijkst punt tegenover de Tubingerkritiek aan een zeer zwakken draad ophangen, die toch waarlijk bij de betasting moet breken. De wenken, ter handhaving van Lucas, in zijne geloof- | |
[pagina 12]
| |
waardigheid als geschiedschrijver, vroeger in dit Tijdschrift gegeven, heb ik in mijne dissertatie, na grondiger onderzoek, meer uitgewerkt; hieromtrent kan ik dus hier in geene bijzonderheden treden; de meeste aanmerkingen en tegenwerpingen van den Heer D.C. vinden dan ook daar hare beantwoording. Daarom ben ik hier slechts eenige aanmerkingen verschuldigd. ‘Het bezoek te Jerusalem, door Paulus vermeld, Gal. II: 1, is niet identisch met zijn tweede (Hand. XI) maar zijn derde (Hand. XV) aldaar’Ga naar voetnoot1. ‘Het tweede bezoek van Paulus te Jerusalem, kan in den Brief aan de Galatiërs niet bedoeld zijn.’ Al wederom die beslissende en aanmatigende zekerheid! en waarom nu niet? ‘Omdat tijdens dat bezoek de Evangelieprediking onder de Heidenen nog niet dat bepaald onderscheiden karakter had verkregen, waartegen in den Brief aan de Galatiërs zich de wederstand der. Joodschgezinde Christenen zoo stellig openbaart.’ Heeft dan Paulus eerst een ander Evangelie den Heidenen verkondigd? is het onderscheiden karakter van het Evangelie der vrijheid eerst later toegekomen? Ik beken het, dit nog nimmer gehoord te hebben; maar geen bewijs vindende ter handhaving van dit nieuwe gevoelen, ga ik verder. ‘Kenlijk is op dat vroeger tijdstip Paulus nog slechts in het gezantschap met Barnabas, een tweede persoon.’ Hoe wordt dit bewezen? In de noot aldus: ‘Hand. XI: 30 (XII: 25) is het nog Barnabas en Saulus: daarentegen Hand. XV: 2, 12, 35, Paulus en Barnabas.’ In mijnen Bijbel niet; ik lees daar Hand. XV: 12: Barnabas en Paulus; eveneens ook vs. 25; de vergelijking dezer plaatsen onderling: Hand. XI: 30, XII: 25, XIII: 1, 2, 7, XIV: 14, XV: 12, 25 met XIII: 43, 46, 50, XV: 2, 22, 35 toont duidelijk aan, dat die verschillende rangschikking der namen volstrekt niets bewijst. ‘Even kenlijk is bij dat gezantschap hoofddoel: de handreiking uit Antiochië aan de Jerusalemsche armen (Handel. XI: 27-30).’ Voorzeker kenlijker dan het vorige, wij ontkennen het ook niet; alleen vraag ik: wat zal dit bewijzen? wordt Gal. II: 1 volg. dit | |
[pagina 13]
| |
hoofddoel ontkend? Neen, die overbrenging der liefdegelden was van volstrekt geen gewigt voor de Apologie van Paulus, en toch Gal. II: 10 vinden we gewag gemaakt van het gedenken der armen; Hand. XV lezen we daar niets van. Hoezeer we zeer wel weten ‘dat het Diaconaat van Paulus met zijn Apostolaat te zamen loopt’Ga naar voetnoot1, en dus ook bij het derde bezoek daarvan zeer wel sprake kan geweest zijn, meenen we toch dat de uitdrukkelijke vermelding van het gedenken der armen, Gal. II: 10, terwijl het voor de Apologie van Paulus volstrekt van geen belang is, ons tot deze dubbele gevolgtrekking regt geeft; vooreerst dat deze zaak bij dit bezoek te Jeruzalem een bijzonder punt van behandeling heeft uitgemaakt, terwijl wij er in Hand. XV niets van vermeld vinden; ten tweede, dat het een bewijs oplevert, hoe Paulus hier naauwkeurig tot in alle bijzonderheden, al staan ze ook met zijne Apologie in geen direct verband, alles vermeldt hetgeen er tusschen hem en de overige Apostelen is voorgevallen, geheel zijne verhouding tot hen bloot legt; dit was van belang voor zijne Apologie, hieruit konden de Galatiërs oordeelen, of de valsche leeraars met regt op de overige Apostelen, als voorstanders van hunne en tegenstanders van Paulus' leer zich beriepen. - Nu eens voor eenige oogenblikken met den Heer D.C. aangenomen, dat Gal. II: 1 volg. het derde bezoek is van Paulus te Jeruzalem, identisch met Hand. XV, zegt ge dan niet dadelijk: hoe vreemd van Paulus, - van de armverzorging maakt hij melding, die met zijne Apologie niets te maken heeft, en die toch op dat derde bezoek zoozeer bijzaak was (indien er al sprake van geweest is) dat Lucas in zijn verslag er met geen woord van gewaagt, en die Kerkvergadering, dat besluit, van zoo groot, ja beslissend gewigt in zijne Apologie, het eenige wat Lucas ons Hand. XV meldt, gaat de Apostel met stilzwijgen voorbij? en dan - is het wel wijs, of eigenlijk wel ridderlijk van Paulus, dat hij eene reis naar Jeruzalem, de tweede (Hand. XI: 30, XII: 25), overslaat? immers hij geeft hierdoor aanleiding aan zijne tegenstanders om achterdocht tegen hem te verwek- | |
[pagina 14]
| |
ken en te voedenGa naar voetnoot1? Wat wij den Heer da Costa vragen: waarom heeft Paulus die tweede reis overgeslagen? zonder eenig antwoord te vernemen, - want deze zwarigheid schijnt hij niet bemerkt te hebben, - zullen de tegenstanders van Paulus zich ook wel afgevraagd hebben, en van dat stilzwijgen partij getrokken hebben voor hunne zaak. - Dit brengt mij tot de oplossing eener andere tegenwerping van den Heer da CostaGa naar voetnoot2; naar onze meening is de berisping van Petrus door Paulus te Antiochië (Gal. II: 11 volgg.) hier juist op hare plaats, als voorgevallen zijnde na de tweede reis (naar onze meening Gal. II: 1 = Hand. XI: 30) en vóór de derde reis naar Jeruzalem, of liever kort vóór het schrijven van den brief aan de Galatiërs (Hand. XIV: 28, XV: 1); de Heer da Costa blijft bij zijne vroegere opvattingGa naar voetnoot3, volgens welke het gebeurde met Petrus te Antiochië ook wel vóór het derde bezoek chronologisch te rangschikken is, maar dus, bij identiciteit van Gal. II: 1 met Hand. XV, door Paulus in zijnen brief in omgekeerde orde vermeld wordt. Hoe wederlegt hij nu hetgeen wij hiertegen aanvoerden? ‘De orde der feiten is, ja, volgens het tegenovergesteld gevoelen, wel chronologisch juist, maar in den zamenhang allesbehalve gelukkig.’ Arrige aures: ‘Volgens dat gevoelen toch zijn er tusschen het door Paulus (II: 1-10) vermelde en het gebeurde te Antiochië (11-14) geheele jaren verloopen, zonder dat van die groote tusschenruimte eenige aanduiding aldaar wordt gedaan’Ga naar voetnoot4. Ik beken het gaarne, tusschen Gal. II: 10 en vers 11, zijn, naar onze opvatting, 5 of 6 jaren, ja, misschien 7 jaren verstreken, gedurende welken tijd Paulus met Barnabas de gemeenten in Galatië en eenige andere naburige stichtte, en te Antiochië in Syrië ‘geen' kleinen tijd met de discipelen verkeerde’ (Hand. XIII, XIV). Waarom slaat Paulus nu die geheele tusschenruimte over? 1o. Omdat het den Galatiërs | |
[pagina 15]
| |
geen nieuws was, dat hij hun het Evangelie gepredikt had; 2o. omdat Paulus hier geene levensbeschrijving, maar eene Apologie schrijft, dus 3o. omdat de vermelding dier feiten volstrekt niets voor of tegen de waarde van zijn Apostolisch gezag en de waarheid zijner leer bewees, en dus Paulus, als een goed Apologeet, wat niets ter zake deed achterwege heeft gelaten. Ik begrijp dus het ongelukkige van dezen zamenhang niet; maar het verwondert ons, dat de Heer da Costa niet heeft ingezien, hoe de zamenhang, waarin naar zijne opvatting het gebeurde Gal. II: 1 met Gal. I: 18 volg. staat, allesbehalve gelukkig is; immers hier is eene tusschenruimte overgeslagen, van, volgens de allerzuinigste berekening, 7 jaren, gedurende welke niet alleen dezelfde feiten zijn voorgevallen, wier uitlating de Heer da Costa tegen onze opvatting in het midden brengt, - die dus, zoo ze al iets bewees, evenzeer tegen het gevoelen van den Heer da Costa als tegen het onze zou pleiten; - maar in die tusschenruimte, naar de opvatting van den Heer da Costa uitgelatenGa naar voetnoot1, heeft het tweede bezoek te Jeruzalem plaats gehad (Hand. XI: 30, XII: 25), in die tusschenruimte is Paulus in betrekking, in aanraking met de Jeruzalemsche Apostelen; deze uitlating noemen we allesbehalve gelukkig in eene redenering, die van I: 17 af tot II: 14 haast in elk woord het kenmerk draagt van eene allernaauwkeurigste opgave, niet van al wat Paulus verrigt heeft, maar van alles wat in verband staat met zijne verhouding tot de Jeruzalemsche Apostelen en gemeente; deze uitlating is, gelijk we zoo even zagen, eene gevaarlijke gaping in de Apologie van Paulus. - Ter handhaving van zijn gevoelen, schrijft de Heer da Costa: ‘Maar was hier Paulus dan aan de historische orde gebonden? Schreef hij eene geschiedenis of eene Apologie?’ In de noot op dezelfde bladzijde redeneert de Heer da Costa, alsof hij het er voor houdt, dat Paulus zijne levensgeschiedenis schrijft, en bekommert hij zich niet om het Apologetisch belang; hier antwoordt hij te regt: ‘indien het laatste, zoo werd de orde der te melden ge- | |
[pagina 16]
| |
beurtenissen bij hem niet bestemd door de tijdsorde, maar door den gang en klem der redenering.’ Juist zoo; en geheel in dien geest zeiden wij dan ook in ons kritisch verslag, dat, bijaldien Gal. II: 1 identisch is met Hand. XV, waar Petrus openlijk in zijne redevoering optreedt als de verdediger van het Paulinisch universalisme (7-11), het onbegrijpelijk is, dat Paulus in zijne Apologie (niet in zijne geschiedenis) deze beide gebeurtenissen, de bestraffing van Petrus door Paulus te Antiochië, en de zoo rondborstige verklaring eener betere overtuiging door Petrus te Jeruzalem, buiten eenig onderling verband vermeldtGa naar voetnoot1, ja, zelfs de tijdsorde, waarin ze gebeurd zijn, omzet, en door die omzetting een krachtig wapen tot zijne zelfverdediging verijdelt tegenover de valsche leeraars, die zich op de Jeruzalemsche Apostelen, bij name Petrus, Jakobus en Johannes, tegenover Paulus beriepen. Ik stel mij den klem en den gang der Apologetische redenering, in de vermelding dezer beide gebeurtenissen, anders voor dan de Heer da Costa; mij dunkt, deze beide gebeurtenissen, in Apologetisch verband of Apologetische volgorde, leveren aan Paulus nagenoeg deze bewijsvoering tegenover de polemiek der valsche leeraars op: ‘maakt men mijn gezag van dat der overige Apostelen afhankelijk, verklaart men het Evangelie der vrijheid, door mij gepredikt, voor onwaar, omdat de andere Apostelen het niet prediken, weet het dan, dat ik niet geschroomd heb om te Antiochië openlijk mijn Apostolisch gezag en de waarheid mijne leer tegen Petrus te handhaven, toen deze door zijne handelwijze, na de komst van sommigen van Jakobus, die uit de besnijdenis waren, het Evangelie der vrijheid, en zoo ook tevens mijn gezag benadeelde; ik weêrstond hem in het aangezigt, omdat hij over deze handelwijze te bestraffen was; en ziet, dit is niet zonder heilrijke uitwerking gebleven, want Petrus, verre van mijn Apostolisch gezag, dat ik van Jezus Christus ontvangen heb, te ontkennen en mijne leer der vrijheid, door de openbaring van J. Chr. ontvangen, te bestrijden, heeft het weldra openlijk te Jeru- | |
[pagina 17]
| |
zalem erkend en is als een warme verdediger van het Evangelie der vrijheid in de Jood-Christelijke gemeente opgetreden; zijne redevoering heeft ook de overige Apostelen en de ouderlingen met de geheele gemeente (Hand. XV: 22, 23) ten volle overtuigd; ziet hier het Besluit ten bewijze (Hand. XV: 23-29).’ Hierin vind ik eene gezonde bewijsvoering, een climax in de argumentatie ter wederlegging der valsche leeraars. - Wat zegt de Heer da Costa? Ziet hier zijne woorden: ‘de gang en de klem der redeneering vorderde hier nu juist het omgekeerde der historische orde. Eerst bewijst hij tegen de verleide Galatiërs, dat zijn Evangelie door de drie voornaamste Apostelen was erkend geworden; daarna, dat als Petrus, te Antiochië zijnde, van dat Evangelie der vrijheid, in een oogenblik van zwakheid, was afgeweken, hij deswege in het openbaar door hem, Paulus, bestraft was geworden.’ Nu verwacht ieder met mij, dat ons de gang en de klem in deze redenering, de climax in deze Apologetische argumentatie zal worden aangetoond; maar neen, al gaat het den lezer als mij, dat hij hier een anti-climax in vindt, als hij de zaak bij zich zelven beredeneert, dat raakt niet; de Heer da Costa vindt het duidelijk, en dus de zaak is beslist: ‘In deze apologetische polemiek van den Apostel der Heidenen kwam het wel niet aan op de vraag wat vroeger of later geschied was, maar op de ontwikkeling van bewijsgronden met steeds toenemende klem,’ om welke ontwikkeling het juist hier te doen is, maar die niet wordt aangetoond. Wij keeren tot Gal. II: 1, vergeleken met Hand. XI: 30 en XII: 25 en Hand. XV, terug. Nog eene aanmerking van den Heer da CostaGa naar voetnoot1, waarom deze beide reizen niet identisch kunnen zijn; zij is deze: ‘de betrekkingen tusschen Jerusalem en Antiochië zijn nog louter vriendschaplijk; van eenen twist, ter zake van besnijdenis of onderhouding der Wet van Moses bij de bekeerde Heidenen geen woord, zelfs niet in de verte!’ Neem uwen Bijbel, en lees daar Gal. II: 1-10, zonder vooraf bij u zelven te zeggen: ‘dit moet noodzakelijk dezelfde reis wezen als Hand. XV.’ | |
[pagina 18]
| |
Vindt ge daar één enkel woord van een twist tusschen de Antiocheensche en Jeruzalemsche gemeente? is het daar ‘de vraag over het al of niet besnijden van Titus en de verdediging der Evangelische vrijheid tegen de ingekropene valsche broeders, die wederom tot dienstbaarheid wilden brengen, waardoor de opgang van Paulus met Barnabas en Titus (van Antiochië) naar Jerusalem gemotiveerd wordt?’Ga naar voetnoot1 gelijk de Heer da Costa beweert. Eene aanleidende oorzaak der reis geeft Paulus niet op, dan alleen dat hij opging door eene openbaring; dat er te Antiochië twist was geweest over het al of niet besnijden van Titus, lees ik nergens; dat die ingekropene valsche broeders te Antiochië waren gekomen, evenmin; wanneer ik de woorden van Paulus eenvoudig lees, zonder bijmenging of zoogenaamde toelichting uit Hand. XV, vind ik hier beschreven hetgeen er te Jeruzalem gebeurde, bij gelegenheid dat Paulus daar met Barnabas kwam, ook Titus medegenomen hebbende; Jeruzalem is de plaats, waar de twist over het al of niet besnijden van Titus begint; geheel anders is dit Handel. XV: 1, 2, waar de twist te Antiochië begint, en deze de aanleidende omstandigheid is, om welke Paulus, Barnabas en eenige anderen naar Jeruzalem gezonden worden. - De chronologie, waarop de Heer da Costa in het eerste deelGa naar voetnoot2 alles bouwde, is nu op den achtergrond geraakt; op de chronologische zwarigheid behoeven ‘wij niet eens aan te dringen;’ zoo stevig en onwankelbaar staan de andere argumenten, dat hij ons dit des noods wel schenken wil. De nootGa naar voetnoot3 bewijst, dat de Heer da Costa met de chronologie van het leven van Paulus bitter in de war is geraakt; want hoe hij daar kan zeggen: dat wij zouden beweerd hebben, dat de bekeering van Paulus ‘(zoo wij die in het jaar 44 stellen)’ terug te brengen is tot op den tijd van Christus dood, of zelfs nog vroeger, is mij ten eenenmale onbegrijpelijk; ik wil dan ook liever aannemen dat hier eene drukfout, hoezeer eene vreemdsoortige, is ingeslopen; immers het gedrukte geeft volstrekt geen zin. De chronologische zwarigheid, die desniettemin de gewig- | |
[pagina 19]
| |
tigste blijft, tegen de gelijkstelling van Gal. II: 1 met Hand. XI: 30, gelijk Winer te regt zegtGa naar voetnoot1, heb ik getracht in mijne dissertatieGa naar voetnoot2 uit den weg te ruimen. Daar heb ik dan ook het vermelde Gal. II: 1-10 zoowel met Hand. XV als met Hand. XI: 30 naauwkeuriger vergeleken; de vermoedelijke oorzaken opgegeven van het niet vermelden van bijzonderheden, die in de Apologie van Paulus onmisbaar zijn, in het boek der Handelingen. Op deze en andere bijzonderheden behoef ik dus hier niet terug te komen; ik moest hier slechts het opgemerkte door den Heer da Costa toetsen, hetgeen daar niet direct was besproken geworden, ter voldoening aan de schuld, die ik mij oplegde, door in den epilogus te schrijven: ‘Quod si quis miretur, me in hac disquisitione ea haud respexisse, quae opposuit Vir. Consult. da Costa dubiis, quae contra illius sententiam de conscriptae epistolae ad Galatas tempore aliisque arcte cum hacce conjunctis quaestionibus moveram; is sciat dissertationem jam conscriptam fuisse, quum Viri Consult. opus ederetur; quum autem, lecta ejus argumentatione, nihil in ea invenirem, cur a mea sententia desisterem, imo plurima hac ipsa disputatione refutata viderem; neque in dissertatione recensioni, vel potius anti-criticae aptus locus mihi concedi posse videretur, hanc anti-criticam seorsim instituere decrevi, quam igitur mox diario cuidam inseram.’ Mogt dit betoog er toe bijdragen, om den onpartijdigen, der zaak kundigen beoordeelaar met mij te doen instemmen, dat dit gewigtig punt door den Heer da Costa tot geene afdoende beslissing gebragt is, en zoo tot vernieuwd onderzoek opwekken, zoo zal des schrijvers doel hiermede bereikt wezen.
Januarij 1849. Dr. th.k.m. von baumhauer. |
|