De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Bibliographisch album.Drenthsche Volksalmanak, 1849. Dertiende Jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 227 bldz.Wanneer het nieuwe Jaar, met vriendelijken drang, eene heusche ontvangst verzoekt, voor zijn' veelkleurigen oogst van Jaarboekjes en Almanakken, dan gebeurt het ons vaak, dat we den tooi van verguldsel en prachtband voorbijzien, om het eerst onze opmerkzaamheid te schenken aan nederiger boekjes, die, onder een bescheiden uiterlijk, niet zelden grooter innerlijke waarde verbergen. Dan valt ons veeltijds de ‘Drenthsche Volksalmanak’ in handen, omdat wij gewoon zijn in dit echt provinciale jaarboekje, menige bijdrage aan te treffen, die niet slechts van plaatselijk, meestal van algemeen historiesch belang verdient geächt te worden. Is het dan wonder, dat we ons, met eenige vergeeflijke vooringenomendheid, zett'en tot de lezing van dezen ‘dertienden Jaargang,’ die ons ter aankondiging was toegezonden; tevens, dat het ons genoegen deed te ondervinden, dat het Jaarboekje voor 1849, niets behoefde te verliezen van de sympathie, welke ieder voorgaande reeds voor zich had verworven? Wij willen de lezers van ons Tijdschrift, door eene korte opgave van den inhoud en de strekking der bijdragen, in dit Jaarboekje vervat, inlichten, nopens hetgeen zij te verwachten hebben; daardoor meenen wij, te gelijker tijd, het gunstig oordeel te motiveeren, dat wij aanvankelijk over den ‘Drenthschen Volksalmanak’ uitspraken.
Op den Kalender en een aanhangsel, dat al het wetenswaardige behelst omtrent Jaar- en Weekmarkten, benevens een proefje van Drenthsche statistiek, om niet te spreken van de vermelding der bij ons zigtbare- of onzigtbare Zon- en Maaneklipsen, voor 1849, volgt het ‘Mengelwerk.’ De ijverige van Schaick levert, in zijn opstel: ‘Dwingeloo en onderhoorige gehuchten,’ eene ‘vlugtige schets der Hervorming in Drenthe, ten behoeve | |
[pagina 222]
| |
van hen, die minder in staat zijn zich de bronnen aan te schaffen, waaruit zij hieromtrent in 't breede kunnen toegelicht worden.’ Wij willen deze bijdrage niet anders beoordeelen, dan naar den maatstaf, dien de schrijver ons zelf in de hand gaf; wij zijn hem dank schuldig voor de mededeeling van bijzonderheden, die, in verband beschouwd met het eigenaardige, dat het Drenthsche element altijd heeft gekenmerkt, een verrassend licht werpt op vele omstandigheden uit de jeugd der Hervorming. Wij veréenigen ons met den wensch des schrijvers, dat het meegedeelde strekken mogt, om, hier of daar, iemand op te wekken, die dit onderwerp tot een punt van opzettelijke behandeling zoude willen maken, en houden ons aanbevolen voor dergelijke mededeelingen, als resultaten van zijn eigen onderzoek. Misschien zal een volgend opstel, dat zich aan het geleverde aansluit, beter den gekozen titel regtvaardigen, dan deze ‘vlugtige schets’ het doen kan. De ‘Beschouwing van den tegenwoordigen tijd door eenen ouden van dagen,’ onder het motto van Cherbuliez: ‘La démocratie est pour les nations un état maladif, dans lequel leurs sentiments prennent un caractère fievreux, leurs idées une exageration et une mobilité, qui tiennent du délire,’ - is een hartelijk woord, dat zijn ontstaan te danken heeft aan den indruk, dien de chaötische toestand, waarin het staatkundig, het verstandelijk en zedelijk Europa, sinds eenigen tijd, verkeert, bij den schrijver veroorzaakte. Het zou moeijelijk zijn, zegt hij, de vraag te beantwoorden waardoor zoo vele verschrikkelijke verschijnselen zijn ontstaan; hij wil ‘geene vermetele poging wagen tot oplossing van al het geheimzinnige, dat te dezen bestaat,’ maar ‘eenige beschouwingen te berde te brengen.’ Volgens deze, zijn de voornaamste ‘ziekteverschijnselen’, die zich bij onze kranke maatschappij openbaren, van dubbelen aard; zij hebben betrekking op den toestand van het spirituëel; op den toestand der materie. De S. betreurt, bij den vooruitgang der ‘intellectuele’, den teruggang der ‘zedelijke wereld’, en haalt het ‘Babel onzer dagen’ aan, als een treurig bewijs voor de gegrondheid zijner beschouwingen; dan geeft hij, onder de semiotiek van dien ziekelijken toestand, ‘eene eerste plaats aan het vroeg rijp zijn als het ware van de jeugd, bijzonderlijk van de jongelingschap;’ verder noemt hij ‘het misbruik maken van talent in den tegenwoordigen tijd, zoowel bij schrijvers als sprekers in openbare vergaderingen,’ eindelijk ‘de overdrijving, waardoor de latere tijden zich ook bijzonder hebben gekenmerkt.’ Het ‘materiëel bederf, hetwelk in verband vooral met de andere bestaande kwalen der maatschappij, van hoogst gevaarlijken en zeer dreigenden aard is,’ heet ‘Pauperisme.’ De S. beschouwt de opheffing van dit kwaad, als eene levensvraag, maar bejammert het tevens, dat de oorzaken van dien kanker niet alle en geheel bekend zijn; dat de opheffing daarvan buiten de magt der menschen ligt, en komt eindelijk tot het tamelijk ontmoedigend besluit, ‘dat de maatschappij in een' ziekelijken toestand verkeert; dat de mensch niet in staat zal wezen de mogelijke, zoo niet waarschijnlijke ontbinding dier maatschappij voor te komen.’ De S. geeft zijn opstel niet voor volledig, gelijk men dan ook a priori weten kan, dat zulke belangrijke en veelomvattende onderwerpen, als hij zich koos ter behandeling, niet, in een twintigtal kleine bladzijden, grondig kunnen besproken worden; maar zeker is zijne taal, die eener innige overtuiging. Ofschoon wij de vrijheid nemen, met den schrijver, hier en daar, in gevoelen te verschillen; ofschoon zijne zienswijze niet overal de onze is; ofschoon de wensch soms bij ons opkwam: dat hij er in geslaagd ware, zijne | |
[pagina 223]
| |
subjectiviteit wat meer achteruit te dringen, - doen wij tevens hulde aan de hartelijkheid en wèlgemeendheid van zijn gevoel, en wenschen voor hem en ons, dat de ‘zwarte tijd,’ dien hij zich naderend voorstelt, in eene toekomst van gloed en licht zal worden opgelost! Hierop volgt een, tot nu toe, ongedrukt ‘besluit van H.H. Gedeputeerde Staten van Drenthe, van den 5 Augustus 1674,’ betrekkelijk het Drostambt van Drenthe, dat, volgens het gevoelen der concludanten, onwettig aan Johan van Welvelde tot Oosterbroeck, als plaatsvervanger van den Drost ‘generaell Rabenhaupt,’ die in het leger verkeerde, was opgedragen. Deze mededeeling staat in verband met een stuk, betrekkelijk de begeving van het Drostambt in Drenthe, door den schrijver (Mr.) S. G(ratama?) in den jaargang voor 1841 van het onderhavige Jaarboekje geplaatst, en is, ook om de daarbijgevoegde explicative aanteekeningen, belangrijk. Mr. L. Oldenhuis Gratama werpt ‘een' blik op de belastingen en den materiëlen toestand van 't landschap Drenthe, in 't begin der XVIIde eeuw.’ Het is de kritische blik des kenners, die in iedere bijzonderheid bewijst, de geschiktheid tot oordeelen te bezitten. Daarom zal het u dubbel lief zijn van hem te vernemen, dat er voor Drenthe's materieële ontwikkeling gunstige voorteekenen zijn, die door ‘ijver en volharding,’ tot hooge beteekenis kan worden opgevoerd. Het ‘Fragment eener bijdrage in het Departement Meppel, der Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen,’ is een herinneringsoffer aan de nagedachtenis van den Ontvanger der Directe Belastingen, H. Schummelketel, die naar de schets, welke de spreker van den gestorvenen ontwierp, zulk eene openlijke hulde wel waard schijnt geweest te zijn. Daarop volgt de authentieke overzetting eener latijnsche Belyingsacte, over het ‘Transport, dat Reynold van Covorden gedaan heeft den Bisschop van Utrecht tot Bisdom's behoef van de Heerlijkheid van de stad ende slot van Coevorden, mits daarvoor ontfangende vijftien duisent oude Vrankrijksche schilden.’ De menigvuldige formaliteiten bij de overdragt, in dit stuk vermeld, door zeer belangrijke archaeologische aanteekeningen verduidelijkt, maken het geheel tot een historisch ‘curiosum,’ dat men, met belangstelling, lezen zal. De uitgever van het Jaarboekje levert ‘eene bijdrage tot de geschiedenis der belegeringen van Koevorden, in de jaren 1672 en 1673,’ uit de rekeningen en resolutiën van het Stads-Archief, nopens geleden schade aan huis en hof, ter instantie van Johan Rutger van den Camp, bezitter van de heerlijkheid: ten Klooster, bij Koevorden. Het ‘Overzigt der Oudheden in Drenthe’ is geschreven naar aanleiding van het onlangs verschenen werk van Dr. L.S.F. Janssen, ‘Drentsche Oudheden’ (Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1848) en levert ‘een verkort en populair overzigt der Drenthsche oudheden, dikwijls met de woorden des schrijvers en weglating der aanhalingen, zonder bijvoeging van eigen denkbeelden of die van anderen.’ Daarin worden de Hunebedden; de oude grafsteden, behalve deze Hunebedden; het problematische Hunsow, de Valtherbrug, enz., behandeld, hetgeen te zamen zóoveel belangrijks en wetenswaardigs oplevert, dat de lust wakker wordt, om zich zelf op te maken naar de bron, waaruit de opsteller dezer bijdrage heeft geput. Hierop volgt eene ‘naamlijst der Drosten in Drenthe,’ onder de regering der Utrechtsche Bisschoppen, van 1141, tot op onzen tijd (1846); dán ‘nog eene | |
[pagina 224]
| |
bijdrage tot de geschiedenis der XVIIde eeuw,’ bestaande in het adres van een' Eigenerfde te Havelte, waarin hij aan den prins Joan Maurits van Nassau verzocht: ‘dat hy suppl. voor hem en syn Familie en haeve en vee moge gesalvaguardeert syn en blyven om te mogen neffents andere ingesetenen van Havelte vry ongemolesteerd te wonen sonder dat van eenige staatsche partyen hem molest mag aangedaen worden,’ op welk verzoekschrift een eigenhandige appostille van Maurice P. de Nassau (do. 4 Augusti S.N. 1673) is gesteld geworden. De Heer P.S. van der Scheer levert het begin der ‘geschiedenis van Koevorden van de vroegste tijden, en die harer vestingwerken met de omliggende landen.’ Dit eerste gedeelte van een historisch merkwaardig onderzoek doet ons verlangen naar 't vervolg. Het ‘vierde vervolg’ der ‘Proeve van een Woordenboekjen van den Drenthschen tongval en 't Drenthsche taaleigen,’ door den heer A.L. Lesturgeon, bevat belangrijke opmerkingen, waarvan er eenige, als verbeteringen bij een der vroeger uitgegeven fragmenten, moeten gevoegd worden, andere geheel nieuw zijn. Hebt ge hier, lezer! in een betrekkelijk klein bestek, nu niet veel nieuws en wetenswaardigs bijéen, en heb ik, door de vlugtige beschouwing van wat de Drenthsche Volksalmanak u aanbiedt, bij u het verlangen opgewekt, om het Jaarboekje zelf eens in te zien? Wij durven u de verzekering geven, dat ge het niet onvoldaan uit de hand zult leggen! En de Poëzij? Er is niet veel van te zeggen, dan ‘qu'elle y brille par son absence;’ ze wordt hoogst armoedig vertegenwoordigd. Wij slaan een' enkelen blik op de verzen in onzen Almanak. Het eerste is van H. Ilpzema Vinckers en heeft ten titel: ‘Aan eene vriendin op haar geboortedag.’ Gelegenheidsgedichten zijn wèl 't minst geschikt om ze aan het publiek mede te deelen; 't zijn gewoonlijk uitingen meer van het gevoel dan van het verstand, slechts bij uitzondering in vloeijende en bevallige verzen voorgedragen en meestal arm aan aesthetische waarde. Nu behoort het onderhavige vers geenzins tot de uitzondering. 't Heeft de verdienste van hartelijk gemeend te wezen; dit is, in elk geval, eene deugd, die men vaak in beter verzen, te vergeefs zou zoeken. - ‘Zang’ naar Milnes, door S.J. van den Bergh, is beneden het talent des Dichters. Wat hebt ge, meester, dezen Jaargang karig beschonken en waarom, in uwen overvloed, niet een' milderen greep gedaan? - Eene navolging van Herman Margraff, ‘Lente de Dichteres,’ verraadt, onder haar Hollandsch gewaad, te veel haren uitheemschen oorsprong, om Hollandsch te mogen heeten. - De ‘Liederen naar Hölty,’ door B.Ph. de Kanter, hebben geenszins gewonnen door de overzetting. Of vindt gij de naïveteit, het eenvoudig verhevene van het oorspronkelijke: Grabe, Spaden, grabe!
Alles, was ich habe,
Dank ich, Spaden, dir!
Reich' und arme Leute
Werden meine Beute,
Kommen einst zu mir,
weder in het: Graaf maar voort, mijn spade
Voor geen mensch genade!
| |
[pagina 225]
| |
Grijsaard, kind noch bruid!
Rijke of arme lieden,
Niemand zal 't ontvlieden:
't Wordt mij al te buit! -?
De vertaling der volgende coupletten is, onzes inziens, niet beter geslaagd. Het versje: ‘Aan een droombeeld’ is minder rijk aan gedachten, minder schoon in vorm, dan het Hoogduitsche, en of ge, in de strophen ‘aan de Maan,’ de eroto-melancholische bede van Hölty herkennen zoudt? Wij gelooven het niet. - Dan volgt eene uitboezeming van de Thouars aan ‘Alst,’ (de vriendelijke lezer denke hier aan Artemisia Absynthium L.) zoo als hij alléen die ontboezemen kan! De verzoeking is te sterk; we moeten eenige regels afschrijven: Tegenbeeld van rozenknoppen,
Nektar, nardus en Amoom,
Van de geurenrijkste droppen
Uit des levens zoetheidsstroom;
Treffendst tegenbeeld van vlieten
In Sabéaas tooverbeemd,
Als by zielen overgieten,
't Harte liefde geeft en neemt:
Wie U ook verroekelooze,
Spichte, onaangeziene plant!
Virtuoos en virtuose
Zijn door U aan God verwant!
Make uw vocht ook tal van zielen
Weduwen van valsch geluk,
Het beveiligt levenskielen
Voor een eindeloozen druk!
't Vergemakkelijkt ons reizen;
't Verwaarschijnlijkt immer, wat
Nimmer koning in paleizen,
Als zijn ideaal aanbad.
ô De bitterheid der tranen
Maakt het brood des levens zoet,
Dat by overwolkte manen
Den nachtwandlaar: dichter, voedt!
En zoo gaat de Dichter al voort, in nog dertien coupletten, nu eens in steigerende vlugt, dan weêr met keurig berekende daling. Als gij, na het lezen der aangehaalde regelen, nog zoudt kunnen twijfelen aan de poëtische gave van onzen zangerigen Marquis, of, met terugzigt vooral op de caesuur, in den laatsten regel, hem misschien een onbescheiden gebruik verwijten der ‘licentia poëtica,’ dan zou het ons leed doen, om uwe sympathie, voor alles | |
[pagina 226]
| |
wat grootsch gedacht, edel gevoeld en verheven is uitgesproken. We moeten u het genot der volgende strophen in het Jaarboekje zelf laten opzoeken; lees ze, en, als ge ze mij verklaren kunt - ‘tu mihi magnus eris Apollo!’ - De laatste dichterlijke bijdrage: ‘Aan Drenthe,’ van B.J., is ontegensprekelijk de beste. Het verwonderde ons, dat de Poëzij, in het Jaarboekje, niet een minder algemeen, een meer provinciaal karakter vertoonde. Daar is, in het leven, in den eigen aard des volks, stoffe te over, die zich gaarne leenen zou tot eene dichterlijke verwerking; welke tevens meer in staat zou wezen, om den titel van ‘Volksalmanak’ te regtvaardigen, dan wat het poëtische gedeelte van het Jaarboekje, thans ons aanbiedt. Wij hopen, dat de Redactie, bij een volgend jaar, in dit opzigt, gelukkiger wezen, en, door de Poëzij zooveel mogelijk te heffen tot de hoogte, waarop haar Proza gewoonlijk staat, een geheel leveren zul, waaraan wij niet slechts de voortreffelijkheid van enkele deelen, maar evenzeer de harmonische betrekking dier deelen tot elkander, zullen mogen prijzen! R. | |
I. Grondbeginselen van den wetenschappelijken landbouw, door A.D. Thaer. Bewerht door E.C. Enklaar. I-IV deel. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1842-1847; 8o. II. Levensbeschrijving van Albrecht Daniël Thaer, door W. Körte. Uit het Hoogduitsch vert. door E.C. Enklaar; ibid. 8o. 1848. III. Handboek voor Nederlandschen Tuinbouw, door T.F. Uilkens, predikant te Wehe en Zaandijk. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jzoon. 1848. kl. 8o. IV. H. Kloete Nortier, Catechismus der Plantkunde, bevattende de eerste beginselen dezer wetenschap. Met eene Voorwoord van F.A.W. Miquel. Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1848. Kl. 8o. met 57 houtsnêefiguren. V. Tijdschrift van algemeene Kunsten en Wetenschappen, inzonderheid met betrekking tot den Land- en Tuinbouw; onder Redactie van T.F. Uilkens en M.D. Teenstra. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1848. No. 1-2; 8o. VI. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, door Dr. J.C. Ballot. Deel I, Aflev. I. Te Utrecht, bij Dannenfelser en Doorman. 1848. Gr. 8o. met eene haart en platen.Wie zal niet, vooral in onzen tijd, met vreugde elke poging begroeten, om den landbouw uit te breiden, de kennis van dit eerwaardig bedrijf meer en | |
[pagina 227]
| |
meer te verspreiden, den lust tot hetzelve aan te wakkeren, de wetenschap daarvan te ontwikkelen. Naarmate toch de politische toestand van ons werelddeel uit de hartstogtelijke overspanning op den weg van bedaard wetenschappelijk staatshuishoudkundig onderzoek terugkeert en de volken overtuigd worden, dat niet het geschreeuw der dagbladschrijvers, niet de discussiën in volksvergaderingen - veelal strijdperken voor advocatische behendigheid - de groote maatschappelijke vragen van onzen tijd zullen oplossen; naarmate Europa uit zijne begoocheling ontwaakt, moeten kwestiën van meer degelijken aard de aandacht tot zich trekken. Reeds bespeurt men deze heilzame verandering en algemeen wordt de belangstelling in de stoffelijke welvaart, in landbouw en nijverheid, zonder welke geen volk ooit naar ontwikkeling, beschaving en veredeling, met goed gevolg streven kon. De vraag, hoe het voortbrengend vermogen van den grond kan vermeerderd worden, is thans belangrijker dan ooit voor elken staat, en zeker van overwegend gewigt ook voor Nederland, waar niet enkel staatkundige hervorming het evenwigt tusschen het voortbrengend vermogen van het land en de klimmende behoeften der schatkist herstellen kan. Nog heeft Nederland, wanneer wij voor het oogenblik het Hertogdom Limburg niet mede berekenen, 773,710 bunders onbebouwde heidegronden, duinen en veengronden (waarvan Noord-Braband 179,840, Gelderland 165,720, Drenthe 128,000 of bijkans de helft van het geheele terrein, Overijssel 123,000). Is de Nederlandsche landbouw niet ten onregte gunstig bekend, zoo erkennen toch onpartijdige deskundige mannen, dat na de vorderingen, die in dit bedrijf in andere landen gemaakt zijn, na de ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen, der scheikunde en natuurleer der planten, de mogelijkheid bestaat, den Nederlandschen landbouw tot een hooger standpunt te brengen en langs dien weg het voortbrengend vermogen van de 2,126,365 bunders, die bebouwd worden, te vermeerderen. Alom is die overtuiging ontwaakt; belangstellende mannen hebben Maatschappijen voor Landbouw opgerigt, die thans reeds in Zeeland, in Gelderland, in Drenthe, in Noord- en Zuid-Holland, in Utrecht, in Overijssel, enz., in bloei toenemen, en ook de wetenschappelijke beoefenaars der natuurkundige wetenschappen maken hunne kunde dienstbaar aan dat zelfde doel. Maar onverminderd den lof, dien al deze pogingen verdienen, moet men erkennen dat zij nog te zwak zijn, om datgene te verrigten, wat in Nederland niet alleen tot ontwikkeling van den landbouw, maar ook tot uitbreiding der agricultuur thans vereischt wordt. Het geldt hier vraagstukken, welke overwogen en opgelost moeten worden door helderziende en moedige (niet enkel 's lands penningen administrerende) staatsmannen, die, bij het steeds meer verbroken evenwigt tusschen de armoede en de gelegenheid tot doelmatigen arbeid, zich niet bij het opmaken van statistieke tabellen bepalen, maar op geschikte middelen tegen deze landskwaal met ernst bedacht zijn, en daarbij den moed bezitten om ze aan te wenden. De natie heeft goeden wil genoeg, eene overmaat van liefdadigheid, den moed tot groote ondernemingen. Niet uit het standpunt eener diaconie-administratie of van een dorpsbestuur moeten deze vragen beoordeeld worden. De regering trachte zich geheel op de hoogte van deze vraagstukken te brengen, onderzoeke, door welke middelen de bronnen van welvaart, die thans reeds niet spaarzaam uit den Nederlandschen bodem vloeijen, nog krachtiger en overvloediger gemaakt kunnen worden; zij trachte | |
[pagina 228]
| |
de kennis van den Landbouw meer en meer te ontwikkelen, het bedrijf zoo veel mogelijk van alle belemmeringen vrij te maken; zij late den vaderlandschen bodem door deskundigen tot dit doel onderzoeken en moedige met wijs beleid tot uitbreiding der cultuur aan. - Maar nog noemt men zoodanige pogingen veelal utopismen van het studeervertrek, onuitvoerbare plannen, die aan den particulier of aan den staat te veel geld kosten, - alsof niet in het land voorbeelden in het klein waren, die de uitvoerbaarheid bewijzen, alsof het niet bewezen ware, dat de Landbouwkunde, zoo ze verstandig bestuurd wordt, hier de opbrengst van den hodem kan verdubbelen, ginds onvruchtbare gewesten in liefelijke bouwgronden, weilanden of bosschen veranderen, en eindelijk, alsof het niet de groote roeping van iedere regering ware, het laaghartig après nous le déluge te verachten, ook op de toekomst hare zorg te vestigen! Op dit standpunt geplaatst, zal zij de werkelooze handen der armoede, die den staat ondermijnt, millioenen schats verslindt en op de morele en intellectuéle ontwikkeling der natie eenen hoogst nadeeligen invloed uitoefent, meer en meer aan het werk kunnen brengen en zich daarbij niet laten ontmoedigen door het kleingeestig zeggen, dat ontginningen en dergelijke zaken eerst voor den naneef goed zijn! Nederland, ook in zijne zoogenoemde nieuwe dagen, heeft echter tot nog toe geen ministerie van Onderwijs, geen van Landbouw en Nijverheid! Merkwaardig voorwaar, bij eenen zoo talrijken ministerraad, maar niet zoo gansch strijdig met het wachtwoord: ‘bezuiniging,’ hetwelk eene bloeijende, volijverige Universiteit, en 's Rijks eenige Academie van wetenschappen, letterkunde en kunsten met vernietiging te bedreigen schijnt. Verheugen wij ons dan dubbel, dat in het volk een wakkere geest ontwaakt en dat belangstelling zigtbaar is in zaken, die elders de ingespannen zorg van Ministeriën van Onderwijs, Landbouw en Nijverheid uitmaken. Wij wijzen slechts op den alom ontwakenden lust tot landbouw, beoefening daarvan op meer wetenschappelijke gronden, toepassing der natuurkundige wetenschappen op dit bedrijf, enz.
I. De boven vermelde lijst van boeken bevestigt dit. De onderneming, om de beroemde ‘Grondbeginselen van den wetenschappelijken landbouw,’ op Nederlandschen bodem in te voeren, en de goede ontvangst dier moedige poging van den Heer Enklaar, bewijzen, dat er onder ons behoefte bestaat om de Landhuishoudkunde grondig te leeren kennen. - Het zou nutteloos zijn, den rijken inhoud van deze grondbeginselen hier te vermelden, en ongerijmd beoordeelend te spreken over een boek, dat reeds in 1810 werd uitgegeven en waarover de wetenschap een gunstig oordeel geveld heeft. Zeggen wij alleen dank aan den ijverigen en kundigen vertaler, die zich zoo naauwgezet (te naauwgezet soms welligt) van zijne taak gekweten heeft. Dat het boek vele lezers vinde, en ook daardoor de Heer Enklaar aangemoedigd worde, zijne belangstelling in de ontwikkeling van den Landbouw niet te laten rusten! | |
[pagina 229]
| |
II. Wilhelm Körte, Thaer's schoonzoon, vatte de moeijelijke taak op, het leven van eenen man te beschrijven, die niet naar kortstondige beroemdheid streefde, maar zijne krachten aan de ontwikkeling van het nederig en onopgemerkt landbedrijf toewijdde, die, zoo lang de mensch de aarde bebouwen zal, als een der grondleggers van de wetenschappelijke Landhuishoudkunde erkend zal blijven. Wie zou niet gaarne zulk een leven leeren kennen, wie niet met belangstelling den krachtigen geest van zijn eerste ontluiken tot aan den eenvoudigen grafheuvel volgen! Maar ook leering, opwekking tot eigen ontwikkeling verschaft deze levensgeschiedenis van eenen man, die onder ongunstige omstandigheden de groote taak, welke hij zich had opgelegd, roemvol vervulde, aan wien de grooten der aarde hunne genegenheid betoonden, van wien Göthe zong: O! vraag niet wie hij is geweest,
Zijn naam houdt eeuwig stand!
Albrecht Daniel Thaer aanschouwde het levenslicht op den 14den Mei 1752 te Celle, waar zijn vader arts was. Zijne eerste levensjaren zijn naauwkeuriger bekend dan die van andere vermaarde mannen; hij had den moed in zijne bekentenissen aan Philippine, zijne aanstaande echtgenoot. zijn inwendig wezen met zeldzamen moed en waarheidsliefde bloot te leggen. - Als kind was Thaer ziekelijk, dweepende, en soms zoo opgewonden, dat hij niets van hetgeen hem omgaf bemerkte. Hij speelde liever met meisjes dan met jongens. Zijn hart werd ligtelijk geroerd. Als tienjarige knaap maakte hij verzen op de geboorte van Christus. Onder de voor zijne opvoeding zorgende leermeesters was een ‘schijnheilige kweekeling uit het weeshuis te Halle,’ over wiens vertrek Th. zich innig verheugde. Later kwam hij met den Franschen taalmeester Ferry in aanraking, die hem Voltaire en andere dergelijke lectuur in handen gaf, waardoor, helaas! voor altoos de belijdenis van den Zaligmaker uit het jeugdig hart gebannen werd. Maar dat ze voor hem niet onvruchtbaar geweest was, kan zijn geheele leven getuigen. - Achttien jaren oud, vertrekt hij naar de hoogeschool te Göttingen, studeert natuur- en geneeskundige wetenschappen met ongewone vlijt, bovenal boeit hem de ontleedkunde, later de waarneming van zieken, zoodat hij Göttingen doorloopt, om alle zieken te zien, en hierbij zulk eenen juisten blik betoont, dat men den student reeds als eenen consulent beschouwt. Verwijderd van het gewone studentenleven, bezoekt hij de letterkundige kringen bij den dichter Leisewitz, waar hij vele theoretische en practische bespotters van het Christendom aantreft, bestudeert in de bibliotheek van de geleerde Mevrouw Baldinger (vrouw van den Hoogleeraar in de geneeskunde) alle boeken voor en tegen het Christendom: ‘zij was mij daartoe met geduld behulpzaam, vooral daar zij hoopte, dat ik ook haren man bekeeren zou, die haar om hare vroomheid uitlachte.’ Th. keert in zekeren zin tot godsdienstige sentimenten terug, brengt een nieuw stelsel van theologie vlugtig op het papier, hetwelk, aan dezen en genen medegedeeld, in Lessing, ‘Beiträge zur Geschichte der Litteratur,’ 1774, uitkwam; waarvan echter de schrijver volstrekt onbekend bleef. ‘Ik werd Doctor. Opgeblazen van hoogmoed, kwam ik te Celle terug.’ Hier geraakte hij in de practijk van zijnen va- | |
[pagina 230]
| |
der, waarin hij echter op den duur geen genoegen vond. Met Leisewitz deed hij een reisje naar Berlijn, waar zij met veel onderscheiding ontvangen werden. Th. was door zijne Dissertatie reeds met roem bekend, en men wenschte hem in Berlijn te houden. Op zijne terugreis bezocht hij Lessing. Te Celle teruggekeerd, gaf hij zich geheel aan de studie der philosophie over. ‘Helaas! tot mijn ongeluk!’ ‘De afgetrokkenste, koudste bovennatuurkunde voert ligtelijk tot eene soort van geestdrijverij - tot het Platonismus. Bijna alle jonge bovennatuurkundigen zijn daarin vervallen, vriend Jacobi b.v. Het bloed dringt door het veelvuldige denken naar de hersenen, de organen der verbeelding worden geprikkeld, er outstaat eene vermenging van het geestelijke en zinnelijke, welke te gevaarlijker is, naarmate de ziele-zwelgerij meer wellust veroorzaakt. Ligchamelijke gestalten zijn daar slechts wijzigingen en zinnebeelden der grondschoonheid, liefde, etherische liefde is de algemeene natuurwet, welke alles aantrekt, afstoot en beweegt. Een uiterste gevaarlijke toestand! - De onderdrukte zinnelijkheid neemt het tijdstip waar om zich te wreken, hare opwelling is des te gevaarlijker, hoe geruster de geest, vermetel op zijne kracht, in zorgeloosheid slechts op zich zelven denkt. - Geestdrijverij herkent en onderscheidt niets. Wat haar het noodlot te gemoet voert, neemt zij aan. De Jonker van Mancha vindt in de smerige keukenmeid zijne Prinses; de Platonist in eene Laïs zijne Urania. Gelukkig, driemaal gelukkig is hij, aan wien zich een waardig voorwerp voordoet, waarin hij zijne droombeelden van geestelijke grondschoonheid verzinnelijken kan, zonder schade te lijden aan zijne ziel!’........ Doch volgen wij niet verder de met weergaloozen moed volbragte bekentenis..... Te laat had Thaer den raad van een ervaren geneesheer verstaan: ‘Gij moet spoedig trouwen, een practisch geneesheer mag niet zonder vrouw blijven.’ - Waarom, vroeg hij; om des te meer vertrouwen bij de vrouwen te winnen? - ‘Neen, maar opdat hij het tot eene zekere mate verlieze.’.... - ‘Ik heb u geene mijner afdwalingen verheeld, zonder de laatste zou ik inderdaad zoo rein zijn als de menschelijke natuur het toelaat,’ schreef hij aan het slot zijner bekontenissen aan Philippine von Willich, die aan Thaer (reeds sedert 1780 geneesheer van het Keurvorstelijke hof) het herstel van hare gezondheid te danken had. Door het huwelijk met Philippine (1786) werd Th. in nadere betrekking tot de aristocratische familiën gebragt, in welken omgang hij geen groot behagen kon scheppen. Zijne geneeskundige practijk nam dagelijks in omvang toe, maar daarmede niet zijne tevredenheid. Zijn gevoelig hart kon op den duur al die indrukken niet verdragen, die het leven van eenen geneesheer te verduren heeft. - Voor de Hehlen-poort van Celle had hij eenen tuin met eenen belendenden kamp aangekocht, uit stuifzand bestaande, met schoone groepen van oude eiken en beuken beplant. Spoedig na het huwelijk vestigde hij zich daar in een tuinhuisje, kweekte bloemen en legde zich op den tuinbouw toe, voor zooverre de geneeskundige practijk dit veroorloofde. Hier ligt de aanvang van zijne groote loopbaan als Landbouwkundige. Als lid van het genootschap voor Landbouw te Celle, en door het bezit van bouw- en weilanden, werd hij onwillekeurig ook tot den eigenlijken landbouw geleid. Zijn in de geneeskunde gescherpte geest van waarneming maakte hem tot de beoefening dezer practische wetenschap bijzonder geschikt. Hij kocht land voor eene boerderij, die hij in- en uitwendig met de meeste doelmatigheid inrigtte. De geneeskundige practijk beoefende hij voortaan minder als beroep, | |
[pagina 231]
| |
hoezeer de betrekking als Hofarts hem nog vele pligten oplegde, die hij orgvuldig vervulde; hij hield het toezigt over de apotheken, over het instituut voor vroedvrouwen, en in 1794 maakte hij een plan voor de geneeskundige staatsregeling van Luneburg, hetwelk zich door liberale grondslagen onderscheidde. Ook de nabijheid zijner woonplaats nabij Celle maakte het hem onmogelijk zich van de practijk los te scheuren, zoodat slechts de vroege ochtenduren en de late avond aan de landhuishoudkundige studie en werkzaamheid konden gewijd worden. Thaer dreef den landbouw aanvankelijk geheel empirisch; als kenner van natuurkundige wetenschappen beproefde hij evenwel spoedig een' anderen weg te volgen, en trachtte 1o. eene proefbouwerij te bezitten tot eigen onderrigt, ten einde daaruit later 2o. een volkomen, op tienmaal verkleinde schaal ingerigt, model van eene met de meeste krachtsinspanning gedreven bouwerij op eenen middelsoortigen grond daar te stellen; 3o. zijnen ten deele zeer ondankbaren grond zoo spoedig mogelijk tot de hoogste cultuur te brengen, ten einde de hoogste rente van het daaraan verbonden kapitaal te verkrijgen. Hij wilde toonen, dat er een meer opbrengende landbouw dan die van de omstreken van Celle mogelijk was; hij wilde dit ingewikkelde, kunstige bedrijf tot de welverdiende eer verheffen, en verlangde, dat het niet verder een handwerk bleef. Het landhuishoudkundig bedrijf beschouwde hij als een fabrijkmatig bedrijf, waarbij de grond de ruwe grondstof is, door wier verwerking dierlijke en plantaardige voortbrengselen van meerdere of mindere waarde verkregen worden, naarmate de arbeid meer of minder oordeelkundig wordt ingerigt. Het bedrijf bestaat uit vier elementen: 1o. de grond, oorspronkelijk een geschenk der natuur, thans eigendom, een grondkapitaal, dat rente geeft; 2o. arbeid; 3o. kapitaal: a. standkapitaal (inventaris, alle tot het bedrijf noodige roerende goederen); b. omloopend of bedrijfs-kapitaal; 4o. bekwaamheid (kennis, vaardigheid, enz.). Bij ieder voortbrengsel van den landbouw heeft elk van deze elementen zijn aandeel. Om van eenen morgen 10 schepels te verkrijgen, wordt er minder besteding van arbeid, kapitaal en bekwaamheid gevorderd, dan om 20 schepels daarvan te oogsten. De eerste 10 schepels komen meer uit den grond zelven voort, de tweede veeleer door het verbeteren en verhoogen van zijne krachten. De onbeschaafde en arme landbouwer zal uit dien hoofde nooit een zoo goed landbouwer kunnen zijn als de denkende, kundige en welvarende. Thaer volgde aanvankelijk het bekende werk van Bergen, over de verbetering der veeteelt en over de stalvoedering, en was ook een groot vereerder van den beroemden Schubart (die, door den Keizer tot ridder van het H. Roomsche rijk benoemd, ‘de edele Heer van het Klaverveld’ getiteld werd). Daar de verhoogde voortbrenging van doelmatige plantaardige stoffen op eene bepaalde oppervlakte, het onderhouden van een grooter aantal dieren op dezelfde uitgestrektheid mogelijk maakt; daar de vermeerdering des veestapels echter de hoeveelheid van vruchtbaarmakende stoffen in den grond vermeerdert, terwijl zij tevens meer voedsel voor eene grootere hoeveelheid arbeidende krachten levert, zoo is buiten twijfel het eerste vraagstuk van den beredeneerden landbouw: de grootste hoeveelheid tot dierlijk voedsel geschikte planten op eene gegevene uitgestrektheid gronds te telen. Aan dit gewigtig vraagstuk besteedde Thaer de meeste scherpzinnigheid en volharding, en verwierf zich hierin groote verdiensten, daar in dien tijd de teelt der voedergewassen nog op eenen lagen trap stond. | |
[pagina 232]
| |
Een ander niet minder gewigtig vraagstuk, dat met het? voorgaande in naauw verband staat: om door de vruchtopvolging de braak overbodig te maken, trok niet minder zijne aandacht, en werd met dat gelukkig gevolg door hem bestudeerd, dat hij den laatsten slag aan de sedert Karel den Groote gevolgde ‘Dreifelder-Wirthschaft’ toebragt. Ook op het scheikundig onderzoek van den grond vestigde hij zijne bijzondere aandacht; daardoor plaatste hij zich reeds vroeg als denkend landbouwer tegenover de proefondervindelijke landbouwers, die de zinnelijke waarneming reeds voor ervaring willen doen gelden, en daarom zoo dikwerf het daarna met het daardoor verwarren. Aan de studie van den Engelschen Landbouw wijdde hij zich met ingenomenheid en schreef in 1798 zijn beroemd werk: ‘Inleiding tot de kennis van den Engelschen Landbouw;’ op last van Koning George III was hij ook in verbinding getreden met de ‘Board of Agriculture’ te Londen. Het zou overbodig zijn eene lijst mede te deelen van de veelvuldige schriften over Landhuishoudkunde, die Thaer heeft uitgegeven. Al zijne werken dragen den stempel van zorgvuldige vertrouwen inboezemende bewerking. Spoedig dan ook werden zij als de getrouwste gidsen in de voornaamste takken der Landhuishouding erkend. Reeds in het begin dezer eeuw bezat hij daardoor eenen Europeschen roem, en werd overladen met de vriendschap van hoog geplaatste personen. Onder dezen moet vooral de Hr. von Bulow genoemd worden, die als Directeur van het landbouwkundig genootschap te Celle voor het eerst eene doelmatige strekking aan die Maatschappij gaf. Op zijn goed werden door de twee vrienden alle proeven gelijktijdig genomen en daardoor dubbel getoetst. Na eene vijftienjarige bebouwing was Thaer's klein bedrijf tot zulk eene volkomenheid gebragt, dat men het van heinde en verre kwam bezigtigen; de Keurvorst van Beijeren zond een jong mensch, om in den landbouw onderwezen te worden; en daar vele andere jongelieden dit voorbeeld volgden, besloot Thaer eenen geregelden cursus te houden, over Agronomie, Agricultuur, Productie en Oeconomie. Eenige kundige menschen stonden hem daarbij ter zijde, vooral in de Wiskunde, Physica, Chemie en Botanie. De jaarlijksche onkosten voor het verblijf en onderwijs bedroegen van ƒ 385 tot ƒ 962. In het jaar 1799 bezocht hij de Mark en herhaalde dien uitstap in 1801 met zijne jeugdige dochters. Daar leerde hij vele van zijne latere vrienden en begunstigers kennen, b.v. Mevrouw van Friedland, ‘de groote vrouw, wier geest naar elke volkomenheid streefde en alles bereikte wat bereikbaar was; die zoodanige gedenkteekenen van hare aanwezigheid, ook in het vak der landhuishoudkunde, nagelaten heeft, dat haar naam bij landbouwers geene andere aanbeveling verdient;’ ook ontmoette hij daar den Heer von Issenplitz, haren schoonzoon, die later vooral Thaer's vertrek naar Pruissen bewerkt heeft. ‘Op de grenzen van hare heerlijkheid kwam ons Mevr. von Friedland in vollen draf te gemoet, sprong van het paard en plaatste zich bij ons in het rijtuig. Nu ging het in vollen galop over wallen en sloten heen. Wij reden vier volle uren van de eene plaats naar de andere. Vijf of zes rentmeesters, schrijvers, enz. waren steeds op zijde af achter het rijtuig, en moesten dan eene kudde rundvee, dan eene kudde schapen of varkens naar ons toebrengen.’ - In het bosch vond men de tafel gedekt. - ‘Maar zij gunde ons niet veel tijd tot eten en drinken. Het ging spoedig | |
[pagina 233]
| |
weder voorwaarts, van de eene boerderij naar de andere, en wij hadden stellig 75 mijlen gereden, toen wij op haar gewoon verblijf aankwamen.’.... ‘Van heden morgen 6 uur af tot nu, 's avonds 10 uur, heeft zij ons nog geene 5 minuten rust gegund. Wij hebben vier spannen paarden moede gereden. Nog nimmer is mij een dergelijk voorbeeld van werkzaamheid voorgekomen. Zij heeft ten minste een dozijn rentmeesters, schrijvers en opzigters, en toch kent zij elk plekje gronds, elken boom, ieder paard, elke koe, en merkt het kleinste gebrek op.’.... ‘Zij bezit niet alleen onderscheidene groote branderijen en brouwerijen, maar daarenboven onderscheidene molens, weshalve zij zich in het molenaarsgild heeft doen inschrijven, zoodat zij het regt van meester uitoefent en gezellen aanneemt en voor bekwaam verklaren kan.’.... ‘Deze buitengewone vrouw is wel een levend bewijs, dat het met de levensvertering niet zoo juist op zijn Hufelandsch toegaat, maar dat er zich bij sterke vertering van levenskrachten, ook vele weder ontwikkelen; intusschen gaat het met het menschelijk ligchaam toch ook niet zoo als in de staatshuishouding naar het stelsel van Pitt, volgens hetwelk de staat gedurig rijker wordt, naar gelang hij meer uitgeeft.’ In den zomer van 1802 ontving Thaer een onverwacht bezoek van zijnen vroegeren academievriend von Hardenberg, die toen welligt reeds den wensch koesterde hem in Pruissen gevestigd te zien. Inmiddels werd in 1803 Hannover door de Franschen bezet, waardoor vole tot bevordering van den Landbouw, onder von Bulow's en Thaer's invloed, genomen maatregelen onuitgevoerd bleven. De Fransche Generaal Mortier behandelde hem met de grootste onderscheiding, en de Koning van Groot-Brittanje liet hem aan Bernadotte, die later het bevel der Fransche troepen voerde, dringend aanbevelen. Hoewel dit alles voor Thaer en zijne bezittingen eene heilzame uitwerking had, drukte hem de verarming van den landbouwenden stand, die hij rondom zich heen waarnam, zeer ter neder, en deed ook dit hem gereeder besluiten, de hem door den Koning van Pruissen gedane en door den Minister von Hardenberg zeer ondersteunde roeping aan te nemen, om zich ter bevordering van den Landbouw als leeraar en als raadgever der regering in dat rijk te vestigen. Van Thaer's naam is de herinnering aan het landgoed Möglin in de Mark onafscheidelijk; op dat goed vestigde hij zich in 1805, en leverde het bewijs, dat het voortbrengend vermogen der aardkorst door beredeneerden landbouw aanmerkelijk kan vermeerderd worden. Möglin, tot dusver naar het Dreifelder-System bebouwd, had in de laatste jaren eene zuivere opbrengst gehad van ongeveer = 0. Volgens zijne berekening moest het goed, behoorlijk behandeld, 8700 tot 10500 gulden afwerpen. De uitkomst heeft later deze berekening nog ver overtroffen! - De omstandigheden, oorlog, krijgstoerustingen, armoede, belemmerde handel, alles stond aan zijne onderneming te Möglin in den weg. - Hij wijdde zich geheel aan de wetenschappelijke beoefening van den landbouw, en wilde zijn bedrijf gaarne als eene groote proefneming doen voorkomen, die hij aan het publiek verschuldigd was. Bijzonder vestigde hij zijne aandacht op de veredeling van het schapenras, waarin hij, zoo als overbekend is, uitnemend slaagde. In 1816 stichtte hij het ‘Genootschap tot veredeling der wol,’ en later het op eene uitgebreide schaal over geheel Duitschland werkende ‘Wol-telers-Convent.’ Niet alleen op het veld, maar ook op de schrijftafel was hij te Möglin voor de belangen van den landbouw werkzaam: 12 deelen gaf hij uit van de | |
[pagina 234]
| |
‘Annalen des Ackerbaues,’ die later als ‘Möglin'sche Ann.’ vervolgd werden - en naast andere kleine schriften, de eeuwig gedenkwaardige ‘Grundsätze der rationellen Landwirthschaft,’ 4 deelen, 1810-1822, die in het Fransch, het Deensch en in het Nederduitsch zijn overgebragt. - Op bevel des Ministers gaf hij een ‘Handbuch für die feinwollige Schafzucht’ en meerdere andere over dit onderwerp handelende stukken in het licht. Te Moglin werd eene academische inrigting tot landhuishoudelijk onderwijs opgerigt, die evenwel door de tijdsomstandigheden met de grootste bezwaren te kampen had. In 1806 werd het Instituut geopend, en de Koning nam het onder zijne bijzondere bescherming; aan het algemeen bestuur werd last gegeven, ‘om bij het onderzoek naar landhuishoudelijke bekwaamheden voor de openbare dienst en pachters van domeingoederen vooral op de getuigschriften van dit Instituut te letten, en zoo veel mogelijk te zorgen, dat jongelieden, die zich voor staatsambten wilden voorbereiden, eenigen tijd dit Instituut bezochten.’ In 1810 werd het Instituut met de nieuw opgerigte Hoogeschool te Berlijn verbonden, en Thaer tot Professor extraord. aan haar benoemd. Daar hem echter deze vereeniging niet doelmatig toescheen, legde hij in 1819 het Professoraat neder, waardoor hij eene bezoldiging van 1500 en aan honoraria 1000 Pr. daalders verloor. Welken invloed het Möglinsche Instituut op de ontwikkeling van den Landbouw heeft uitgeoefend, zullen wij hier niet verder schetsen. Ook den invloed, dien Thaer persoonlijk op de agrarische wetgeving van Pruissen uitoefende, en zijne pogingen om den landbouw van vele drukkende lasten te ontheffen, stippen wij slechts in het voorbijgaan aan. Reeds in 1819 was hij tot regeringsraad benoemd, en daardoor tot de Hooge Regering in naauwe betrekking gesteld. Hoe hij op den 16den Mei 1821 zijne Doctorjubilée vierde, en welke algemeene belangstelling van allen, van boeren en vorsten, dit feest ondervond, zal iedereen in de thans aangekondigde Biographie niet zonder belangstelling lezen. Thaer stierf den 28sten October 1828; het stoffelijk hulsel van den onvermoelden geest rust in den tuin te Möglin onder een' eenvoudigen met bloemen beplanten grafheuvel.
III. Het Handboek van den Heer T.F. Uilkens (zoon van den met zoo veel roem bekenden Groningschen Hoogleeraar in de Landhuishoudkunde) is een aardig en in menig opzigt niet ondoelmatig boekje, waarvan men echter niet kan beweren, dat het voldoet aan de eischen, die men in onzen tijd aan zoodanig boek stellen mag. De schrijver heeft in eene geheel practische strekking in zijn beknopt bestek veel zamengevat, maar was niet overal op de hoogte van het onderwerp. Zoo doet het b.v. een zonderling effect, in het geschiedkundig overzigt op bl. 3 de namen van hen, die gewassen uit andere werelddeelen naar Nederland overbragten, in eene volgorde te zien, die zoo veel mogelijk zonder orde, zonder beginsel is, op eene wijze, zoo als het alleen hij doet, die slechts de namen kent. Wat de schrijver over de aardsoorten mededeelt, geeft ook vele blijken van volslagen gebrek aan wetenschap. ‘Aardsoorten,’ zegt hij, bl. 7, ‘zijn tegen het vuur bestand, onoplosbaar in het water en onvermengd wit van kleur, evenwel verschillende tinten aannemende,’ enz. Ongelukkige plantenwereld, indien dat zoo ware! - Maar op de volgende bladzijde, waar de Humus ook tot de aardsoorten gerekend wordt, wordt daardoor deze definitie weer onwaar ge- | |
[pagina 235]
| |
maakt. Zonder kennis van de scheikundige eigenschappen der aardsoorten, zonder de minste bekendheid met de hierop betrekking hebbende schriften, zoo als van Sprengel en zoo vele anderen, mag men heden ten dage over zulke onderwerpen niet spreken. - Waar onze schrijver zuiver practisch schrijft, bevalt ons het boekje beter, en in dien zin verklaren wij gaarne, dat de liefhebbers van den Nederlandschen Tuinbouw hier menig nuttige aanwijzing van hunnen moestuin, boomgaard of bloementuintje vinden zullen.
IV. De Catechismus van den Heer Nortier onderscheidt zich door de eenvoudigheid en bevattelijkheid, waarmede de grondbeginselen der Plantkunde, ook van de Ontleedkunde en Natuurleer der gewassen, uiteengezet worden. De catechetische vorm is wel niet de bevalligste, maar onmisbaar, wanneer men zoodanige beknoptheid op het oog heeft, als in dit boekje wordt aangetroffen. Leeken dus, eerstbeginnenden, landbouwkundigen, die eenen eersten grondslag, eenen eenvoudigen leiddraad voor de studie der Botanie verlangen, zullen met vrucht gebruik maken van dit boekje.
V. Het ‘Tijdschrift’ van de H.H. Uilkens en Teenstra bevat in de twee nommers, die wij daarvan voor ons hebben, eene Verhandeling (van statistieken aard) ‘over de belangrijkheid van den Nederlandschen Landbouw en de Veeteelt,’ inzonderheid den ‘staat van den Landbouw en de Veeteelt in 1846;’ ‘Overzigten over den toestand der Fabrijken en Trafijken, van den Handel, enz.,’ alles welligt uit de officiële daaromtrent bekend gemaakte staten geëxeerpeerd. De waarde van het ‘beknopt overzigt over de geschiedenis der Planten’ laat zich ligtelijk beoordeelen, wanneer men op bl. 16 leest, welke hypothesen daar nog over het voortdurend ontstaan van nieuwe plantensoorten zonder erg voorgedragen worden. Ook over het ‘vermenigvuldigen der gewassen, over zaad en zaaijen’ schreef de ongenoemde schrijver zonder behoorlijke kennis der Plantenphysiologie. ‘Over het waarderen van werkelijke en denkbeeldige behoeften’ is bevattelijk geschreven, en zal vooral bij den landbouwenden lezer wel hier en daar eene betere rigting aan bestaande denkbeelden geven.
VI. Bij de eerste kennismaking met dit ‘Magazijn,’ waarvan het eerste en eenige ons bekende Nommer met eenen versierden omslag (waarop men het akkerleven van Poot en een ‘aut prodesse aut delectare’ van Horatius leest) verscheen, betreurden wij het dubbel, dat er thans onder ons te vele Landbouwkundige Tijdschriften ontstaan, die noch allen goede stof kunnen leveren, noch de vereischte belangstelling en ondersteuning bij het publiek zullen vinden. Want behalve de gedrukte ‘Mededeelingen,’ die door de verschillende ‘Maatschappijen van Landbouw’ uitgegeven worden, behalve de lofwaardige ‘Landbouwkundige Courant’ van den Heer Wttewaal, zijn er nog meerdere te noemen, die ook over Landbouw handelen. Zoo doende, zal het eene Tijdschrift het andere benadeelen en er niets goeds tot stand komen. Waarom vatten niet eenige bekwame landbouwkundigen, zoo als de H.H. van Hall te Groningen, Enklaar, Wttewaal, Sta- | |
[pagina 236]
| |
ring, enz., enz., de taak op, om een algemeen Tijdschrift voor den Nederlandschen Landbouw te schrijven? Het eerste Nommer van het Magazijn bevat eene Verhandeling over de geographische verspreiding der cultuur-gewassen, die iedereen uit de bestaande boeken kan compileren, en die voor Nederland niet belangrijker is dan voor ieder ander land. Die er niets van weet, leest ze welligt met genoegen, maar die eenigzins met het onderwerp bekend is, zegt cui bono? - De dubbele of tweevorenploeg van A. Kakebeeke, Jz. (met eene afbeelding door Dr. F.W.C. Krecke), en een eenrijige verbeterde zaaikruiwagen van Jenken (ook met eene afbeelding) schijnen goede werktuigen te zijn, waarvan de beschrijving met belangstelling zal gelezen worden. De tweevorenploeg werd in 1844 door de Zeeuwsche Maatschappij bekroond. M. | |
De Waalsche Gemeenten in Zeeland, voor en na de herroeping van het Edict van Nantes. Eene bijdrage tot de geschiedenis van de Hervormde Kerk in de Nederlanden, door J. Ab Utrecht Dresselhuis. Bergen op Zoom, J.C. Verkouteren, 1848Ga naar voetnoot1De Waalsche Gemeenten in ons vaderland, dagteekenende van het ontstaan onzer godsdienstige vrijheid, hebben zich, gedurende meer dan twee en eene halve eeuw, staande gehouden, en verdienen wel bijzondere belangstelling. Zij maakten geene op zich zelve staande, godsdienstige gezindte uit, maar, innig aan de Nederlandsche Hervormde Kerk verbonden, met welke zij gelijke voorregten hadden, zijn zij als een deel van haar te beschouwenGa naar voetnoot2. De Waalsche Gemeente was, als de vervolgde en elders verdrevene, door de Nederduitsche als eene zuster opgenomen en verzorgd, ja, als met de eigene gemeente vereenzelvigdGa naar voetnoot3. De Nationale Synoden na 1578 werden niet alleen altijd door afgevaardigden van de Waalsche kerken bijgewoond, maar zelfs werd op die van 1618 en 1619 besloten, dat, hoezeer de Fransche gemeenten, om den wil der taal, hare eigene Kerkeraden en particuliere Synoden zouden hebben, nogtans elke | |
[pagina 237]
| |
maand eenige Predikanten en Ouderlingen van beide spraken vergaderen zouden, ‘om goede eendraght en correspondentie met malkanderen te houden, en soo veel mogelijèk is, na gelegenheydt des noods, met raede malkanderen bijtestaan’Ga naar voetnoot1. Reeds ten jare 1604 waren er Predikanten aangesteld, om de Duitsche en Fransche kerken beide te bedienen, gelijk er ook later vele Fransch-Duitsche gemeenten zijn ontstaan. Somwijlen beriep men Predikanten van de Waalsche Gemeenten, om de dienst bij de Nederduitsche te vervullen, en wederkeerig, terwijl men zelfs het hoogere onderwijs in de Godgeleerdheid op onze academiën van tijd tot tijd aan Waalsche Predikanten toevertrouwde. Vele toekomstige leeraars bij de Waalsche Gemeenten, geboren Nederlanders, ontvingen hunne opleiding aan de vaderlandsche Hoogescholen, en de Staten der gewesten verleenden daartoe onderstand. De overeenstemming en aansluiting werd te grooter, naarmate de Nederd. Hervormde Kerk, welke eerst meer het Zwingliaansche leerbegrip was toegedaan, het Calvinistische omhelsde, hetwelk de Waalsche volgde, die den Heidelbergschen Catechismus o.a. niet eens voor een Symbolisch geschrift erkende. Er was en bleef echter eenige verscheidenheid, gelijk die ook gevonden werd in de inrigting van het Kerkbestuur, en de Waalsche Gemeenten bestonden alzoo, bij naauwe aansluiting aan de Nederlandsche, op zich zelve, en, daar er telkens, vooral na 1685, buitenlanders in werden opgenomen, verdienen zij eene afzonderlijke beschouwing, vooral ook om den invloed op te sporen, dien zij op de Ned. hebben uitgeoefend en wederkeerig. Met grond heeft Dr. Reuchlin in zijne ‘Geschichte von Port Royal’ opgemerkt, ‘dat het inzonderheid de pligt en roeping van het Gereformeerde Holland zoude zijn, om, vooral door de bearbeiding van de geschiedenis der Fransche en Hollandsche Kerk, die zoo vele punten van gemeenschap hebben, zijne eigene ontwikkeling op te sporen en zich zelve tot klare bewustheid te brengen.’ Daaraan is in den laatsten tijd de hand geslagen. Weinig was er nog aan 't licht gebragt uit de kerkelijke archieven der verschillende gemeenten, welke echter, bij het te niet gaan van sommige reeds in de 18de, en de suppressie van andere in onze eeuw, zelfs hier en daar zijn verloren geraakt. Het opsporen dier bijzondere bronnen had dus moeten voorafgaan; want eerst, zoo als Dresselhuis te regt schrijft in zijne voorrede, bl. 2, ‘wanneer meer in bijzonderheden bekend zal zijn, wat er in de verschillende gewesten heeft plaats gehad’ (en dit is ten tijde der republiek in ieder opzigt van belang) ‘zal men kunnen overgaan tot het opmaken van slotsommenGa naar voetnoot2’. Het tegenovergestelde heeft echter plaats gehad. De geschriften van Mr. H.J. Koenen en van Jhr. Mr. W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk geven een overzigt van het geheel, hoezeer er ook slechts de geschiedenis na de herroeping van het Edict van Nantes in behandeld is. Men is die geleerden daar- | |
[pagina 238]
| |
voor niettemin dank schuldig. Zij hebben het veld van onderzoek loffelijk geopend, en zelfs vele bijzonderheden aan 't licht gebragt: onder anderen heeft de Heer Koenen, door mededeelingen van den Archivarius Visvliet, ons veel belangrijks betrekkelijk Zeeland leeren kennen. Er is echter een rijke oogst, gelijk van zelve sprak, achtergelaten. Dit blijkt uit de Monographie van Dresselhuis, waartoe hunne geschriften gedeeltelijk aanleiding gaven. Daar Dresselhuis vele Archiefstukken konde gebruiken, en met Zeelands toestand bijzonder bekend is, heeft hij beide schrijvers somwijlen overtuigend te regt gewezenGa naar voetnoot1, als, onder anderen, den Heer Berg, blz. 33 en 86, den Heer Koenen, blz. 63, en beide, blz. 85Ga naar voetnoot2, waar zij meenden, dat de Fransche gemeenten niet zoo bevoordeeld werden in Zeeland, als het scheen, terwijl het zelfs door Dresselhuis wordt aangewezen, blz. 7, dat de Waalsche gemeenten te Middelburg en te Vlissingen voorregten hadden boven de Nederduitsche. Dit weinige zal wel genoegzaam zijn, om de belangrijkheid van het werk van Dresselhuis aan te toonen; jammer slechts, dat de vorm minder behagelijk en het werk slechts in twee afdeelingen, en vervolgens in eenige §§, doch zonder titel of inhoudsopgave verdeeld is. De schrijver geeft op (Voorrede, blz. 3), dat hij slechts zijne aanteekeningen geordend en uitgebreid heeft uitgegeven, en dit kan men dan ook wel doorgaande in het werk opmerken. Doch, wij willen hierop niet zoo zeer hechten, wij hebben andere bedenkingen. Onder anderen noemt de schrijver de Walen streng Calvinistisch. Onzes inziens, had hij hier eenige onderscheiding moeten maken tusschen leer en tucht, in welke laatste zij minder streng waren. Dit blijkt niet alleen uit ‘de Pointen van nodige Reformatie’ van den Sluisschen predikant Koelman, die schrijft: ‘Veele Walsche Kerken zijn daarvan’ (opneming van gecensureerden uit andere afdeelingen der Herv. Kerk) ‘niet zonder grondt berucht en beticht, waardoor veele Duytsche Kerken in Nederland meermaal over haar geklaagd hebben, als dragende sich gelijk vrijsteden ofte schuylhoeken, waar de snoode en wederspannige ofte ongesonde Ledemaaten sich plegen te verbergen - men noemt die Kerken Pruylkerken of Muylkerken.’ - Men heeft elders opgemerkt, dat dit wel de uitspraak is van een zeer heftig man, maar het blijkt ook uit de geschrevene Handelingen der Classis van Walcheren, (zie het Bijvoegsel bij het Nieuwsblad, ‘de Hervorming,’ No. 11, 1848) dat zij, die bij de Nederduitsche Hervormden aan kerkelijke straffen onderworpen werden, bij de Waalsche Gemeenten gunstig werden opgenomen. Wij voor ons vallen de laatste hierom niet zoo hardGa naar voetnoot3, omdat de eerste somwijlen zeer inquisitoriaal en eigendunkelijk te werk gingen, vooral, waar de strenge Voetianen den boventoon hadden. | |
[pagina 239]
| |
Overigens geven wij den schrijver grootendeels toe, hetgeen hij beweert, bldz. 88 tot 92, van den weinigen invloed, dien het Refuge op de zeden, de taal, wetenschappen, nijverheid en handel, in Zeeland heeft uitgeoefend. Doch, daar hij van dien invloed gewaagt, maar alleen na de herroeping van het Edict van Nantes, zoo verwondert het ons, dat hij in het Eerste Gedeelte volstrekt geen gewag maakt van den invloed, dien de eerste Fransche of Waalsche vlugtelingen, vooral op den handel, hebben gehadGa naar voetnoot1. Men denke slechts aan Moucheron en de beide le Fort's. De eerste heeft toch den Zeeuwen als den weg gewezen tot den eigenlijken groothandel, en die schitterende ondernemingen, zeereizen en kolonisatiën, waardoor de Zeeuwen zooveel roem en voordeel hebben ingeoogstGa naar voetnoot2. Ook mogen wij nog deze aanmerking niet terughouden: Dresselhuis heeft, (hoewel zijn titel en plan het eenigzins regtvaardigen) zich schier uitsluitend bij specialiteiten opgehouden, welke wel op zich zelve belangrijk zijn, doch over 't algemeen wat veel geisoleerd blijven. De betrekkingen der W. gemeenten in Zeeland met die in Frankrijk, Engeland en Nederland in 't bijzonder, worden wel aangeroerd, doch niet zoo, dat hierdoor het werk veel in waarde wint, en de invloed en belangrijkheid der W, gemeenten in Zeeland uitkomt, zoo als die, naar onze meening, aan te wijzen was. Eindelijk komen wij tot hetgeen thans vooral belangrijk kan geacht worden, de hoofdaanleiding tot dit geschrift was (zie Voorrede, blz. 3) en door onzen schrijver wordt behandeld in zijn slot, getiteld: ‘De Waalsche Gemeenten in Zeeland na 1814,’ waarin vooral de levensvraag der oude en eerwaardige Waalsche Gemeente te Middelburg behandeld wordt. De schrijver geeft op wat de Minister van Eeredienst gedaan heeft, ten einde op die gemeente het besluit te kunnen toepassen, dat zij, òf vernietigd zoude worden, òf voor een gedeelte zelve in de kosten harer eeredienst, enz., zoude voorzien. De schrijver schijnt dit eenigzins te willen vergoêlijken, doch wij komen er eerlijk voor uit, dat het ons tegen de borst stuitte. Wij vonden den maatregel bovendien ontijdig en onstaatkundig. Men verwijdert daardoor zoo ligtelijk sommigen geheel van de kerk en de kerkelijke belan- | |
[pagina 240]
| |
gen, en wel van de aanzienlijksten, gelijk velen thans tot de Waalsche gemeenten behooren. Dit is in dezen tijd van scheiding en verwarring in het kerkelijke zeer gevaarlijk. De geringe bezuiniging, die men er door maakte, hinderde ons al verder, dewijl men bij andere Departementen, gelijk nu geschiedt, tot meer afdoende bezuinigingen had kunnen overgaan. Men had dan het Departement van Eeredienst in zijn geheel kunnen laten, gelijk het thans erkend is, dat hierop niet te bezuinigen valt, en men zon den kwaden indruk vermeden hebben, door het prijs geven van onderscheidene gemeenten voor eene onbeduidende besparing, gelijk door eenige middelen, om de inkomsten van dit Departement te vergrooten, te weeg gebragtGa naar voetnoot1. Wij voor ons maken ons integendeel sterk, dat een Minister van de Hervormde Eeredienst, van tijd tot tijd, eene kleine verhooging van eenige weinige honderden op zijn Departement vragende voor het tractement van een predikant in eene nieuwe, groote gemeente, niet ligt door de Staten zal worden afgewezen. Het is nationaal dit voor te staan. Men verlangt geene suppressiën, en wil helpen, waar nieuwe behoeften in dit opzigt ontstaan. Bovendien waren de Waalsche gemeenten in haar regt. Wij verheugden ons dus van harte, toen de HoogeRaad eene gunstige uitspraak deed voor de Waalsche gemeenten, en het Koninklijk Besluit van 1843 werd ingetrokken. Wij vereenigen ons ten volle met hetgeen de Vereeniging van Hervormde Predikanten in Gelderland aan de Commissie tot de zaken der Waalsche Kerken schreef, welk stuk wij in staat zijn thans mede te deelen, en dat, zoo wij ons niet bedriegen, hier eene goede plaats vindt. Het is van den volgenden inhoud: ‘De Vereeniging van Hervormde predikanten in Gelderland gevoelt zich gedrongen, om U hare opregte blijdschap te betuigen, over de gunstige uitspraak van den Hoogen Raad, in de zaken van den Waalschen Kerkeraad van Amsterdam, en over de geheele intrekking van het Koninklijk Besluit van 1843, waarbij elf Waalsche predikantsplaatsen, zoodra zij vacant werden, vervallen waren verklaard. Zij wil zich geen oordeel aanmatigen over de handelwijze van Zijne Excellentie, den afgetreden Minister, die in dezen het regt van den Staat heeft gemeend te moeten handhaven, en wiens goede oogmerken niet betwijfeld, wiens groote diensten, der Hervormde Kerk bewezen, nooit mogen vergeten worden. Ook wil zij haren staf over de Synode niet breken, wier gedrag, in de vergadering van 1844, algemeene verwondering, en bij velen, diepe smart veroorzaakt heeft. Maar U, Hoog Eerwaarde Heeren! wil zij hare blijde deelneming betuigen in de zegepraal, welke Uw kerkgenootschap, zonder de adhaesie onzer Nederduitsche Kerkbesturen, door moed en volharding behalen mogt. Die overwinning acht zij van hoog gewigt voor de geheele Hervormde Kerk van ons Vaderland, en gevoelt zich daarom ook door nieuwe banden | |
[pagina 241]
| |
van dankbaarheid aan de Waalsche Vergadering verbonden, welke, sints drie honderd jaren, zoo veel goeds onder ons heeft gesticht. Zij wenscht niets vuriger, dan met de Waalsche broeders door ware broederliefde verbonden te blijven, en met hen, in éénen Geest, te arbeiden tot heil en bevestiging der gemeente van onzen Heer Jezus Christus. (get.) W.H. Haverkorn van Rijsewijk, Praeses,
Arnhem, 14 Junij 1848’Ga naar voetnoot1. Doch terwijl wij onze sympathie voor de Waalsche kerken niet verhelen, moeten wij ook onze instemming betuigen met den wensch van den Eerw. HuetGa naar voetnoot2, dat de beginselen van de voorgangers onzer Fransche predikers mogen gehandhaafd worden, en dat de Fransche kerken niet mogen zijn kweekscholen van bekrompene dweeperijen en voertuigen van uitlandsche overdrijvingen; maar dat er de prediking van het Christendom geschiede in de vormen van den beschaafden Franschen stijl, en door leeraars, gevormd op onze Hoogescholen, en toegerust met al de kunde, die de tegenwoordige stand der wetenschap vereischt. Wij voegen ten slotte hierbij nog eenen anderen wensch, namelijk: dat er niet alleen tusschen de beide gemeenten eensgezindheid in leer, maar ook hartelijke broederschap en liefde moge bestaan, bijzonder in gemeenschappelijke hooge vergaderingen, en voorts in al die plaatsen, waar beide gemeenten nevens elkander staan. Gelijk Dresselhuis bewijzen heeft geleverd, dat de Walen in Zeeland aan de Nederlandsche Hervormden oneindig veel te danken hadden, zoo is dit ook meer in het algemeen treffend en welsprekend geschetst door Koenen, blz. 73 en 74, waar hij onder anderen schrijft, dat, in welken nood zich ook de Huguenoten bevonden, ‘altoos die speer en vrijheidshoed (van Nederland) in hunne oogen een troostend en hoop-gevend gestarnte, en de Hollandsche tuin hun laatste toevlugtsoord was.’ Wij behoeven wel niet op dankbaarheid aan te dringen, maar vertrouwen, (gelijk er lofwaardige voorbeelden reeds van bestaan) dat in plaatsen, waar, bij voorbeeld, eene Fransche gemeente is, welke goede fondsen heeft, zonder bijzondere uitgaven, en waar soms de Diaconie der Nederduitsche in nood mogt verkeeren, de eerste de laatste te hulp zal snellen, en, ook in dit opzigt, in den geest harer voorgangers on weldoeners handelen, waardoor zij het zegel moge drukken op het woord des Apostels: ‘de liefde vergaat nimmermeer!’
Goes, 11 Januarij 1849. E.B. Swalue. | |
[pagina 242]
| |
Balthazar Bekker in Franeker, een portret uit de XVIIde eeuw. - Groningen, Roelfsema, 1848.Wij willen gaarne onze lezers, al is het dan ook slechts met een paar woorden, opmerkzaam maken op een boek, dat ons toeschijnt even hoogen lof te verdienen, hetzij men het utile of het dulce tot het standpunt zijner beschouwing kieze, en dus, naar het zeggen van den dichter, zoo ons oordeel juist is, omne tulit punctum. Er zijn historische romans, die slechts incidenten van de geschiedenis ontleenen, om de taak der scheppende verbeeldingskracht te verligten, en er niet meer gebruik van maken dan noodig is om de armoede van den auteur te gemoet te komen; er zijn andere, waarbij de geschiedenis zoodanig hoofdzaak is, dat de schrijver zich slechts schijnt te hebben voorgesteld haar door de inmenging eeniger romantische tooneelen te verlevendigen en smakelijk te maken; er zijn er, en zij vormen misschien het beste genre, in den regel het genre des grooten meesters, die slechts den geest van een tijdvak in tooneelen uit het privaatleven hebben willen schilderen, geene historische personen als hoofdpersonen opvoeren, en alleen nu en dan een trek aan de geschiedenis ontleenen, om den lezer den tijd, waarin hij zich verplaatst vindt, niet te doen uit het oog verliezen; en er zijn er eindelijk, waarin de romantische tooneelen voorkomen als het voertuig der historische kritiek, die de gapingen der geschiedschrijvers tracht aan te vullen, door in het privaatleven de drijfveren der verrigtingen op het staatstooneel op te sporen, of hare opvatting van karakters vollediger te ontwikkelen, door ze, waar de geschiedenis te kort schiet, des noods in verdichte tooneelen handelend op te voeren. Maar hoe vele species men ook reeds in het uitgebreide genus moge kennen, dat in de rangschikking der letterkundige voortbrengselen het nevelig vak tusschen geschiedenis en verdichting inneemt, het aangekondigde boek geeft ons eene tot dusverre ongekende species te aanschouwen, eene species, waarin het romantische element meer dan in eenige andere aan het historische ondergeschikt is, ja, die een goedaardig criticus misschien geheel naar het historische genus zou verwijzen. Zeker vindt gij in dit boek niet wat de geschiedenis, zelfs in haren gemeenzaamsten en huisselijksten vorm, te lezen geeft, en veel wat daarentegen gewoonlijk de tof der romans uitmaakt; gij vindt er huisselijke tafereelen, ontmoetingen uit het privaatleven, gemeenzame gesprekken, en zelfs spookhistoriën en hekserijen, en doorgaans den dramatischen vorm, dien de verdichting boven de strenge geschiedenis vooruit heeft; maar die lotgevallen en ontmoetingen hebben werkelijk zoo plaats gehad, die gesprekken drukken de werkelijke en niet enkel vermoede denkwijze der opgevoerde personen uit, ja zijn ten deele werkelijk en zelfs juist met die woorden gehouden; geen enkel verdicht persoon is opgevoerd, en ten hoogste hier en daar op goed geluk af een naam gegeven, dien de oorkonden | |
[pagina 243]
| |
verzwegen; aan de tijdsorde der gebeurtenissen is geen geweld aangedaan, zij is integendeel met zorg opgespoord en zoo veel mogelijk in acht genomen; in één woord, in weêrwil van den romantischen vorm, is het geheele geschrift, om eene uitdrukking van den schrijver zelven te gebruiken, eene vrucht van studie, niet van verbeelding. Intusschen is daarmede niet ontkend, dat, vooral in den aanvang, eene enkele schrede is gedaan op het gebied der verdichting, maar ook dan nog verzekert de schrijver, dat hij de hand der geschiedenis niet heeft losgelaten. ‘Wij hebben niets verhaald,’ zegt hij, ‘dan hetgeen óf werkelijk zoo heeft plaats gehad, óf althans naar onze overtuiging hoogst waarschijnlijk op dergelijk eene wijze is voorgevallen. En die overtuiging berust op echt geschiedkundige berigten nopens de handelingen of gesprekken der door ons ten tooneele gevoerde personen.’ Het onderwerp moet biographie zijn, en het leven van den hoofdpersoon zoodanig, dat het als 't ware het middelpunt vormt eener reeks van belangrijke gebeurtenissen; in zulk een leven moet eene bepaalde periode worden aangetroffen, genoegzaam een afgerond geheel uitmakende, om niet dadelijk de voortspinning van den afgebroken draad te doen verlangen; het privaatleven van dien persoon moet rijk zijn in incidenten, die de opteekening waardig zijn, en er moeten bronnen voorhanden zijn, waaruit de kennis dier incidenten kan geput worden, hoedanige slechts zeer zelden worden aangetroffen, om een werk, naar het hierboven aangewezen plan ontworpen, te doen gelukken. De persoon en de lotgevallen van den beroemden schrijver der Betooverde wereld, de eigen geschriften van Bekker, die dikwijls uitvoerige verhalen bevatten van zijne persoonlijke ontmoetingen en verrigtingen, en de talrijke synodale, klassikale, kerkeraads- en regeringsacten, vooral de zeer uitvoerige acten van den kerkeraad te Franeker, die den schrijver ter dienste stonden en door hem met voorbeeldelooze vlijt zijn geraadpleegd, voldeden aan al die vereischten en behoeften, en stelden den schrijver in staat Bekker in dit boek zoo te doen spreken en handelen, dat hij ons als het ware levend is wedergegeven. Geene enkele bijzonderheid van eenig belang is aangeroerd, zonder dat de bron met naauwgezetheid is aangewezen in de aanteekeningen, aan het einde van dit boekdeel geplaatst, en de wetenschappelijke beoefenaar der Vaderlandsche kerkgeschiedenis, wien de hoofdtrekken van Bekkers leven niet onbekend zijn, zal hier evenzeer bevrediging voor zijnen weetlust vinden, als hij, die alleen door vagi rumores aangaande Bekkers schriften genoopt wordt, om door de inzage van dit boek eens te weten te komen, wie en wat die buitengewone man toch wel mag geweest zijn. Het was den schrijver te doen, niet om eene proeve van een nieuw genre te leveren, maar om Bekker aan zijne landgenooten beter te leeren kennen, de aandacht ook van ongeletterden op hem te vestigen, en eene zooveel mogelijk volledige en wèlgelijkende afbeelding te leveren van een man, wiens verdiensten tot eer strekken aan het land dat hem het aanzijn gaf, maar wiens meedoogenlooze vervolging eene donkere schaduw werpt op het tijdvak, waarin hij leefde en werkzaam was. De schrijver heeft van zijne zijde het doel, dat hij zich heeft voorgesteld, naar ons inzien, volkomen bereikt. Moge het Vaderlandsch publiek zijn werk met die belangstelling ontvangen, waarop het zoo regtmatige aanspraak heeft, en de schrijver zich daardoor opgewekt gevoelen, om de zeker nog veel belangrijker periode in Bekker's leven, die zijn verblijf te Amsterdam omvat, later op dezelfde wijze te behandelen. Intusschen meenen wij eenigen grond te hebben voor de vrees, dat | |
[pagina 244]
| |
hier de bronnen niet zoo rijkelijk zouden vloeijen. In dat geval zouden wij echter den schrijver wel durven aanbevelen ons, des noods naar een meer alledaagsch plan, eene volledige biographie van Bekker te leveren, die aan onze letterkunde nog altijd ontbreekt, ofschoon hij ook bij onze Duitsche naburen eenen levensbeschrijver in Schwager gevonden heeft. Wij hopen ook dat de schrijver bij die gewenschte voortzetting zijner studiën over Bekker, in welken vorm hij de resultaten daarvan ook voor het publiek brenge, zijn naam niet langer onder de raadselachtige signatuur L-n moge verbergen, een naam, die, zoo wij hem regt lezen, reeds te veel verdiensten omtrent de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis heeft, dan dat hij zou behoeven te schromen, zich in het openbaar te vertoonen. Ten slotte merken wij nog op, dat men uit dit boek nog meer kan leeren dan wie Bekker was. Het zal vermoedelijk veel bijdragen om de hardnekkige laudatores temporis acti ten aanzien van het kerkelijke, indien zij althans een boek over den aartsketter Balthazar Bekker durven inzien, op sommige punten tot andere gedachten te brengen. |
|