De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij.Ga naar voetnoot1‘Mogt het lied den held waardig worden bevonden,’ wenscht Meijer, in de Voorrede van zijn Dichtstuk, na de ontwikkeling van het plan; wie zou aarzelen hem te verzekeren, dat zijn verlangen vervuld werd, indien geheel het vers de episode van Heemskerck in de Oost evenaarde? Het is er echter, helaas! verre van. Een derde des gedichts wordt aan het huisselijk leven van den Admiraal gewijd, en wij hebben nog minder tegen de groote ruimte, dus aan het lief en leed van den echt toegestaan, - hoe zonderling een indruk dat onderwerp ook make, waar het den kunstenaar om het schilderen van een heldenbeeld te doen is, - dan tegen den geest, waarin de huwelijksliefde van het Holland der zeventiende eeuw door den dichter is opgevat en in zijne hoofdfiguur getypiseerd. Moge de onbekrompenheid, waarmede wij de fraaije schilderij der verovering van het Portugeesch Galjoen hebben geprezen, ons ten vrijbrief strekken voor de onbeschroomdheid, zoo vele bedenkingen tegen de teekening van Heemskerck als echtgenoot en vader in te brengen. Onze taak is, bij de beschouwing van dit gedeelte zijns arbeids, in dubbel opzigt minder aangenaam dan die van | |
[pagina 173]
| |
het vroeger medegedeelde fragment: toen hadden wij slechts af te schrijven om het publiek te doen genieten, en ons door den auteur welgevallig te zien toeknikken; thans zullen wij eene andere opvatting tegen de zijne hebben over te stellen, en ons gelukkig mogen achten, zoo het geduld onzer lezers ons niet als dat des dichters begeeft. ‘Het kind is vader van den man,’ luidt de uitspraak van een Engelsch poëet, en Meijer heeft het als hij begrepen, toen hij ons, in de eerste der acht zangen van zijn dichtstuk, een blik op Heemskerck's jeugd vergunde. Ook wij zouden begonnen zijn met het begin, - dat de slechtste manier niet is, al is het de nieuwste niet, - wanneer wij dan niet tevens met onze bezwaren hadden moeten aanvangen, wanneer het ons niet tot eene herhaling der ontwikkeling van bijna dezelfde gedachten, als ons over Heemskerck's huwelijk op het hart liggen, zou hebben verpligt. Houde men ons daarom het vergrijp tegen de tijdsorde ten goede, uit louter beoordeelaars-beleefdheid begingen wij het niét. Er zijn, die beweren, dat niemand ons daarvan verdenken zal; gelukkig maken wij ook slechts aanspraak op beoordeelaars-billijkheid, en verplaatsen ons, ten bewijze daarvan, oogenblikkelijk op het standpunt, vanwaar Meijer de jeugd zijns helds heeft beschouwd. Hij zag het historisch terrein rond, maar waar hij den blik wenden mogt, van het oosten tot het westen, was alles leêgte, alles woestenij. Vruchteloos het eene blad voor, het andere blad na omgeslagen, of ergens ‘een treflijk onderscheid van aangeboren trek’ was geboekt; de geschiedenis had het niet beneden hare waardigheid geacht, Michiel Adriaensz. beradenheid van geest op te merken, toen het jongske met zijne hielen de leijen van den top van Vlissingens hoogen kerktoren stuk sloeg, - zij voorafschaduwde de triomfen van Marten Harpertsz., den kreet vereeuwigende van den elfjarigen knaap tot het scheepsvolk, met hem in de magt eens zeeroovers gevallen: ‘zult gij mijns vaders dood niet wreken?’ - maar van Jacob van Heemskerck, maar van het eerste wiekgeklep diens adelaars, was geen gewag gemaakt. Intusschen bleef Meijer voortstaren, en of zoo vele moeite niet onbeloond blijven mogt, werd hij eindelijk, vreemd genoeg, toch een voorwerp gewaar, dat der | |
[pagina 174]
| |
jeugd van zijnen held iets eigenaardigs geven kon; wat was het anders dan het wapenschild, dat voor het lijk van Heemskerck bij zijne begrafenis gedragen werd? Van Meeteren verheft zich bij de beschrijving dier plegtigheid boven zijn' gewonen keuveltoon, als hij haar in de volgende woorden boekt: ‘Het Lichaem van den Admirael Heer Jacob van Heemskerck werdt den 8 Juny (1607) tot Amsterdam in de oude Kercke/ ter eeren van zijn manheydt ende deucht/ zijnde eerlijck voor 't Vaderlandt in 't harnas ghestorven/ begraven/ publico funere. Eerst gingen voor het Lijck twee vendelen ghewapende Soldaten met omghekeert gheweer/ swarte becleede trommels/ ende sleypende vendels nae Crijghsghebruyck: daer nae werden ghedraghen zijn wapenen, eerst zynen helm/ daer nae zijn harnasch/ en dan zijn wapen in rouwe/ een silveren Leeuw' in een blaeu veldt wesende 't recht wapen van Heemskerck/ een oudt Ridderlijck Huis in Hollant.’ En Wagenaar zet er het zegel op, wanneer hij in de regelen, die wij hieronder afschrijven, het dankbaar Gemeenebest voorstelt als zich zelf vereerende in zijn' verscheiden held: ‘Naardien hy, zoo ik my niet bedriege, de eerste Zee-officier is geweest, die, na de verandering der Regeeringe, hier ter stede, met staatsie begraaven is, zal ik veelligt sommigen dienst doen, met de orde der begraafenisse, uit eene aanteekening, die in den huize van Witsen bewaard geweest is, hiertusschen te voegen. Vooraf ging een vendel uitgelezen Soldaaten, in rouwgewaad, met omgekeerd geweer, sleepende spietsen en vendel, en bekleedde trommels. Toen werd de helm gedraagen. Daarop het Harnas. Wijders het wapen, zynde een zilveren Leeuw op een azuuren veld.’ Wij moeten der verzoeking weerstand bieden, uit te weiden over het piquante onderscheid in den stijl der beide historici, dat verre het verschil tusschen de spelling van Vlaming en Hollander overweegt; wij moeten terugkeeren tot het voorwerp, waarmede wij beide aanhalingen besloten: het wapenschild en andermaal het wapenschild. Het was weinig om de jeugd eens helds meê te stofferen, doch welk ander getuige Meijer mogt inroepen, het bleef, lacy! bij dat wapenschild, of liever bij de daaruit als waarschijnlijk af te | |
[pagina 175]
| |
leiden, maar, door het gemis van wapenkoningen in de eerste dagen der Republiek, bij lang niet te bewijzen oorsprong uit adellijken bloede. ‘Andere schrijvers melden zijne voorname afkomst als eene bekende zaak,’ zegt onze auteur, in de Aanteekeningen op zijn Dichtstuk. ‘De Heer de Jonge,’ voegt hij er bij, ‘de Heer de Jonge, in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, noemt hem “een man, aanzienlijk door zijne geboorte, luisterrijker nog door zijne daden.”’ Gelukkig voor onze historie, valt het laatste moeijelijker te loochenen, dan het eerste te staven is. Immers, wanneer de aanspraken des Admiraals op den roem zijner feiten, op Nova-Zembla, in de Oost en bij Gibraltar, niet gegronder waren dan die van zijn regt op den zilveren leeuw in het azuren veld, Jacob van Heemskerck liep gevaar in de nevelen der mythe schuil te gaan. Meijer zelf heeft er iets van gevoeld. ‘Maar Lud. Smids,’ gaat hij voort, ‘in zijne Schatkamer van Ned. Oudheden, schrijft, onder anderen, dat de mannelijke linie van de Heemskerken uitgestorven zijnde, de goederen van dat geslacht, door een huwelijk, gekomen zijn aan den Huize van Vianen, in het jaar 1403. Ook herinner ik mij, dat hij niet de eenige autheur is, die deze daadzaak vermeldt.’ O neen, van Nidek en le Long zijn er alleruitvoerigst over, als zij niet slechts dat jaartal corrigeren, maar, ‘om den weetgierigen Nederlander, belust op de kennisse der gebeurtenissen te gemoet te komen,’ hem eene lijst overleggen der Heeren en Vrouwen, welke van tijd tot tijd, ‘sedert den jare 1249 af tot heden toe’ (ongeveer 1730), ‘dit Heerlijk Slot in bezittinge gehad hebben, volgens de tale, in de Leenbrieven gebruikt, ons edelmoedig medegedeelt door den Heere en Mr. Joachim Rendorp, Heere van Marquette.’ Ook die lijst leest in allerlei lotwisseling de les ‘aan geslachten, die paleizen bouwen,’ als naauwelijks vijf Heemskercken het goed hebben bezeten of de zesde, Wouter van Heemskerck, sterft in 1380, ‘zonder oir,’ - als Gheryt Boel van Heemskerck, Heer van Oosthuyzen, het ‘van den Graave van Holland, aan wien het vervallen scheen, bekomt, op het vertoog dat hij van den geslachte der Heemskercken was,’ om het spoedig door zijne dochter, | |
[pagina 176]
| |
‘Meyn of Meyne,’ in den Huize van Vianen te zien brengen, door haar huwelijk met Gijsbert van dien naam, - doch laat ons hier een sluitteeken zetten, want ook een volzin dure, volgens den ouden regel voor een vers, niet langer dan een adem het harden mag. Mary van Vianen, de eenige telg van den straks vermelden echt, deed het oude Huis van Heemskerck weder van eigenaar wisselen, daar zij, volgens de smaakvolle uitdrukking der oorkonde, door Rendorp medegedeeld, ‘ten man kreeg Arent van Strijen, Heer van Zevenbergen,’ - en - om niet al te uitvoerig te worden, - eer Meijer's held het licht zag, ging het Slot binnen eene eeuw van de Zevenbergens op de de Glimes, en van de de Glimes op de de Lignes over, die het graafschap Arenberg erfden, en dien titel voor den voorvaderlijken kozen. In 1610 op den 11den Junij, ‘uitwijzens de quitantie (quijtscheldinge), gedagtekent 11 Januarij 1611, verkocht Karel van Ligne, Prince Grave van Arenberg, Prince van Rebecque,’ het meergemelde Huis aan Daniel de Hertaing, Heere van Marquette, tegen wiens vierden zoon - ‘geslachten, die paleizen bouwt!’ heft uwe ooren op - tegen wiens vierden zoon Maximiliaan, in diepe schulden geraakt zijnde, zijne schuldeischers ‘een Decreet verkregen, en dus den 29 Januarij 1665, Marquette (Heemskerck) aan den meestbiedenden opveilden.’ Hoe het sedert door erfenis of door koop van de van der Mijle's op de van Rhede's, en van van der Does op Rendorp kwam, is het niet geschreven in hetzelfde boek, dat den lof van Marquette inhoudt, door den puikdichter J. Vollenhove uitgegalmd, toen hem Mevrouwe ‘Petronella, Baronesse van Wassenaer van Duivenvoorde, Weduwe van der Myle, aldaar,’ wie weet hoe lekker? ‘onthaalde’? Vergunne ons de lezer hem derwaarts te verwijzen, - wij hebben ons de uitweiding niet enkel getroost, om Meijer op te merken, dat hij in Heemskerck's jeugd, op zestienjarigen leeftijd schatten we, Daniel de Hertaing reeds Heer van Heemskerck maakt. Huis en Heerlijkheid waren toen nog de eigendom der Vrouwe Weduwe van dien Arenbergh, ‘wiens bescheidenheit in geloofszaaken en kloekheit in krijgshandel’ Hooft heeft gehuldigd, en die niet bij Heiligerlee zou gevallen zijn, als hij, volgens den wensch zijns zoons, de smaadt van | |
[pagina 177]
| |
lafheid, hem toegedreven, met versmaading derzelve verwonnen had. Men zal ons toegeven dat het dichtstuk er een fraaijen greep bij had kunnen winnen. Wij lieten ons het nasnuffelen en overschrijven hoofdzakelijk daarom welgevallen, ten einde met meer regt te mogen vragen, of dat wapenschild niet veel van zijne belangrijkheid verloor, wanneer de regten, die het scheen te geven, volgens de jaargetallen langer dan een of twee eeuwen, naar ge de Heemskercken met den eersten tak niet of al uitgestorven acht, waren miskend, of de vergetelheid niet op de verjaring had mogen volgen? Opregt gesproken, gelooven wij, dat de dichter het er als wij voor zou hebben gehouden, indien niet de vroegste vermelding van zijnen held op het blad der historie met zijne vermeende afkomst uit adellijken bloede in strijd ware geweest; eene antithese is iets zoo verleidelijks voor een poëet. ‘De geringe betrekking, waarin wij den Admiraal van Heemskerk,’ zoo luidt het in de aanteekening op het dichtstuk, ‘voor het eerst in de geschiedenis ontmoeten, die van onderkoopman aan boord van een koopvaardijschip, pleit even weinig voor zijne aanzienlijke geboorte als voor zijne fortuin.’ ‘Onderkoopman’ schijnt ons het juiste woord niet, - van Meeteren gewaagt van ‘Jacob van Heemskercke Hendricksz. Commis en Willem Barentsoon opper Stierman’ voor het eene schip, en van ‘Schipper Jan Cornelissen Rijp, als Schipper ende Commys’ op het andere. Hier is voor het eerste vaartuig sprake van twee personen, voor dezelfde betrekkingen, op het tweede door een enkelen vervuld, - het gezag wordt gedeeld, maar er is niets vernederends in. Wagenaar verhaalt ons op de eene plaats van ‘Jacob Heemskerck Hendrikszoon als Commies of Koopman,’ op de andere van ‘Jacob van Heemskerk, een Amsterdammer van geboorte, die, in 't jaar 1595, als Opperkoopman aan boord van den wakkeren Willem Barentsen scheep ging.’ Er is eenig verschil in de uitdrukking, maar dat bij een' minder naauwkeurigen schrijver naauwelijks zou worden opgemerkt. Het Leven en Daden van Jacob van Heemskerck heeft eenvoudig ‘Commis.’ Het Tafereel der Overwintering der Hollanders op Nova Zembla geeft Heemskerck's betrekking zelfs niet aan, - Bogaers daarentegen, wiens studie | |
[pagina 178]
| |
van het tijdvak we te hooger waarderen, daar het dingen naar een uitgeloofd eermetaal tot geheimhouding zijner belangstelling in het onderwerp scheen te verpligten; - Bogaers, die waarschijnlijk het Journaal van Barendsz bezit, noemt Heemskerk ‘Commies ter verhandeling der Koopmanschappen.’ Maar we zouden reeds te lang hebben stil gestaan, bij de onjuistheid, een Onderkoopman in een Supra-Carga te willen zien, als zij er niet meê toe had bijgedragen, om Meijer in den volgenden zin zijne geheele beschouwing van Heemskerck's jeugd te doen bloot leggen: ‘Daar Heemskerk geen afstammeling kan zijn van een uitgestorven geslacht: terwijl echter verscheiden geloofwaardige schrijvers overeenkomen omtrent zijne hooge geboorte, en van Meeteren, zijn tijdgenoot, uitdrukkelijk melding maakt van het wapen,’ dat gij al schilderen kunt, al hebt gij nooit iets aan de heraldiek gedaan, ‘zoo heb ik hem voorgesteld, als de laatste telg van een' vroeger aanzienlijk, maar in den loop der tijden vervallen, en in vergetelheid bedolven huis. Deze situatie is te poëtisch op zich zelve, dan dat de dichter haar niet met beide handen zou aangrijpen, ofschoon zij voor den historievorscher sujet à caution moge blijven.’ Soit, pour le moment toujours - zien wij wat de dichter er van gemaakt heeft. Geene frissche voorstelling van Amsterdam aan den avond der zestiende eeuw verrast ons bij het openen des boeks; we durven zeggen, Meijer heeft den toestand noch diep genoeg doordacht, noch warm genoeg gevoeld, anders had hij dien onwillekeurig veraanschouwelijkt. Het vers begint met het woordeke: ‘nog,’ een middel ter bepaling van het tijdvak, waarvan wij reeds voor vijf en twintig jaren, in poëzij, zoo gaarne afscheid namen; ‘nog drukte de looden hand van Spanje, in onverzettelijken wrevel, op het langzaam rijzend Nederland.’ Al het dichterlijke dat er schuilen kon in de daarop volgende schildering, hoe er een wolk op het land lag, maar de mist langs de zeekust van den Briel tot aan Texel vast optrok, daar de dageraad der vrijheid aanlichtte, is niet uitgewerkt; om het onjuiste van het beeld, bij de aardrijkskundige ligging van onzen geboortegrond, meent ge, dewijl de | |
[pagina 179]
| |
zon dan in het westen zou opgaan? Neen, dewijl Oranje en Parma vermeld moeten worden, als elkander op het oorlogsveld, door het vuur van ondergaande steden rood verlicht, den langen nooit beslisten strijd leverende, die, oud als de wereld en de tijd, den ondoordringbaren nacht der toekomst in donkere wolken hult; den strijd, dien de vrijheidsgeest der volken sints eeuwen met vorstenmagt voert. We gelooven niet, dat iemand de laatste regelen fraai zal vinden, en toch is ons proza slechts de getrouwe tolk der poëzij geweest. ‘Maar,’ zoo luidt de overgang tot de tweede strophe, maar langs den zoom van den oceaan had reeds de krijgsstorm uitgewoed, en hij, die van Pampus enge reê op het rijzend Amsterdam neêrblikte, hij dacht, bij het zien van den bloei dier jonge schepping niet, dat aan hare poorten de noodstorm woei en de krijg in het verschiet raasde; hij kon naauw gelooven, dat het volk, 't welk hij zoo stil en zoo zacht (?) zijnen weg zag gaan, en 't geen schijnbaar (?) slechts aan handel dacht, - dat het volk, 't welk dolk droeg noch zwaard, zoo menig jaar rondom Nassaus banier in het harnas gestaan had, en nog met het magtigst volk der wereld om zijn bestaan kampte. Het zijn algemeenheden, die wij den dichter gaarne voor een groep uit het volksleven hadden geschonken; het volksleven, dat hij toch zal moeten schilderen, zoo ons zijn beeld in het oog zal vallen, maar dat wij con amore wilden hebben opgevat. 't Was in dien tijd van jeugd en roem,
Toen, als een vreemde wonderbloem,
De snel ontlokene Amstelstad
In rijken bloei te voorschijn trad,
En magtig, zich met staf en kroon
Zette op des handels wereldtroon;
Dat eens, bij 't zinken van den dag,
De Schreijershoek, welks oude toren
Bij 't schortgewuif en 't weegeklag,
't Vaarwel des Zeemans plag te hooren,
Een schoonen, bleeken jongling zag
In duister zielsgepeins verloren.
Hij had dien onnavolgbren zwier
In gang, in houding en manier,
| |
[pagina 180]
| |
Die, meer dan mantel en rapier,
Den zoon van goeden huize teekent;
Hoezeer in strijd met zijn gewaad,
Den schaamlen tolk van lagen staat,
Die van verval en armoê sprekend,
Het ligt doorgrond geheim vertelt,
Van deftige afkomst zonder geld:
Gedenkzuil van een trotsch verleden
Door later tijd in 't stof getreden.
Er is dus een vierde kenteeken van aanzienlijke afkomst gevonden, bij den hooggewelfden voet van Lady Hester Stanhope, de kleine handen van Lord Byron en het schoone linnen van Mr. Jacob van Lennep, en dat kenteeken heet bij Meijer: ‘onnavolgbre zwier.’ Hij nam geen deel - die knaap - zoo 't scheen,
Aan 't bont gewemel om hem heen.
Zijn geest, van tijd en plaats afwezig,
Zweefde in de blaauwe verte alléén.
Slechts met één lievlings denkbeeld bezig,
Het volksgejoel, het schuitgebons,
Trok dof, als brommend bijgegons,
't Gesloten oor voorbij.
Hij zag in 't wemelend verschiet
Den witten glans der zeilen niet
Weêrspieglende in het IJ.
Zijn blik hing vast aan d'overkant,
Waar 't meerenrijke waterland
Met al zijn dorpen lag;
En waar, als roode vuurkolommen,
De spiegelende vensters glommen,
In d'ondergaanden dag.
Ver achter gindsche vlammenpracht,
Nabij den Wijkerplas,
Lag 't oude huis van zijn geslacht
Welks laatste telg hij was.
Le beau rêveur pensait au bon vieux temps, toen koning Willem het Huis Heemskerk tot een voorburg tegen de weêrspannige West-Friezen gebouwd had, en hij den stamvader van het geslacht van dien naam ‘tot baljuw van | |
[pagina 181]
| |
Kennemerland verhief, om bij nijpenden nood en naderenden vijand,’ allen, die onder zijn gebied gezeten waren, op te ontbieden ten strijd. Genre à la mode et détestable, zoo als het bon sens van Béranger boven zijn eigen Romance de Chevalerie schreef, zijn de herinneringen, aan die huizinge verknocht, even bloedig als brandziek; men ziet beurtelings de Drechteren voor het lansenbosch, waarboven Heemskerck's libaart blinkt, in de biezen van poel en plas de wijk nemen, en de Friezen den pekkrans in het slot werpen, tot de winternacht rood is van den gloed en de landzaat tot in Haarlem toe naar de lans grijpt, door het vuursignaal van teertonnen, op stins bij stins en torentoppen źonder tal ontstoken, uit den zoeten slaap gewekt. Gelukkig echter herinnert onze dichter zich, dat zijn jongeling mijmert omstreeks den jare 1583, en deelt hij ons dus in de volgende strophe mede, dat thans van Texel tot Voorne het volk, door broederband omvat, slechts één naam meer draagt. Il y avait donc du progrès; maar de huldiging daarvan ligt natuurlijk minder in zijn plan, dan de klagte over het verval van den heldenstam, die slechts uitgestorven heet, die het niet is, getuige de groene loot op gindsche halve maan, bij den Schreijershoek. Warm klopt het edel bloed zijner vaderen in het ridderlijke harte des knaaps, of, wilt gij liever - ons is het om 't even - met de woorden van het vers, den ridderlijke knaap in het harte. Herstelling - hernieuwing is juister - van den aelouden luister zijns geslachts, was gedurende menigen langen dag en langen nacht zijn stille droom geweest; hij wilde roem verwerven; hij had al den moed zijns stamvaders, en wat bezat deze meer dan zijn zwaard, eer hij koning Willems blik tot zich trok? Helaas! zingt Meijer, tijd en krijg waren veranderd sedert die dagen. Geen aadlijk bloed, geen ridderlans,
Geen oorlogspaard noch gouden sporen
Beslisten meer in 't veld de kans,
Of deden aan de krijgsbalans
De schalen zinken als te voren.
Geboorte daalde meer en meer
| |
[pagina 182]
| |
Van 't molmend praalgestoelte neêr
Waarop zij eeuwen had gezeten;
En moest, in 't worstelperk van de eer,
Zich met verdienste en kunde meten.
En mogt zij al met vrijen moed
Dien eedlen kamp om voorrang wagen,
Goud gold reeds in die oude dagen
Meer dan verdienste en edel bloed;
Goud was de zenuw en het merg,
De ziel van 't krijgsgebied;
Goud maakte een atlas van een dwerg;
En Heemskerk had het niet!
Huurlingen vulden 't oorlogsveld,
Verdrongen 's adels bloem
En vochten schandelijk voor geld
Waar de adel streed om roem.
Er zou donquixoterij liggen in de wederlegging eener zoo weinig bepaalde tegenstelling van het midden der dertiende eeuw met het einde der zestiende; maar onze oude adel heeft in den vrijheidsoorlog zijn bloed te willig voor het vaderland veil gehad, om tegen deze regelen geen protest aan te teekenen. Ook de schimp op het overwigt, dat vermogen in de schaal begon te leggen; ook de uitval tegen huurlingen, die voor geld vochten, zijn hier misplaatst; want als wij ons nogmaals het tijdstip herinneren, waarop de jeugdige Heemskerck voorgesteld wordt dus te mijmeren, dan beweren wij, dat de heugenis van den heldenmoed der burgerijen van Haarlem en Leiden nog te versch moest zijn, om den middelstand de blaam der baatzucht aan te wrijven; dan kan er geen sprake wezen van het verwijt, dat deze anderen voor zich vechten liet. En als Meijer, voortgaande ons den gemoedstoestand van zijnen held te schetsen, dezen onwillig teekent om als soldling eene gehuurde lans te dragen, en misschien bevelen te ontvangen van hem, die heer was geworden in zijner vaderen grijze hal, dan is het zijn minste vergrijp tegen de historie, dat hij hem aan. Daniël de Hertaing in plaats van aan Arenberghs weduwe denken doet. Of zou het een Heemskerck van echten bloede onwaardig zijn geweest, om, zoo als Jonkheer Wil- | |
[pagina 183]
| |
lem Zuylen van Nijeveldt, ook een oude naam met eere gedragen, zijn land trouw tot in den dood, bij zijn vaandel te sterven? Of zoo er geen geluk voor hem geweest ware, tenzij hij de sporen op het slagveld verdiende, de gelegenheid faalde ook toen nog niet, getuige Eduard Stanley, op de schansen tegenover Zutphen door Leycester geridderd; erger u niet aan het vreemdklinkend werkwoord, onzen overburen ontleend - de zaak begon toen ook tamelijk onhollandsch te worden - er faalde aan ons Gemeenebest geenerlei glorie, maar ridders sloeg het niet. Waarlijk, de gansche aangehaalde strophe en de volgende, die wij omschreven, zij zouden onduldbaar zijn, zoo zij ons niet bragten, waar Meijer echter zonder zulk een omweg even goed en veel geleidelijker had kunnen komen, tot het besluit namelijk van den jeugdigen droomer, op zee den roem en rang te zoeken, hem aan land ontzegd. Het is in fraaije verzen uitgedrukt, die wij ons voorbehouden fluks mede te deelen, niet enkel dewijl ze ons een geschikten overgang aanbieden tot een Heemskerck, als Meijers genie ons had kunnen geven; neen, dewijl wij ook het goede in dezen lang genoeg gelaakten zang willen huldigen. Haar slot zou er ons later weinig stof toe leveren, want naauwelijks is ons in de weldra over te schrijven regelen de keuze des helds medegedeeld, of aan vijftig verzen wordt den looden last opgelegd, de gedachte te ontwikkelen wat de Oceaan voor Europa, voor de oude wereld was, eer Vasco de Gama den weg naar Indië door het hart der Ethiopische zee had gevonden; eer America op den wenk van Columbus ten tweedenmale uit den schoot der wateren verrees! Het is vast te veel van een half honderdtal regels gevergd, en toch nog maar de helft van wat de dichter er in zamendrong; de geestkracht dier beide wereldontdekkers wordt er, meer mag het niet heeten, in aangeduid en het oude Europa afgeschaduwd, als in aanbidding neêrgeknield: ‘de beide namen in het onsterflijk loflied zamensmeltende.’ Een greintje kritiek, dunkt ons, en Meijer zou het gevoeld hebben, dat in dien veranderden vorm der aarde zijn eigenlijk onderwerp school; - dat de riddertijd in de vergetelheid weg mogt zinken, tegenover eene eindelijk geheel zigtbaar geworden wereld, - en dat de too- | |
[pagina 184]
| |
verkracht, die in zulke dagen de zee in dubbele mate bezat, de inleiding moest geweest zijn voor Heemskerck, de heldentype uit Hollands glorie-eeuw! Wij deelen de beloofde fraaije plaats mede; we staan andermaal met den jongeling, die naar onafhankelijkheid, die naar roem dorst, bij den Schreijerstoren. En 't was niet vruchtloos dat hij zocht!
De geest des tijds rees, wenkend, voor hem
Uit de Amstelstad, - het schoonst gewrocht
Waar de eeuw zich op beroemen mogt -
En wees tot eer en aanzien 't spoor hem.
Geweldig steeg, ter linkerhand,
Een toren op van vroeger tijd,
En wierp zijn schaduw langs den kant
Gepantserd, als ten strijd.
Maar van zijn top woei geen banier,
Geen helm blonk op zijn trans,
Geen koopren slang keek, van den muur,
Op 't rimplend golfgedans.
Verwaarloosd stond hij daar; een ruig
Gedenkstuk van een ruw verleden,
Als 't oud en roestig wapentuig,
Waarin vergeten dappren streden;
En vreedzaam rezen, om hem heen,
Onweêrbre huizen nieuw en kleen,
Als kon de spiegelende vloed,
Die spelend kabbelde aan zijn voet,
Nooit weêr, gelijk in vroeger dagen,
Des vijands vlooten stadwaarts dragen.
Zoo ver het oog kon zien in 't rond,
Bedekte een nieuwe stad den grond.
Waar de arme rietstulp vroeger stond,
Door visscherliên bewoond,
Zat nu, gedost in zijde en bont,
De rijkdom hoog getroond.
Paleizen namen reeds de plaats
Vermetel in van muur en toren,
En 't mastbosch met zijn breede raas
Rees langs de kaden, waar te voren
| |
[pagina 185]
| |
In de onbegaanbare oeverdras,
Het riet groeide uit den zilten plas,
En waar slechts, over 't diep moeras,
't Gekrijsch des zeemeeuws zich deed hooren.
De roem, de rijkdom van de stad,
Haar bolwerk in den nood,
Lag wieglende op 't weêrschijnend nat,
Haar stoute handelsvloot.
Ver had die vloot, langs d'oceaan,
Haar zilverkruisig schild gedragen;
Zij ging met goud en staal belaân,
In spijt van krijgs- en zeeorkaan,
Aan vriend en vijand schatting vragen.
Zoo rees de stad in eer en magt,
In 't stormvolste uur van d'oorlogsnacht;
En toen de jongling, opgetogen,
Haar 't vreemd geheim dier grootheid vroeg,
Wees zij, met liefdestralende oogen,
De zee hem, die haar schepen droeg.
Zoudt ge niet zeggen dat Waldorp en Karssens beurtelings hun penseel voor dat haventafereel en dat stadsgezigt hebben geleend? Historisch waar, doch tevens poëtisch opgevat, lokt het ons uit, op onze beurt, der geschiedenis eenige inlichting omtrent het geslacht des jongelings af te vragen, en daarna der verdichting voor te stellen van die wenken der waarheid partij te trekken. Wenken, herhalen we, want verder dan wenken brengen wij het niet, als wij de verspreide trekken, door Wagenaar van de Heemskercken, te Amsterdam, omtrent het einde der zestiende eeuw, bewaard, zorgvuldig bijeen vergaderen, en er weldra eene bijzonderheid bijvoegen, welke Meijer als wij aan Bogaers had kunnen dank weten. Vooruit zij echter elk, die aan wapenschilden hecht, gewaarschuwd, dat wij uit de sfeer des adels tot den burgerkring afdalen; voor onzen middelstand was de tijd nog niet gekomen, om zich die aan te matigen of die aan te nemen. Wij treffen de burgerij aan, in de dagen harer opkomst vast de deugden ontwikkelende, die haar lang, zeer lang onderscheiden zouden; maar zich deze nog te weinig bewust, om er mede te pralen. Het zijn regenten-lijsten, waarop wij de namen der Heemskercken vinden; maar | |
[pagina 186]
| |
regentenlijsten uit het tijdvak, waarin weldoen al reeds behoefte was geworden, doch geene weelde den weldoeners veroorloofde de wanden met hunne beeldtenissen te versieren. De hooge, breede, opene schouwen waren nog niet door schoorsteenmuren met regentessenportretten vervangen, - en waar een saaijen gordijn ter nood den togt weerde, dien de kwalijk gevoegde deurreten doorlieten, daar begrijpt ge dat geen wapenbord boven den ingang des vertreks in marmer gebeiteld was. Het is het voormalig Dolhuis - dat de grond besloeg, waarop later de kerk der Herstelde Luthersche gemeente verrijzen zou, - 't welk ons een zijner vroegste regenten, onder het jaartal 1578, in Reinier van Heemskerck noemt; een zijner vroegste regenten, zeggen we, want het was naauwelijks zeventien jaren nadat Stijntje Boelens de gelofte had gedaan, een nieuw krankzinnigenhuis te stichten, zoo het kind, dat zij onder het harte droeg, gezond naar lijf en ziel ter wereld mogt komen, ondanks den schrik haar door eene ijlhoofdige aangejaagd. Er mogt ietwat zuurdeesem van het Catholicisme zijn in de voorwaardelijke belofte; wie heeft de eenvoudige dankbaarheid niet lief, waarvan ze zoo treffend eene getuigenis aflegt? Doch wij mogen niet afdwalen; de stichting van Haesje - Claes-dochter, het Burger-Weeshuis, - waarvoor later Vondels Muze, in een oogenblik van verteedering, versjes schrijven zou, die na twee eeuwen nog iederen voorbijganger in het gemoed grijpen, door hunnen hoogen en heiligen zin; - het Burger-Weeshuis vermeldt ons, als een zijner regenten van den jare 1592, een anderen man van het geslacht dat wij trachten op te sporen, als het Paulus van Heemskerk noemt. Waarlijk, wij wagen niet veel, wanneer wij er uit afleiden, dat zij, die den naam van onzen jongeling droegen, tot de gegoedste en geachtste burgeren behoorden; dat het lief en leed des lands hun ter harte ging, die zich voor de beklagenswaardigste hunner natuurgenooten, voor de jeugd die alles scheen gedorven te hebben, behalve de liefde van der weezen Vader, de, toen nog door geen maaltijden verzoete, taak der behartiging hunner belangen aantrokken. En wilt ge een bewijs, dat wij ons niet bedrogen, een derde Heemskerck levere het u. In den jare 1578, toen, bij het Geus worden | |
[pagina 187]
| |
van Amsterdam, de Schutterijen zes en dertig van ‘de vredelickste, notabelste, ryckste ende gequalificeerste’ burgeren tot Burgemeesteren en Raden verkozen, behoorde Claes Simonsz Heemskerck onder deze, en werd hij tot Raad benoemd. We zullen het niemand onzer lezers euvel duiden, zoo hem, onder den indruk der jongste veelvuldige omwentelingen in den vreemde, de bedenking op de lippen ligt, dat het, in zoo fel bewogen tijd als die des ommekeers der Amsterdamsche Regering, minder moeite kost, en vooral van minder talent getuigt, zich op het kussen te zetten dan er zich op te handhaven. Wagenaar antwoorde voor ons. Onder de Regenten van het St. Joris Hof treft gij in 1581 Claes Śimonsz van Heemskerck aan, - op de lijst der Schepenen komt dezelfde naam in 1582 voor - sla die der Kerkmeesteren van de Oude Kerk op, en gij vindt hem op het jaartal 1592, - en zoo laat als in 1601, 1602 en 1603 verrast u onder de beroemdste namen van het toenmalig Amsterdam, onder die van Laurens Jacobsz. Reael, Gerrit Bicker, Frans Henriksz. Oetgens van Waveren en Jan Jacobsz. Huydecoper, ook dien van Claes Simonsz van Heemskerck als een der Rekenmeesteren der Stad, thans zouden zij Leden der Rekenkamer heeten. Wie is er, die eens dichters verbeelding van te stoute vlugt zou beschuldigen, zoo ze er zich in verlustigde, dien man der beweging, ja, maar man des vooruitgangs tevens, als een der degelijke kooplieden voor te stellen, aan welke de IJstad haren eersten bloei was verschuldigd? Wie zou het wraken, zoo zij den jongeling, dien wij bij den Schreijershoek te lang uit het gezigt verloren, liever nog den aankomenden knaap, als den jeugdigen bloedverwant van Claes Simonsz hadde opgevoerd? Onderstel tusschen de neven, zoo ge wilt, een aanzienlijk verschil in de mate, waarmede de fortuin den een en den ander hare gunsten bedeelde, en ge hebt een natuurlijker prikkel gevonden voor den jongste van beide, dan een voorvader, die drie eeuwen geleden ontsliep. Er is iets aanlokkends in den omtrek, dien wij onwillekeurig op het papier brengen; - het aanvallig jongske, dat zijnen wensch, ter zee te varen, den man in den bloei des levens, den man in den schoot des voorspoeds, zoo vurig voordraagt, terwijl eene jeugdige vrouw, - maar in we- | |
[pagina 188]
| |
duwlijk gewaad - (het is Jacobs moeder) dat gesprek huiverend aanhoort, maar, hollandsche vrouw van harte, des knaaps verlangen weêrstreeft noch wraakt. Op zee, met den flinken borst, dichter! die eene heldenjeugd schilderen wilt, zoo als ons volk er oorspronkelijk leverde! Op zee met hem, op zee, - onze oudtijds verste vaarten vereeuwigd, - naar Archangel of naar Kaap Verd, of het Middelmeirsche zout gekliefd, tot waar het Morgenland door den eersten groet van de rijzende zon wordt gezegend! Voor ons, wij hebben weinig met droomers en dweepers op, - een anachronisme, als er sprake is van de wakkere weldige, jeugd onzes volks van het einde der zestiende eeuw; - maar moet hij mijmeren? laat dan den jeugdigen Heemskerck in het want, of uit de râ, over het zeil gebogen of tegen den mast geleund, - gij weet het naar de natuur te teekenen; wij, baren, kennen die dingen niet eens bij naam - laat hem bij het binnenstevenen der straat van Gibraltar het Spanje zien, dat zijn volk verdrukt, en onze schilders zullen u eene inspiratie dank weten, die hen de bekende schets van Nelson op zulk een leeftijd en in zulk een toestand zal doen op zijde streven, neen, overtreffen. Poëzij en profeetcy zijn dikwijls zusteren genoemd, en schoon wij ons niet tot die leer bekennen, wie zal het loochenen, dat er oogenblikken zijn, waarin het jeugdig, dichterlijk gestemd harte zijne toekomst voorgevoelt? wie zou den veelbelovenden knaap in zulk eene wijle niet gaarne met den blik eens zangers en zieners hebben bespied? Laat ons terugkeeren tot de sterkst sprekende eigenaardigheid der letterkunde onzes tijds, tot de studie, welke zij schier iedere situatie waard schat, door hare overtuiging dat het menschelijke alom menschelijk meê moet worden gevoeld. Gij zelf, Meijer! want wien anders dan gij, stond ons voor den geest, sinds wij van een dichter spraken, die ons zulk eene heldenjeugd had kunnen schetsen? gij zelf, Meijer! hebt het opgemerkt, Heemskerck is niet door het spiegelraam aan boord gekomen, hij kroop door de kluis; waarom liet gij u de gelegenheid ontglippen ons dat te veraanschouwelijken? we hadden er zoo gaarne het conventioneel-poëtische optillen van dat wapenschild voor gemist. Een - twee - drie togten hadden volstaan, - wat zoudt ge ons | |
[pagina 189]
| |
willen diets maken, dat uw vernuft die geene verscheidenheid zou hebben weten bij te zetten? wij hebben honderdmalen schildknapen tot ridders zien slaan; maar schoon wij eens het zeevarendst volk ter wereld waren, wat heeft onze litteratuur, wat onze poëzij aan te bieden van naar de natuur geteekend, maar door de kunst geidealiseerd zeemansleven? Gelukkige, die dat gemis in rijkdom verkeeren kunt, zullen wij er u vergeefs om hebben gebeden? Welk eene afwisseling waarborgde uw onderwerp u, wanneer ge, met Jacob uit den vreemde weêrgekeerd, ons in de aanzienlijke woning van Claes Simonsz de groep hadt geschilderd der mannen, welke de eerste schepen voor Cornelis Houtman deden uitrusten, de kooplieden der Compagnie van Verre. Of zouden Henrik Hudde, Reinier Paeuw en Pieter Dirkszoon Hasselaer bovenal - een gelaat het stift van Houbraken waardig - om er slechts drie van de negen te noemen, zouden zij in belangrijkheid niet honderdmalen uw Heer Gerard van Heemskerck met zijn zwaard hebben overtroffen, van wien toch niet meer dan een ijzervreter te maken was? Het had aan u gestaan, of ge Jacob naijverig hadt willen doen zijn op de Commisen of Kooplieden, zegt Wagenaar, die voor rekening der bewindvoerders den togt mede maakten, dan wel of gij hem, in den geest zijner eeuw, den voorkeur geven deedt aan het zoeken van den weg door het Noorden. Ge zoudt er niet slechts door hebben aangevuld wat buiten de stoffe van Bogaers bleef, wat binnen die van Tollens lag, maar wat deze te kort schoot ons te schenken; ge hadt tegelijk het middel gevonden, om uwen Heemskerck hooger in onze schatting te doen rijzen. Verre er van dat uw held dan maar bijna een gelukzoeker, doch van adellijken bloede, zou zijn gebleven, had hem de geest des tijds geblaakt, die der burgerij het gezag in handen gaf, dewijl ze naar vrijheid en verlichting streefde, dewijl groot en goed te zijn, voor haar gelijkluidend werd. Hoe weinig smadelijks had er, dus voorgesteld, in de armoede van Jacob tegenover het fortuin van zijnen verwant Claes Simonsz gescholen; hoe broederlijk-onafscheidelijk waren handel en zeevaart in beide vertegenwoordigd geworden. Anders dan in onze eeuw, te huis zittende, uit vreeze dat zij in den vreemde verloren zal | |
[pagina 190]
| |
gaan, als waren onze zeden de vlekkelooste ter wereld - anders ware 's lands jeugd in uw heldenbeeld aan het licht getreden, zoo ver er winden waaijen, de wereld vervullende met Hollands naam, en voor het nageslacht de rijken veroverende, wier schatting het in de dagen des vervals ten minste voor bankbreuk hehoeden zou. Geene ongenade van luchtstreek toch die haar vervaarde, geene ree haar te verre of te vremd - tot Nova-Zembla, tot den nacht der pool toe, er is niets dat haar aarzeling deinzen doet, zij die zich door eigen kracht en eigen deugd, in stede van door heugenis van vaderen, voelt geschoord. Het had u verpligt met Tollens om den lauwer te dingen; maar na vijf en twintig jaren mogt de Hollandsche Poëzij, zonder blaam voor een vroeger geslacht, zonder zelfverheffing voor het tegenwoordige, in veelzijdiger opvatting des onderwerps, in getrouwer afspiegeling van het verledene, in dieper studie van het gemoedsleven des voorgeslachts, toch wel eene schrede vooruit zijn gegaan. Of zou het nog aanwijzing behoeven, hoe veel de oudere meester achteloos liggen liet, waaruit de jongere zich een frisschen krans had kunnen strengelen? Een uit honderd trekken: denk aan de tehuiskomst van Nova-Zembla, gij, die even gelukkig stadsgezigten als zeetafereelen penseelt. Hoe op dien gedenkwaardigen 30sten October Maaslandsluis, Delft, den Haag, Haarlem, Amsterdam uitkomen om de uit den dood verrezenen te begroeten. Och, neem potlood en papier ter hand, en doe ons hen aanschouwen, de dertien, in het oude verhaal beschreven, met kleederen en mutsen van witte vossenvellen, zoo als zij die onder de pool hadden gedragen; vergezel hen bij den maaltijd op het Princenhof, dien dag voor de Deensche Gezanten door de Amsterdamsche Overheid aangerigt, ‘die begeerigh wierden dese mannen te sien.’ Een enkele, het hoofd der twaalve, wil naauwelijks den aangeboden beker tot de lippen brengen; hij klopt in gedachte al aan de kleine deur zijner moeder, het is Jacob van Heemskerck. En nu dat wederzien, - maar het werd vóór u geschilderd, en ‘zoo als slechts een nederlandsch hart regt gevoelen kon,’ zegt Bilderdijk, als hij voor de volgende uitbrei- | |
[pagina 191]
| |
ding van Horatius strophe in zijne aanspraak aan Augustus, den lauwer toewijst aan onzen lievelingsdichter, aan Onno Zwier van Haren: Wanneer, door bittren nood gedrongen,
Een eenige en geliefde zoon,
Van zijner moeder zij' gewrongen,
In verre landen gaat ter woon;
Dan leeft de moeder in verlangen;
Haar ziel kan geene rust ontfangen;
Zy hoopt, zy wenscht, dat ze eens den dag,
Den dag van wellust mag beleven,
Die 't dierbaar pand haar weêr zal geven,
Dat eer aan haren boezem lag.
Maar als het tijdstip is gekomen,
Dat ze eens de blijde tijding hoort,
Dat op de kusten is vernomen,
Een schip - met haren zoon aan boord! -
Dan wegen uur en oogenblikken;
Het minste windtjen doet haar schrikken,
Door hare vrees tot storm gemaakt:
Haar zorgen zijn niet opgeheven,
Eer in haar arm is weêrgegeven,
Die 't moederhart zoo teder raakt.
Dan dwaalt de stem op hare lippen;
Dan zoekt vergeefs het eerste woord
Uit haar verstomden mond te glippen,
Door nieuwe woorden weêr gestoord.
Zy wil verhalen - zy wil vragen
Wat zy - wat hy al heeft verdragen:
Terwijl de vreugd den gorgel sluit:
Zy weet slechts zuchten uit te brengen,
Daar zich de snikken onder mengen,
In heesch en stamelend geluid.
|
|