| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen te lande.
Denkbeelden van een' oud soldaat, enz., Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1843. C.T. van Meurs en W.N. Rose, Proeve eener organisatie der landmagt. 's Hage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1848. E. van Löben Sels, Proeve van bezuiniging op de begrooting van oorlog. 's Hage, bij de Erven Doorman. 1848. J.M. Engelberts, Moet de plaatsvervanging bij de militie worden afgeschaft? Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1848. Over leger en plaatsvervanging, door van der Snuif. Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1848. De Militaire Spectator. Tijdschrift voor het Nederlandsche leger. Breda, bij Broese en Comp. De Nieuwe Spectator, Krijgs-en Geschiedkundig Tijdschrift voor het Nederlandsche leger. Nijmegen, bij J.F. Thieme.
De nieuwe Grondwet, die Nederland beheerscht, vordert eene verandering, vereenvoudiging en verbetering van bijna alle gedeelten van ons staatswezen; zij vordert ook eene verandering, vereenvoudiging en verbetering van het leger. Het is zaak, dat leger geheel en al in overeenstemming te brengen met wat de behoeften van ons land voorschrijven; de sommen, daarvoor uit te geven, te regelen naar de beperkte geldelijke hulpmiddelen; maar die sommen zoo verstandig te gebruiken, dat men daardoor eene krijgsmagt verkrijgt, die in staat is aan hare tweeledige verpligting te voldoen: in vrede de rust des lands te verzekeren en in oorlog den
| |
| |
vaderlandschen bodem tegen vreemde overweldiging te beschermen. Het leger kan niet sterk zijn, en behoeft dit ook niet, maar het moet goed zijn; het moet zich kenmerken door eene deugdelijke zamenstelling, die de grondslag is, zonder welken men niets goeds kan bouwen; het moet uitmunten door oefening, door geestdrift voor de zaak des vaderlands, het moet eene nationale kracht blijven.
In de laatste jaren heeft men zich bij ons meer bezig gehouden met de belangen en behoeften van het leger; herhaaldelijk zijn die ter sprake gekomen, en wanneer dit soms met meer ijver en welgezindheid dan verstand is geschied, dan duidde dit toch het belang aan, dat men in dit onderwerp stelde. Vooral is men, ook in dit opzigt, meer tot het heilzame stelsel der openbaarheid genaderd; men heeft begrepen, dat het leger geen op zich zelf staand ligchaam is, hetwelk der natie vreemd moet blijven; maar dat het integendeel een gedeelte der natie uitmaakt, dat de natie bekend moet zijn met alles wat tot haar krijgswezen, haren krijgsstand betrekking heeft. Niemand zal tegenwoordig nog langer de meening aankleven, dat leger en volk door eene scherpgeteekende lijn van elkander gescheiden moeten blijven; niemand zal den krijgsman de deelneming aan de regten en pligten der andere burgers willen betwisten; niemand ook zal zeggen, dat voor alles, wat niet krijgsman is, het krijgswezen met eenen digten, ondoordringbaren sluijer moet bedekt blijven. Ook in dat opzigt is voor Nederland het morgenrood van eenen beteren dag aangebroken.
Bedroevend was het, wanneer men opmerkte, tot welke vreemde en vernederende verschijnselen die vroegere afzondering van het leger die geheele onbekendheid van het overige der natie met alles wat militair was, aanleiding gaf. De zonderlingste, ongegrondste, ongunstigste beoordeeling van dat leger door het overige des volks; de verwaarloozing der belangen van het krijgswezen; de verspilling van 's lands hulpmiddelen aan dwaze of kleingeestige doeleinden; de willekeur, door geene wetten beperkt, en alleen gematigd door het persoonlijk karakter van hen, die het hoog gezag uitoefenden; - dat alles behoort nog niet tot een ver verleden! Hebben wij nog niet in onze dagen de ergernis
| |
| |
beleefd, dat eene geheele wetgevende vergadering - de keur, de bloem des lands - openlijk hare geheele onbekendheid met het krijgswezen beleed, en de millioenen, daarvoor gevraagd, goedstemde, omdat zij toch geene kennis genoeg had om daarover te oordeelen! Hebben wij nog niet in onze dagen een volksvertegenwoordiger, wanneer hij over krijgszaken sprak, soms de ongerijmdste feiten met de gemoedelijkste overtuiging hooren te berde brengen, met eenen ernst en eene deftigheid, alsof hij, in stede van bespottelijke fabelen, de gewigtigste waarheden voordroeg! - Waarlijk, wanneer men de redevoeringen leest, die onze Staten-Generaal soms over het budget van oorlog hebben gehouden, dan is men geneigd, het als een groot geluk te beschouwen, dat onze taal bij den vreemdeling zoo weinig bekend is; want blozend zou men anders het verwijt moeten hooren: is dát de krijgskennis der uitstekendste mannen van uw Holland?
‘Maar wij zijn geen militair volk,’ zal men ons tot verdediging dier onkunde toeroepen. Wij zijn geen militair volk? neen, wij zijn geen volk, dat naar veroveringen streeft, dat naar oorlog dorst, dat het bloed zijner zonen veil heeft voor de eerste zaak de beste; neen, Goddank! zulk een volk zijn wij niet; wij zoeken onze grootheid in handel, in scheepvaart, in de kunsten des vredes, in het beoefenen der wetenschappen, in ware beschaving, in deugd, in godsdienst; en wie onzer klopt het hart niet met regtmatige trotschheid, wanneer hij het oog vestigt op wat wij groots en uitstekends daarin kunnen aanwijzen, en op den zuiveren lichtkrans van roem, die daardoor den Hollandschen naam omgeeft! Maar, ‘wij zijn geen militair volk,’ dit wil daarom niet zeggen, dat wij een volk mogen zijn, dat onkundig is in krijgskennis en vreemd aan het gebruik der wapenen; een volk, dat den oorlog vreest; een volk, dat, even als de zwakke Hindoe of de laffe Chinees, gedwee den nek kromt voor het staal des vreemdelings; - neen, neen, zoo iets zou schandelijk, zou onteerend zijn, zou geheel afwijken van wat onze groote voorouders waren.
Dat voorgeslacht, het zocht den oorlog niet, het ontweek dien soms, zoo lang dit met pligt en eer bestaanbaar was; maar daar, waar de oorlog onvermijdbaar was, wist het dien
| |
| |
te voeren met dat beleid en die geestkracht, die de zege met zich medevoeren. Onze voorouders waren ook geen militair volk; zij waren landbouwers, kooplieden, zeevaarders; maar landbouwers, die, wanneer het geweld der Spaansche of Fransche wapenmagt tot op den vaderlandschen bodem doordrong, de spade met het musket wisten te verwisselen; kooplieden, die geestkracht genoeg hadden om, als vrijwilligers op 's lands vloot, Engeland de heerschappij der zeeën te betwisten; zeevaarders, die in Indië ook de rol van legerhoofden en van veroveraars wisten te vervullen. Ziet onze staatsmannen, onze regeerders van dien tijd; zij zijn niet vreemd aan het krijgswezen; zij weten wat de oorlog is; zij kunnen, als oudtijds de Romeinsche patriciërs, vloten en legers aanvoeren, evenzeer als in de raadzaal voor 's lands belangen waken: de Witt neemt, in een gevaarlijk tijdstip, zelf het bevel der vloot op zich; afgevaardigden van de Hollandsche Staten schrijven aan den zwakken Konigsmarck voor, hoe hij Luxembourg's inval moet tegengaan, en in den roemvollen strijd bij Eekeren ziet men Hop zelf het zwaard gebruiken, en in de voorste rijen kampen tegen de soldaten van Lodewijk XIV. In de zeventiende eeuw, die eeuw van roem en grootheid, waren staatsman, landsbestuurder en krijgsman één.
Op zulke mannen, op zulke tijden is nog altijd onze blik met bewondering gerigt, met hoopvol verlangen, dat wij die mannen en die tijden eenmaal terug zullen zien keeren. De herinnering aan die dagen van kracht en luister doet nog altijd het hart met meer snelheid kloppen, en het gemoed dweepen van de mogelijkheid, om nogmaals dien hoogen trap van volksroem te bereiken. Maar dit is alleen mogelijk, wanneer onze natie dien geest van trage onverschilligheid voor hare dierbaarste belangen verbant; wanneer zij zich ontdoet van die zwakheid, die haar thans doet terugdeinzen voor de vermoeijenissen en gevaren van het krijgsleven; wanneer zij zich vrij maakt van dat ongelukkige vooroordeel, aan vroegere tijden ontleend, dat haar in den krijgsstand iets vreemds, iets der natie vijandigs doet zien. Nederland zal weer tot vroegere kracht en sterkte komen, wanneer leger en volk door de naauwste banden zullen zijn verbonden en elkander
| |
| |
wederkeerig tot steun zullen dienen; wanneer onze landbouwers, even als Zwitserland's forsche zonen, gewoon zullen zijn met geweer en buks om te gaan, en die wapens tot verdediging van den vaderlandschen grond te gebruiken; wanneer de schutterijen onzer steden er eene eer in zullen stellen om de wapenen te voeren tot behoud van orde en rust tegen de aanslagen van het oproer, en tot verzekering der grensvestingen als een vreemde vijand ons bedreigt; wanneer de zonen onzer eerste geslachten de eerste jaren van hunnen mannelijken leeftijd zullen wijden aan het verkrijgen van krijgskennis, en eerst dán de raadzaal intreden, wanneer zij reeds de stormen van den oceaan hebben leeren trotseren, of te lande de wapenen hebben leeren voeren; wanneer de aanzienlijken van ons land zoo zeer bekend zullen zijn geworden met den oorlog, dat zij in dagen van gevaar hunnen medeburgers tot bevelhebbers en opperhoofden kunnen verstrekken, en wanneer de hoofden van den Staat en de vertegenwoordigers des volks kunde en doorzigt zullen hebben om over krijgszaken te oordeelen, en dát te bepalen wat het belang van 's lands verdediging voorschrijft. Is eenmaal ons volk tot die hoogte geklommen, dan zullen wij weer het Nederland van vroegere dagen worden, dat, zonder naar veroveringen te streven, wist te verdedigen wat het had, zijne regten door allen deed eerbiedigen en kracht genoeg bezat om aan de woedendste staatsstormen weêrstand te bieden.
Wij achten de uitbreiding van krijgskennis onder alle standen onzer natie een voornaam middel om dat doel te bereiken, en het is ons voornemen tot die verbreiding mede te werken, door in de volgende bladen eenige vraagpunten te behandelen, betrekking hebbende tot ons krijgswezen te lande. Die behandeling zullen wij trachten zoo eenvoudig en duidelijk te maken, dat zij door het algemeen begrepen wordt, en wij zullen daarbij alles vermijden, wat door eenen onnoodigen schijn van geleerdheid zou kunnen afschrikken of in verwarring brengen; wij zullen ons evenwel wachten voor oppervlakkigheid, en zoo veel mogelijk onze stellingen door gronden en redenen staven. Zeer zullen wij daarbij geholpen worden door de menigvuldige voortbrengselen onzer militaire litteratuur, die in de laatste jaren bijzonder vruchtbaar is
| |
| |
geweest in vlugschriften over de verschillende gedeelten van ons krijgswezen; eenige dier voortbrengselen, die wij hierboven aangehaald hebben, zullen wij bijzonder raadplegen, en soms zal onze taak in niets anders bestaan, als in het herhalen en teruggeven van de daarin geuite meeningen. Dit zal zeker de verdienste van onzen arbeid zeer gering doen zijn; maar het zal het groote nut hebben, waarheden algemeen bekend te maken, die anders alleen tot het militaire publiek zouden doordringen en aan het overige der natie onbekend zouden blijven.
Moeten wij, allereerst, de noodzakelijkheid van het bestaan van een leger voor ons land betoogen? - Dit zou zeker niet behoeven, wanneer niet soms die noodzakelijkheid ontkend of betwijfeld was geworden. Men heeft soms beweerd, dat wij ons gerust kunnen ontwapenen en weêrloos blijven, vertrouwende op het regt, en op het belang, dat de verschillende Europesche staten in de voortduring van ons volksbestaan hebben; men heeft gezegd, dat de tijden van oorlogvoeren voorbij waren, en een leger in onze dagen even zoo zeer verouderd en nutteloos was, als de wapenrusting, waarmede zich vroeger een strijder bedekte; welvaart, heeft men gezegd, rijkdom, goede wetten, beschaving, ziedaar alles wat een land behoeft; eene krijgsmagt heeft het niet noodig. - Dat zij, die met den abt de St. Pierre van eenen eeuwigdurenden vrede dweepen, zóó spreken, dit laten wij daar; maar dat een staatsman, die toch voor zulke droomerijen niet vatbaar moet zijn, diezelfde meeningen uit, dit is iets wat naauwelijks kan geloofd worden en wat toch in onze dagen heeft plaats gehad. In eene gedenkwaardige rede heeft een onzer ministers, nog weinige maanden geleden, de leer verkondigd, dat Nederland, om zijn volksbestaan te handhaven, meer moet rekenen op regt dan op kracht, en dat het daarom zijne krijgsmagt gerustelijk kan verminderen; - wij weten het, het voorname doel dier rede was, om indruk te maken en hen, die nog tegen de voorgestelde Grondwetsherziening
| |
| |
gezind mogten zijn, van gevoelen te doen veranderen, door hun bezuiniging in de uitgaven, vermindering in de lasten, die thans op den burger drukken, voor te spiegelen; het was de handeling van een pleitbezorger, die, om een regtsgeding te winnen, alle redenen aanvoert, welke maar eenigzins in zijn voordeel zijn. - Maar, handelt een pleitbezorger soms zóó, een staatsman mag dit niet doen; deze moet weten, dat zijne woorden later in daden moeten overgaan, en dat het hem niet vrijstaat, met welk doel dan ook, een volk te beguichelen met vooruitzigten en beloften, die òf geheel hersenschimmig zijn, òf, wanneer zij verwezenlijkt worden, het vaderland ten ondergang zullen voeren.
En dat de ondergang van het vaderland het gevolg zou wezen van dat stelsel om ons geheel te ontwapenen, hiervan hebben wij de meest stellige overtuiging, en wij kunnen ons daaromtrent evenzeer beroepen op de redenering, als op de ondervinding, die de geschiedenis oplevert. ‘De tijd van oorlogvoeren is voorbij,’ zegt men, en die dwaze stelling vindt somtijds weêrklank, even alsof de oorlog niet altijd op onze aarde zal blijven woeden; even alsof niet altijd de hartstogten en driften der menschen hem in het aanzijn zullen roepen! Zoo lang er sterkeren zijn, die de zwakkeren willen onderdrukken, zal er oorlog op aarde wezen; de oorlog zal eerst met het bestaan der wereld ophouden. - Wanneer wij hooren van die vereenigingen tot handhaving van eenen eeuwigdurenden vrede, dan moeten wij erkennen, dat, hoezeer wij het edele doel van zulk eene vereeniging ook eerbiedigen, wij toch moeijelijk kunnen begrijpen, hoe mannen van verstand en doorzigt hunne krachten kunnen verspillen tot zulk een onbereikbaar, zulk een hersenschimmig iets. Wanneer Cobden eene algemeene handelsvrijheid predikt, en daarin het middel ziet om van alle volkeren broeders te maken; wanneer Lamartine in de laatste Fransche omwenteling eenen waarborg voor eenen altijddurenden vrede vindt, dan moeten wij erkennen, dat, met hoeveel welsprekendheid die stellingen ook worden verkondigd, zij weinig of geen overtuiging bij ons te weeg brengen. Het zijn de stellingen van die mannen, maar het zijn niet de stellingen van de meerderheid der menschen; die mannen zijn te goeder trouw, wanneer zij zóó spreken,
| |
| |
maar zij misleiden, zij bedriegen zich grootelijks, door allen bezield te wanen met dezelfde goede inzigten, welke hen doen handelen; het zijn edele dweepers, maar toch dweepers, die zich eene wereld voorspiegelen, die niet bestaat, en die de lage misdadige hartstogten over het hoofd zien, welke de verwezenlijking hunner droombeelden van menschengeluk tot eene onmogelijkheid maken.
Noch Frankrijk, noch Engeland zien wij gehoor geven aan de stem dier voorstanders van eene algemeene ontwapening; maar deden ook deze het, dan zou dit voor ons nog volstrekt geene reden moeten zijn, om dat voorbeeld na te volgen. Een groot rijk, zoo als Frankrijk; een rijk, dat, zoo als Engeland, door zijne natuurlijke ligging beschermd wordt, kan zich met minder gevaar ontwapenen; bij het plotseling uitbarsten van eenen oorlog kan het, door het spoedig binnendringen eener vijandelijke magt, nadeelen lijden, die groot en gewigtig zijn, maar toch geene nadeelen van een' beslissenden aard; het kan niet spoedig geheel ten onder gebragt worden; het heeft den tijd om zich te wapenen, en later den krijg met meer gelijke kansen voort te zetten. Maar wanneer een klein rijk, zoo als het onze, zich ontwapent en weêrloos maakt, is het, bij het onverwachts ontstaan van eenen oorlog, spoedig geheel overheerd en ten onder gebragt, geheel buiten de mogelijkheid gesteld om zich te wapenen en te verdedigen.
‘Maar het regt,’ zegt men, ‘beschermt ons; het belang van de overige Europesche staten brengt mede, dat zij onze onafhankelijkheid verdedigen; de voortduring van ons bestaan als volk vindt haren sterksten waarborg daarin, dat wij bestaan.’ Kan men in ernst zulke gronden aanvoeren? is dan de geschiedenis, voor die menschen, die zóó spreken, een gesloten boek gebleven, waarin zij nooit hebben kunnen lezen? - het regt! alsof het veel beduidt, wanneer de sterkte ontbreekt om dat regt te doen gelden! Genua, Venetië, Polen hadden ook het regt aan hunne zijde, en toch zijn die staten te niet gegaan, omdat het hun aan magt ontbrak om hunne onafhankelijkheid te verdedigen. En welk een zwakke, bedriegelijke waarborg is de hulp van naburige mogendheden voor onze vrijheid en ons volksbestaan! Zoo wij zelve
| |
| |
die niet willen verdedigen, zullen dan die mogendheden het doen? en zoo zij het doen, zal het dan niet zijn ten koste van eenen duren prijs? Zullen wij dan niet slaafs moeten loopen aan den leiband van hunne staatkunde? Zullen wij dan niet moeten toegeven aan al hunne eischen en vorderingen; onze belangen opofferen aan de hunne; onze hulpmiddelen uitputten voor hunne grootheid en welvaart? En zelfs, wanneer wij dat doen, dan komt toch spoedig de dag, waarop die bescherming, welke zij ons verleenen, hen vermoeit, en waarop de meest magtige onzer naburen zich eindelijk meester maakt van een land, dat reeds lang alleen nog maar in naam onafhankelijk was. Een klein land als het onze, dat zich ontwapent, doet daardoor afstand van alle waardigheid, van alle aanspraak op eerbiediging zijner regten, van alle vooruitzigten op toekomstige grootheid; het maakt zich daardoor tot eene wisse prooi voor den eersten den besten overweldiger. Ontwapen Nederland, en gij ziet spoedig den ondergang van ons volksbestaan; de vreemdeling zal ongestraft een volk vertreden, dat zoo zeer ontaardde van zijne krachtvolle voorvaderen; de Britsche vlag zal op de stad wapperen, die eenmaal de wieg en bakermat van Hollands grootsten vlootvoogd was, en een Pruissische of Fransche schildwacht zal het marmeren grafgesteente bewaken, dat den roem onzer Nassausche helden aan het laatste nakroost verkondigt.
Maar laten wij ons niet te veel bezig houden met het bestrijden dier meening, welke op eene ontwapening aandringt; die meening vindt geen ingang; wij willen nog een eigen volk, wij willen nog Nederland blijven; wij willen nog geen gedeelte van Duitschland worden, of een Fransch of Engelsch wingewest; wij zijn nog niet rijp voor eenen staatkundigen zelfmoord. Nederland moet dus eene krijgsmagt, moet dus een leger hebben. Dat dit leger zoo eenvoudig mogelijk moet ingerigt zijn, dat men geene onnoodige gelden daaraan besteden moet, dit is iets, dat door onzen benarden geldelijken toestand gebiedend wordt voorgeschreven en dat dan ook bijna door iedereen wordt erkend. Een van de hierboven aangehaalde schrijvers, de Heer Löben Sels, zegt: dat zijne proeve van bezuiniging op de begrooting van
| |
| |
oorlog het aanzijn heeft te danken gehad aan de overtuiging van die waarheid, ‘dat de Nederlandsche staatshuishouding aanzienlijk vereenvoudigd moet worden, wil men het volksbestaan niet in de waagschaal stellen.’ Die overtuiging wordt dan ook algemeen gedeeld; en de Nederlandsche officier is ten volle bereid voor het welzijn van het vaderland offers te brengen, wanneer hij weet, dat dit noodig is, en wanneer die offers niet uitsluitend van hem alleen gevergd worden.
Tegen eene vereenvoudiging en bezuiniging bij het leger ijveren wij dus volstrekt niet; maar wel ijveren wij dáártegen, dat ieder jaar het leger, in dat opzigt, ten doel staat aan nieuwe vorderingen, aan nieuwe eischen; vooral ijveren wij tegen elke vereenvoudiging en bezuiniging, die de kracht van het leger verbreekt, en daardoor de onafhankelijkheid des lands in de waagschaal stelt. Wij vinden het eene dwaze, eene ongerijmde handeling, om elk jaar het budget van oorlog weer met eenige tonnen gouds te besnoeijen, en dan die bezuiniging te vinden door, zonder oordeel, zonder stelsel, hier en daar wat af te breken of te bekrimpen, hier met een vierde de uitgave te verminderen, daar met een vijfde, ginds weer met een tiende, totdat men eindelijk de gevraagde bezuiniging heeft gevonden. Zóó moet, onzes inziens, een verstandig legerbestuur niet doen. Eens en voor altijd moest vastgesteld worden, welk eene legermagt er voor de verdediging van ons land noodig is; en wanneer men dat bepaald heeft, dan kan men die legermagt wel zoo zuinig en zoo goedkoop als mogelijk is inrigten; maar men mag ze niet verminderen, men moet ze behouden; want alleen hechtheid en duurzaamheid kunnen aan het krijgswezen sterkte geven.
Onderzoeken wij dus allereerst, waarvoor het Nederlandsche leger dienen moet, om daaruit te kunnen afleiden, hoe het moet zamengesteld zijn.
Het Nederlandsche leger moet gedurende den vrede de rust en orde binnenslands verzekeren. Wij danken den Hemel, dat dit bij ons op verre na niet eene zoo moeijelijke taak is, als bij die volkeren, waar partijwoede en omwentelingszucht zoo dikwijls het burgerbloed doen stroomen; toch, welke eerbied voor orde en wet, welke zucht voor stilte en
| |
| |
rust den Nederlander over het algemeen kenmerkt, is ook, zoo als van zelfs spreekt, enkele keeren de hulp der gewapende magt noodig, om orde en wet te doen eerbiedigen, om stilte en rust te verzekeren; en ook daarom is het leger eene noodzakelijkheid. Maar wij zouden wenschen, dat men bij het bedwingen van binnenlandsche onlusten altijd het leger zoo laat mogelijk deed optreden; dat men die onlusten eerst door zachte en wettelijke middelen tegenging, later door de gewapende burgerij, en de geregelde krijgsmagt eerst dán in werking bragt, wanneer die onlusten een zoodanig ernstig en dreigend karakter aannamen, dat men ze met dadelijk geweld moest te keer gaan. Eene geheel verkeerde handelwijze vinden wij het, om dadelijk om de onbeduidendste redenen, - wanneer een boerendorp ontevreden is over zijn burgemeester of notaris, - eene geregelde krijgsmagt daarheen te zenden, om die ontevredenheid te onderdrukken; daardoor versnippert en bederft men het leger, en men ontwent den burger, om door eigene krachten orde en rust te handhaven.
In oorlog moet het Nederlandsche leger dienen tot verdediging onzer regten en belangen, tot verzekering van ons onafhankelijk volksbestaan. Aanvallende oorlogen, oorlogen met het doel, om veroveringen te maken, zullen wij niet moeten voeren; onze oorlogen zullen verdedigend moeten zijn, wel te verstaan in dien zin, dat die verdediging nooit geheel lijdelijk mag blijven, maar door krachtige aanvallende bewegingen moet worden afgewisseld, zoo als Willem III ons daarvan het voorbeeld heeft gegeven bij de verdediging van ons land in de jaren 1672 en 1673.
Ten einde dus de sterkte en zamenstelling van het Nederlandsche leger te kunnen bepalen, zal men eerst moeten weten, op welke wijze dat leger de verdediging des lands zal moeten voeren, dewijl, natuurlijk, de eene wijze van verdediging eene veel grootere en eene geheel anders zamengestelde magt vordert dan de andere. Dit is iets, dat weleens uit het oog verloren is bij de geschriften over ons krijgswezen; men heeft soms maar gezegd, welke sterkte en zamenstelling de wenschelijkste zijn voor het Nederlandsche leger, zonder te vermelden, welke taak men dat leger bestemt,
| |
| |
welke vestingen en liniën het moet bezetten, welke verdedigingswijze het moet volgen; - zoo is, onder anderen, dat verzuim ook geweten aan het reeds aangehaalde werk van den Heer Löben Sels, een werk, dat zich anders door eene grondige behandeling van het onderwerp en door nieuwe en ware denkbeelden onderscheidt. ‘Gij spreekt,’ zoo heeft men dien schrijver toegevoegd, ‘over de sterkte en zamenstelling van het leger, en gij zegt, dat gij bij eene latere gelegenheid over onze vestingen en verdedigingslijnen zult spreken. Maar dit is even goed, alsof gij eerst het huis wildet bouwen, en later de grondslagen leggen.’
Om zulk een verwijt te ontgaan, zullen wij, voordat wij aan de zamenstelling van het Nederlandsche leger komen, zeggen, op welke wijze, naar ons inzien, de verdediging des lands moet gevoerd worden.
Hoe meer men zich met de studie der krijgswetenschappen bezig houdt, hoe meer men de overtuiging erlangt, dat er weinige landen zijn, die eene zoo groote natuurlijke sterkte, een zoo geducht verdedigingsvermogen bezitten als het onze. Wanneer de verdediging van ons land slechts bestuurd wordt door een bekwaam legerhoofd; wanneer er slechts eenige geestkracht bij ons volk is, dan is Nederland in staat, om aan de sterkste vijandelijke legers het hoofd te kunnen bieden. Dit is eene waarheid, die bij ons vast staat; zij is eene reden van gerustheid voor de toekomst, maar tevens een krenkend verwijt voor de zwakheid of het onverstand, die ons vroeger in den kamp met den vreemdeling soms hebben doen vallen en bezwijken.
De ware kracht van ons land berust in het eigenlijke Holland, in dat gedeelte, waar de meeste bevolking en rijkdom is, waar zich de zetel bevindt der regering, waar de middelen vereenigd zijn, die ons in staat stellen een oorlog te blijven volhouden. Van het bezit van het eigenlijke Holland hangt het zijn of niet zijn van ons land af; zoo lang onze vlag op de torens van Amsterdam en Rotterdam blijft wapperen, doet het er weinig toe af, of de vijand al tijdelijk eenige onzer gewesten in bezit neemt; het is dan een inval, die wel nadeelen toebrengt, maar nadeelen, die hersteld kunnen worden; de buiten zijne oevers getreden stroom
| |
| |
rigt wel eenige verwoestingen aan, maar weldra keert hij in de oude bedding terug en geeft den grond weer aan den landbouw over. Zóó is het met eenen vijandelijken inval in Gelderland of in Noord-Braband, de nadeelen; die ons daar worden toegebragt, worden hersteld, wanneer slechts de kern en zetel van onze magt, Holland, vrij en onverlet blijft.
Ons geheele verdedigingsstelsel moet zich dus vooral gronden op de beveiliging en bescherming van Holland, te meer, omdat door de natuurlijke gesteldheid van den grond dat gewest, in den striktsten zin van het woord, onneembaar is te maken. De kunst heeft aangevuld, wat de natuur nog onvolledigs had gelaten; en in de laatste jaren heeft men zich bevlijtigd, om de verdedigingsmiddelen van Holland zoo geducht mogelijk te maken. Wij spreken hier niet van de wijze, waarop dit is gedaan; wij laten het aan anderen over, - door hunne kunde meer bevoegd om daarover te spreken, - om te onderzoeken, of de vestingwerken, waardoor men Holland wil verdedigen, alle goed en aan het doel beantwoordend zijn, en of zij niet met minder onkosten hadden kunnen aangelegd worden; - wij treden niet in dat onderzoek, maar wij gelooven eene algemeen erkende waarheid te uiten, wanneer wij zeggen, dat het denkbeeld dier versterkingen onverdeelden lof en bijval verdient. Holland is nu aan de oostzijde afgesloten met eene linie van onderwaterzettingen, door de aangelegde schansen geheel onaanvalbaar gemaakt, en waar zich eene onbeduidende legermagt, zelfs uit minder goede troepen bestaande, tegen den talrijksten en sterksten vijand kan verdedigen. Die linie, bij Naarden en Muiden aan de Zuiderzee sluitende, strekt zich langs de Vecht uit, omvat de stad Utrecht, loopt vandaar naar de Lek en verlengt zich ten zuiden dier rivier tot Gorinchem, waar zij, door middel van verschansingen in het land van Altena, in verband staat met de Noord-Brabandsche linie. Die Hollandsche of Utrechtsche linie is, wanneer er maar eenige bekwaamheid bij den verdediger bestaat, voor elken vijand een onoverkomelijke slagboom, en, mogt zij verloren gaan, dan bleef nog, als laatste redmiddel, de
verdediging van Amsterdam over.
Ziedaar den toestand van het gewigtigste gedeelte van ons
| |
| |
land; dat gedeelte, wij herhalen het, is als onneembaar te beschouwen. Moet nu daarom bij een vijandelijken inval onze legermagt dadelijk binnen die sterke burgt terugtrekken, en al het andere aan 's vijands magt overlaten? Volstrekt niet; reeds bij de andere gewesten moet die verdediging beginnen; - maar die verdediging moet dáár min of meer krachtdadig zijn, naar gelang de natuurlijke middelen toelaten, die met minder of meer hoop op goed gevolg te kunnen doen; men moet bij die verdediging er op bedacht zijn, dat de mogelijkheid zeer goed bestaat, dat de vijand onze verdedigingslijnen zal doorbreken en tot Holland zelf doordringen; men moet zich dus niet verwonderen, zich dus niet als verloren rekenen, wanneer de vijand de groote rivieren overtrekt, en door Gelderland heen tot voor de poorten van Utrecht voortrukt; men moet dus reeds van den beginne af aan op de weerbaarheid der Utrechtsche waterlinie bedacht zijn geweest, en bij de verdediging, die men ten zuiden of ten oosten dier waterlinie voert, moet men altijd voor de krijgsmagt, met die verdediging belast, den terugtogt op Holland verzekerd hebben. Dáár moet de beslissende strijd gevoerd worden; dáár moeten wij dus al onze strijdkrachten kunnen vereenigen, en al onze vestingen en verschanste liniën moeten van dien aard zijn, dat het den vijand moeijelijk of onmogelijk valt, hunne gemeenschap met Holland af te snijden; ten allen tijde moet de in die vestingen of verschanste liniën geplaatste krijgsmagt, wanneer men het noodig oordeelt, naar Holland kunnen worden overgebragt. Elke vesting, elke verschanste linie, die niet aan deze voorwaarde voldoet, is niet voordeelig, maar integendeel verderfelijk voor ons land; want zulke vestingen
en verschanste liniën doen onze reeds niet groote krijgsmagt nutteloos versnipperen, en zijn oorzaak, dat de verdediging van Holland zelve minder gunstige kansen oplevert.
Passen wij nu dit algemeene beginsel toe op de versterkingen, die men ten oosten en ten zuiden van Holland heeft, dan zullen wij daaruit kunnen afleiden, welke dier versterkingen goed en voordeelig zijn, welke niet; - en eens en voor altijd kan men dit als eene vaste waarheid aannemen: dat elke vesting, die niet bepaald goed en voordeelig is, stellig
| |
| |
als slecht en nadeelig moet afgekeurd worden; - een middenweg is hier niet.
Tegen een vijand, die onze oostelijke grenzen overtrekt, tegen een Pruissisch of Hannoversch leger, kan men nog als verdedigingsmiddelen gebruik maken: van de Grebbelinie, van den IJssel met de daar aanwezige steden, en eindelijk van de vestingen Koevorden, Groningen, Delfzijl, de Bourtange en Langakkerschans.
De zoogenaamde Grebbelinie, aan de eene zijde aan de Zuiderzee sluitende, breidt zich over Amersfoort, langs de Eem, tot aan den Rijn uit, nagenoeg de grensscheiding der provinciën Gelderland en Utrecht volgende; ten zuiden van den Rijn wordt zij verlengd door de verschanste linie van Ochten en Spees, en sluit daardoor de ruimte tusschen Rijn en Waal af. Men is het vrij algemeen daarover eens, dat aan die Grebbelinie geene groote sterkte kan worden toegekend; en zelfs vinden wij in eene memorie over die linie (‘Nieuwe Spectator, 1846-1847’), dat slechts in enkele jaren, gedurende den zomer, de onderwaterzettingen kunnen gesteld worden, die een gedeelte van de sterkte dier linie uitmaken. Verkeerd zou het zijn zich voor te stellen, dat men door middel van die linie een overmagtig vijand, die den IJssel is overgegaan, voortdurend zal tegenhouden; voor korten tijd is dit mogelijk, en dit kan het voordeel geven van het terugtrekkende leger beter te vereenigen en intusschen de Utrechtsche linie geheel in staat van verdediging te brengen; maar dat is ook alles; weldra zal men de Grebbelinie moeten verlaten, en het zoude dus verkeerd zijn groote onkosten aan te wenden aan de versterking eener verdedigingslijn, die toch altijd slechts van een ondergeschikt belang zal blijven.
Evenzoo is het met den IJssel. Die stroom behoort tot de kleine rivieren, en bij haren lagen waterstand gedurende den zomer, en bij de menigte waadbare plaatsen, die zij dan heeft, is het slecht mogelijk haar lang te verdedigen tegen een sterker vijandelijk leger. Daarom ook is het geheel verkeerd, de aan die rivier gelegene steden Doesburg, Zutphen en Deventer als vestingen te behouden; en wij dringen hierop te meer aan, omdat, hoezeer de slooping van de ves- | |
| |
tingwerken dier steden door de regering is toegezegd, zich evenwel stemmen tegen die slooping hebben doen hooren. Wij voor ons zijn van gevoelen, dat de bevestiging dier steden geheel slecht, geheel af te keuren is, en dat daardoor de sterkte van ons land niet wordt vermeerderd, maar verminderd. Want door de bevestiging van Doesburg, Zutphen en Deventer wordt de verdediging van den IJssel weinig of niets begunstigd; de vijand kan toch gemakkelijk die rivier overtrekken, zonder eene dier vestingen te belegeren of in te nemen; en is hij die rivier eens over, dan zijn die vestingen geheel afgesneden, de daarin geplaatste krijgsmagt kan niet meer voor de verdediging van Holland dienen, en gaat nutteloos verloren. Zulke vestingen moet Nederland niet hebben; zulke vestingen verzwakken ons, strekken ons ten verderve. Wij juichen dus het besluit toe, om de vestingen aan den IJssel te sloopen. Maar bij de monding van die rivier, nabij Kampen en Zwolle, is de landstreek zeer geschikt, om met weinig moeite in eenen goeden staat van verdediging te worden gebragt; en die stelling kan groote voordeelen opleveren, omdat zij altijd over de Zuiderzee verzekerd blijft van hare gemeenschap met Holland, en men dus, wanneer men het verkiest, de in die stelling geplaatste krijgsmagt naar andere
gedeelten van het oorlogstooneel kan overbrengen.
Omtrent de vestingen Koevorden, de Bourtange en de Langakkerschans is er slechts ééne stem; zij zijn slecht, zij moeten verlaten worden. Het is eene oude opmerking, dat men dikwijls uit gewoonte en overlevering beginselen en stelregelen blijft aankleven, die vroeger zeer goed waren, maar die door de geheel veranderde omstandigheden in lateren tijd alle waarde verloren hebben; die opmerking kan men ook ten aanzien van die vestingen maken. Bij onze oorlogen van vorige eeuwen, die zoo geheel anders gevoerd werden, en waarbij men, om verschillende redenen, zelden eene vesting voorbijtrok, hechtte men, en niet ten onregte, belang aan die vestingen, te meer, omdat de grootere uitgestrektheid van het Bourtanger moeras toen oorzaak was, dat men die terreinhindernis moeijelijk kon overtrekken, zonder eene dier sterkten aan te vallen en te nemen. Maar thans,
| |
| |
nu dat moeras zoo zeer verminderd is; thans, nu een vijandelijk leger bijna aan alle zijden Groningen en Drenthe kan binnentrekken, en die vestingen niets meer afsluiten; thans, nu de vijand zich om die vestingen niet in het minste bekommert, maar ongehinderd zijnen marsch naar Holland voortzet; - thans zou het dwaasheid zijn, Koevorden, de Bourtange en de Langakkerschans nog langer te willen bezetten en verdedigen. Al kan men dit doen met nog zoo kleine krijgsmagt, dan is het toch verkeerd, want het heeft geen nut; laat twee duizend man voor die taak genoeg zijn, dan is dit toch moedwillig ons leger met twee duizend man verzwakken, moedwillig den vijand twee duizend man in handen spelen. Het was dus eene nadering tot de goede, ware beginselen onzer landsverdediging, toen de regering, kortelings geleden, het voornemen openbaar maakte, om die sterkten te verlaten.
Groningen en Delfzijl, gelooven wij daarentegen, moeten als vestingen behouden blijven; het zal noodig zijn, kortelijk de redenen voor deze meening te vermelden; want ook het voordeel van die vestingen is betwijfeld geworden.
Het voorbeeld van het jaar 1672 bewijst, dat men het noordelijk gedeelte der provincie Groningen, het gedeelte, dat begrepen is tusschen de Hunse, het Damsterdiep en de zee, met goed gevolg tegen den vijand kan blijven verdedigen; en dewijl over zee de gemeenschap van die landstreek met Holland verzekerd is, voldoet die versterkte stelling aan hetgeen wij als eene volstrekte voorwaarde voor al onze vestingen hebben gesteld. Indien men nu hiertegen aanmerkt, dat men door het bezetten en verdedigen van Groningen weer de strijdkrachten vermindert, die Holland aan den vijand moeten betwisten, dan antwoorden wij daarop: dat die geringe vermindering ruimschoots wordt opgewogen door de voordeelen, die het in bezit houden van Groningen oplevert. Wanneer men die stad niet bezet heeft, dan zal een vijandelijk leger, dat onze oostelijke gewesten binnendringt, door het afzenden van eene kleine troepenafdeeling zich meester maken van Groningen, mogelijk ook van Friesland, en al de hulpmiddelen dier beide gewesten zullen dadelijk voor ons verloren gaan. Bezetten wij daarentegen Groningen,
| |
| |
dan is het gewest van dien naam evenzeer als Friesland gemakkelijk tegen den vijand te verdedigen; de volkswapening dier beide gewesten, die anders voor ons verloren zou zijn, kan dan te Groningen worden zamengetrokken, en na verloop van tijd kan men daarvan goede bataillons vormen, die men óf over de Zuiderzee tot de regtstreeksche verdediging van Holland kan afzenden, óf waarmede men, door in Drenthe en Overijssel vooruit te rukken, het vijandelijke leger, dat op den linkeroever van den IJssel is overgegaan, berooven kan van de gemeenschap met Duitschland. Tot dit alles wordt niets anders vereischt, dan in Groningen eene kleine geregelde magt achter te laten, die tot kern kan dienen voor de gewapende bevolking; en daar men dus met zoo kleine middelen zoo groote voordeelen kan verkrijgen, zijn wij van oordeel, dat Groningen als vesting behouden moet blijven. Hetzelfde geldt van het daarbij behoorende Delfzijl.
De verdedigingsmiddelen, die men aan een' van het zuiden komenden vijand kan tegenstellen, zullen wij vlugtiger in overzigt nemen; eensdeels om langdradigheid bij een op zich zelf dor onderwerp te vermijden, anderdeels omdat wij bij een vroeger opstel in ‘de Gids’ datzelfde onderwerp reeds eenigzins hebben behandeld.
Ten zuiden van Holland heeft men de drie groote rivieren: Rijn, Waal en Maas, die, wanneer de verdediging maar eenigzins is voorbereid en met verstand geregeld, de mogelijkheid aan de hand geven, om aan de sterkste vijandelijke heirmagten den toegang tot Holland af te sluiten. Dit is te meer waar, omdat men ten zuiden van de Maas, in Noord-Braband, eene linie van onderwaterzettingen kan daarstellen, die, zoo lang zij in ons bezit is, den vijand over eene groote uitgestrektheid belet die groote rivieren te naderen, en den verdediger alleen verpligt een klein gedeelte dier stroomen te bewaken. Die linie van onderwaterzettingen, de Noord-Brabandsche linie genaamd, kan, wanneer eenige voorgenomene werken zullen zijn ten uitvoer gebragt, eene sterkte verkrijgen, wel niet gelijk staande met die der Utrechtsche linie, maar toch van dien aard, dat zij met groot voordeel aan den vijand kan betwist worden; eene magt van tien
| |
| |
duizend man is daartoe meer dan genoegzaam. Die magt kan gevonden worden, gedeeltelijk uit de bezettingen der daar aanwezige vestingen, gedeeltelijk uit de volkswapeningen van Noord-Braband; want de enkele terreingedeelten, waar een aanval des vijands mogelijk is, laten zeer goed toe, om daar zelfs ongeoefende troepen in werking te brengen. Wanneer - wat tot de mogelijkheden, maar niet tot de waarschijnlijkheden behoort - het aan den aanvaller mogt gelukken die Noord-Brabandsche linie door te breken, dan kan de troepenmagt, die daar geplaatst is, zich binnen de vestingen werpen en de verdediging dier versterkte punten ondernemen.
Die Noord-Brabandsche linie, is zij eenmaal voltooid, sluit aan de eene zijde aan Bergen op Zoom en breidt zich ten noorden van Breda over Geertruidenberg en 's Hertogenbosch tot Grave uit; zij omvat dus de geheele noordelijke strook van Noord-Braband, en maakt, ten westen van Grave, onze groote rivieren voor den vijand ongenaakbaar. Alle vestingen en sterkten, welke in verband met die waterlinie staan, moeten behouden blijven, te meer, daar de meesten, zelfs wanneer die linie verloren is, de gemeenschap met Holland nog kunnen blijven behouden. Men heeft soms het voordeel van Bergen op Zoom betwijfeld; wij zouden in dien twijfel deelen, wanneer die vesting door eene vijandelijke magt geheel kon worden ingesloten; maar kan die vesting over de Schelde altijd hare gemeenschap met het binnenland blijven behouden, dan achten wij haar zeer belangrijk als een bolwerk voor Zeeland, als eene wapenplaats voor de schutterijen van dat gewest; - want dát moet men bij het verdedigingsstelsel van ons land altijd in het oog houden, dat men de schutterijen niet dadelijk tegen den vijand kan aanvoeren, dat zij eerst geoefend moeten worden, en dat onze vestingen en verschanste liniën ook vooral daarvoor moeten dienen. Eene der belangrijkste vestingen van Noord-Braband is 's Hertogenbosch, zoowel door zijne sterkte als door zijne ligging; dáár, in het verschanste kamp ten zuiden dier vesting, kan het Hollandsche leger met voordeel den aanval afwachten van een' veel sterkeren vijand; want het heeft dáár twee voordeelen, die bij eenen veldslag van een
| |
| |
overgroot belang zijn, een gunstig en sterk slagveld en de zekerheid van eenen ongehinderden terugtogt; vandáár kan een Hollandsch leger, oordeelt het de kans gunstig, aanvallend in Noord-Braband voortrukken, en ondervindt het nadeelen en tegenspoeden, door 's Bosch ongehinderd achter de groote rivieren en op Holland teruggaan.
De vestingen en sterkten, die niet in verband staan met de Noord-Brabandsche linie, of die, oostelijk van de Maas, spoedig door een vijandelijk leger geheel kunnen worden ingesloten, achten wij nadeelig. Daarom zijn wij van gevoelen, dat Breda en Nijmegen geene vestingen moeten blijven; daarom deelen wij volstrekt niet in de meening van een' schrijver in den ‘Militairen Spectator’ (No. 3 van den Jaargang van 1848), die de vestingwerken van Nijmegen nog met een fort wil vermeerderen, die een ander fort wil hebben bij Pannerden, een derde fort bij IJsseloort. Bij het voorstel tot het aanleggen dier forten grondt men zich soms op het voordeel, van daardoor meester te blijven van de vaart op de rivieren; maar dit voordeel is van een ondergeschikt belang; en een groot nadeel is het, om het leger zoo zeer te verzwakken door het afzonderen van bezettingen, die toch geen vijand tegenhouden, die zonder nut worden opgeofferd.
Wat de Limburgsche vestingen, Maastricht en Venlo, betreft, het zal onnoodig zijn daarover te spreken; het verkeerde, het ongerijmde, om zulke vestingen te behouden, die volstrekt geen voordeel aanbrengen, die een vijandelijk leger niet in het minste verhinderen om tot Holland door te dringen, die eenige duizenden soldaten tot hare bezetting en verdediging noodig hebben, is reeds zoo dikwijls en met zoo veel nadruk en kracht aangetoond, dat hetgeen wij daarvan zouden kunnen zeggen, niets anders zou zijn dan eene flaauwe herhaling. Wij wenschen ten sterkste, dat onze regering de onbeschaamde eischen van die Frankfortsche vergadering met kracht zal weten te beantwoorden, en Limburg een deel van ons land zal blijven; maar wij wenschen even sterk, dat de vestingen van dat gewest niet langer een zoo aanzienlijk deel onzer krijgsmagt zullen tot zich trekken en onnut maken.
| |
| |
Nog een enkel woord over onze verdedigingsmiddelen aan de zeezijde. De landing van een vijandelijk leger is voor ons land weinig te vreezen, en zal gemakkelijk verijdeld worden, wanneer onze strijdkrachten maar iets beduiden. In het noorden hebben wij in den Helder eene belangrijke vesting, vooral omdat zij gewigtige maritieme inrigtingen beschermt; met eenige verbeteringen aan de daar aanwezige kustbatterijen kan men, door middel van die vesting, het Nieuwe Diep tegen alle aanslagen eener vijandelijke vloot beschermen; terwijl bij eene landing des vijands in Noord-Holland, zoo als die in 1799 plaats had, de Helder als vesting groot voordeel geeft. De mondingen onzer groote rivieren, de Zeeuwsche stroomen, moeten voornamelijk door onze zeemagt worden verdedigd. Aan de Schelde hebben wij Vlissingen, Terneuze en de forten te Breskens, Ellewoutsdijk en Bath; al die sterkten dienen tot verzekering van de vaart op dien stroom, en kunnen tevens door hare ligging gemakkelijk toevoer en ondersteuning ontvangen. Vlissingen is vooral gewigtig om meester te blijven van Walcheren, welk eiland anders om zijne belangrijke ligging ligtelijk aan de aanslagen eener zeemogendheid zoude kunnen ten doel staan. Vlissingen, met de verschillende forten ten noorden dier vesting, die eenigzins een verschanst kamp uitmaken, is als het ware de groote wapenplaats van Walcheren, waar men bij eene landing des vijands de weerbare bevolking van dat eiland kan zamentrekken.
Nadat wij dus de verdedigingsmiddelen van ons land hebben in overzigt genomen, en vermeld, welke behouden, welke verlaten moeten worden, - zullen wij trachten een denkbeeld te geven van de groote sterkte van ons land, door aan te duiden, op welke wijze, door middel van die vestingen en linien, de verdediging van dat land kan worden verrigt. Het ligt in den aard der zaak, dat het onmogelijk is, vooruit en in alle bijzonderheden vast te stellen, hoe de verdedigende oorlog in ons land moet worden gevoerd, - daar dit van te veel omstandigheden, voornamelijk van de handelingen des aanvallers zal afhangen; wij zullen dus hier niet
| |
| |
anders dan algemeenheden kunnen zeggen; maar daardoor reeds vertrouwen wij aan ieder, die op de kaart des lands de door ons op te geven verdediging zal willen nagaan, de overtuiging te schenken, hoe gemakkelijk het is den vaderlandschen bodem tegen de overmagtigste vijandelijke legers te beschermen; en hoe de natuurlijke gesteldheid van dien bodem een veldheer van de bekwaamheid van een' Maurits of van een' Willem III in staat stelt, met kleine magt de luisterrijkste overwinningen te behalen.
Wij nemen aan, dat wij, na aftrek van de bezettingen der vestingen, waarvoor wij grootendeels de schutterijen bestemmen, een leger van 25 à 30,000 man te velde kunnen brengen; dit is zeker niet te hoog gesteld; en wanneer de oorlog eenigen tijd duurt, dan kan men dat leger aanmerkelijk versterken, daar men dan uit de schutterij een aantal bataillons genoegzaam geoefend kan hebben, om ze te velde te doen trekken. Zien wij nu, hoedanig met dat leger de verdediging kan worden gevoerd, zoowel tegen een' vijand, die onze oostelijke, als tegen een' vijand, die onze zuidelijke grenzen aanvalt.
In het eerste geval zullen wij, wanneer de vijandelijke magt, die ons bedreigt, niet sterker dan de onze is, - wanneer zij, bij voorbeeld, niet grooter is dan die, waarmede in de 17de eeuw de Munstersche bisschop ons aanviel - den oorlog aan de uiterste grenzen van ons land kunnen voeren, en door een' veldslag den vijand het doordringen in Gelderland of Overijssel beletten; mogelijk zelfs, wanneer de omstandigheden gunstig zijn, aanvallend handelen en op 's vijands grondgebied doordringen.
Meestentijds zal echter, wanneer wij in oorlog met onze oostelijke naburen zijn gewikkeld, de meerderheid in magt aan de zijde onzer vijanden zijn, en in dat geval moeten wij geen veldslag wagen ten oosten van den IJssel, dewijl wij ons daardoor zouden blootstellen aan eene nederlaag, die, geheel bij het begin van den veldtogt geleden, mogelijk de verdere verdediging zou verlammen of geheel ondoenlijk maken.
Men kan dan aanvankelijk het leger in Overijssel laten, om zoo lang mogelijk partij te trekken van de hulpmiddelen van dat gewest; maar bij den opmarsch van het vijandelijke
| |
| |
leger gaat men zonder gevecht achter den IJssel terug. De Overijsselsche schutterij wordt zamengetrokken in de verschanste stelling bij Kampen; te Groningen, waar men eene kleine afdeeling geregelde troepen plaatst, trekt men de schutterijen van het gewest van dien naam en van Drenthe bijeen; die van Friesland bezetten de oostelijke grenzen van hunne provincie, of sluiten zich bij de magt te Groningen aan; de schutterijen van Holland en Utrecht bezetten de verschillende vestingen in hunne gewesten, en vereenigen zich gedeeltelijk bij de Utrechtsche linie; de Geldersche schutterijen vereenigen zich in de Betuwe en in de Bommelerwaard en bezetten Rijn en Waal; Noord-Braband en Zeeland plaatsen hunne schutterijen in de vestingen dier gewesten, waar zij, even als de andere, met den meesten spoed worden geoefend.
Het geregelde leger verrigt intusschen de verdediging van den IJssel, op de wijze, zoo als Clausewitz dit voor de verdediging van kleine rivieren voorschrift, namelijk door zich niet onmiddellijk in de nabijheid van de rivier te plaatsen, maar eenigzins achterwaarts eene centrale stelling te bezetten, en vandaar vereenigd den vijand te gemoet te rukken, wanneer deze op het een of ander punt den overtogt beproeft. Men moet zich voorstellen, dat die verdediging van den IJssel niet voortdurend kan worden volgehouden, maar dat het den vijand gelukken zal, den overtogt van die rivier te verrigten en den verdediger terug te slaan. Heeft dit plaats, dan houdt het Hollandsche leger nog eene poos stand bij de Grebbelinie, zoo lang dit zonder gevaar kan geschieden, en trekt daarna achter de Utrechtsche linie terug, terwijl een gedeelte voor de verdediging van de Betuwe en van de Bommelerwaard bestemd wordt; eene verdediging, die door de groote stroomen, welke dat gedeelte van Gelderland omgeven, de gunstigste kansen oplevert, en die zonder het minste gevaar is, omdat de verdedigende magt altijd den terugtogt op Holland of op Noord-Braband openhoudt. Achter de Utrechsche linie is het Hollandsche leger zoo goed als onaanvalbaar, en het wacht daar gerustelijk den tijd af, waarop het, versterkt door de nu geoefende schutterbataillons, op zijne beurt tot den aanval kan overgaan.
| |
| |
Die aanval kan geschieden, hetzij met door de Betuwe heen te trekken, den Rijn tusschen Pannerden en Westervoort over te gaan, en in den rug des vijands langs den regteroever van den IJssel voort te rukken; hetzij - wat beter is - door van Holland het leger over de Zuiderzee in de verschanste stelling bij Kampen over te brengen, en in vereeniging met de dáár en te Groningen aanwezige magt in Overijssel vooruit te rukken. Is men eenmaal zoo ver, dan heeft men een gewigtig voordeel behaald op den voor Utrecht staanden vijand; want die vijand is dan geheel afgesneden van zijn eigen land; hij is in den toestand, waarin het Oostenrijksche leger vóór den slag van Marengo was. Even als toen de Oostenrijkers, zal die vijand zich omkeeren, en trachten door een' veldslag de verlorene gemeenschap met zijn land te herwinnen. Maar het is zoo klaar als de dag, dat bij dien veldslag al het voordeel aan de zijde van het Hollandsche leger is; want, wordt het geslagen, dan heeft het eenen ongehinderden terugtogt op de stelling bij Kampen en vandaar verder weer naar Holland; en overwint het, dan is de vijand geheel verloren, dewijl hij, afgesneden van zijn land, noch wijkplaats, noch terugtogt heeft.
Zoo gevaarlijk is voor een vijandelijk leger het doordringen tot de grenzen van Holland. Zegt men, dat de vijand, om dat gevaar te verminderen, niet met zijne geheele magt vooruitrukken, maar sterke afdeelingen achterlaten zal tot verzekering van de gemeenschap met zijn land, - dan antwoorden wij daarop: dat dit niet minder voordeelig voor ons is; dat daardoor de vijand zijne magt verdeelt; dat daardoor het verschil in de sterkte der beide partijen verdwijnt; dat wij daardoor in de gelegenheid zijn gesteld, het leger des vijands bij gedeelten aan te vallen en te slaan; - want door de aardrijkskundige gesteldheid van ons land hebben wij het middel, om onze magt op het een of ander punt veel spoediger te vereenigen, dan de vijand de zijne; en zoodra de vijand eenmaal tot voor de poorten van Utrecht is doorgedrongen, hebben wij de rol van aanvaller, en moet dus de vijand zijne bewegingen naar de onze regelen.
De verdediging tegen een' van het zuiden komenden vijand levert, indien dit mogelijk is, nog gunstiger kansen op.
| |
| |
De zamentrekking der schutterijen heeft plaats op dezelfde wijze, met uitzondering dat die van Gelderland nu ook den regteroever van den Rijn bezet, en dat die van Noord-Braband de waterlinie in het noorden van dat gewest verzekert. Het leger trekt, bij de nadering des vijands, in het verschanste kamp van 's Hertogenbosch terug. Die vijand zal nu, meestal in de ruimte tusschen de Maas en den Rijn, ons land trachten binnen te dringen; want westelijk van de Maas heeft hij alleen de keus tusschen den aanval op de Noord-Brabandsche linie en dien op het verschanste kamp bij 's Bosch; maar de aanval op die waterlinie, op zich zelve reeds moeijelijk, wordt dit nog meer, doordien het Hollandsche leger te 's Bosch overal ondersteuning kan zenden, of, door zelf aan te vallen, 's vijands aanval verlammen; en de aanval op het verschanste kamp bij 's Bosch is ook eene onderneming, die zelfs voor een' overmagtigen vijand niet aan te raden is, te meer omdat, zelfs wanneer die vijand het Hollandsche leger slaat, die overwinning zonder gevolgen blijft, dewijl de geslagene door 's Bosch ongehinderd aftrekt. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de aanvaller vooral oostelijk van de Maas ons land zal willen binnendringen. Maar hier heeft men de Waal en den Rijn om het vijandelijke leger tegen te houden; en men moet geheel een vreemdeling zijn in de krijgswetenschap, om niet de overtuiging te hebben, dat men dat leger voortdurend kan tegenhouden en het verder voortrukken in ons land beletten.
Maar nemen wij eens aan, dat, tegen alle waarschijnlijkheid, het vijandelijke leger die rivieren overtrekt en, voor en na, de verschillende hinderpalen overkomt, waarachter ons leger hem wil tegenhouden; nemen wij eens aan, dat die vijand tot voor Utrecht doordringt; dan is zijn toestand even, of nog meer, gevaarlijk, dan die, waarin, zoo als wij gezien hebben, een leger verkeert, dat, onze oostelijke grenzen overtrekkende, ook tot zoo ver is doorgedrongen. Want dat vijandelijke leger heeft dan geene andere gemeenschap met zijn land, als door middel van wegen, die door tal van groote rivieren doorsneden zijn, en waarvan het Hollandsche leger zich gemakkelijk kan meester maken, omdat dit leger, zich snel in Noord-Braband zamentrekkende, in de onmid- | |
| |
delijke nabijheid dier wegen is; het is een stand van zaken, die niets anders vereischt als een bekwaam legerhoofd over de Hollandsche krijgsmagt, om zelfs een' veel sterkeren vijand geheel verloren te doen gaan. - Nog kortelings de roemrijke verdediging bestuderende, die Napoleon in 1814 tegen de Bondgenooten voerde, kwam het denkbeeld in ons op - en wij gelooven, dat ieder deskundige daarmede zal instemmen - dat, indien de Fransche keizer zelfs maar de helft der strijdkrachten had gehad, waarover hij toen kon beschikken, doch, in stede van Frankrijk's alom aanvalbare grenzen, eenen grond als Holland, door rivieren en onderwaterzettingen beschermd, de uitkomst van dien oorlog geheel anders zou zijn geweest, en de overwinnaar van Austerlitz nooit zou zijn bezweken voor de overmagt zijner vijanden.
Wij kunnen niet te veel op deze waarheid aandringen: wanneer wij in den kamp tegen een' onzer vijanden bezwijken, dan moeten wij dit alleen toeschrijven aan onverstand of lafheid; wij kunnen ons niet beroepen op het gebrekkige van onze verdedigingsmiddelen, of op het ongenoegzame der strijdkrachten, welke wij kunnen onderhouden.
Na dus gezien te hebben, op welke wijze de verdediging van ons land kan plaats hebben, en de groote voordeelen dier verdediging te hebben aangeduid, zullen wij over de zamenstelling spreken van het leger, voor die taak bestemd.
Wij gelooven, dat dit leger, even als thans, moet bestaan, voor een gedeelte uit vrijwilligers, voor een gedeelte uit militie. Voor eenige maanden hebben de heeren van Meurs en Rose getracht eene legerorganisatie te ontwerpen, bijna uitsluitend gegrond op wat men eene volkswapening noemt; wij zeggen, wat men eene volkswapening noemt, omdat onze thans bestaande militie wel degelijk ook eene volkswapening is, maar men meestal met dat woord alleen bestempelt eene meer ongeregelde wapening van een grooter gedeelte der bevolking. Het stelsel van die beide schrijvers bestaat hoofdzakelijk daarin, om de militie geheel af te schaffen, maar
| |
| |
daarentegen bijna de geheele mannelijke bevolking van ons land van wapenen te voorzien en in Schuttersgilden te verdeelen; eene kleine geregelde legermagt zou dan, in vredestijd, onze vestingen bezetten en in oorlogstijd de kaders leveren, waarmede men, uit de gewapende bevolking, bataillons, escadrons en batterijen zoude daarstellen.
Die arbeid der heeren van Meurs en Rose is niet zonder verdienste, vooral bevat die eenige goede denkbeelden over de schutterijen; maar het hoofdpunt, het denkbeeld om de verdediging des lands bijna uitsluitend op te dragen aan de volkswapening, zoo als zij die voorstellen, moet, naar ons inzien, als geheel verkeerd verworpen worden. In onze militaire tijdschriften is, zoo wij gelooven, overtuigend aangetoond, dat door het aannemen van het stelsel der geëerde schrijvers, de geldelijke uitgaven voor het krijgswezen veel grooter zouden worden, de last van de krijgsdienst veel drukkender voor den burger, en, wat nog erger is, dat daardoor eene krijgsmagt zoude ontstaan, wél talrijk genoeg, maar te weinig geoefend, te weinig vastheid en zamenhang hebbende, om bij eenen oorlog daarvan eenige goede werking te kunnen verwachten. Algemeen is men het daarover eens, dat, met een dus zamengesteld krijgswezen, Neêrland's onafhankelijkheid het dreigendste gevaar zoude loopen; algemeen is men het gevoelen toegedaan, nog kortelings in onze wetgevende vergadering door het hoofd van het krijgsbestuur met kracht voorgestaan, dat alleen met het behoud van het militiestelsel, de verdediging van ons land goed uitvoerbaar is.
Vreemd en moeijelijk te begrijpen komen ons de bezwaren voor, die men soms tegen de dienst der militie inbrengt, alsof daardoor der bevolking een drukkende last werd opgelegd, en alsof daardoor nadeelig werd gewerkt op die zedelijkheid, waarop onze natie zich zoo gaarne beroemt. Dit laatste vooral moeten wij met kracht en nadruk tegenspreken, en wij beroepen ons te dien opzigte gerustelijk op de ondervinding en het oordeel van al onze wapenbroeders. Neen, het is eene valsche, eene geheel onware voorstelling, de kazernen af te schilderen als kweekscholen van dronkenschap, losbandigheid en ondeugd; hij, die dit doet, kent ze
| |
| |
niet; hij stelt zich het leger voor, zoo als het misschien in vroegere eeuwen was zamengesteld uit vreemdelingen, uit landloopers, uit het slechtste gedeelte der bevolking, dat, verstoken van elke andere broodwinning, de krijgsdienst als laatst en uiterst hulpmiddel aanvaardde, en alleen door een ijzeren krijgstucht in bedwang kon worden gehouden. Dat men toen mogelijk laag nederzag op de zedelijkheid van het leger, kunnen wij begrijpen; maar hij, die dit nu nog doet, toont daardoor, dat hij zijne eeuw niet kent, en dat hij nog leeft in de denkbeelden en vooroordeelen van een tijdvak, dat reeds lang voorbij is. Orde, tucht, zedelijkheid en beschaving vinden krachtige voorstanders in de rijen van het leger; en laster is het, het tegendeel te beweren.
Wat het drukkende van de dienst bij de militie betreft, wij kunnen het gegronde van de klagten daarover begrijpen onder Napoleons regering, toen de loteling gedwongen was het ouderlijk huis te verlaten, en jaren lang in verwijderde landen de wapenen te voeren en gevaar en dood te trotseren voor eene zaak, die hem geheel vreemd was. Maar dat men nu daarover klaagt, nu men de wapenen voert voor het eigen vaderland, voor den grond, waarop men het eerste licht aanschouwde, voor het welzijn en de vrijheid van landgenooten en medeburgers, voor de rust en veiligheid der ouderlijke haardsteden, voor alles wat den mensch lief en dierbaar is; dat men nu daarover klaagt, nu die dienst zoo weinig drukkende is, nu zij bestaat in eenige weinige maanden onder de wapenen door te brengen, niet bij vreemden, niet op vreemden bodem, maar onder landgenooten en op den vaderlandschen grond; dat is iets, hetwelk wij niet begrijpen, en ons dikwijls met schaamte vervult over het gebrek aan geestkracht en vaderlandsliefde van enkele onzer landgenooten. Zij, die zóó, tot zelfs in onze wetgevende vergaderingen, het militiestelsel aanvallen en omver trachten te werpen, begrijpen zeker niet, dat zij daardoor de kracht en sterkte van het leger ondermijnen en den val van het vaderland voorbereiden.
Het militiestelsel moet behouden blijven. Evenwel is het goed, het zoo veel mogelijk te verbeteren, van misbruiken te zuiveren, zoo weinig mogelijk omslagtig en bezwaarlijk
| |
| |
voor den burger, zoo nuttig als het kan voor het leger te maken. Eene volledige herziening der militie-wetten is noodzakelijk, en bij die herziening zal zich als een hoofdpunt vooral de vraag voordoen: of de plaatsvervanging moet behouden blijven of afgeschaft worden?
De heer Löben Sels is het laatste gevoelen toegedaan, en zijne hierboven aangehaalde proeve eener legerzamenstelling is geheel gegrond op de afschaffing der plaatsvervanging bij de militie; want door die afschaffing zal, volgens de bewering des schrijvers, de militie geheel iets anders worden dan wat zij heden ten dage is, en dan zal men een gedeelte van het kader des legers uit de militie kunnen trekken, en daardoor bij de zamenstelling van dat leger die aanzienlijke vereenvoudiging en bezuiniging mogelijk zijn, welke de schrijver aangeeft. Met kracht wordt door den heer Löben Sels aangetoond, dat de plaatsvervanging een onbillijk voorregt daarstelt voor de bemiddelde standen, en daardoor, dewijl die standen zich aan de krijgsdienst onttrekken, de waarde van het leger minder wordt; op die gronden ook dringt hij aan op de afschaffing der plaatsvervanging, en door het voorbeeld van Pruissen, wijst hij aan, dat die afschaffing mogelijk is.
Het gevoelen van dien schrijver heeft echter veel tegenspraak gevonden. Men heeft de plaatsvervanging verdedigd en beweerd, dat zij geenszins een onbillijk voorregt, maar een regt is; iedereen, heeft men gezegd, heeft de vrijheid zich voor de dienst bij de militie te laten vervangen, wanneer hij daarvoor maar eene zekere geldsom overheeft; de plaatsvervanging stelt geen voorregt van de bemiddelde standen daar, zij maakt veeleer eene vrijwillige belasting op die standen uit; zij is in het voordeel van het algemeen, want menigeen wordt door de plaatsvervanging in staat gesteld studiën voort te zetten, die anders door de verpligte krijgsdienst geheel onmogelijk zouden worden; zij is niet in het nadeel van het leger, want dat verkrijgt dikwijls, door de plaatsvervanging, in stede van een' loteling die, zwak van ligchaamsbouw, niet in staat zou zijn de vermoeijenissen des oorlogs goed te kunnen doorstaan, een' man van een' krachtig en gezond gestel; bovendien, de staat heeft een zeker
| |
| |
aantal soldaten noodig, maar het moet den staat geheel onverschillig zijn, hoe dat aantal wordt zamengesteld en voltallig gemaakt. - Zij, die door deze en soortgelijke redenen de plaatsvervanging hebben verdedigd, hebben zich vooral beroepen op de meesterlijke redevoering, voor weinig tijds door Thiers in de Fransche kamer over dat onderwerp gehouden, en waarin die staatsman evenzeer de afschaffing der plaatsvervanging heeft bestreden.
Wij voor ons gelooven, dat de heer Löben Sels ongelijk heeft, wanneer hij beweert, dat de afschaffing der plaatsvervanging bij ons goed uitvoerbaar en mogelijk is; maar wat het wenschelijke dier afschaffing betreft, daarvan zijn wij evenzeer overtuigd als de geëerde schrijver. Die redevoering van Thiers heeft ons volstrekt niet bewezen, dat de plaatsvervanging billijk en goed is; die redevoering is meesterlijk, maar juist niet door eene eenvoudige en ware behandeling van het betwiste punt, doch veeleer door de oratorische kunstgrepen, door de behendige drogredenen, waarmede de bekwame spreker zijne toehoorders op het dwaalspoor zoekt te brengen. Een zijner voornaamste bewijsmiddelen is, zich op de ondervinding te beroepen; maar op de ondervinding zoo als hij die voorstelt, en die voorstelling is alles behalve de ware; hij aarzelt niet in het minste, om ieder oogenblik het gezag van Napoleon in het voordeel van zijn gevoelen aan te halen, en den Franschen keizer woorden in den mond te leggen, wier geschiedkundige waarheid wel eenig bewijs noodig zou hebben. Dat Thiers met zooveel bijval en goedkeuring door de Fransche kamer is aangehoord, is eensdeels toe te schrijven aan zijn uitstekend redenaarstalent en anderdeels aan de reactie, welke de dwaze en misdadige communistische leerstellingen bij een goed gedeelte der Fransche natie en vooral bij hare vertegenwoordigers heeft doen ontstaan; alles wat te veel de gelijkheid der standen verkondigt, wekt tegenwoordig argwaan in Frankrijk op, en ook daarom was men gestemd tegen de afschaffing der plaatsvervanging. Lamoricière, de minister van oorlog, die als bestrijder van Thiers optrad, vond dan ook zeer weinig bijval; te meer, daar zijne welsprekendheid in geene vergelijking kon komen
met die van zijnen tegenstander; toch gelooven wij, dat
| |
| |
regt en waarheid het meest aan de zijde des ministers waren.
Men verdedige de plaatsvervanging zoo veel men wil, toch zal men niet kunnen tegenspreken, dat daardoor de waarde van het leger wordt verminderd; dat men daardoor de voornamere standen der maatschappij uit de rijen van het leger verwijdert, om ze te doen vervangen door menschen, die voor geld de wapenen voeren; dat daardoor die voornamere standen ook vreemd blijven aan het gebruik en de kennis der wapenen, verstoken blijven van alle militaire opleiding, hetgeen bij de maatschappelijke verdeeldheden en kampen, die onze eeuw kenmerken, wel degelijk eene noodlottige uitwerking kan hebben. De krijgsdienst moest beschouwd worden als een eervolle pligt; door de plaatsvervanging wordt zij een drukkende last, waarvan men zich door geld vrijkoopt; wie zal beweren dat dit goed is? Strekt dit niet om vaderlandsliefde en geestdrift uit te doven? - Bovendien, de zoon van den onbemiddelden burger, van den armen landbouwer, is meestal nog meer noodzakelijk voor het onderhoud van zijn gezin, als de zoon van den bemiddelden; is er dan billijkheid in gelegen, om den eersten van dat gezin weg te nemen, terwijl men den anderen te huis laat, omdat hij eene zekere geldsom daarvoor geeft? Moeten dan alleen de armere standen hun leven voor het vaderland wagen? Moet dan alleen hun bloed op de slagvelden stroomen? - Zóó begrepen het die staten der oudheid niet, die nog heden ten dage in de geschiedenis als schitterende baken van deugd en volksgrootheid voorkomen; dáár was het voeren der wapenen niet alleen een pligt, maar ook een voorregt, waarvan zelfs dikwijls de onbemiddelde standen uitgesloten bleven, omdat men oordeelde, dat deze minder belang hadden bij het welzijn van het gemeenebest. Maar in onze hedendaagsche maatschappijen
huldigt men bij uitsluiting de oppermagt van het geld; dit geeft regten, dit ontheft van pligten; toch moest men ook hierin zekere palen kennen en ten minste zich zelf gelijk blijven. Een Fransch burger kan nu voor geld een ander voor zich de krijgsdienst laten verrigten; waarom, wanneer hij geroepen wordt om als gezworene in eene regtbank zitting te nemen, kan hij dan ook niet een'
| |
| |
plaatsvervanger koopen? De krijgsdienst is ook een burgerpligt; en kan men zich van háár vrijkoopen, waarom dan ook niet van de andere? - In ons oog is dat vrijkoopen van pligten een onbillijk voorregt, dat men aan den rijkdom toekent; een verderfelijk misbruik, dat geldzucht aankweekt, deugd en vaderlandsliefde vermindert. Daarom baat het, naar ons inzien, weinig, of de voorstanders der plaatsvervanging al het bewijs leveren, dat daardoor de staat geen materiëel nadeel lijdt; zij moeten bewijzen, dat ook de zedelijke uitwerking der plaatsvervanging niet slecht is, en dit kunnen zij niet.
Wij zijn dus het beginsel toegedaan, dat de plaatsvervanging, waar het mogelijk is, moet afgeschaft worden; maar wij voegen er bij, dat wij van oordeel zijn, dat die mogelijkheid bij ons te lande nog niet bestaat, en dat bij ons de afschaffing der plaatsvervanging de ontevredenheid van het meest invloedhebbende gedeelte der natie zou opwekken en daardoor het geheele militie-stelsel zou doen vallen; dat men dus de plaatsvervanging moet laten bestaan om die reden, volstrekt niet om het goede en billijke, dat men haar toeschrijft. Wij handelen hierbij volgens het oude bekende beginsel, dat de wetten niet altijd dát moeten voorschrijven wat het meest met regt en billijkheid overeenkomt, maar ook dat, wat het meeste overeenkomt met de meeningen en zeden van het volk, waarvoor die wetten moeten dienen.
Maar moet de plaatsvervanging behouden blijven, dan is het toch noodzakelijk, dat zij anders geregeld worde dan thans geschiedt; de thans bestaande handel in plaatsvervangers moet geheel ophouden, en de regering zelve de manschappen verschaffen, die als plaatsvervangers optreden. Verschillende geschriften hebben in den laatsten tijd dit onderwerp behandeld en verdienen wèl de aandacht van hem, die eenmaal geroepen is om de wetgeving over onze militie te herzien en te verbeteren.
Het zal goed zijn de jaarlijksche ligting voor de militie vrij groot te maken, om daardoor den diensttijd bij de militie te kunnen verkorten, een grooter gedeelte des volks in den wapenhandel te bekwamen, en dus bij de schutterijen niet geheel ongeoefende manschappen te verkrijgen. Wij gelooven daarom, dat het goed zal zijn, de jaarlijksche ligting voor de militie op
| |
| |
1/300 der bevolking te bepalen, en even als thans, den diensttijd dier militie op 5 jaren vast te stellen. De nieuwe Grondwet laat toe, om een gedeelte der militie voor de zeedienst te bestemmen, en dit is eene bepaling, die, wanneer zij verstandig wordt toegepast, zeer groote voordeelen kan geven. Men moet die militie ter zee niet onverschillig uit alle gewesten van ons land nemen, maar haar kiezen uit de bevolking onzer zeeplaatsen, waar dikwijls veel minder neiging is voor de dienst te lande als voor die ter zee. Het zou niet goed gaan om een' Gelderschen of Noord-Brabandschen boer, die nooit iets anders dan bouwland of heigrond gezien heeft, voor de dienst op onze oorlogschepen te bestemmen; men zou daar weinig nut van trekken; maar van den bewoner onzer visschersplaatsen of havensteden, die dagelijks de zee ziet en van zijne eerste kindschheid af aan met het onstuimig element gemeenzaam is geweest, maakt men spoedig een' zeeman, wanneer hij het niet reeds is; en voor hem is ook de zeedienst minder drukkend, minder onaangenaam, want zij legt hem bezigheden op, die vroeger en later de zijne zullen zijn, zoodat de tijd, dien hij op de oorlogsvloot doorbrengt, voor zijne vorming, voor zijnen lateren stand niet onnut en verloren is. Naar onze meening, zal de invoering van eene zee-militie groote voordeelen opleveren, omdat men daardoor in oorlogstijd aan onze zeemagt eene uitbreiding kan geven, waarvan men anders uit gebrek aan manschappen zou moeten afzien.
Uit den aard van de oorlogen, die wij zullen moeten voeren. en uit de gesteldheid van het krijgstooneel, waarop die plaats zullen hebben, volgt van zelf, dat infanterie en artillerie te voet - de wapens bijna uitsluitend voor de verdediging geschikt - de hoofdsterkte van het Nederlandsche leger zullen moeten uitmaken. Evenwel, daar dit leger ook soms aanvallend zal moeten te werk gaan op de opene vlakten ten zuiden en oosten van onze groote rivieren, zoo zal er ook ruiterij en rijdende artillerie bij dat leger moeten zijn.
Die meening is somtijds bestreden geworden, voornamelijk door den kundigen schrijver der ‘Denkbeelden van een oud soldaat,’ die, vooral in zijne latere schriften, op de geheele afschaffing der ruiterij en rijdende artillerie aandringt. Naar ons inzien zou die afschaffing echter geheel verkeerd zijn;
| |
| |
alleen met infanterie en artillerie te voet kunnen wij onze vestingen, onze verschanste liniën, onze rivieren en onderwaterzettingen tegen den vijand verdedigen; maar het is dan ook niet meer als eene lijdelijke verdediging; willen wij die verdediging met aanvallen afwisselen - en dit is de beste, de eenige goede wijze om de verdediging te voeren - willen wij op eene meer opene en vlakke landstreek den vijand opzoeken en slag leveren, dan wordt daartoe ruiterij en rijdende artillerie vereischt. Het leger, dat die beide wapens mist, is altijd in een zeer groot nadeel ten opzigte van een leger, dat uit alle wapens bestaat; de kansen op de overwinning zijn oneindig minder voor het eerste leger, en behaalt het al eens de overwinning, dan blijft die toch zonder gevolgen, omdat men de wapens mist, die een' terugtrekkenden vijand de meeste afbreuk kunnen doen. Dit is eene waarheid, die door geen' krijgskundige betwijfeld wordt; en ieder weet, dat, onder anderen in den veldtogt van 1813, de slag bij Lützen voor Napoleon slechts eene halve overwinning bleef, dewijl het den Franschen keizer aan ruiterij ontbrak om het geslagene leger der bondgenooten krachtdadig te vervolgen.
Het Nederlandsche leger moet dus ook ruiterij en rijdende artillerie hebben; en indien die beide wapens niet zoo sterk behoeven te zijn, als dit het geval is met legers, die in meer opene landstreken moeten oorlogen, zoo moeten die wapens, juist om die mindere sterkte, goed zijn zamengesteld. Ruiterij en veldartillerie, zoo rijdende als te voet, kan men niet in korten tijd daarstellen; wil men die wapens goed hebben, dan vordert dit eene langdurige oefening, en daarom zijn wij van gevoelen, dat zij hoofdzakelijk uit vrijwilligers moeten zijn zamengesteld en daarbij slechts een klein gedeelte der militie moet worden ingedeeld. Bij de vesting-artillerie is dit anders; men heeft bij het uitbreken van eenen oorlog nog meer tijd om de manschappen te oefenen, en dit wapen kan dus voor een grooter gedeelte uit militie worden zamengesteld. Bij de infanterie, het wapen, dat het spoedigste is geoefend en tegen den vijand is aan te wenden, komt het grootste gedeelte der militie.
Somtijds wordt het gevoelen voorgestaan, dat de militie
| |
| |
bij de infanterie een' geruimen tijd onder de wapenen moet blijven, een of zelfs twee jaar, en dat men bij dat wapen een groot getal vrijwilligers noodig heeft; dit is noodzakelijk, zegt men, om goede oude infanterie te verkrijgen; infanterie, die oefening en ondervinding heeft; en men beroept zich, tot staving van dit gevoelen, op Napoleon, die meer dan eens gezegd heeft, dat alleen met oude soldaten goed de oorlog kan worden gevoerd. Laat ons dit gevoelen onderzoeken.
Dat Napoleon voor zijne oorlogen oude soldaten noodig had, dit ontkennen wij volstrekt niet; die oorlogen hadden plaats in verre landen, op groote afstanden van magazijnen, soms in geheel verwoeste of onvruchtbare gewesten; die oorlogen gingen gepaard met aanhoudende zware marschen, met vermoeijenissen en ontberingen van allerlei aard, die alleen door het ijzersterk ligchaam van een oud krijgsman konden verduurd worden, maar die een leger, uit jonge soldaten zamengesteld, in weinig tijds moesten doen versmelten. Indien het Nederlandsche leger ook zulke oorlogen moest voeren, dan zouden wij er evenzeer op aandringen, om het ook uit oude soldaten zamen te stellen.
Maar zulke oorlogen moeten wij niet voeren. Integendeel, de oorlogen, waaraan ons leger deel neemt, zullen van een geheel anderen aard zijn; het zullen oorlogen zijn in of nabij het eigen land; oorlogen, nabij de magazijnsplaatsen; oorlogen, die weinig groote marschen, weinig vermoeijenissen, weinig ontberingen van de troepen zullen vorderen. Voor zulke oorlogen zijn dus oude soldaten niet volstrekt noodzakelijk; men kan ze met jonge soldaten voeren; eene oefening van weinige maanden zal genoegzaam zijn, om de infanterie met goed gevolg op een slagveld te doen optreden, wanneer men maar gezorgd heeft, dat de kaders van de bataillons goed zijn. Napoleon's infanterie in 1814 bestond bijna geheel uit jonge soldaten, uit nationale garde, uit lotelingen soms nog in blaauwe kielen gekleed en op de gebrekkigste wijze gewapend; die jonge troepen zijn dan ook niet bestand geweest tegen de vermoeijenissen en ontberingen van den veldtogt; maar in het gevecht, op het slagveld zelve, deden zij in niets onder voor de oude beproefde solda- | |
| |
ten der bondgenooten; en het is onder anderen bekend, met welk eene Spartaansche dapperheid die jonge bataillons van Pacthod, in de vlakten van Fère Champenoise, tegen de overmagtige en uitmuntende ruiterij der bondgenooten hebben gestreden. Om marschen te verrigten, om vermoeijenissen en ontberingen te doorstaan, deugt jonge infanterie niet; maar op het slagveld kan zij even goed zijn als die, welke uit oude soldaten bestaat, wanneer zij maar door bekwame bevelhebbers geleid, door dappere officieren aangevoerd wordt.
Bovendien, wanneer wij hier van oude soldaten spreken, dan bedoelen wij soldaten, die ondervinding van den oorlog hebben; soldaten, die door vroegere veldtogten gehard en geoefend zijn; maar het is duidelijk, dat men zulke soldaten ook alleen door den oorlog verkrijgt, en dat een loteling, die twee jaren onder de wapenen wordt gehouden, of een vrijwilliger, die geruimen tijd in de krijgsdienst is geweest, daarom nog volstrekt niet voldoet aan de voorwaarden, die Napoleon van de soldaten zijner legers vorderde. Die lotelingen, die vrijwilligers hebben door hunnen langeren diensttijd alleen de ondervinding verkregen van de kazerne en de wachtkamer; ondervinding, die wij op geen zeer hoogen prijs stellen. Wij gelooven daarom, dat men, door de militie langer onder de wapenen te houden, of door een grooter aantal vrijwilligers te hebben, nog volstrekt niet het doel bereiken zoude, hetwelk men daarmede beoogt: een leger te verkrijgen uit oude soldaten bestaande; wij herhalen het, oude soldaten, in de goede en ware beteekenis van het woord, verkrijgt men alleen door den oorlog; het is dwaasheid, die in vredestijd te willen vormen; en daarom zijn wij van oordeel, dat men bij de infanterie slechts een klein aantal vrijwilligers noodig heeft, maar met zorg uitgekozen, en dat de tijd, dien de militie thans onder de wapenen blijft, genoegzaam is voor hare oefening. - Maar goede kaders zijn eene volstrekte noodzakelijkheid, daarvan hangt alles af.
Wanneer wij nu tot het onderzoek aangaande de sterkte en zamenstelling der verschillende wapens van het Neder- | |
| |
landsche leger overgaan, dan merken wij daaromtret, in de geschriften, die dit onderwerp behandelen, zoo vele en zoo tegenstrijdige meeningen op, dat het ondoenlijk valt, die, zelfs maar eenigzins, overeen te brengen. Wij zullen, zonder alle voorgestelde leger-organisatiën te onderzoeken, - een Herculesarbeid, daar bijna elke dag er eene nieuwe voortbrengt - alleen kortelijk eenige algemeene denkbeelden mededeelen, die wij gelooven dat goed zijn.
Er moet bezuinigd worden. Dit is eene vaste, onomstootelijke waarheid, en daarom moet de zamenstelling van ons leger zoo eenvoudig mogelijk worden gemaakt, en alles daaruit verbannen worden, wat overtollig is, wat alleen voor praal dient, wat niet van wezenlijk nut is, wat gemist kan worden, zonder de kracht en deugdzaamheid van het leger weg te nemen. Maar indien wij toestemmen, dat er bezuinigd moet worden, dan ijveren wij toch ook ten sterkste daarvoor, dat die bezuiniging op eene verstandige, voorzigtige wijze plaats hebbe, dat men niet op eene onhandige, ruwe manier die bezuiniging invoere; dat men niet met ééne pennestreek de militaire loopbaan afsluite voor die officieren, welke men rekent dat bij het leger overtollig zijn; maar dat men de vermindering van het getal officieren alleen door den tijd verkrijge, door het openvallen van plaatsen, door sterfgevallen, door pensionering van hen, die niet langer geschikt zijn voor de krijgsdienst. Iedereen, die met de zamenstelling van ons leger bekend is, weet, dat men op die wijze spoedig genoeg tot de verlangde bezuiniging zal komen, en men vermijdt het harde, het krenkende, het onregtvaardige, van een' officier uit de krijgsdienst te ontslaan, die nog alle geschiktheid daarvoor heeft.
Bij de latere zamenstelling van ons leger zal het goed zijn, zoo veel mogelijk al de nu bestaande corpsen te laten bestaan, zich zoo veel mogelijk te houden aan de thans bestaande zamenstelling. Niet dat wij die zamenstelling zoo goed, zoo uitmuntend achten; maar wij kleven het gevoelen aan, dat die wijze van zamenstelling als iets van ondergeschikt belang moet worden beschouwd. Wij gelooven, dat het er zeer weinig toe doet, of men de infanterie in regimenten of in bataillons indeelt; maar, wat er zeer veel toe
| |
| |
doet, is, dat die regimenten of bataillons, ieder op zich zelve, een goed en sterk geheel uitmaken; en dat kunnen zij niet, wanneer zij telkens van zamenstelling veranderen, wanneer men het eene jaar bataillons heeft en het andere jaar regimenten, wanneer men heden afbreekt wat men gisteren opbouwde. Het kost niet de minste moeite om de ontbinding van een corps, de daarstelling van een ander te gelasten; maar men moet hoegenaamd geen begrip van het krijgswezen hebben om te gelooven, dat zulk een nieuw opgerigt corps dezelfde sterkte, dezelfde deugdzaamheid heeft, als een, dat reeds jaren lang bestaat, waar alles elkander kent, waar allen door den band van onderling vertrouwen zijn verbonden. Hechtheid en duurzaamheid moeten vooral de kenmerken zijn van onze militaire instellingen.
Bij de infanterie gelooven wij dus dat men zich hoofdzakelijk houden moet aan hetgeen thans bestaat; slechts eene gewigtige toevoeging wordt reeds lang door de stem van het algemeen gevorderd; het is de invoering der scherpschutters, der met buksen gewapende manschappen.
In geen land der wereld kunnen de buksenjagers met meer vrucht, met meer voordeel worden aangewend, dan in het onze; onze veelvuldige verdedigende stellingen, onze vestingen, onze verschanste liniën, onze dijkposten, alles levert de gelegenheid op om de buks aan te wenden, het moorddadigste wapen in de handen van den geoefenden schutter, door het grooter aantal vuurmonden bijna even zeer te duchten als de artillerie; want het is ook eene artillerie, maar die zeer beweegbaar is, die op alle punten kan gebragt worden. Te lang reeds is de invoering van de buksenjagers bij ons leger verwaarloosd, en het is hoog tijd daartoe zoo spoedig mogelijk over te gaan. Algemeen is men dan ook het gevoelen toegedaan, dat het goed zou zijn, elk bataillon met eene vijfde kompagnie te versterken, die uitsluitend voor alle detacheringen zou zijn bestemd, en waarvan de manschappen, ten minste gedeeltelijk, met buksen zouden zijn gewapend.
Daarentegen gelooven wij, dat men de kompagniën en bataillons zwakker zoude moeten maken dan zij het thans
| |
| |
zijn; boven de zevenhonderd man moet de sterkte van een bataillon te velde niet klimmen; het is beter, dat het onder dat getal blijft. De bataillons, welke als bezettingen in de vestingen blijven, kunnen echter eene grootere sterkte hebben, en het zou goed zijn, bij elk regement een der bataillons bijzonder daarvoor te bestemmen; men zou dan bij dat bataillon alles kunnen plaatsen, wat voor de dienst te velde minder geschikt is, maar waarvan men in eene vesting nog goed partij kan trekken.
De bezuinigingen bij de infanterie zullen hoofdzakelijk moeten verkregen worden door het verminderen van het aantal vrijwilligers; dat aantal moet niet grooter zijn dan noodig is voor het bezetten van de vestingen in vredestijd, voor het aanvullen van het Indische leger, en voor het voltallig houden der kaders.
Wat de ruiterij betreft, gelooven wij, dat men mogelijk het getal regimenten kan verminderen, maar ieder regiment op zich zelve sterker moet maken. Bijna alle officieren van dat wapen dringen met kracht aan op de vestiging van depôts, waarbij alle ongeoefende ruiters en alle onafgerigte paarden moeten blijven; de andere escadrons zouden dan ieder oogenblik, wanneer het noodig was, te velde kunnen trekken en sterk genoeg moeten zijn, om ieder op zich zelve te kunnen blijven bestaan. Onze ruiterij kan niet talrijk, maar zij moet goed zijn; en daarom moeten de veldescadrons, zoo niet geheel, ten minste grootendeels, uit vrijwilligers zijn zamengesteld.
Onze artillerie te velde moet voor een gedeelte uit rijdende-, voor een gedeelte uit voet-artillerie bestaan. De vermindering van de rijdende artillerie wordt voorgeschreven door de kostbaarheid van dit wapen; de geheele afschaffing, waarop somtijds is aangedrongen, gelooven wij dat de kracht van ons leger aanmerkelijk zoude verminderen. Eene zamenstelling der artillerie, waarbij men drie of vier batterijen rijdende- en acht of negen batterijen voet-artillerie te velde kan brengen, gelooven wij dat voldoende is voor de oorlogen, waaraan ons leger moet deelnemen.
Niettegenstaande, volgens ons voorstel, het getal vestingen aanmerkelijk verminderd wordt, zijn wij toch van oordeel,
| |
| |
dat de sterkte der vesting-artillerie niet moet verminderd worden; want thans is zij niet sterk genoeg. - Bij de veldartillerie moeten de manschappen grootendeels uit vrijwilligers bestaan, bij de vesting-artillerie kan men, even als bij de infanterie, het grootste gedeelte uit militie zamenstellen.
Een hoofdvoorwaarde om een leger goed te hebben, dat zoo als het onze grootendeels uit militie bestaat, is, het te voorzien van goede kaders.
Voor den onder-officiersstand moet meer zorg gedragen worden dan men tot nu toe doet; want goede onder-officiers maken de kracht van een leger uit. De onder-officiers moesten bij voorkeur getrokken worden uit de kinderen van officieren, uit de zonen van den onbemiddelden, maar fatsoenlijken burgerstand; maar wil men dit, dan moet men ook niet, zoo als men lang gedaan heeft, aan den onderofficier de gelegenheid benemen om officier te worden; want dat dooft bij hem alle eerzucht, alle liefde voor den krijgsstand uit, dat doet hem angstvallig denken aan de ontberingen, bijna aan gebrek grenzende, die het deel van zijn' ouden dag zullen zijn. Het vooruitzigt van nooit meer dan onder-officier te zijn, en van, wanneer men eindelijk uit de krijgsdienst wordt ontslagen, met een karig pensioen te worden weggezonden, weerhoudt iederen jongeling den krijgsstand in te treden, wanneer hij maar eenigzins het middel ziet, om op eene andere wijze zijn bestaan te vinden. Dit moet anders worden: men moet een gedeelte der openvallende officiersplaatsen, bij het leger in Europa, door onder-officiers aanvullen, die voldoen kunnen aan het daarvoor gevorderde examen; en ook het leger in Indië zal er denkelijk niet bij verliezen, wanneer het voor een gedeelte door de onder-officieren van de krijgsmagt in het moederland van officieren voorzien wordt. Zoodra men eenmaal dit stelsel van bevordering heeft aangenomen, en de onder-officier het vooruitzigt heeft van door trouwe pligtsbetrachting en door bekwaamheid den officiersrang te kunnen verkrijgen, zal de onder-officiersstand spoedig verbeteren, en aangevuld wor- | |
| |
den door de zonen uit den onbemiddelden maar fatsoenlijken burgerstand, waaraan ons leger zoo vele zijner uitstekendste officieren heeft te danken gehad.
Evenwel willen wij slechts een gedeelte der openvallende officiersplaatsen door de onder-officiers laten aanvullen; het grootste gedeelte der officiers moet uit de kweekelingen der Militaire Akademie worden getrokken. Die instelling is thans, zoowel door het leger als door het overige der natie, naar waarde geschat; het goede, dat zij gesticht heeft en voortdurend stichten kan, wordt algemeen erkend; door haar heeft het Nederlandsche leger thans officieren, die in beschaving en wetenschappelijke vorming uitmunten onder alle Europesche officieren, en wier militaire kennis bij ons leger een' minder talrijken generalen staf noodig maakt, omdat bij ieder wapen zich officieren bevinden, die de werkzaamheden van een' staf-officier kunnen waarnemen. Op dien weg moet men bij ons blijven voortgaan, en daartoe moet altijd de groote helft van onze officieren door de Militaire Akademie gevormd worden. Die instelling kan mogelijk vereenvoudigd worden, maar hare afschaffing zou eene niet te regtvaardigen daad van vandalismus zijn; men zou daardoor de sterkte van ons leger verminderen, want te regt zegt het Engelsch spreekwoord: kunde is magt.
Maar een leger, hoe goed ook zamengesteld, hoe ook geoefend, en met welke bekwame officiers ook voorzien, zal altijd door eenen langdurigen vrede in waarde verminderen; en zoo veel mogelijk moet men dus voor dat leger elke gelegenheid opzoeken om militaire ondervinding te verkrijgen. Vandaar dat zoo dikwijls officieren als vrijwilligers bij eene vreemde krijgsmagt eenen veldtogt medemaken, om dáár op het oorlogstooneel die bekwaamheid op te doen, die men te vergeefs in de boeken zal zoeken. Wij behoeven ons tot dat einde niet tot den vreemdeling te wenden. Onze Oostersche volkplantingen zijn gedurig het tooneel van oorlogen, mogelijk afwijkende van die, welke in Europa plaats hebben, maar toch leerzaam ook voor den Europeschen krijgsman; het verduren van vermoeijenissen en ontberingen, het braveren van gevaren, de kunst om troepen te leiden, te besturen en met geestdrift te vervullen, de dapperheid, die op het slagveld onver- | |
| |
schrokken den dood te gemoet doet gaan, - dat alles leert men even goed, of men de verschansingen van Bonjol en Bali moet bestormen, dan of men op een Europeesch slagveld moet strijden. Geene betere leerschool dus voor onze krijgsmagt, dan die Indische veldtogten, zoo dikwijls door roemrijke en uitstekende wapenfeiten gekenmerkt; en toch, die leerschool is tot nu toe op eene onbegrijpelijke wijze door ons geheel verwaarloosd. Het Indische leger is tot op den huidigen dag geheel afgescheiden gebleven van het Europesche, en alle militaire ondervinding, door het eerste opgedaan, is voor het tweede verloren; want de officier, die in Indië heeft gediend, komt alleen in Europa terug, wanneer hij de krijgsdienst verlaat; het Europesche leger neemt hem niet op, al is hij nog in de kracht van zijn leven, in den bloei
zijner gezondheid, en al is het, dat zijne talenten, zijne militaire bekwaamheid, hem hier tot het sieraad van dat leger, tot den steun en den roem van zijn vaderland zouden maken!
Reeds meermalen is er met kracht op aangedrongen, om dien stand van zaken te doen ophouden, en eene naauwere verbinding daar te stellen tusschen het Indische leger en dat in Europa. Verschillende middelen zijn voorgeslagen tot bereiking van dat doel; alle strekken daartoe, om de officieren van het leger in het moederland gelegenheid te geven, ondervinding des oorlogs in Indië op te doen, en om van de officieren van het Indische leger, die zich als bekwame en uitstekende bevelhebbers hebben doen kennen, partij te trekken voor het leger in Europa. Te lang reeds hebben bijzondere belangen, kleingeestige persoonlijke inzigten, de vereeniging der beide legers in den weg gestaan; maar meer en meer wint het gevoelen veld van het nuttige, van het noodzakelijke, van het regtvaardige dier vereeniging. De officieren van het Europesche leger zijn zeker in bevordering minder gelukkig geweest dan hunne Indische wapenbroeders; maar door hoevele opofferingen hebben deze hunne meerdere bevordering niet gekocht! Jaren lang hebben zij in vreemde gewesten onder eene andere hemelstreek doorgebragt, door de wereldzee afgescheiden van hun vaderland, van hunne betrekkingen, vrienden en verwanten, van alles,
| |
| |
wat den mensch lief en dierbaar kan zijn; jaren lang zijn zij verstoken geweest van de maatschappelijke genoegens, die het leven in het vaderland aanbiedt, en blootgesteld aan ontberingen, aan vermoeijenissen, en aan den verderfelijken invloed van een ongezond klimaat, dat zelfs het gestel van den sterksten Europeaan niet ongeschokt laat; jaren lang hebben zij in herhaalde oorlogen het vaderland gediend, en voor het welzijn en den roem van dat vaderland gevaar en dood gebraveerd, menig slagveld met hun bloed gekleurd, - geeft dat alles hun geen regt op die meerdere bevordering, en waarom zouden wij dan aarzelen hen als landgenooten en wapenbroeders in de rijen van ons leger op te nemen?
Geef bovendien aan de jonge officieren van het leger in het moederland de gelegenheid, om eenige jaren van hun krijgsmansleven in Indië door te brengen, en gij zult zien, welk een krachtig middel dit zal zijn, om in vervolg van tijd ons leger van bekwame bevelhebbers te voorzien, rijk aan de ondervinding des oorlogs; gij zult zien, hoeveel talenten, hoeveel uitstekende hoedanigheden daardoor zullen aan het daglicht komen, die thans verborgen blijven, onopgemerkt en zich zelve onbewust. En niemand zegge, dat wij ons hier hersenschimmen voorstellen, dat dit de dwaze droombeelden van een' dweeper zijn; - wij beroepen ons, tot staving onzer meening, op de ondervinding, die Engeland en Frankrijk ons aanbieden. Niemand, die eenigzins bekend is met de krijgsmagt dier staten en met de onze, zal beweren, dat de Engelsche en Fransche officieren de onze overtreffen in bekwaamheid, in wetenschappelijke vorming, in algemeene kundigheden; gerust kan men het tegendeel aannemen. Welnu, het stelsel, dat wij hier voorslaan, heeft uit de Engelsche en Fransche officieren eene menigte uitstekende mannen doen voortkomen; waarom zou het bij ons anders zijn? Burnes, zoo beroemd als wetenschappelijk reiziger; Stoddart, die voor zijn vaderland bij de barbaren van Midden-Azië den marteldood van een' Regulus is gestorven; Pottinger, die China aan den Britschen invloed onderwerpt; Brooke, die zijn vaderland eene nieuwe volkplanting schenkt, - al is het dan ook met vertrapping der regten van een'
| |
| |
bondgenoot, - al die mannen waren officieren; - en de Cavaignac's, de Lamoricière's, en zoo vele andere bevelhebbers, wier moed en bekwaamheid thans nog den voornaamsten steun uitmaken van de wankelende Fransche Republiek, wat zouden zij anders geweest zijn dan vergeten officieren, wanneer Afrika hun niet het middel had aangeboden, om hunne groote talenten ten toon te spreiden?
Open evenzoo Indië voor den werkkring van onze officieren, en zijt verzekerd, dat gij dezelfde of nog grootere uitkomsten zult verkrijgen.
De pligten eener regering bepalen zich niet tot het zorgen, dat alles eenen gewonen en geregelden gang blijft volgen, en dat alles heden blijft zoo als het gisteren geweest is. Eene regering heeft iets meer te doen, dan zóó van den eenen dag tot den anderen te leven; zij heeft hoogere roeping. Het is hare taak om alle krachten en vermogens, die bij het volk sluimeren en anders nutteloos zouden blijven, op te wekken, te ontwikkelen, op eene verstandige wijze naar een goed doel te leiden; het is hare taak, om bij het door haar bestuurde volk die geestdrift te doen ontstaan en levendig te houden, welke alle krachten vertienvoudigt en de grenzen van het mogelijke doet uitbreiden, De Nederlandsche regering, die onder hare officieren zoo menig bekwaam en talentvol man telt, zoo menig jeugdig vurig gemoed, dorstend naar krijgsroem, naar een leven vol werkdadigheid en gevaren, - die regering zou niet voldoen aan hare roeping, wanneer zij die bestanddeelen onbenuttigd liet, welke zoo krachtig kunnen dienen om het gebouw onzer volksgrootheid met trotschen luister te doen omhoog rijzen.
Onze arbeid, die reeds eene uitbreiding heeft verkregen grooter dan wij bedoelden, vordert echter, wil hij niet geheel onvolledig blijven, dat wij nog een paar woorden zeggen van onze schutterij, dat bestanddeel, zoo volstrekt noodzakelijk voor de verdediging onzes lands, dien krachtigen ruggesteun voor het geregelde leger. Tot nu toe is de zamen- | |
| |
stelling van onze schutterij te veel verwaarloosd; maar wij erkennen, dat het zeer moeijelijk is te bepalen, hoe men die zamenstelling moet regelen, wil de schutterlijke dienst van wezenlijk nut zijn voor het krijgswezen, en tegelijk niet te bezwaarlijk voor den burger. Ziehier eenige zeer algemeene denkbeelden, die wij daaromtrent voorstellen:
De bestemming onzer schutterij moet tweeledig zijn: zij moet dienen, om orde en rust in het binnenland te bewaren, en zij moet, in tijd van oorlog, het leger versterken. Voor de eerste taak bestemmen wij de rustende, voor de tweede de mobiele schutterij; natuurlijk kan echter, in een oogenblik van dringend en groot gevaar, elke schutterij voor die beide verrigtingen genomen worden.
De mobiele schutterij moet bestaan uit een bepaald aantal bataillons, over de verschillende gewesten van ons land verspreid, en gelijkelijk ingedeeld bij de verschillende regimenten infanterie. Bij die bataillons moeten ingedeeld worden de lotelingen, wier diensttijd bij de militie is verstreken; deze blijven daarbij tot hun dertigste jaar; en maakt dit nog geen genoegzaam groot aantal uit, dan worden die bataillons aangevuld door burgers van twintig tot dertig jaar, ongehuwden of gehuwden zonder kinderen. Die bataillons verkrijgen dezelfde indeeling en sterkte als de bataillons der regimenten infanterie; hunne officieren en onderofficieren worden alle door het ministerie van oorlog benoemd, dat daartoe, zoo als van zelf spreekt, die personen neemt, welke door hunne vroegere opleiding voor die betrekking de meeste geschiktheid bezitten. Bij elk bataillon bevinden zich een majoor en een luitenant-adjudant van het leger; deze vereenigen het bataillon eens in de maand, om het eenige uren in den wapenhandel te oefenen, en zorgen verder, op alle mogelijke wijzen, voor de uitbreiding der militaire kennis van het kader van het bataillon.
Indien in vele gedeelten van ons land de bevolking over te groote oppervlakte is verspreid, om de zamentrekking van zulk een bataillon mogelijk te maken, dan zou dit eene reden kunnen zijn, om in die gedeelten geen mobiele schutterij daar te stellen; maar in vele andere gedeelten, voornamelijk bij de steden met de daarbij zijnde dorpen, heeft
| |
| |
men gelegenheid genoeg om zulk een bataillon te hebben, waarvan de verschillende gedeelten digt genoeg bijeen zijn; dáár rigte men mobiele schutterijen op. Stelt men zóó eene ongelijkheid daar in de verpligting tot de schutterlijke dienst, die ongelijkheid is voor het algemeene welzijn noodzakelijk; en heeft men zoo een minder aantal bataillons mobiele schutterij, de daarstelling van dertig of veertig dier bataillons achten wij toch zeer goed mogelijk, en dat getal is voldoende. Die bataillons, grootendeels bestaande uit manschappen, die reeds eenigen tijd bij de militie hebben gediend, gedurig in den wapenhandel geoefend, aangevoerd door hoofdofficieren van het leger, zullen bij het uitbreken van eenen oorlog dadelijk het leger kunnen versterken en, na eenigen tijd in de vestingen te zijn geoefend, met vrucht tegen den vijand kunnen worden aangewend. Wij hebben in 1830 te 's Bosch een bataillon Amsterdamsche schutterij gezien, dat met roem aan den tiendaagschen veldtogt heeft deelgenomen; de vrijwilligers, die voor een goed gedeelte dat bataillon zamenstelden en uit de zonen onzer eerste geslachten bestonden, kenmerkten zich zeker door groote geestdrift; - maar wat de oefening betreft, gelooven wij, dat een bataillon mobiele schutterij, zoo als wij die voorstellen, verreweg die schutterij zoude overtreffen.
De rustende schutterij, hoofdzakelijk dienende tot het handhaven van orde en rust, zou, naar ons inzien, ook geheel moeten bestaan uit dát gedeelte der bevolking, dat het meeste belang daarbij heeft, uit het gegoedste gedeelte; alles, wat niets te verliezen heeft, en wat dus mogelijk om die reden plundering en oproer met te weinig kracht zoude tegengaan, moet van die schutterij worden uitgesloten.
Wij stellen dus voor, om de rustende schutterij te doen bestaan uit alle kiezers en zonen van kiezers, voor zooverre zij niet tot het leger of tot de mobiele schutterij behooren, en voor zooverre hun ouderdom tusschen de twintig en veertig jaren is begrepen; na veertig jaren zou men wel vrijwillig een deel kunnen blijven uitmaken van de rustende schutterij; men zou daartoe niet gedwongen zijn. Bij de rustende schutterij gelooven wij, dat eene indeeling in kompagniën van 100 à 150 man de verkieslijkste is, vooral voor het platte- | |
| |
land; in steden van eene genoegzame grootte zou men eenige dier kompagniën tot een bataillon kunnen vereenigen; noodzakelijk rekenen wij echter die indeeling in bataillons niet, dewijl wij de rustende schutterij hoofdzakelijk willen aangemerkt hebben als een middel tot handhaving der binnenlandsche orde, geenszins als eene krijgsmagt, om een' vreemden vijand over te stellen. Daarom ook gelooven wij, dat men bij deze schutterij de officieren en onderofficieren door de vrije keus der schutters zoude kunnen laten benoemen. De rustende schutterij zal de gewone wapening der infanterie, maar geen uniform hebben; van de schutters zal men geene andere bekwaamheid vorderen, als dat zij met het geweer weten om te gaan, weten te laden en te vuren.
Wij zijn overtuigd, dat, wanneer eenmaal zulk eene rustende schutterij over alle gedeelten van ons land is verspreid, men overal de middelen zal hebben, om orde en rust krachtdadig te handhaven; en men zal dan niet meer genoodzaakt zijn telkens bij de onbeduidendste volksbeweging de hulp der geregelde krijgsmagt in te roepen. De rustende schutterij beschouwen wij hier minder als verdedigingsmiddel tegen een' buitenlandschen vijand. Dit belet echter niet, dat, wanneer ons land met een' vijandelijken inval bedreigd werd en men eene krachtdadige verdediging wilde voeren, men zeer goed partij zou kunnen trekken ook van de rustende schutterij; natuurlijk moet men ze niet in het open veld aanwenden; maar de rustende schutterij van elk gewest kan men in de vestingen en verschanste liniën van dat gewest vereenigen, en dáár kan die schutterij zeer goede diensten bewijzen: zij bestaat uit menschen in de kracht van hun leven, die met een vuurwapen weten om te gaan; wek geestdrift bij hen op, en gij hebt niets anders noodig om er dappere en goede verdedigers van vestingen van te maken.
De schutterij, zamengesteld naar de hier slechts even aangeduide beginselen, zal voldoen aan al de voorwaarden, welke men van dit gedeelte onzer strijdkrachten kan vorderen: zij zal het leger tegen den buitenlandschen vijand tot een' goeden steun dienen; zij zal orde en rust in het binnenland weten te handhaven; en de schutterlijke dienst zal
| |
| |
niet te bezwaarlijk zijn voor den burger; de uitgaven, welke zij te weeg brengt, niet te drukkend voor 's lands geldmiddelen.
Moeten wij, bij de behandeling der aangelegenheden van het Nederlandsche krijgswezen, niet gewagen van de noodzakelijkheid - door de grondwet vastgesteld - om de bevordering en het ontslag der officieren door wettelijke verordeningen te regelen? Wij hebben die grondwettelijke bepaling als eene weldaad voor het leger beschouwd; en wij zijn daarvoor dankbaar, zoowel aan het bewind, dat die bepaling voorstelde, als aan die leden onzer wetgevende vergadering, die, hoezeer geene krijgslieden, evenwel bij deze gelegenheid zoo krachtdadig voor de belangen en regten der Nederlandsche officieren hebben gesproken. Men heeft de noodzakelijkheid dier grondwettige bepaling willen bestrijden, met te zeggen, dat eene regering altijd de vrijheid moet hebben, om een' officier, die door zijn karakter of door zijn gemis aan ijver en bekwaamheid ongeschikt is voor de krijgsdienst, daaruit te kunnen ontslaan, en dat die vrijheid, welke de regering tot nu toe heeft bezeten, geen aanleiding heeft gegeven tot misbruiken.
Wat dit laatste aangaat, gelooven wij, dat dit waarheid is; en dat, indien wij ons niet vergissen, de regering zelden of nooit een' officier, anders dan om regtmatige redenen, uit de krijgsdienst heeft ontslagen. Maar dit bewijst niets anders, dan dat tot nu toe de mannen, die het bestuur in handen hadden, geen gebruik hebben gemaakt van het vermogen, dat zij hadden, om willekeurig en onregtvaardig te kunnen handelen. Het bewijst niet, dat anderen later daarvan geen gebruik zouden maken; - het bewijst ten voordeele van hen, die geen misbruik hebben gemaakt van de vrijheid, welke het gemis van elken wettelijken waarborg hun gaf; het bewijst niet, dat het gemis van dien wettelijken waarborg iets goeds was. De regering moet een' officier, die ongeschikt is voor zijne betrekking, daaruit kunnen ontslaan, - dit stemmen wij volkomen toe; maar de wet moet
| |
| |
bepalen, wat die ongeschiktheid bewijst, in welke gevallen dat ontslag uit de krijgsdienst kan plaats hebben. Een van de verdedigers der nieuwe grondwetsbepaling zeide met veel juistheid tegen hen, die een tegenovergesteld gevoelen waren toegedaan: ‘bij het ontslaan van officieren uit de krijgsdienst wordt toch, ook nu, niet alleen naar willekeur gehandeld; men volgt daarbij zekere regels; welnu, laat ons van die regels eene wet maken.’
Wij zijn van meening, dat het maken van eene zoodanige wet zeer goed mogelijk is, en wij gelooven, dat daardoor de regering eene grootere sterkte kan verkrijgen. Gewapend met de bepalingen dier wet, kan dan de regering, zonder te vreezen te hebben, van willekeur en van onregtvaardigheid te worden beschuldigd, elk officier uit de gelederen verwijderen, die ongeschikt is voor zijne betrekking of door zijn karakter zijnen stand oneer aandoet; terwijl thans, zoo lang die wet ontbreekt, het bestuur in dit opzigt dikwijls eens laakbare toegevendheid zal betoonen, om zelfs den schijn van onregt te vermijden en de openbare meening niet tegen zich in het harnas te jagen.
Hetgeen ook herziening, verbetering - neen, eene geheele verandering en omkeering vereischt, zijn de wetten en voorschriften, volgens welke thans nog de militaire misdrijven worden geoordeeld. Die herziening is toegezegd, maar wanneer? en wat is er gedaan? Zal die toezegging ijdel zijn? Zal het daarmede gaan als met zoo vele reglementen, die maar voor het oogenblik moesten dienen, die tijdelijk werden genoemd op het oogenblik dat wij de kinderschoenen droegen, maar mogelijk nog onveranderd zullen zijn, wanneer wij reeds grijze haren dragen? O land der traagheid en der flaauwheid, waar een menschenleven naauwelijks voldoende is, om dát tot stand te brengen, wat in weinige maanden tijds kon geschieden! Want wij weten het, dat wij in die verwaarloozing der militaire wetgeving juist geene miskenning van den krijgsstand behoeven te zoeken; maar dat men, in de verschillende deelen van ons staatswezen,
| |
| |
dezelfde voortduring van gebrekkige verouderde instellingen kan opmerken. Daarom ook hebben wij naauwelijks den moed, om op een nieuw voorschrift voor de militaire regtspleging, op een nieuw krijgswetboek aan te dringen; onze wetgevers hebben zoo veel te herzien, zoo veel te verbeteren, dat men moeijelijk kan vorderen, dat zij zich spoedig bezig zullen houden met die wetten, waarvan het leven en de eer des krijgsmans afhankelijk zijn. Maar doen zij het eenmaal, dat zij dan toch bedenken, dat, indien de krijgsstand het behoud van eene kortere regtspleging en van bijzondere straffen noodzakelijk maakt, het evenwel eene niet te regtvaardigen barbaarschheid is, een' beschuldigde, zonder hulp en verdediging, blootgesteld te laten aan de strafbepalingen van een wetboek, dat eer gemaakt schijnt te zijn voor de woeste roofzuchtige horden van een' Wallenstein en Tilly, als voor een leger, uit de zonen des lands zamengesteld.
Wij eindigen hiermede onze bijdrage, die zeker veel gebrekkigs, veel onvolledigs zal bevatten; waar menigeen mogelijk stellingen en beginselen zal aantreffen, die hij als onjuist en valsch beschouwt; waar anderen dien stelligen bepaalden toon zullen afkeuren, welke bij den schrijver alleen voortkomt uit de overtuiging, dat wat hij zegt en voorstaat, waar en goed is. Zucht voor het algemeen welzijn heeft ons de pen doen opvatten; geene eerzucht, geene persoonlijke ijdelheid. Dat men dus onze meeningen bestrijde, en er het verkeerde of overdrevene van aantoone; gaarne zullen wij het erkennen, als wij ongelijk hebben; de waarheid zullen wij bij onze tegenstanders huldigen, zelfs dan, als zij in scherpe, berispende taal wordt verkondigd; wij zien er niets krenkends in, om tegengesproken te worden, om onze meeningen veroordeeld te zien. Maar wij vorderen, dat dit met gronden moge geschieden, zoo als het belang van het onderwerp en de gemoedelijkheid, waarmede wij het hebben behandeld, daar regt op geven. Elke wederlegging zal ons
| |
| |
aangenaam zijn, want daardoor kan de waarheid niet anders dan winnen. Slechts dát zullen wij misprijzen en veroordeelen, dat men onverschillig blijft aan de door ons behandelde zaak; en dat men, toegerust met talenten en bekwaamheden, die het vaderland in zijne dierbaarste belangen konden voorlichten en schragen, evenwel het stilzwijgen bewaart, en werkeloos blijft, waar het geldt het welzijn van het leger, de toekomst van Nederland. Voor zulken hebben wij geen medegevoel; zij vergeten wat zij hun vaderland verschuldigd zijn.
Breda, 27 December 1848.
w.j. knoop. |
|