De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Bibliographisch album.Bijdrage tot de Kennis der Geschiedenis van het ontstaan en den verderen aanwas der stad Middelburg, in den stroom der Arne; door J. Ehrlich. Te Middelburg, bij van Benthem en Jutting, 1848. (Gedrukt voor rekening van den Schrijver.) 59 blz. met plaat en kaart.Het boekske, dat ik hier op uitnoodiging der redactie wil aankondigen, zal gewis voor de meeste lezers van ‘de Gids’ niet veel aantrekkelijks hebben, want het wijst hen naar de hoofdstad van het, volgens het Handelsblad, altijd dommelige Zeeland, berucht door zijne stroomen en koortsen daarenboven. Kan vandáár iets goeds komen, arm als het is aan mannen met hoofden en harten, zoo als onze tijd behoeft? Men ziet immers aan alles wat Zeeland gaf, tot de ministers toe: men weet er van geen vooruitgang maar is er bezield door Jansaliegeest! - Ik wil hierover met niemand harrewarren; ik wil alleen de aldus denkenden verzoeken: ‘legt het boekske ter zijde en slaat deze bladzijden over, want zij zijn niet voor u geschreven; zij zouden ook u dommelig’ maken, en dit zou jammer zijn. Er is hier sprake van overoude dingen, uit zeer lang verloopen tijden, van welke een geslacht van vooruitgang zeer weinig weet en waarover het dus slechts kan glimlagchen en schouderophalen. De Heer Ehrlich heeft geschreven voor een klein publiek; want alleen Middelburgers en liefhebbers van Vaderlandsche oudheden en plaatsbeschrijvingen kunnen zijn werkje met genoegen doorlezen. Hij heeft laten drukken voor eigene rekening. Wij wenschen daarom, dat deze allen het aankoopen, opdat hij niet door geldelijk verlies bewogen worde het overige terug te houden. Hierbij zou de wetenschap schade kunnen lijden; en deswege heb ik tot de aankondiging besloten. Middelburg is buiten kijf eene der oudste Nederlandsche steden. Hare opkomst verliest zich in den nacht der eeuwen; want zij verrees rond een der munimenta of burgen, die, zoo al niet door Juliaan, dan toch door de hem opgevolgde Angelsaxen, ter dekking der havenplaatsen reeds vóór de 5de eeuw werden opgetrokken. Ehrlich stelt zich de oude stad voor als op | |
[pagina 108]
| |
‘een eilandje in de Arne gelegen, en rondom door deze bespoeld.’ Dit is mijns inziens juist: alleen voeg ik er bij, dat dit eilandje achtervolgens door den Arnedam, Breedam en Seisdam met het omliggende land vereenigd werd. Wanneer die dammen gelegd zijn, is niet met juistheid op te geven. Wat E. er blz. 3 en 4 van zegt, is geheel en al onzeker; en de teekening der Damdocke, waarvan hij gewaagt, is zeker niet uit de 12de eeuw, maar veeleer uit de 15de of 16de, en heeft betrekking op iets anders. Doch dit uitgezonderd, munt zijn werkje uit door naauwkeurigheid van opmerking. Hij geeft eene afbeelding van de stad uit zeker standpunt, door andere ten onregte op het jaar 1400 gebragt, door hem op betere gronden in 1485 geplaatst. Zeer mogelijk was zij nog wel jonger. Intusschen is in haar de tegenwoordige stad bijna onherkenbaar, ten gevolge van de verbazende veranderingen, welke zij aan die zijde ondergaan heeft. Ter verduidelijking van deze veranderingen dient eene nette kaart van een gedeelte van den platten grond der stad, waarop met groote naauwkeurigheid door verschillende lijnen enz., de bijzonderheden zijn aangewezen, welke in het boekske beschreven worden, zoodat men den schrijver, bij eenige plaatskennis, gemakkelijk kan volgen ook dáár, waar geene overblijfselen van graften, maar muurbrokken in den grond riolen, enz., den leiddraad geven. Wij mogen intusschen hier niet meer in bijzonderheden treden, die alleen voor enkele Middelburgers welligt eenige waarde zouden kunnen hebben; maar getuigen moeten we, dat Ehrlich's arbeid overal de blijken levert, dat hij te Middelburg thuis is, onder den grond zoowel als er boven, in kelders en riolen niet minder dan op de zolders en daken; dat hij niet alleen naauwkeurig maar ook zelfstandig opmerkt en een scherp oog heeft, zoodat hij in deze weinige bladzijden betrekkelijk zeer veel nieuws en goeds heeft medegedeeld. Referent had vroeger, en bij herhaling zelfs, het een en ander gezien waarop hier gewezen wordt, maar hij moet eerlijk bekennen, dat hij er niet alles in gezien had, wat Ehrlich heeft doen opmerken. Hij is deswege, na gezette lezing van het werkje, nogmaals op een kijkje gegaan, en verklaart nu gaarne er door geleerd te hebben. Hij is dus dankbaar voor het medegedeelde, en wenscht van den Heer Ehrlich nog iets meer te ontvangen; want er is te Middelburg gewis nog al wat meer uit den grond op te delven, zal hetgeen er is in overeenstemming gebragt kunnen worden met hetgeen verhaald wordt. Om iets te noemen: men vestige het oog op de wezenlijke gedaante der stad, in verband met de berigten van hare opkomst en uitbreiding. Legt voor u een platten grond, om het even welken, - mits slechts niet dien van oud-Middelburg, door Smallegange en anderen in allerlei formaat uitgegeven, waarin niets bruikbaars is, hetgeen bij een leugenwerk, minstens anderhalve eeuw later vervaardigdGa naar voetnoot1, ook niet kan bevreemden, - en gij zult zien, dat de, door Ehrlich voor een gedeelte uit den grond opgehaalde, eeuwenoude stadsringmuur, minstens de tweede is geweest buiten den eigenlijken burgmuur. Plaatst ge u trouwens in het midden van de stad, dat is, op de groenmarkt vóór het Lombardstraatje, zóó, dat ge tevens een overzigt hebt over de beide Burgstraten, gij zult dan zien, dat gij van een' dubbelen kring van straten omgeven zijt, welke lijnregt doorsneden wordt van de Burgstraat, | |
[pagina 109]
| |
die, van de groote markt af tot aan het einde van de balans toe, eene lengte heeft van 400 ellen, zijnde de middellijn van den grootsten cirkel. Neemt ge nu een' ouderen platten grond, dan komt ge, van de markt afkomende, op 100 el afstands aan een oud gebouw, 's Gravensteen geheeten; 100 el verder hebt ge 't genoemde Lombardstraatje, en nog eens 100 el verder zijt ge, voorbij de beurs, bij de Boogerdstraat, waar vroeger het Minderbroederenklooster stond, eigenlijk de Priory der Tempeliers, welke dáár de Burgstraat afsloot. Op nagenoeg dezelfde afstanden van uw standpunt voor het Lombardstraatje vindt ge O. den Abdijtoren, W. de oude Latijnsche School; en trekt ge nu van uit dat punt een cirkel, dan vindt ge op 100 ellen afstands van het centrum nog de overblijfselen van den omtrek in twee gebogene straten van tegenstrijdige rigtingen, namelijk van 's Gravensteen Oostop, in den Wal naar den Toren leidende, en van de Priory Westop naar de Latijnsche School, in de Boogerdstraat. Bedrieg ik mij niet zeer, dan leidt dit tot het besluit, dat de Middelburg oorspronkelijk is geweest een ronde burg van het Z.W. naar het N.O., doorsneden van eene regte straat, 200 ellen lang, welks uitgangen of poorten in lateren tijd vervangen zijn door 's Gravensteen en de Priory der Tempelieren, terwijl zij in verband stonden met de Seis en Arnedammen. Verlengt men den gezegden middellijn, door elken straal te verdubbelen, dan komt men aan een' tweeden door hoofdstraten gevormden cirkel, van de markt af langs de Noordstraat, de Wagestraat, de St. Pieterstraten en de Lange Delft op de markt terug, en wel bij de oude Vischmarkt. Wij verkrijgen op die wijze een' geregelden kring van woningen rondom den burg opgetrokken, maar even buiten dien kring vond men in de 12de eeuw, behalve het Bagijnhof, ook reeds de beide Parochiekerken van Noord- en West-Munster, en nog wat verder af 's Gravenhof. Dit bewijst, dat het aangewezen cirkelrond al voor dien tijd scherp was volgebouwd, en dat in gezegde eeuw de bevolking buiten de stadsmuur almede zoo talrijk moet zijn geweest, dat er twee Parochiekerken bestaan konden. Dit wordt bevestigd ten overvloede door overgeblevene charters, waarin Middelburg in de 12de eeuw voorkomt als eene van eene eigene keure voorziene villa franca, maar weêrsproken door de kronijkberigten. Hoe nu dit te vereffenen? - Wij zouden wenschen, dat de Heer Ehrlich ons eens mededeelde, wat hem aangaande de opgravingen, zoo binnen als buiten beide cirkels, is voorgekomen. Wij twijfelen er niet aan, of zijne bijzondere plaatskennis en verbindingsgave zullen bijzonderheden aan den dag brengen, van welke de meer geschiedkundigen partij zullen weten te trekken. Wij durven er hem toe uitnoodigen en hebben er eenige hope op. Hij zegt trouwens aan het slot van zijn Voorberigt: ‘Of ik bij vervolg over andere gedeelten der stad en haren vroegeren toestand mijne gedachten verder zal openbaren, zal veel afhangen van het onthaal, dat dit stukje zal mogen ondervinden.’ Dat onthaal op zich zelve zal wel niet afschrikken. De stedelijke Regering heeft er de opdragt van aanvaard en het algemeene oordeel is gunstig. Maar de schrijver heeft voor eigene rekening laten drakken, en zijne omstandigheden veroorloven geene geldelijke opofferingen. Het debiet zal dus moeten beslissen, ten ware de stedelijke Regering de verliezen mogt willen dekken, en op die wijze de voortzetting aanmoedigen. Wij wenschen voor de eer van Zeeland en van Middelburg, dat het debiet ruim zal zijn, en ook de aanmoedigingen niet zullen achterblijven, zoo ze niet reeds zijn gegeven. | |
[pagina 110]
| |
Behalve des schrijvers eigene opmerkingen vinden we hier nog een afdruk van een' ruilbrief, waarbij de Abdij en het Gasthuis in 1342 eenige gronden vermangelen. Ook dit stuk is van topographisch belang, doch vordert nuder onderzoek. De uitvoering is zindelijk en net. Ons exemplaar is gebonden en prijkt op den band met een afdruk in goud van het stedelijke zegel, zoo als dit was in 1469. Aan de binnenzijde is eene etiquette met de woorden: gebonden door den schrijver. Het zou ons niet bevreemden, wanneer er ook bij stond: gezet en gedrukt door den schrijver. Ehrlich is geheel en al vader van dit papieren kind. Daarom willen wij gaarne de zeer weinige misstellingen, die ons voorkwamen, voorbijzien.
W., 6 Dec. 1848. D. | |
Epitome Antiquitatum Romanarum et Graecarum, ex E.F. Bojesenii, V.D. de antiquitatibus libris. Scripsit Dr. H.C. Michaëlis, Gymnasii Enchusani Rector. Harlemi, A.C. Kruseman. MDCCCXLVIII.De Heer M., bekend door zijne vroegere vertalingen uit het Duitsch van de Romeinsche en Grieksche antiquiteiten van Bojesen, geeft ons hier een uittreksel daarvan in het Latijn. Zoo als hij in de korte voorrede zegt, wérd hij daartoe aangezet, door de herhaalde wenschen van de commissie, voor het staatsexamen, om bij het onderwijs in die wetenschap eene Latijnsche handleiding te zien volgen. Wij hebben de rapporten dier commissie niet voorhanden. Lag echter de bloote klagt daarin opgesloten, dat men over het algemeen geene antiquiteiten onderwees volgens een Latijnsch compendium, of strekte die zich nog verder uit, met tevens de behoefte te kennen te geven aan een dergelijk boek, en den wensch, dat daarin mogt worden voorzien? Dit laatste schijnt de Hr. M. begrepen te hebben; althans hij zette zich aan 't werk, versneed zoo wat zijne vroegere vertalingen, bragt een en ander over in het Latijn, en oogste daarvoor, hier en daar, eenen zeer oppervlakkigen, doch naar onze bescheidene meening, eenen altijd nog vrij onverdienden lof in. Niemand zal hier meer van ons vorderen, dan dat wij de gronden dezer meening behoorlijk aanvoeren, en wel 't allerminst zal bij eenen steeds geachten akademiekennis de opmerking noodig wezen, dat daar, waar het de zuivere wetenschap geldt, elk geschil van gevoelen vrij en open voor den dag moet treden. Eerst willen wij met een enkel woord over de strekking van het boek spreken. - Wanneer de commissie voor het staatsexamen gaarne een goed Latijnsch werk zag voor den dag komen, om te dienen bij de behandeling der antiquiteiten, zoo ben ik het daarin volkomen eens met alle mogelijke com- | |
[pagina 111]
| |
missiën; want aan goede handleidingen zal wel altijd een hartelijk welkom worden toegeroepen, gesteld al (hetgeen hier waarlijk het geval niet is), dat men reeds vrij wel daarvan voorzien ware. Maar dat men juist een werk in 't Latijn zou willen hebben, om op de scholen de antiquiteiten in die taal onderwezen te zien, daaromtrent zouden wij de vrijheid nemen van met de commissie in geyoelen te verschillen; waarmede wij nogtans het wederom wel volkomen eens zouden zijn, dat er in geen geval eene soort van catechismus van dient gemaakt te worden, zoo als de Schr. het ongeveer opvat, als hij zegt: (praef. iii) ‘rem ita perficere sumus conati, ut res praecipuas ex Bojesenii Antiquitatibus........ contraheremus; ut juvenes notiones ex Belgicis Bojesenii libris petitas, nec jam intellectu difficiles, ibi propter brevitatem celerius perlustrarent, facilius memoriae mandarent, interrogatique melius latine possent exprimere.’ Duidelijker nog wordt het als men terstond daarop laat volgen: ‘Inprimis efficere studuimus ut latinitas a discipulis provectioribus facile intelligi posset; utque ea tantum, quorum notitia ab iis exspectari posse videtur, in hanc epitomen reciperentur.’ Allergemakkelijkst alzoo voor het vervolg! Examinatores en examinandi weten elk, zoo ongeveer, waaraan zij zich te houden hebben. Maar omtrent dat liefst niet in 't Latijn behandelen van antiquiteiten, dienen wij ons wel even te verklaren. Die verklaring nogtans zal kort wezen. Onzes inziens namelijk - κατ∊ρῶ έλ∊υϑέρως - zullen de jongelui, even als bij het onderwijs in de geschiedenis, al kan de docent ook praten als Cicero, altijd meer voordeel hebben aan eene voordragt in hunne eigene taal. Zullen zij toch in deze vakken eenigzins willen doordringen, dan dienen zij noodzakelijk bij de ouden zelven ter markt te komen, en daaruit mogen zij later voornamelijk leeren Latijn spreken. Men mag het wezen niet opofferen aan den vorm. Voor den toekomstigen student, en als men zoo wil, voor iedereen, moet eer de vraag gelden: of hij geschiedenis en antiquiteiten begrijpt en kent, dan wel of hij in eene doode taal daarover wat kan rondfladderen, en tot de beste kennis en het duidelijkste begrip daarvan, zal hij, bij eene mondelinge voordragt, bij elementair onderwijs, wel nimmer beter geraken, dan in die taal, waarin hij, kortweg, denkt. Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen, is een vaderlandsch spreekwoord, en liever ook op de Gymnasiën daarom wat meer zaken geleerd, en wat minder gelet op het Latijn praten, wanneer eenmaal het een door het ander lijden moet, zoo als elk, die over 't geven van onderwijs oordeelen mag, gereedelijk zal toestemmen. Hoe vrij onze beschouwing hier ook zij, - en die mag zoo zijn - zoo willen wij ons echter niet vermeten, eener staatscommie wetten voor te schrijven. Die ontvangt hare voorschriften van de hooge regering. Daarom willen wij evenwel onze meening niet achterwege houden, dat men weinig of niet diende te letten op dat antwoorden in het Latijn. Men mag dit als eene bijzondere verdienste aanrekenen, niet als eene onvoorwaardelijke. In onzen tijd vooral heeft de maatschappij behoefte aan degelijke kennis; geenszins aan halve, doch opgesmukte. Gaan wij intusschen over tot de beschouwing van het Epitome zelf, waarvan wij trouwens slechts het begin van het eerste gedeelte, waar over de Romeinen gehandeld wordt, kortelijk willen doorloopen. Om eene hoofdgrieve daartegen aan te voeren, vergunne men ons, gemakshalve, het volgende aan te halen. Toen Niebuhr zijne voorlezingen zou beginnen over den tweeden Punischen oorlog, beklaagde hij zich over de beperktheid van zijnen tijd, | |
[pagina 112]
| |
die hem niet veroorloofde al de gebeurtenissen, zoo als hij zoo gaarne wilde, in het breede te verklaren. Hij zou zich alzoo bepalen bij korte schetsen en omtrekken; doch juist die vereischten, om een goed overzigt te geven, des te grootere naauwkeurigheid, des te meerdere vlijt van bewerking. Daarbij haalde hij de woorden aan van lord Chesterfield, die in dergelijke omstandigheden eens zeide: ‘ik bid om verschooning voor mijne wijdloopigheid, maar ik heb geenen tijd.’ - Alle verkortingen vorderen tijd, merkte Niebuhr ten slotte nadrukkelijk aan. De Hr. M. zal ons gewis begrepen hebben, en zich niet willen verschuilen achter den titel van zijn boek. Hij schreef dat, volgens zijne eigene woorden, voor meergevorderden; het moest dienen na het gebruik van zijne Hollandsche vertaling; hier had men zoo ongeveer het hoofdvereischte. - Maar voor meergevorderden dan mogt hij minstens opmerkzaam hebben gemaakt, over welke zaken nog groot verschil bestaat onder de Heeren van 't vak, zoo plaatsgebrek hem al niet toeliet de quaestiën zelve nader te beschouwen. Hij moest iets kernachtigs geleverd hebben, iets op de hoogte van den tijd, of liever - niets. Dat had gewis vrij wat meer tijd en inspanning gekost, maar ook dan had hij inderdaad zich verdienstelijk gemaakt bij meergevorderden. Wat wordt het nu? In de Hollandsche Bojesen (gemakshalve) heet het nog: dat Rome gesticht werd in 752, 753 of 754 vóór Christus. Hier, in het Epitome, (p. 3) wordt dat allereenvoudigst: ‘urbs Roma condita est anno a.C. 753.’ Dat krijgt wel iets van een stelsel van juste-milieu, even als ik mij, uit mijnen vroegsten schooltijd, herinner, hoe de boekdrukkunst zou uitgevonden zijn in 1423, dewijl men niet naauwkeurig wist aan te toonen wanneer ergens tusschen 1421 en 1425. Intusschen had ik hier liever gelezen: dat het jaar van de stichting van Rome zeer onzeker, althans niet grondig te verdedigen is, (om niet eens te gewagen van die oude Sacraners), doch dat men gewoonlijk daarvoor aanneemt 754, volgens Varro ‘omnium Romanorum doctissimus,’ en dat zegt wat. Hiermede zou ten minste eene zekere kritische omzigtigheid stilzwijgend worden aanbevolen, en ieder examinator zou in dusdanig antwoord gewis gereedelijk genoegen nemen. Die dan lust gevoelt moge verder onderzoeken; de weg is daarmede den leerling eenmaal aangewezen. Maar dat die slechts zou antwoorden: 753, zonder meer, even alsof het de meest uitgemaakte zaak van de wereld ware, zie, daarom alleen reeds zouden wij een handboek willen afraden, hetwelk, wij komen er op terug, doch geenszins om scherp te wezen, altijd voor meergevorderden zou moeten dienen; maar dat eigentlijk slechts wat kleiner en veel oppervlakkiger is dan hun vroeger. Op blz. 5 leest men: ‘Canuleius.... effecit.... ut consulum loco creari possent tres tribuni militum consulari potestate.’ Als dat waar is, dan is de zaak uit; doch, gelukkig, geldt hier geen: ‘man muss dran glauben!’ Waarom toch met dat getal drie zoo maar doorgehakt? Hoeveel beter bij Fuss (Antiquit. Romanar. compend. Leodii, 1826, p. 224), waar men eenvoudig vindt: ‘Numerus (trib. mil.), de quo cf. coniecturas Creuz. § 170, inter tres et octo (? Liv. V, i.) variavit.’ Men ziet, dat men in geenen omhaal van redeneringen behoeft te vervallen, om van eene zaak, ‘cuius adhuc sub iudice lis est,’ even het standpunt aan te wijzen. Daarom nemen wij ook geene tegenwerping aan, of welke verdediging ook, die altijd hierop zou neêrkomen, dat het maar een handboek is. Alsof het dan een kinderboek mogt worden! | |
[pagina 113]
| |
Wat Fuss betreft, wien ik daar aanhaal, op diens werk zal de Heer M. welligt niet verwezen willen worden, want Bojesen heeft dat genoegzaam ter zijde geworpen. ‘Wel heb ik het bij enkele punten gebruikt,’ zegt hij in de voorrede zijner Antiquiteiten, (vert. van M. 2e Edit. p. iii) ‘maar er voor het geheel geen nut uit getrokken. Want het is zonder zamenhang, zonder overzigt van het geheel en zonder echt historischen geest, terwijl het.... hetgeen door Niebuhrs genie voor de wetenschap gewonnen is, niet gebruikt.’ Een oogenblik, Dr. Bojesen! Ik had Fuss er geheel buiten kunnen laten, maar dit brengt mij tot een paar algemeene aanmerkingen op uw eigen werk. Dat gebrek aan overzigt bij hem, wordt mij althans vergoed door eenen uitvoerigen index. En dan die echt historische geest - zulks klinkt gewis vrij aardig - maar wat beteekent dat eigentlijk hier? Uit uwe handleiding ten minste kan ik niet duidelijk genoeg opmaken, wat gij daaronder verstaat. Want echt historisch zal het toch niet mogen heeten, wanneer men van het eene op het andere springt, en de geschiedkundige gebeurtenissen in het voorbijgaan slechts oppervlakkig opneemt, om te eindigen in een mengelmoes van allerlei zaken, als, losweg opgeslagen, - § 5, Maten; § 6, Verrigtingen der slaven; § 7, Bezigheden, Reizen; § 8, Gebouwen en Baden, enz., enz. Wij stemmen toe, dat in een handboek voor antiquiteiten, zoo wat over alles dient gesproken te worden, maar eenen historischen geest zou ik daarbij eerst erkennen, wanneer, zoo kort mogelijk als gij maar wilt, bij al die private zakenGa naar voetnoot1 stond aangeteekend: in dien tijd was het zóó; in dien tijd weêr zóó; en van dien tijd weet men eigentlijk weinig of niets met zekerheid te zeggen. Men loopt anders zoo ligt gevaar van eene valsche voorstelling te maken, door, met uitzondering van enkele plaatsen, waar men b.v. afzonderlijk op den keizertijd wordt verwezen (en hoe onbepaald is dat nog!), al wat er verder voorkomt, op den ganschen duur van de Republiek, zonder onderscheid, toe te passen. Dat men meestal, bij de beschrijving van ambten en van verschillende staatsinrigtingen, nog veel gevaarlijker valsche voorstellingen geeft, door alles uit verschillende tijdvakken maar losweg bijeen te pakken, is meer opgemerkt en onnoodig te herhalen. - Doch Bojesen verwijt nog daarenboven aan Fuss, dat hij Niebuhr niet genoeg gebruikt heeft. Alleen om het genot, waarmede ik, meer dan eens, die recensie zijner Homoeöteleutische verzenGa naar voetnoot2 gelezen heb, wil ik nog even voor Fuss partij trekken. C'est un argument comme un autre. Zijn handboek verscheen voor de eerstemaal, toen het gansche werk van Niebuhr nog niet het licht had gezien, en men weet genoeg, hoe toenmaals het getal van de tegenstanders des genialen mans dat zijner leerlingen ver | |
[pagina 114]
| |
overtrof. Sinds is het bij sommigen wel eens mode geworden, om met Niebuhr te schermen, en wij aarzelen niet te beweren, dat Bojesen van dien bluf (sit venia verbo) niet valt vrij te pleiten. Zoo heet het dan ook verder bij hem: ‘dat hij de afdeeling voor de inwoners van het Romeinsche rijk, in hunne staatkundige betrekkingen, gedeeltelijk uit Niebuhr genomen heeft.’ Maar hoe weinig hij zelf overigens, wat door diens genie voor de wetenschap gewonnen was, gebruikt heeft, valt bij het doorbladeren zijner antiquiteiten genoeg in het oog. Niebuhr in het algemeen, leerde de grootste omzigtigheid in acht nemen bij de behandeling der vroegste zaken van Rome; Fuss althans verwijst nog vaak op quaestiën; maar Bojesens werk maakt de vertooning, alsof het eenvoudig de geschiedenis van den dag gold, en die voorstelling, dat beginsel, moet wel degelijk bij elk werk over Romeinsche oudheden, zal het goed mogen heeten, vermeden worden. Dit is mijne voornaamste grief tegen Bojesen. Gaan wij na deze afwijking tot het Epitome terug, ofschoon het geene afwijking behoeft te heeten, want de Hollandsche en Latijnsche vertaling van den Heer M. zijn leden van dezelfde familie. Ik wenschte niets liever, dan dat ik daarbij kon uitroepen: ‘O matre pulchra, pulchrior filia!’ maar het woord is gevallen. De moeder hier ziet er altijd nog iets beter uit, doch dit zegt nu wederom zeer weinig. - Op bladz. 6 leest men: ‘Leges Licinii’ (beter: Liciniae, of anders altijd nog Licinii et Sextii) ‘tandem effecerunt ut alteruter consul e plebe creari posset, et simul ut plebis aes alienum levaretur.’ Wederom hoogst oppervlakkig. Het gewigtigste wordt niet aangestipt: de bepalingen omtrent den ager publicus voor 't vervolg. Dat was toch van vrij wat meer belang voor het plebs, dan die schuldregeling, slechts bij de wet opgenomen, naar men vrijelijk mag aannemen, om de gansche zaak er te kunnen doorhalen. (Men sla slechts even Dio Cassius op, Fragm. xxxiii.) De geringste volksklasse te Rome was juist zoo als overal elders. Zeer onverschillig omtrent elke staatkundige verbetering, wanneer die geen dadelijk geldelijk voordeel opleverde. En wie zou hier nog de grens willen trekken? Maar ter zake. Wanneer men van het voortschrijden spreekt, dat het plebs achtereenvolgens deed op de bevoorregte baan der patriciërs, mag geene schets zoo kort zijn, dat zij het belangrijkste onaangeroerd laat, of zij houdt op er eene te wezen. En alzoo hier. Van de Leges Liciniae sprekende, had men zich tot de hoofdzaak moeten bepalen, of anders even goed kunnen zwijgen, als zich zoodanig daarvan af te maken. De oude sleur, die daarbij gevolgd wordt, om bij de Gracchen eerst van eene lex agraria te spreken, even alsof die toen uit de lucht was komen vallen, om den staat ten onderste boven te keeren, is in ieder opzigt verwerpelijk; want nimmer zal men op die wijze Romes inwendigen toestand, gedurende haar belangrijste tijdvak, eenigzins regt kunnen begrijpen. Bij Licinius had ten minste met een enkel woord daarvan gesproken moeten zijn. In de Hollandsche vertaling leest men nog (blz. 17), bij de vermelding van de wet van Gracchus: ‘zijnde eene vernieuwing van de Licinische wet (dat niemand meer dan 500 jugera van den ager publicus, en weer zooveel voor 2 zonen bezitten mogt, en het overige land onder de arme burgers verdeeld moest worden),’ - doch dit is wederom slechts voor de helft waar, en, om kort te gaan, uiterst verward. Ieder toch zou hieruit moeten begrijpen, dat reeds de wet van Licinius die punten bevatte, welke in de tusschen haakjes geplaatste regels worden opgegeven. Men wachte zich daarvoor. Licinius bepaalde 500 jugera. | |
[pagina 115]
| |
Gracchus, volgens Appianus (B.C. I, 9): ᾀν∊καίνιζε τὸν νόμον. Maar hij voegde bij de oude wet nog eene nadere bepaling voor de bezitters: παισὶ δ᾽ αὺτῶν, ὺπὲϱ τὸν παλαιὸν νόμον, πϱοςετίϑει τὰ ἡμίσεα τούτων (τῶν πεντακοσίων πλὲϱων). Volgens deze woorden mogt men voor iederen zoon 250 jugera afzonderlijk bezitten. Later leest men ook nog uitdrukkelijk: ἑκάστψ τῶν παίδων, en zelfs καὶ παισὶν οῑς ∊ἰδι παῖδες, etc. Niebuhr intusschen vermoedde, dat dit voorregt zich niet verder mogt uitstrekken, dan voor 2 zonen. De grond voor deze meening mag velen nogtans wel eenigzins gewaagd toeschijnen. Hij steunt voornamelijk op de lezing bij Aurelius Victor (de Vtr. Ill. 64): ‘ne quis plus mille agri jugera possideret;’ maar die lezing staat niet vast, en daarmede de hypothese, die er op gebouwd wordt, op zeer wankelen grond. Om kort te gaanGa naar voetnoot1, zoo als wij hier bij Bojesen lezen is de boel schromelijk door elkander gehaald, en men praat alweer daarbij, alsof men zelf de wet had voorgedragen. Bladz. 9: ‘Ipsi rursus cives erant patricii aut plebeij.’ Waar blijven intusschen de equites? En dan nog die telkens terugkeerende uitdrukking van plebeji? Waarom niet liever het meer gebruikte plebs? Zoo alweer blz. 11: ‘plebeji erant homines externi, qui Romam migraverant, et exclusi erant a gentibus, quae patricios solum continebant cum clientibus; neque connubium habebant cum patriciis.’ Welk eene fraaije definitie! De Claudii toch waren ook ‘homines externi, qui Romam migraverant,’ maar daarom geene plebejers, en daarenboven was die bepaling omtrent het connubium slechts waar tot op 445 v.C. Bladz. 13: ‘Libertini autem, qui ex tribubus urbanis in agrestes irrepserant, inde repulsi sunt a Q. Fabio Maximo Rulliano censore 304 a.C. et a Tib. Graccho.’ Waarom wordt hierbij niet insgelijks genoemd C. Flaminius? (cf. Liv., Epit., XX). Op dezelfde bladz.: ‘Tullus Hostillius ex devictis Albanis in senatum adsumsit.’ In de Hollandsche vertaling nog iets sterker (blz. 32): ‘Tullus Hostilius nam na dien tijd verscheidene der overwonnene Albanen in den senaat op.’ Wederom onjuist, en dan gaat men gewis nog te ver met van verscheidene Albaansche familiën te spreken, die in dat voorregt deelden. LiviusGa naar voetnoot2 noemt er slechts zes, DionysiusGa naar voetnoot3 zeven; doch die werden daarom nog niet in den senaat, maar wel onder de patriciërs opgenomen, hetgeen natuurlijk nog een groot verschil oplevert. Men zou verkeerd doen met het eerste op te maken, en nog meer, van dat te willen bewijzen uit die plaats bij Dionysius; en wanneer Livius zegt: ‘in patres legit,’ zoo beteekent patres daar geenszins senatoren, maar eenvoudig patriciërs, zoo als op meer plaatsenGa naar voetnoot4. Verder nog op dezelfde bladz.: ‘Reipub. tempore numerus (senatorum) erat fere CCCC; sub Augusto DC. Senatus dicebatur amplissimus, maximus aut sanctissimus ordo: census senatorius erat temporibus posterioribus DCCC | |
[pagina 116]
| |
milia sestertiorum.’ Dat ‘temporibus posterioribus’ zal velen, te regt, vrij onbepaald, en daardoor onduidelijk voorkomen. Daarenboven schijnt hiermede tevens aangenomen te worden, dat er ook reeds ten tijde van de republiek een ‘census senatorius’ bestond, hetgeen nog niet genoegzaam bewezen is. En wat nu de som op zich zelve betreft, Augustus bragt die, volgens Suetonius (Vita, 41), van 800,000 op 1,200,000; of volgens Dio Cassius (LIV, 17) stelde hij daarvoor slechts 1,000,000 sestertiën. - Tegen het argument, dat men hier welligt, in den eersten oogopslag, zou willen opwerpen, alsof het namelijk uit deze eigene woorden al genoegzaam bleek, dat reeds onder de republiek een ‘census senatorius’ bestond, dewijl Augustus dien slechts verhoogde, zij het alleen noodig op te merken, dat Augustus zeer wel zijnen eigen ingestelden census kan verhoogd hebben, zoo als dan ook, geenszins strijdig met de woorden van Suetonius, door velen die plaats wordt opgenomenGa naar voetnoot1 ‘Quidquid id est.....’ dat ‘temporibus posterioribus’ moge hier toelagchen om het gemak, maar geenszins voor de naauwkeurigheid. Daartegen zondigt ook weer de volgende paragr. over de Ridders. Altijd heet het daar één paard, voor welks aanschaffing en jaarlijksch onderhoud men eene bepaalde som ontving, doch eene en andere som strekte zich uit voor twéé paarden. Men vindt reeds bij Festus: ‘Pararium aes appellabatur id, quod equitibus duplex pro binis equis dabatur.’ En verder: ‘Paribus equis, id est duobus, Romani utebantur in proelio, ut, sudante altero, transirent in siccum.’ Niet dat er hier op een paard zou gezien worden, doch het maakt een allerbelangrijkst verschil, zoo men de betrekkelijke geldwaarde van Romes vroegste tijden zou willen nagaan, of zekere som voor zekere zaak toereikende was, of voor twéémaal die zaak. - Vervolgens nog in dezelfde paragr. ‘Census equester erat CCCC M sestertiorum.’ Daarbij had dan maar liever dat ‘temporibus posterioribus’ van zoo even moeten staan. Zoo als men nu leest, is alles zeer ridderlijk door elkander gehaald. Op bladz. 15 is bij de magistratus curules de censuur vergeten, die echter later genoemd wordt op blz. 24. Maar het is vrij wat minder vergeeflijk, dat men op dezelfde bladz. iets leest als het volgende: ‘Antiquissimis temporibus populi devicti cogebantur accipere civitatem sine suffragio: agrorum eorum portio dabatur patriciis agri publici nomine.’ Ten eenemale gebrekkig! In de Hollandsche vertaling ziet het er niet beter uit. Daar staat (bladz. 38): ‘De overwonnene volken, enz. Verder werden zij voor een gedeelte van hun land beroofd, dat als ager publicus verkocht of aan romeinsche burgers toegewezen, of aan enkelen (patriciërs) tegen zekere opbrengst in bezit gegeven konde worden.’ Wij willen kort zijn. Vooreerst ‘agrorum portionem dare’ is slecht uitgedrukt: de term is assignare. Ten andere is het niet waar, dat zulks juist gedaan werd aan de patriciërs. Zoo men al geen honderd plaatsen daarvoor kon aanwijzen, zou men van zelf reeds mogen aannemen, dat die klasse van landverhuizers bij de Romeinen er al even zoo uitzag als overal elders. Slechts van equites vindt men daarbij gewag gemaakt. Wij stappen over op de Hollandsche plaats, en alzoo, ten derde: ‘Verder werden zij voor een gedeelte van hun land beroofd.’ Daar ware behoorlijker geschreven: in den regel voor een derde deel, soms voor meer (zoo als b.v. met de Privernaten gebeurde, Liv. VIII, 1, etc.). Ten vierde: | |
[pagina 117]
| |
‘Dat als ager publicus verkocht werd.’ Alsof dat zoo maar dagelijksche gewoonte was! Deze uitdrukking alleen verraadt weinige studie op dit punt. Even zoo, ten vijfde, de laatste woorden: ‘dat aan enkelen (patriciërs) tegen zekere, etc.’ Wat beteekent hier dat aan enkelen? Of werd straks gemeend, dat die verkoopen, of aanwijzingen, aan massa's of kompagnieschappen geschiedde? Of moet enkelen hier beteekenen patriciërs, en staat daarom dat woord tusschen haakjes? Eene vreemde vertaling alsdan, en daarbij altijd slechts nog waar tot op de ‘Leges Liciniae.’ Wat eindelijk nog betreft dat: ‘in bezit gegeven konde worden,’ daarvoor had noodzakelijk moeten staan: genomen konde worden, zoo als elk verlangen zal, die slechts eenigzins op dit terrein tehuis is. Dien behoef ik er verder niet op te verwijzen, hoe de Romeinsche kolonisatie, en het gebruik, hetwelk zij in 't algemeen van hunne overwonnene landen maakten, alweer wonderlijk door elkander wordt gehaspeld. De uitdrukking moge wat ongepast schijnen, of men noeme zulks hoe men wil, maar dat Bojesen wat met Niebuhr bluft, willen wij eer herhalen dan terugtrekken. Op bladz. 22 komt voor: ‘Quum respublica in summo versaretur discrimine, dabat senatus Consulibus summam auctoritatem per formulam: Videant Consules ne quid detrimenti capiat respublica.’ Daarbij had gezegd moeten worden: nadat het verkiezen van eenen Dictator in onbruik geraakt was. Op bladz. 23: ‘.....senatus infrequentis decretum, dicebatur senatus auctoritas.’ De Etymologie op zich zelve duidt reeds aan, dat auctoritas een besluit der meerderheid is. Was dat in woorden uitgedrukt, dan heette het decretum senatus; werd het aan 't volk voorgelegd, senatus consultum (cf. Göttling, p. 152 sq.). Nog op dezelfde bladz.: ‘(reges) alebantur agro publico, cuius pars erat Campus Martius.’ Alweer onjuist. De ager Tarquiniorum (cf. Liv. II, 5) mag men niet als ager publicus beschouwen. Van een stuk daarvan maakte men, na de verdrijving der Koningen, het Campus Martius; doch dat is geheel iets anders als hetgeen hier geleerd wordt. Ook de Hollandsche vertaling is in dit opzigt onnaauwkeurig (p. 60). ‘Rege mortuo,’ leest men op de volgende bladz., ‘interrex - convocabat populi comitia.’ Men kon de zaak bezwaarlijk slechter uitdrukken. Op bladz. 28: ‘Differentia inter aediles curulus et plebejos revera non erat.’ Bravo! dat heet ik eerst zaken afdoen. Hoe halzerig intusschen steekt Niebuhr daarbij af. ‘Das Verhältniss,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘beyder Aedilitäten - gehört zu den unauflöslichsten Räthseln der römischen Alterthümer.’ Jammer slechts, dat wij den positieven Bojesen wederom zouden willen afvragen: Wo steht denn das geschrieben zu lesen? Op de volgende bladz. wordt van de ‘tribuni plebis’ gezegd: ‘instituti sunt 494 a.C. numero II aut V.’ Men mag gerust aannemen, dat er in het begin slechts twéé werden aangesteld; doch zoo er anders eenmaal verschil wordt aangetoond, dan behoorde evenzeer daarbij vermeld te wezen, dat ook drie voorkomt als het oudste getal, zoo als bij Ausonius, in Gripho, V, 79, en Pomponius, ad Dig. I, Tit. II, 620. | |
[pagina 118]
| |
Wij wenschten intusschen onze aanmerkingen hiermede af te breken, en wij vermeenen dit te mogen doen, te meer, daar wij, zoo voortgaande, gevaar liepen van eenigzins noodeloos nog allerlei zaken te moeten aanroeren, wier behandeling trouwens wij, op dit oogenblik, gaarne laten rusten; en wat de ‘res privatae’ betreft, wie zou die nalezing van Gallus ernstig gaan bestrijden. Doch waartoe ook meer? Immers voor onze bewering, in het begin, dat deze nieuwe omwerking van den Hr. M. niet verdient geprezen te worden, hopen wij genoegzame argumenten te hebben bijeengebragt, en meer waren wij niet schuldig. Het kon wel niet anders, of de Hollandsche vertaling moest hierbij een- en andermaal in het spel komen. In weêrwil, dat daarvan zoo spoedig een tweede druk verscheen, kunnen wij, zoo als het bleek, ons maar in 't geheel niet met dat boek vereenigen. Daarvoor is het meerendeels te bepaald; als het mogt, zou ik schrijven te brutaal. Niebuhr zou gewis Bojesen bedanken voor de eer hem aangedaan in de voorrede, of minstens hem toevoegen: dat hij niet geloofde regt door hem gevat te zijn omtrent de wijze, waarop de grondslagen voor de Romeinsche geschiedenis dienen gelegd te worden. Groote behoedzaamheid dient daarbij in acht genomen, of men laat de leerlingen een gebouw optrekken, hetwelk zij later, bij eigen onderzoek, genoegzaam weer geheel leeren afbreken. Ik erken volgaarne, dat het geene gemakkelijke taak is een geschikt handboek te leveren over Romeinsche antiquiteiten; doch daarom zou ik geen kunnen aanbevelen, dat iets beter moge zijn dan vorigen, maar hetgeen ver af is van op de hoogte te staan, waarop het staan kon en moest. En nu ten slotte het Epitome. Het spijt mij te moeten herhalen, dat het slechts een zeer gebrekkig uittreksel is, onbruikbaar bij elke behandeling, ja, eigentlijk hoogstens af te raden. Men weet echter niet wat gebeuren kan en ook hiervan beleven wij welligt eenen tweeden druk. Ça c'est vu. Blijft het dan gemakshalve, op enkele kleinigheden na, weêr bij het oude, dan lette de Hr. M. daarbij ten minste op de vele drukfouten, die bij de correctie gewis over het hoofd zijn gezien, en waarvoor ik casu quo hem volgaarne mijn exemplaar, waar ik die ter loops in margine heb aangeteekend, wil afstaan. De Hr. M. misduide inmiddels mijne betuiging niet, dat ik hem zelven opregtelijk meer geluk toewensch, dan zijn Epitome.
Dr. c.a. engelbregt. | |
[pagina 119]
| |
Jaarboekje voor Wetenschappen en Kunsten, bevattende: de meest belangrijke ontdekkingen en verbeteringen in het gebied der Werktuigkunde, Technologische en andere op Nijverheid en Landbouw toegepaste wetenschappen; Natuurkunde, Scheikunde, Dierkunde, Kruidkunde, Delfstofkunde, Aardkunde, Weerkunde, Sterrekunde en Statistiek; met houtsneéfiguren. Tweede jaargang, door S. Bleekrode, Math. Mag. Phil. Nat. Med. et Art. Obstet. Doctor, Hoogleeraar in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen aan de Kon. Academie te Delft, enz. - Te Gorinchem, bij J. Noorduyn & Zoon. 1848. Klein 8vo, xxxiv en 744 bladz.De als Technoloog niet ongunstig bekende schrijver heeft eene taak op zich genomen, die hij zelf zwaar noemt, en waarvoor, naar onze bescheiden meening, de meeste beoefenaars van natuurkundige wetenschappen wel zouden terugdeinzen. Terwijl iedereen reeds moeite genoeg heeft, om de vorderingen van die eene der natuurkundige wetenschappen, aan welke hij zich toewijdt, behoorlijk bij te houden, ontmoet men hier eene poging, om de belangrijkste ontdekkingen op het geheele veld der natuurwetenschappen in den vorm van een Jaarboekje zaâm te vatten. Maar de titel ‘Jaarboekje’ is welligt met voordacht gekozen, om aan te duiden, dat dit, zoo als andere Jaarboekjes in hun modest gewaad, afstand doet van hoog wetenschappelijke eischen, terwijl bovendien bij de beperking tot de ‘meest belangrijke ontdekkingen’ veel, dat onbelangrijk is, kon vergeten worden. Doch, zoo gij dit mogt denken, waarde lezer! vergist gij u deerlijk! Wetenschappelijke Jaarboekjes zijn andere dingen, dan die zwerm van almanakachtige Jaarboekjes, die elk nieuw jaar medebrengt, en elk oud jaar der vergetelheid overgeeft; ‘niet’ zegt de S. van zijn boek, ‘om slechts eene voorbijgaande en tijdelijke bestemming te vervullen.’ ‘Het is en worde de Schatkamer van al het belangrijke op het gebied van Wetenschap en Kunst.’ Bij zoodanige uitspraak zou de S. zich niet mogen beklagen, indien ook een beoordeelaar met soortgelijke maat den inhoud van het boekje kwam meten. Maar wie zou vermetel genoeg zijn, om zich op zulk eenen hoogen regterstoel te plaatsen. Wij verklaren ons daartoe onbevoegd: slechts enkele der op den titel genoemde wetenschappen zijn ons meer van nabij bekend, en men zou dus voor de veelvuldige afdeelingen dezer schatkamer de hulp van vele afzonderlijke beoordeelaars moeten inroepen. Daarbij willen wij evenwel onze meening niet verzwijgen, dat een Hoogleeraar in Natuur- en Wiskundige wetenschappen het gewigt van deze taak meer had moeten beseffen, en zich niet de overtuiging opdringen, dat één mensch in staat zij, de vorderingen van alle natuurkundige wetenschappen te volgen en te beoordeelen. Beide eigenschappen toch zijn een sine qua non voor hem, die zulk eene schatkamer schrijven wil! Vraagt gij, of wij het Jaarboekje als een geheel mislukt en onnut voortbrengsel beschouwen, erkennen wij gaarne, hierop (voor zoo verre wij oor- | |
[pagina 120]
| |
deelen kunnen) een gunstiger antwoord te kunnen geven, maar haasten ons tot opheldering er bij te voegen, dat het hoofdzakelijk het technologisch gedeelte is, dat als eene met veel vlijt bewerkte compilatie door de Industriëlen met belangstelling zal ontvangen, en niet zonder nut zal geraadpleegd worden. Betrekkelijk is dan ook het grootste deel van het boekje aan technische zaken toegewijd. Wanneer de S. jaarlijks een Technologisch Jaarboekje (in de ruime beteekenis) aan het publiek wil aanbieden, zal dit hem daarvoor erkentelijk zijn, en het boekje hem tot eere verstrekken. Maar zoo hij daarbij weer de ‘belangrijkste ontdekkingen’ op het groote veld van alle natuurwetenschappen, van Mineralogie, Botanie, Zoologie, Geologie, Agricultuur, enz. enz., zoo onvolledig en onoordeelkundig mededeelt, zullen er zich stemmen verheffen, om hem opmerkzaam te maken, hoe ongepast het is, zoodanige compilatie eene schatkamer te noemen. Wat den druk betreft, maken wij gaarne de woorden des S. tot de onze: ‘Ook van den kant des uitgevers is op nieuw alles gedaan, wat aan de verwachting des publieks van een zoodanig werk kan beantwoorden.’
Dec. 1848. * * * * |
|