| |
| |
| |
Na een bezoek in de cellulaire gevangenis.
I.
Nooit gleed de zachte glans van hemelsch mededoogen
Langs 't streng gelaat der maanelijke vrouw,
Voor wier gezach weleer de rechterscharen bogen,
Wier uitspraak bij hen gold als godspraak uit den hoogen,
Bevelend wat hun mond verkonden zou.
't Onvrouwlijk hart werd nooit door zacht gevoel bewogen;
Nooit vloeide een stille traan uit haar geslotene oogen,
Gesloten, niet voor 't kwaad - maar voor 't berouw!
Haar troon verhief zich waar de vierschaar was gezeten;
Onwrikbaar hield ze aan 's rechters zijde stand,
Een schaal in d' eene, een zwaard in d' andre hand.
Haar stemme was gelijk het ramlen van een keten,
Haar adem blies de vonk des levens uit;
En deed de menschlijkheid in 's rechters borst zich hooren,
Dan klonk op eens met donderend geluid
Haar forsche stem gebiedend in zijn ooren,
Terwijl de schaal bewoog in d' ijzren hand:
‘'k Eisch oog om oog en tand om tand!’
Al sidderde ook de mond die 't vonnis dán moest spreken;
| |
| |
Mocht als van 't offer zelf ook 's rechters kaak verbleeken,
En aarzelde ook een wijl de feilbre hand
Die ze over 't schuldig hoofd den staf beval te breken -
Haar heerschappij verwon dien tegenstand.
Dan trof haar vlammend zwaard, fel snerpten dan haar roeden,
En iedre hand die deernisvol en teêr
De pijn te stillen zocht der wond die zij deed bloeden,
Zonk als verlamd, en door haar invloed neêr.
't Was haar te kort gedaan, 't was in haar rechten treden,
Wie heulsap aan haar krimpende offers bracht.
God richtte omhoog, en zij besliste hier beneden,
Was 't beeld van Zijn rechtvaardigheid en macht.
Het was Zijn eev'naar die haar hand hield opgeheven,
Hij zelf had haar dat zwaard, en niet vergeefs, gegeven,
Zijn vinger haar die spreuk ten richtsnoer voorgeschreven,
Wien zij verwees was ook door Hem gedoemd....
De Waereld, die zich zelf dat wezen had geschapen,
Vercierde met die krans van stralen eigen slapen,
Boog hoofd en knie voor 't zelf gesmeedde wapen -
En louter wraak, werd heilig recht genoemd!
II.
Der tijden volheid was gekomen;
En ziet, in 't Oosten rees een Ster
Die hemelsch licht in volle stroomen
Van zich deed uitgaan heinde en ver.
| |
| |
De waereld aan de nacht onttogen
Zag op, gewekt door 't godlijk licht,
Doch sloot de zwakke, stikziende oogen
Voor 't ongewone schijnsel dicht!
Maar toch 't was niet vergeefs verschenen;
Want vriendlijk drong het, zacht gekleurd,
Ook door 't gesloten ooglid henen;
Het hoofd werd langzaam opgebeurd....
Naar 't licht gewend... de blik ontsloten....
En duizend monden hieven aan:
‘In 't Oosten is, o tijdgenooten!
Het Licht der Waereld opgegaan!’
Het Licht der Waereld!.... Wat al jaren
Bleef 't menschdom op die ster alleen -
Tot blindheid toe! - navorschend staren,
Maar zag bij 't licht niet om zich heen
Hoe 't met dezelfde milde stralen
De kiemen aanwees van haar leed,
En voor haar eeuwen oude kwalen
Het heelend kruid ontspruiten deed!
Gelukkig 't kroost van later tijden
Waaraan de Rede heeft verkond:
‘Waak op! Ken de oorzaak van uw lijden
En wat u redden kan.... zie rond!
Door mij geleid en onderwezen,
Zij 't lang miskende recht gedaan,
En eens het raadselwoord gelezen!’...
De zegepraal des Lichts ving aan!
Hier werd een tempel afgebroken,
Wier muur het vergezicht benam;
Daar liefdevuur in 't hart ontstoken
Voor d' uitgeschenen outervlam.
| |
| |
Nieuw leven sprak uit nieuwe daden;
De hand der Rede baande 't spoor,
De menschheid trad op nieuwe paden,
De Ster van 't Oosten ging haar voor!
Toen zag het oog de hinderpalen
Bij 't voorwaarts streven van den voet,
Bij 't blinde zoeken, 't spoorloos dwalen,
Zoo diep gevoeld of juist vermoed!
Veel van wat de aard had aangebeden,
Met ootmoed of ontzach bezield,
Ontvlood ze met verhaaste schreden
Bij 't zien waarvoor ze lag geknield.
En zij die in de rechtzaal troonde
Verbleekte bij den glans van 't Licht,
Dat haar gebreken niet verschoonde....
De menschheid wendde 't aangezicht
Met huivring van de ruwe trekken,
En bloosde, toen 't verhelderd oog
De feilbaarheid vermocht te ontdekken
Van d' evenaar waarmeê zij woog.
De stroomen bloeds sints 't grijs verleden
Door haar onnut verspild op aard......
De weerheer in 't verloren Eden
Zoo vaak verhinderd door haar zwaard....
De lichtgloed uit het Oost verteerde
't Van bloed bedropen strafschavot
En - loutrend hemelvuur! - verkeerde
In Huis des Heeren 't kerkerkot!
| |
| |
III.
'k Heb met angstig kloppend harte
Uw gevreesden grond betreên,
Huis van rouwgeklag en smarte,
Sombre plaatse van geween!
Treed uw cel in, bleek van woede,
Met te berg gerezen haar,
Knars de tanden op elkaar,
Vloek en dreig de rechterschaar,
Bal de vuist, nooit gruwlen moede;
Tier met woest vertrokken mond,
Stamp schuimbekkend op den grond,
Zoek met gloeiend, bloedrood oog
Wien uw wraakzucht treffen moog,
Grijp naar offers om u heen......
God! Alleen... Alleen... Alleen!
Duisternis heerscht in het ronde,
Doodlijk stil is 't in uw cel,
En de slaap ontvlucht uw sponde,
In uw boezem woedt het fel!
Koortsig gudst u 't bloed door d' aders,
Het verleden treedt hervoort:
Diefstal, brand, geweld en moord!
Offers, wachters en verraders
Blikken u ondraachlijk aan....
Vreeslijk spalken zich uw oogen!
't Schouwspel kunt gij niet ontgaan,
IJdel is 't vertwijfeld pogen!
Angstig gilt gij uit: ‘waarheen!’
....Met de hel in 't hart.... alleen!
Heete tranen vloeien neder
Langs een bleek, verwelkt gelaat....
| |
| |
Eindlijk sprak dat harte weder,
Klopte 't warm, gevoelig, teeder;
Broedermin en zustertrouwe,
Maar ook aller diepe rouwe -
Gif en heulsap voor 't gemoed!
Moedertranen stil vergoten -
't Oog des vaders, dof getreurd,
Door een vreemde hand gesloten -
Aan den zusterarm ontscheurd -
Troostloos blikt hij om zich henen,
Zoekt een borst om aan te weenen,
Spreidt zijne armen reeds uiteen....
Overstelpt van smart.... alleen!
Spoedt u, spoedt u, wankle voeten!
'k Wisch mij 't klamme voorhoofd af -
Zag mijn oog de wormen wroeten
In een vreeslijk zwijgend graf!....
Toef! De Ster in 't Oost verschenen
Zendt haar licht, haar boden uit!
Zie! zij reppen zich er henen
Afgewenteld zijn de steenen....
En het leven rijst er uit!
IV.
'k Heb met opgerichten hoofde,
Heilge blijdschap in het hart,
't Oord der loutering verlaten,
Die verheven school der smart!
| |
| |
Daar wordt trotsche kracht gebrijzeld,
Het weerbarstig hoofd verplet;
En de woest gebalde handen
Daar de deugd ten schuts gewezen
Voor wie wroeging 't hart verscheurt;
Wien oprecht zijn val betreurt.
Daar geen gruwzaam spel gedreven
Door verharden van gemoed,
Met berouw, gebed en tranen
Van wien weerkeert tot het goed'.
Zonder makkers in de zonde,
En verlaten van de waereld -
Zoekt de geest het rijk van God!
En de kweekling in die muren
Is, hoe eenzaam, niet alleen,
Want een engel Gods, de liefde,
Zweeft gedurig om hem heen!
't Is geen vrouw met mannentrekken,
Die den schuldige verbeidt,
Wreed hem in een poel van gruwlen
Met haar vlammend zwaard geleidt...
Maar een reine maagd, wier blikken
Hem meêlijdend gadeslaan,
En wier mond, hem, diep gevallen,
Vriendlijk noodigt op te staan;
Die zijn handen, hoe bezoedeld,
Zonder vrees of aarz'len vat,
Om hem zorgvol voort te leiden
Op een nieuw en beter pad;
| |
| |
Aan wier boezem hij mag weenen
Als hem 't hart berouwvol slaat,
En vertrouwelijk verbergen
Het van schaamte rood gelaat.
Van wier lippen 't woord: ‘vergeving!’
Hemelsch in zijn ooren ruischt,
Als de woeste storm der driften
In zijn ziel heeft uitgebruischt.
Van wier lippen hij vertroosting,
Levenswijsheid, raad erlangt;
Uit wier hand hij brood des levens
Tot vernieuwd bestaan ontvangt;
Die zijn oog een toekomst opent,
Voor een nieuwen dag hem wekt -
En met zilverblanke vleuglen
November 1848.
A.J. de BULL. |
|