| |
| |
| |
Iets over den slavenstand in Nederlandsch Oost-Indië. (een fragment.)
.... Een onderwerp, waarover ik gaarne wat meer uitvoerig schrijven zou, is de slavenstand in Oost-Indië. Ook daarvan maakt zich de Hollander een gansch verkeerd begrip, dat misschien vrij wat meer toepasselijk zou zijn op de slaven in onze West-Indiën. Reeds het woord slaaf alleen doet den Hollander denken aan harde behandeling, aan zwaren arbeid, aan rampzaligen toestand; - die gedachte is onjuist. Van het aantal dier vermeende ongelukkigen heeft men ten onzent ook een overdreven begrip, en men denkt, geloof ik, dat de Europeanen op Java algemeen van slaven bediend worden; - ook al niet waar. Men gelooft dat de slaaf zijn gemis aan vrijheid betreurt; - al weder onjuist gedacht. Maar er zijn grieven die men niet bedenkt, en over dat een en ander is veel mede te deelen, ten einde een juister begrip van den slavenstand te geven.
Van het geheele nog bestaande aantal slaven in onze O.I. bezittingen (en dit bedraagt op Java althans weinig meer dan 5000) zullen er niet velen gevonden worden, die eigenlijk met zwaren handenarbeid hunne voeding en kleeding verdienen moeten. Te Batavia ten minste komt dit zeker niet voor; daar wordt van den slaaf, zoo wel als van de
| |
| |
slavin, alleen huisselijk en ligt werk geëischt, en de kans om daarmede genoegen te geven, hangt van de meer of minder edele gevoelens van den eigenaar, en van de meerdere of geringere gehoorzaamheid en goedwilligheid van den dienstbare, af. Moeijelijk zou het daarom zijn het beklagenswaardige of het materieel ongelukkige van het lot der slaven, als algemeene stelling, te bewijzen. Verreweg het grootste gedeelte behoort tegenwoordig in eigendom aan oude familles, die in Oost-Indiën jaren hebben geleefd, en in vroegere tijden hunne gelden, als het ware, (ten minste voor een gedeelte) in lijfeigenen belegd hebben, of van Chinezen, die niet zoo gemakkelijk als de Europeanen, goede vrije bedienden vinden kunnen. - Veelal hebben de slaven zich onder de eerstgenoemde tegenwoordige meesters vermenigvuldigd; zij hebben door diensten de renten van het uitgegevene geld opgebragt, en door voortplanting het ingestokene kapitaal verdubbeld, en waarlijk, lezer! zoo gij slechts denkt over min of meer genot in hun verder leven, behoeft gij er u niet toe te zetten dezulken te beklagen, omdat de kinderen, die ter wereld worden gebragt, niet vrij, maar het eigendom eens anderen natuurgenoots zijn zullen.
Meestal breiden zich onder de gegoede Europesche eigenaren de slavenfamilles verre uit. Het hoofd der famille is misschien begonnen met staljongen te zijn, en is, na eenige dienstjaren, koetsier geworden, eene betrekking, die, in het huishouden eens Europeaans, het meeste individueele vertrouwen vordert. Na zijn huwelijk met eene lijfmeid der oude vrouw, zijn zijne kinderen met die des meesters opgegroeid, en hebben hunne opleiding gekregen tot huisjongen, kok of tot andere betrekkingen in hetzelfde gezin. Ook die kinderen hebben later andere voortgebragt, die worden gevoed, gekleed en behandeld als de spruiten van het kroost des eigenaars. Dezulken mogen van hunne geboorte af niet vrij zijn, - weinige menschen zullen zoo zorgeloos hun leven kunnen slijten. Gij zult mij tegenwerpen dat hun ongeluk negatief is, en dat zij zich daarom toch niet in eenen gelukkigen toestand kunnen verblijden; maar dit is alleen het bewijs dat gij het karakter, de denkwijze des inlanders minder goed kent. In slavernij geboren en opgevoed,
| |
| |
gelooft hij, dat, even als verschillende standen tot instandhouding eener maatschappij noodzakelijk zijn, ook de onderscheiding van slaaf en vrij mensch daartoe behoort, en dien ten gevolge schikt hij zich onwillekeurig in zijne geboorte, gelijk een burgerman zich ten onzent zelden of nooit beklagen zal, niet als baron of graaf te zijn ter wereld gekomen. Hoe edel ik het doel ook vinden moge, waarmede vele geleerde en welwillende menschen in het vaderland al het mogelijke aanwenden, om de emancipatie der slaven te bevorderen, moet, naar mijn inzien, als drangreden daartoe niet worden opgegeven, het materieel ongelukkig lot den slaaf beschoren; alleen het gevoel van strijd tusschen de slavernij en de waardigheid van mensch moet daartoe aansporen, ofschoon ook de slaaf zelf dit gevoel niet kent. - Als knaap zal de jongen den meester in huis zijn vuur aanbrengen en hem daarmede buitenshuis als zijne schaduw volgen; als jongeling zal hij van zijne ouders en eigenaren de bekwaamheden leeren, waarmede hij zich in den vervolge zijn bestaan en eene goede behandeling verzekeren kan; later zal hij die aangeleerde kundigheden toepassen en zijn gansche leven onbezorgd en gerust slijten. Even zoo de vrouwen; de jonge slavin zal met de dochters des huizes dezelfde handwerken en huisselijke bezigheden aanleeren, en later, als die dochters volwassen zijn, zal zij de gezellinnen harer jeugd dienen, zonder morren en zonder zich ongelukkig te gevoelen. - Ook onder hunne landgenooten zijn de slaven weinig minder geacht of geëerd wegens hunne dienstbaarheid. Het geschiedt te dikwijls dat, tusschen vrijen en slaven, huwelijken gesloten worden, dan datmen kanvermoeden dat daaraan nog in het minste gehecht zou worden. - Zullen de kinderen uit dergelijke vereenigingen vrije
menschen of slaven zijn? vraagt gij misschien. Zij zullen de moeder volgen. Is de vader slaaf en de moeder vrij, dan zullen de kinderen vrij zijn; maar is de vader vrij mensch en de moeder eene lijfeigene, dan zal het kroost, het eigendom des meesters der moeder zijn. - Deze gelijkstelling van slaven en vrijen onder elkander heeft echter niet altijd zoo sterk geheerscht, en in vroegere tijden, toen de slaaf als de in oorlog overwonnene buit of de door roof vermeesterde prijs moest beschouwd worden, werd zeker laag op denzulken neergezien, ook door zijnen kleurgenoot. Dit een en ander nagaan- | |
| |
de, zie ik al weder dat reeds van dien tijd af en in dien stand der vrouw door de menschheid meer onregt is aangedaan dan den man. Moest dit zelfs in het uiterlijke doorblinken en der slavin eene kleeding gegeven worden, die aan de wereld het bewijs geeft, dat zij lijfeigene van een' anderen is, terwijl haar man, haar vader, haar broeder, haar zoon, geene uiterlijke teekenen van dienstbaarheid vertoonen? Waarom het te laten rondbazuinen door haar zelve dat zij afhankelijk is, en waarom, zoo dit noodzakelijk was, den slaaf, den man, van die openlijke verklaring vrijgesteld? Mag ik raden? - welnu men heeft haar eene afzonderlijke kleeding gegeven, opdat duidelijk blijken moge, dat hare meesteres rijk genoeg is, om haar in eigendom te bezitten; ik zou, wilde ik eene verklaring voor deze vernedering der vrouw zoeken, tot de vooronderstelling kunnen komen, dat dit kenmerk van ondergeschiktheid, door de grootere ijdelheid der vrouw, als meesteres, is uitgevonden geworden. Mogen zelfs aan de zeer eenvoudige kleeding versierselen worden aangebragt, het zal des te grooter bewijs zijn voor den rijkdom der meesteres, want tot het eigendom daarvan komt de slavin nooit; immers, de
eigenaar eens slaafs moge verpligt zijn aan zijne lijfeigenen maandelijks eene kleine geldelijke belooning, behalve de kleeding en voeding, te verstrekken, tot het bewaren van die weinige duiten kan geen slaaf geraken. Voor voeding van slaaf en slavin wordt de gewone kost des inlanders verstrekt; de kleeding des mannelijken slaafs is als die der vrije bedienden, maar der slavin geeft men gewoonlijk in het dagelijksche leven een geweven kleedje, dat van de heup tot op de voeten afhangt, terwijl het bovenlijf wordt bedekt door een soort van gesloten buisje, van wit katoen, juist lang genoeg om de welvoegelijkheid te bewaren, Wordt hieraan bij feesten of vermaken al een gouden lijfband of juweelen haarspeld toegevoegd, het zal alleen zijn, om een grooter en rijker denkbeeld van de eigenares te geven; de slavin wordt in dat geval niet anders dan de levende kapstok of étagère der meesteres.
Gij zult mij, hoop ik, toestemmen dat zulke dienstbaren werkelijk toch (materiëel gesproken, en zelden gaat hun eigen denken verder) niet zeer te beklagen zijn. Maar niet allen bevinden zich in het bezit van Europeanen; velen heb- | |
| |
ben Chineezen of Arabieren tot hunne meesters, die gewoonlijk lager op hunne minderen nederzien. Bovenal zijn de slavinnen dan meer te beklagen, hoewel zij nooit harde of wreede behandeling behoeven te verduren, daar de bestaande reglementen over den slavenstand, den dienstbaren en den eigenaar respectievelijk, het regt geven, om over ongepaste bejegening bij de overheid der politie beklag in te dienen, door wie alsdan de zaak behoort onderzocht en de schuldige gestraft te worden.
Maar ik kom tot eene zaak, den slavenstand betreffende, die mij grieft en zeer doet, en die ik u wat breedvoerig zal voordragen, om uwe beslissing te vragen, of gij in mijn gevoelen deelen kunt. Het is de verkoop van slaven. Ik wist dat deze soms publiek plaats vond; ik heb het gezien en het heeft mij in mijn binnenste gehinderd, dat zoo iets nog in eene Hollandsche bezitting gedoogd werd. Ik las eenige dagen na mijne aankomst in de Javasche Courant: ‘op de vendutie van aanstaanden vrijdag bij de H.H..... zal, behalve de reeds aangekondigde 100 pas aangebragte Timoreesche paarden en de 200 vaatjes puike boter, nog verkocht worden de slavin Salima, oud 16 jaren, zijnde complete lijfmeid en bekwaam in alle vrouwelijke handwerken, met haar zoontje oud 1 jaar.’
Alleen de lezing dier advertentie gaf mij eene zenuwtrekking door het gansche ligchaam, en ik twijfel, of gij niet eene onwillekeurige rilling gevoelt, wanneer wij die aankondiging nagaan. De daad om natuurgenooten aan andere menschen voor geld af te staan, moge onzer ingeborene wetenschap van wat goed en regtvaardig is, reeds tegenstaan, - zij wordt afschuwelijker, wanneer daartoe den speculatiegeest opwekkende woorden worden aangewend, woorden, die, ieder op zich zelve, ons gevoel van menschelijkheid beleedigen.
Misschien, laat ik liever zeggen waarschijnlijk, heeft een Chinees of Arabier die slavin als kind gekocht, hare diensten gedurende eenige jaren genoten, haar de noodigste bekwaamheden doen aanleeren, zijn plan, om uit zijn eigendom eene vrucht te erlangen, voldaan gezien, en nu acht hij het oogenblik gunstig, om zich van zijne, in waarde vermeerderde, bezitting te ontdoen, die hem, ware het alleen omdat zij het
| |
| |
bewijs harer vruchtbaarheid met zich voert, eenige honderden guldens winst op den vroeger besteden prijs zal opbrengen. Maar het eigendom moet zoo hoog mogelijk van de hand worden gezet. Hij heeft daartoe zijn goed (de slaaf is geen persoon, hij is eene zaak) ter verkoop aan een Europeesch Commissiehuis overgegeven, om op de eerste publieke vendutie te worden opgeveild. Nu moeten middelen worden aangewend, om vele menschen naar die veiling te lokken. Eene enkele aankondiging dat een mensch verkocht zal worden, zou ongenoegzaam zijn. Andere gewilde artikelen moeten daarbij worden opgenoemd; de koopman zal de pas aangebragte paarden en puike boter verkoopen, en toen zijn bediende hem de advertentie daarvan voor de Javasche Courant ter teekening gaf, herinnerde hij zich Salima, en zeide: ‘plak er die slavenmeid ook nog maar bij, dat is meteen eene gelegenheid daarvan goed af te komen.’
Hoe vindt gij nu die advertentie?
Zeg niet dat zij minder berispelijk is, omdat de slavin zelve die niet kent of ziet, en heden niet weet, dat zij morgen een' anderen zal toebehooren; ik heb haar gevoel er geheel buiten gelaten, wetende dat vele lijfeigenen het niet eens gekwetst zouden vinden, al waren zij van dit alles bewust. Maar ik vraag of uw begrip van individuëele menschelijke vrijheid, uw bewustzijn van tot eene beschaafde natie te behooren, uw gevoel van onafhankelijkheid als schepsel uit Gods hand, niet hinderlijk worden aangedaan, als gij verneemt dat dergelijke zaken in eene bezitting van uw land nog tegenwoordig plaats vinden.
En dit alles is slechts aankondiging van het drama, dat wij zullen zien afspelen. - Ik heb altijd de licht- en schaduwzijde der wereld willen zien; en te verwonderen is het daarom niet, dat ik op het aangegevene uur bij de openlijke veiling aanwezig was, gewapend met eene groote mate van bedaardheid en vol hoop op zelfbeheersching.
Ik vergeet die vendutie nooit, en sedert ontwijk ik dezulken, waar ik weet dat menschen zullen worden van de hand gezet. De eigenaar van Salima was een oude Chinees, die in den handel ongelukkig geweest was en achteruit ging, en nu eene acceptatie bij de Javaansche Bank had
| |
| |
te voldoen. Hem ontbrak daartoe nog ƒ 1000,-; om die reden verkocht hij zijne slavin. Hij stond daar voor dat huis, waar allerlei koopwaren uitgestald waren, met zijn eigendom bij zich, en was bezig een' zijner landgenooten op het goede uiterlijk, de welgevormde ledematen, de groote zwarte oogen van zijne slavin opmerkzaam te maken; en hij prees dat uiterlijke met regt; het meisje zag er welgedaan, gezond en niet onbevallig uit; hij prees haar aan even als een hondenkoopman, op eene wekelijksche markt, den voorbijganger een Kingcharles of een japansch leeuwtje ophemelt, namelijk om eenen hoogeren prijs te bedingen. Zijn pogen, haar nog vóór de publieke vendutie uit de hand af te zetten, mislukte hem, want men dacht misschien het mensch op de veiling voor een prijsje te kunnen inkoopen. - Eindelijk kwam het oogenblik van verkoop; ik stond juist naast den commissionair, aan wien de Chinees den minimumprijs van ƒ 1000 opgaf. Men gebood Salima op de tafel te klimmen, opdat het omstaande publiek haar gemakkelijk en goed zou kunnen zien; zij gehoorzaamde weenende. De lakonieke liplap, die voor afslager fungeerde, riep nu luide: ‘Wie biedt er geld, heeren liefhebbers, wie biedt er geld?’ Ik verkneep mij reeds bij deze eerste woorden van het eerste tooneel, maar ik wilde het stuk zien afspelen, hoewel ik reeds vurig maar het vallen der gordijn verlangde. En toch, ik neem dien in het land geborenen en min gevoeligen afslager zelfs die woorden minder kwalijk, wanneer ik mijne meer verlichte christelijke natuur- en landgenooten daarbij eene zelfde onverschilligheid en geringschatting van diergelijke onmenschelijkheid zie aan den dag leggen; want werkelijk volgden er hatelijke toespelingen en glossen van vele der
omstanders, als, van den commissionair: ‘ja heeren! dat's wat moois van daag,’ of ‘zoo iets komt niet alle dagen voor,’ enz. Toen niemand een eerste bod hooren liet, stelde de eigenaar zelf eene som van ƒ 500 als geboden in. Het kind (want meer was de moeder naauwelijks) bleef met hare ter nedergeslagene oogen schreijende op de tafel staan. Een omstander knikte den afslager toe, die ƒ 525 als geboden opgaf. Nu werd het bieden meer algemeen, want er waren vele (zoogenaamde) liefhebbers aanwezig, en ik bemerkte, dat Salima met angst
| |
| |
naging, wie de laatste aan het bod was; men verklaarde dit mij uit de vrees, die zij gevoelde, weder door eenen Chinees of Arabier te worden ingekocht, nog eenig vertrouwen hebbende op eene betere behandeling door Europeanen. Langzamerhand was nu het bod tot op ƒ 900 gestegen, toen uit de verte zich eene stem verhief, die ƒ 950 bood. De commissionair gaf nu voor den eigenaar het bod van ƒ 1000 op, om nog iets meer dan den minimumprijs te bedingen, maar geene hoogere som werd gehoord. Ik voelde bij die gansche voorstelling en die zoo lang aanhoudende schande mijn bloed naar het hoofd vliegen; al mijne kracht werd gevorderd, om mijne verontwaardiging te verbergen en eene uitdrukking van gevoel (dat zich misschien in tranen zou hebben lucht gegeven) in te houden, omdat ik weet, dat het publiek eene dusdanige uitdrukking bespottelijk vindt, en ik mij niet gaarne zoodanig aanstel. De slavin was nu voor de laatstgemelde som opgehouden, maar de Chinees moest geld hebben, en liet, daar dit geen uitstel duldde, den laatsten bieder voorstellen, of hij de slavin nog voor ƒ 1000 hebben wilde, die daarop antwoordde: ‘dat hij ze dan maar nemen zou.’ De overgave had onmiddellijk plaats, en de nieuwe eigenaar riep een' koelie (wij zouden zeggen een sjouwer of boodschaplooper, die te Batavia in grooten getale de straten doorloopen), en liet zijn aangekocht eigendom naar zijn huis brengen. Voor de slavin en voor mij, waren de hardste oogenblikken voorbij; zij veegde hare tranen weg, toen zij zag, dat haar nieuwe heer een Europeaan was, en ik liet mij zoo hard mogelijk naar huis rijden, afgemat en droefgeestig, ten gevolge van het akelige schouwspel, dat ik dan, volgens mijne begeerte, had zien afloopen. Het overige gedeelte van dien
dag was ik ongeschikt voor de wereld buiten mij, en meldde mij ongesteld bij mijnen gastheer. Laten wij wenschen, dat de nieuwe eigenaar van zijn' nieuwe slavin enkel geoorloofde diensten moge hebben gevraagd (dit bragt hare ondergeschikte geboorte nu eens mede) en Salima behandeld hebben niet als eene gekochte zaak, maar als eene ongelukkige natuurgenoot!
En denkt gij nu, waarde lezer! dat over het algemeen elk Europeaan, die in Indië gevestigd is, dezelfde grieven gevoelt
| |
| |
bij eene dergelijke voorstelling, welke ik u hier slechts gebrekkig heb kunnen schetsen? O! neen, de meesten, zoo niet allen, zijn na een langer verblijf aldaar, door zulke zaken dagelijks als zeer gewone zaken te hooren behandelen, en bij te wonen, als of de publieke verkoop van eene slavin, en die eener partij kinderspeelgoed hetzelfde was, zoo gemeenzaam geworden met dergelijke onteerende handelingen, dat zij mij misschien zouden uitlagchen, als ik hun het verschil onder het oog wilde brengen; maar toch, er zijn er geweest, die kort na hunne aankomst mijn gevoelen hebben gedeeld, en ik geloof, dat hun dit bij de wereld niet tot oneer verstrekken, of tegen hun hart bewijzen zal.
De vraag doet zich op, of een slaaf in het algemeen, eene dusdanige behandeling verdient, dan wel of zijne geboorte tot zulk eene behandeling door zijne medemenschen het regt geeft. Ik geloof het een noch het ander. Waarom zou ik ontkennen, dat zich hoogstwaarschijnlijk eene groote menigte onder de in slavernij geborenen bevindt, die door wangedrag, bedrog, luiheid, moedwil, eene gestrenge behandeling, eene harde bejegening behoeft, willen de eigenaren van hunne ondergeschikten de diensten genieten, die zij met regt vorderen kunnen? Onder de vrije inlanders komt dit immers even menigvuldig voor. Waarom zou ik ontkennen, dat de maatschappelijke instelling te dezen opzigte tot gevolg heeft, dat wezens, die eens voor geld zijn aangekocht, ook aan anderen, wier middelen dit toestaan, worden overgedaan? Maar dat openbare verkoopen aan den meestbiedende, dat ten toon stellen aan den landgenoot, aan den vreemde, aan den Aziatischen afstammeling en Amerikaan, zoowel als aan den Europeaan; dat aanprijzen en opvijzelen van uiterlijk en innerlijk, als van een paard, waarvan men zich wil ontdoen, als van een handelsartikel, dat winst belooft, ziet ge, lezer! dat alles schokt mij, en is, naar mijn gevoelen, strijdig met ingeborene denkbeelden van individuëele vrijheid en menschelijke waarde.
Sommige meer bejaarde en gegoede menschen in Indië (ik ken en vereer dezulken), zijn van mijn gevoelen omtrent deze zaak. Ik weet, dat er zijn die vele, zeer vele, dergelijke lijfeigenen hebben opgekocht en goed behandeld, en die in hunne uiterste wilsbeschikking hebben aangeteekend, dat na
| |
| |
hunnen dood hunne slaven zullen worden vrij gegeven, om zelfs de mogelijkheid te voorkomen, dat, bij eventuëele scheiding des boedels, hunne slaven aan dergelijke schanddaad zouden worden blootgesteld. Zoo lang de meester leeft, zal hij in vergelding van voeding, kleeding en besteede gelden, de gewone huisselijke diensten genieten, maar hij oordeelt met reden en juistheid, dat hij, zonder wederregtelijk te handelen, zijnen erfgenamen het bezit van menschen kan onttrekken, menschen, die hem gedurende zijn leven hebben bediend, opgepast, verzorgd, geholpen en geëerd. Het aandeel, dat de afstammeling minder erven zal, is het legaat, dat de eigenaar aan zijn gevoel van dankbaarheid en medelijden maakt, en misschien wordt juist dit wel het dankbaarst ontvangen en erkend. De vrijgegevenen zullen later, met de noodige aanmoediging tot goed gedrag en eene kleine som gelds, als vrije menschen in de maatschappij terug keeren, en in het zweet huns aanschijns, maar onafhankelijk, den hun nog overigen levenstijd doorbrengen. De namen van zulke eigenaren zullen ten minste na hunnen dood met eerbied genoemd worden, en wie weet, of het laatste bewijs hunner menschlievendheid hun eindeloos geluk niet nog bevorderlijk zij!
A. |
|