De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Uit BohemenGa naar voetnoot1 Een blad uit mijn dagboek. II.De uitgebreide SlawischeGa naar voetnoot2 volksfamilie, die, reeds in de vroegste tijden, op 't wereldtooneel eene groote rol te vervullen had, trekt, in de dagen die wij beleven, op nieuw de algemeene opmerkzaamheid tot zich, en geeft ook daardoor aanleiding tot menig niet onbelangrijk berigt en menig beloonend onderzoek. Wij kozen Bohemen als het punt, waaraan wij eenige opmerkingen wenschten vast te maken, en laten ons dus niet in, met algemeenheden, die den geheelen stam betreffen; met de nasporing der ontwikkeling van natie en taal uit Indiën, noch met de historische verbrokkeling in vele volken - bij wie thans weêr een scheemrig begrip van éenheid is ontwaakt - noch met de verschillende dialekten uit die verdeeling voortgevloeid. De Sla- | |
[pagina 36]
| |
wische taal en letterkunde, die meestal deelen moest in de veroordeeling, welke het onbekende treft, heeft, vooral in lateren tijd, een bloeijender en krachtiger uiterlijk gekregen, sinds mannen van erkende talenten en van diepe, wijsgeerige studie, zich harer hebben aangetrokken. Zoo neemt de bekende philoloog Dr. P.J. ŠafařjkGa naar voetnoot1 haar in hoede, als hij beweert, dat de Slawische taal eene reeks van goede eigenschappen en voordeelen bezit, in hare verbuiging zonder lidwoord; in hare vervoeging zonder voornaamwoord; in de bepaalde waarde harer sylben, die nooit van den logischen toon der woorden afhankelijk is, en haar dus, behalve voor den zang, bijzonder voor de aanwending op 't oud klassische metrum geschikt maakt; in hare woordenrijkheid, in de menigte en 't verschil harer éenklanken en verbuigingen; in hare woordvoeging. Ze gebruikt weinige en eenvoudige klanken als verbuigingssylben bij declinatie en conjugatie, doch drukt niettemin, naauwkeurig en fijn, den uitgang, 't geslacht, 't getal, den persoon, den tijd en de wijze uit, zonder dat ze daartoe de hulp der slepende voornaamwoorden behoeft. Om zich van de welluidendheid der taal te overtuigen, moet men die hooren in den mond des volks, ofschoon niet alle stammen hierin gelijk staan, en er, bijv., tusschen de bevalligheid van 't Servisch en de vòlheid en kracht van 't Russisch en Boheemsch een groot onderscheid bestaat. Intusschen geeft dit geenszins regt der Slawische taal 't verwijt toe te voegen van oorspronkelijke hardheid en kakophonie; want welluidendheid eener taal en weekheid zijn twee verscheiden begrippen. Wèl heeft ze overvloed aan medeklinkers, doch als men die nu weêr beschouwt als teekens van voorstelling en begrip, terwijl men de klinkers, in zeker opzigt, aanmerkt als dienaren der consonanten, dan zou, wat men haar nu als eene smet wil aanwrijven, eer als goede eigenschap behooren geacht te worden. Daarbij komt de zoo vaak misprezen hardheid der Slawische talen, veeltijds op rekening van ongeoefende en smakelooze schrijvers; of 't is eene dwaling van hen, die, der taal niet kundig, de | |
[pagina 37]
| |
klanken meer met het oog, dan met het oor opvatten. Omtrent den trap van beschaving, waarop de heidensche Slawen gestaan hebben, is niets bekend; eerst na hunne bekeering tot het Christendom, ontvingen ze 't letterschrift. De apostels der Slawen, Cyrillus en MethodiusGa naar voetnoot1, lazen de mis in de landtaalGa naar voetnoot2, en 't dialekt, waarvan ze zich bij hunne bijbeluitlegging en overzetting bedienden, zou misschien (even als 't Hoogsaksisch in Duitschland) de boekentaal der Slawen zijn geworden, indien niet de heillooze scheuring der Oostersche en Westersche kerk, ook de Slawische stammen gescheiden en den een genoopt had, het Cyrillische alphabet te behouden, den ander 't Hieronymiaansche aan te nemen. 't Cyrillisch schrift is, tot op nieuwere tijden, in Bulgarije, Servië, Bosnië, Wallachije, enz., in gebruik; 't Hieronymiaansche (naar den vierden letter, Glagola, ook 't ‘Glagolitische’ geheeten) werd overal in Dalmatië, Kroätië, Kraïn en Istria geschreven, doch is thans veelal door latijnsche karakters vervangen. Over den oorsprong van dit laatste is veel getwist; 't is vooral beschermd geworden door schrijvers, die niet gelooven konden, dat de Slawische volken, eerst in 't midden der negende eeuw, het letterschrift zouden ontvangen hebben. Ze leidden die gift dus liever van den H. Hieronymus (Δ 420) af. Intusschen schijnt het nu uitgemaakt, dat dit alphabet (Bukwika) zijn ontstaan verschuldigd is aan 't vroom bedrog van een' monnik, die, in 1220, de Dalmatiërs der Grieksche kerk tot de Katholijke wilde doen | |
[pagina 38]
| |
overgaan. 't Is eene willekeurige verandering der Cyrillische letterteekens, met bijvoeging van enkele nieuwe, die aan 't Koptisch zijn ontleend, waardoor dit schrift, 't geen de uitvinder, om 't beter ingang te doen vinden, aan Hieronymus toeschreef, een zeer gekunsteld en onduidelijk karakter ontving. De onderscheiden tongvallen ontstonden niet in denzelfden tijd en zijn ook, in hunne ontwikkeling, niet allen even voorspoedig geweest. Ieder dialekt heeft zich een eigen baan gebroken, in zijn eigen rigting ontwikkeld en daardoor aanleiding gegeven, tot eene spraakverscheidenheid, die 't verkeer, tusschen volken van denzelfden stam, zeer moeilijk maakt, en den vreemdeling afschrikt van het voornemen, zich door dien doolhof een' weg te zoeken naar de kern der Slawische taal. Na deze weinige algemeene aanmerkingen, keeren we tot de beschouwing van den Boheemschen tongval weder. 't Land, dat nu Bohemen heet, werd, omstreeks het midden der VIde eeuw, betrokken door den Slawischen stam der Čechen, die zich onder de Bojoarii vestigde. 't Nieuwe element, dat de vreemdelingen in 't bestaande volksleven bragten, en dat zich door menige eigenaardigheid scherp onderscheidde, gaf aanleiding tot die bonte mengeling, welke wij, nog op den huidigen dag, in de taal, de zeden en den volksaard der inwoners van Bohemen opmerken. De bevolking van dit rijk en van Moravië, dat, in de elfde eeuw, met Bohemen werd veréenigd, telt 1,830,000 Duitschers op 2,558,000 Čechen; in Silezië en Moravië zijn 726,000 Duitschers op 1,450,000 Slawen. Even als nu de taal der oorspronkelijke bewoners, door de zamenwoning met de vreemden, eene zekere hardheid en gewrongenheid, benevens menig bastaardwoord, bekomen heeft, dat haar van 't zuivere Hoogduitsch zeer onderscheidde, zoo verloor ook 't Čechisch, door Duitschen invloed, veel van zijne oorspronkelijkheid, en lijdt, in den mond der menigte, aan eene wanstaltige mengeling van Germaansche en andere uitheemsche woorden, die den Boheemschen taalgeleerde wanhopend maakt. De benaming van enkele voorwerpen - ook van het dagelijksch gebruik - is, bij 't volk, zoo bepaald verloren gegaan, dat de ongeletterde den puristischen taal- | |
[pagina 39]
| |
kenner niet begrijpt. Ongeoefende schrijvers hebben de taal doen kreupel gaan aan een euvel, waaraan 't oorspronkelijk dialekt niet leed; ze hebben haar onzuiver, hard en stootend gemaakt, omdat ze de kunst niet verstonden 't gebrek aan sonore vokalen en de opéenhooping van medeklinkers te vermijden in de taal der pers, zoo als 't volk dat doet in 't krachtiger, kerniger en buigzamer Boheemsch van 't dagelijksch leven. 't Is moeilijk te bepalen omtrent welken tijd men met de kultuur der Boheemsche taal een begin heeft gemaakt, maar het oudste monument der vroegere beschaving is 't ‘Königinhofer’ handschrift, eene verzameling van epischlyrische volksgezangen, die waarschijnlijk uit de negende eeuw dagteekentGa naar voetnoot1. Over 't algemeen bezaten de Bohemers een' niet geringen geest van navolging. Duitsche zeden gingen in hun volksleven; Duitsche en Latijnsche woorden, soms vrij smakeloos op een' Boheemschen stam geënt, gingen in hunne taal over, zoodat de echt Slawische type hoe langer zoo meer daaronder begon te lijden, en de Čechen, in de middeleeuwen, 't niet zeer vleijend spreekwoord verdienden: ‘De Bohemers zijn als de apen; ze doen alles na.’ Gelijk 't ging met de staatkundige beteekenis van het land, zoo ging 't ook met het volksbewustzijn en de taal; nú eens geschoord en omhoog geheven door de vorsten uit het Boheemsche huis, dán weder meêgesleept in den maalstroom van krijg en verwarring, vergeten, verdrukt, vertreden. Blijde ging de zon der voorspoed op, toen Karel IV, bezield door eene gloeijende drift voor al wat nationaal Čechisch was, het oude Praag tot den zetel des hofs verhief en rondom den troon alles bijéenbragt, wat er aan wetenschap en kunst te verzamelen viel voor de jonge hoogeschool, die, in dit jaar, 't vijfde eeuwfeest harer stichting..... viert? neen, gedenkt - omdat er van 't feest der wetenschappen geene sprake zijn kon, in een' tijd zoo vòl onlust en politieke woeling, al | |
[pagina 40]
| |
had de grijze stad de laatste dagen van October dezes jaars, reeds voorlang met innig verlangen te gemoet gezien; al had ze standbeelden opgerigt en pleinen aangelegd, ter viering van den jaardag der ‘universitas antiquissima;’ al hadden de keizer en de grooten des lands, met vorstelijke mildheid, de sommen bijéengebragt, die strekken moesten om koninklijken luister bij te zetten aan de plegtigheden dezer gedenkdagen. Hoe scherp was 't contrast met den Karolinischen tijd; hoe bitter de teleurstelling voor allen, die 't wèl meenden met den bloei der oude eerwaardige stichting! Onder Karel's regering herbloeide de lyrische poëzij en uitte zich met innigheid en warmte, in eene levendige, krachtige, harmonische taal; alles beloofde ontwikkeling, bloesem, knop en vrucht, toen op éenmaal de koesterende zon zich verschool achter de onweêrzwangere wolken, die over 't regeringstijdperk van den woesten Wenzl IV, hare sombere schaduwen wierpen. Naauwlijks bekomen van de schokken, die 't deerlijk geteisterde land geleden had, en even herademend in 't genot eener smachtend verlangde rust, werd het op nieuw ten tooneel voor den bloedigen Hussiten-oorlog. Met dezen echter ontwikkelde zich het nationaal element en de lust voor de volkstaal, zoodat er, in 1487, in Praag eene Boheemsche boekdrukkerij werd opgerigt, die weldra door andere werd gevolgd. De invloed van vreemden werd met kracht geweerd; de taal der regering en der regtspleging werd Boheemsch (vooral door de pogingen van Victorin Corn. van Wišehrad), en het tijdvak vruchtbaar in nationale letterkunde, waartoe Joh. Husz en Hieronymus van Praag niet weinig toebragten. Intusschen kreeg de letterkunde van dit tijdperk, wèl de rigting van den dag, d.i. de theologische, want behalve de hymnendichter van Myrzinsky en Hyneč van Podebrad, bewogen zich de meeste schrijvers op 't gebied van godgeleerdheid en geschiedenis. 't Is intusschen gebleken, dat ook geneeskunde, aardrijksbeschrijving en staatkunde door enkelen, niet zonder gevolg, werden beoefend. De zestiende eeuw was voor de Letterkunde van Bohemen de ‘gouden.’ Ze wies in rijkdom en omvang, naarmate de protestantsche factie meer in aanzien geraakte en groeide in magt. Rudolf II was zelf een ijve- | |
[pagina 41]
| |
rig beoefenaar der wetenschap, en lokte de nationale literatuur tot krachtiger ontwikkeling uit. De taal werd met ijver beoefend, gezuiverd, gekweekt. Ook de voortdurende twistgedingen der kerk, bragten de redeneerkunst der partijen tot hooger volmaking; de overzetting van den zoogenaamden ‘Kralicker’ bijbel (1579-1593), die men prijst als een voorbeeld van zuiver Boheemsch; de eerste Boheemsche spraakkunst door den linguist Benesz Optat (1533); onderscheiden voortreffelijke werken over geschiedenis, regtsgeleerdheid, wijsgeerte, natuurlijke historie (bijv. A. Zalušansky v. Zalušan, die 't eerst de leer der sexualiteit en bevruchting der planten in 't licht stelde) en kanselwelsprekendheid (bijv. Étibor Kotwà, gewoonlijk de ‘Boheemsche Cicero’ geheeten), bewezen genoegzaam, dat de opwekking, die van 't gekroonde hoofd was uitgegaan, een' heilzamen invloed uitoefende op de geletterden van allerlei soort. Doch die toestand van ontwikkeling en vooruitgang zou dra gevolgd worden door een' dubbelen achteruitgang; door eene langdurige en drukkende duisternis. Weêr begon de aanéenschakeling van rampen voor 't ongelukkig Bohemen, met den kamp, dien Frederik V, van de Pfalz, verkozen koning van Bohemen en hoofd der protestantsche Unie, aan den ‘witten Berg,’ tegen de verbonden magten der katholijke Ligue, onder Maximiliaan van Beijeren, verloor. De overwinnaars zochten in de vernietiging van 't nationaal element, den grond der vestiging voor hun gezag. Op éens werd de volkstaal uit staatsstukken en regtzaal verbannen; de protestanten gewelddadig uit het land verdreven en hunne boeken verbrand; de opvoeding der jeugd toevertrouwd aan Jezuïten, die zoo wèl hun best deden om iedere vonk van nationaliteit in de borst hunner kweekelingen te dooven, dat de taal der Čechen, binnen weinig tijds, alléen bij de smalle gemeente in gebruik was, en ieder, die op beschaving aanspraak maakte, zich wèl wachtte Boheemsch te spreken. 't Geen de vorige jaren geleverd hadden, was spoedig verdrongen en vergeten, en dit tijdvak van volks- en gewetensdwang zoo goed als verloren voor de Čechische taal- en letterkunde. Omstreeks het einde der vorige eeuw, begon de Oostenrijksche staatkunde te begrijpen, dat het minder | |
[pagina 42]
| |
geraden was 't Boheemsch gedeelte harer onderdanen, in de vrije uiting hunner nationaliteit geheel te verhinderen; en de taal, die sinds zoo lang verschoven en min geacht was, werd door Jozef II en Franz I gedeeltelijk in haar regt hersteld en in de scholen onderwezen. Sedert die herstelling heeft ze menig bewijs gegeven, dat er nog jeugdige sappen huizen in den ouden stam; van rondsom schieten er nieuwe loten en bladeren uit den verweerden tronk, die zich langzamerhand tot eene digte kroon veréenigen. 't Bewustzijn der Boheemsche nationaliteit is weder ontwaakt en wordt bewerkt, in allerlei vormen en door allerlei middelen. Mannen van onderscheiden rigting, maar van groote verdiensten en 't vertrouwen des volks genietende, hebben hunne hulp geleend aan de bereiking van dat doel. Veréenigingen van allerlei aard en kleur werken daartoe mede, en de jongste staatkundige gebeurtenissen hebben ons kunnen doen oordeelen over de resultaten, tot welke men, langs al die wegen en met al die middelen, geraakt was; ze hebben ons tevens (en waarschijnlijk tegen de bedoeling der Čechomanen) een' blik gegund in 't groote plan, dat men met de koestering van 't Boheemsch element vooral op 't oog had. De Slawische natie bezit een schat van volksliederen uit vroegeren en lateren tijd. Die maken, in den staat hunner letterkunde, het ‘house of commons’ uit, waarin de geest des volks zich energisch vertegenwoordigt. Sommige dier gezangen hebben menige eeuw beleefd, maar blijven altijd jong, in den gloor eener eeuwiggroene Erinnering. Te regt begrepen de Čechomanen, dat de wederopwekking van 't halfvergeten nationaalgezang, een krachtig middel wezen zou, om in den boezem der natie 't volksbewustzijn de doen herleven; van dáar die vreemdsoortige concerten, waar de vreemdeling naauwelijks van zijne verwondering bekomen kan, als hij het auditorium, door een paar acchoorden van inleiding, onder den invloed eener begeestering gebragt ziet, die zich 't eerst door vurige blikken, stuiptrekkende bewegingen, gebalde vuisten en zwaardvechters-standen openbaart, totdat het opgekropte gevoel losbarst in 't krachtigst uni sono der geheele vergadering, die haar hartstogt lucht geeft, op den adem van 't geliefkoosde lied. Gelijk ieder | |
[pagina 43]
| |
Čech een geboren musicus is, zoo is hij ook een geboren danser. Geen wonder dus, dat ook deze eigendommelijke rigting, die zich vooral in de uitvinding van volksdansen en de geestdrift - de diepte, zouden we bijna zeggen - in de uitvoering daarvan, vertoont, van genoegzame beteekenis geacht wordt, om ze dienstbaar te maken aan de kweeking van 't nationaal element. Als zoodanig waren de ‘Beséda's’ of bals, waar niets wordt toegelaten, 't geen niet echt Boheemsch is; waar men 't somtijds als eene beleediging zou aanmerken, indien men, in plaats van de taal der Čechen, eene andere sprak, - steenen des aanstoots voor 't k.k. stadsbestuur, dat eenige malen zijn ‘veto’ uitbragt, maar, in den laatsten tijd, die Boheemsche veréenigingen ongemoeid heeft gelaten, misschien wèl omdat men begon in te zien, dat deze toch niet van zóo gevaarlijke strekking waren, en men, van eene dansende nationaliteit, het minst te duchten heeft. Van grooteren invloed zijn de pogingen der Letterkundigen - die ‘Freiheitsmänner,’ welke, onder den algemeenen naam ‘Literaten,’ bij elke jongste omwenteling, eene hoofdrol hebben gespeeld en wier bent bestaat uit eene veréeniging van hoogst verschillende elementen, die, om zeer uitéenloopende redenen of hoogst onderscheiden belang, de bestaande orde van zaken zochten om te keeren. Intusschen is er in Bohemen, nog een groot onderscheid tusschen de jongere schrijvers, die het Čechisch element in de natie bewerken, zonder zich van de taal der Čechen te bedienen; die daartoe middelen kiezen, welke buiten de bevatting van 't eigenlijk volk liggen en daarom slechts van geringen invloed kunnen wezen, - en tusschen anderen, die zich in alles voegen naar den geringeren trap van ontwikkeling, waarop de Boheemsche individualiteit zich bevindt. Deze laatsten bearbeiden de grondstoffen, die ze vóor zich hebben, met de middelen, die daartoe het best geschikt zijn; in hunne gedichten, in hunne schriften, dalen ze af tot het bewustzijn des volks; ze geven 't gedachten, beelden, begrippen, die ze eerst aan dat volk zelf hebben ontleend, en die gelouterd tot den oorspronkelijken bezitter wederkeeren; ze doordringen, zoo doende, dat volk met een geest van nationaliteit, die zich uit zich zelv' ontwikkelt, | |
[pagina 44]
| |
voedt en verjongt. Volgens deze opvatting zou men aan mannen als Anastasius Grün (A.A. von Auersperg), aan Nicolas Lenau (N. Niembsch von Strehlenau), aan Alfred Meiszner, Moritz Hartmann, aan Uffo Horn en anderen den eernaam van volksdichter moeten onthouden, omdat hun vlugt te hoog is voor 't pas ontwakend intellect des volks, dat zich bij lange geen omschreven begrip weet te vormen van de verheven eischen eener zedelijke en staatkundige vrijheid. Wèl hebben deze zonen van 't Lied, ofschoon meerendeels: ‘deutschen Blutes Sprossen,’
de zaak der Čechen omhelsd; wèl bevorderen ze de verbreiding hunner idéen door woord en schrift, soms door daad (gelijk we later den gevierden dichter van ‘Kelch und Schwert’ aan 't hoofd der afgevaardigden naar Weenen zullen zien staan), maar 't is tevens duidelijk gebleken, dat ze de stellingen der Čechomanie niet tot in hare laatste gevolgtrekking huldigen; dat ze de streng panslawistische rigting, waarin deze zich eene baan heeft pogen te breken, geenszins tot hun eigene hebben gemaakt. Ze waren 't in menig opzigt onéens met den gang der idéen-ontwikkeling en de opéenvolging van gebeurtenissen als verwerkelijking dier idéen. Voor 't minst bestond bij Meiszner (den zanger van ‘Žižka,’ een heldendicht, dat ook buiten Bohemen zijn' naam heeft omlauwerd) te hooge ingenomenheid met de omwenteling van Februarij, dan dat hij vrede hebben kon met die van Maart. Daarom gevoelde hij zich geklemd in de banden eener zoogeheeten tyrannij en verheugde zich, met al den gemoedelijken ernst, die hem onderscheidt, in 't vooruitzigt Praag te verlaten en den Franschen, den republikeinschen vorm der vrijheid, in 't land harer geboorte, den cijns zijner vereering te brengen. Wèl verwacht hij, in angstige spanning, den dag, waarop 't, na langen strijd, zal uitgemaakt worden: ‘ob Deutsch, ob Böhmisch endlich siegen soll,’
maar verheugt zich tevens, dat die ure niet zóo nabij schijnt, | |
[pagina 45]
| |
omdat hij zich de moeijelijkheid zijner stelling niet ontveinst, als hij vraagt: ‘Der freie Dichter, deutschen Blutes Sprosse
Und doch der Heimath treu in ihren Wehn,
Der stets beim Schwächern stand als Kampfgenosse,
Wie sollt er dann im Heer der Stärkern stehn?
Für Volksthum focht er treu in allen Tagen,
Sein Wort der Lösung war Gerechtigkeit,
Wie sollt' er nun zum Drängerheer geschlagen
Beim Unrecht stehn im Irrsal dieser Zeit?
Das Schwert müsst' er auf's eigne Herze wenden,
Den Zwiespalt tilgend mit dem eignen Mord,
Säh' er das Opfer mit erhob'nen Händen
Vor sich, und Brüder hier und Brüder dort!’
Of de dichter, bij den uitgebarsten kamp, aan zijn voornemen gevolg heeft gegeven of niet, is mij niet ter oore gekomen. De natie der Čechen (opdat ik van deze uitweiding tot mijn onderwerp weêrkeere) is derhalve 't meest gehecht aan hen, die zich wèl op 't standpunt harer bevattelijkheid plaatsen willen; ze schat hunne pogingen op grooten prijs, en bewees, nog in den vorigen winter, hare sympathie voor allen, die zich aan volksontwikkeling en vorming gewijd hebben, toen de lijkstoet van den eerwaardigen en algemeen geachten Jungmann (die met Prohažka, met den bekenden Dobrowsky, met den boven geprezen Slawist Šafařjk en anderen, zich omtrent de opwekking van taal en nationaliteit hoogst verdienstelijk heeft gemaakt) door de straten van Praag trok. Mannen van allerlei rang en stand, van iederen ouderdom, van iedere kleur, vergezelden 't lijk van den nationalen letterkundige naar zijne laatste woning, en niet 't meest sprak de hartelijkheid, uit de lijkredenen en lijkfeesten, die er ter eere van den gestorvene, ook in andere steden des rijks, werden gehouden; méer nog, uit de algemeene klagt des volks, dat met weemoed en hoogachting den verloren vriend herdacht.
Onder de grootsche stichtingen, die, in Bohemen's hoofdstad, gewijd zijn aan kweeking van wetenschap en kunst, | |
[pagina 46]
| |
bekleedt hare beroemde hoogeschool eene eerste plaats. We zagen reeds vroeger, dat deze haar ontstaan dank wijt aan Karel IV (als koning van Bohemen Karel I), en dat ze zich verhoovaardigt op den eertitel van ‘Universitas antiquissima,’ - t.w. van Duitschland. Wenzl IV zette 't goede werk zijns vaders voort, door haar, in 1383, 't gebouw te schenken, dat, naar den naam van den stichter der hoogeschool, ‘Carolinum’ geheeten wordt en thans nog de gehoorzalen der juridische en medische faculteiten, benevens de groote, als antiquiteit merkwaardige, promotiezaal (Aula magna Carolina) bevat. Hier heeft Husz de stellingen van Wicliffe verdedigd; hier hield hij onderscheiden redevoeringen, om 't goed regt zijner landgenooten te bepleiten, toen de Duitschers (de talrijkste partij aan de Prager hoogeschool), ontevreden over de bepaling van Karel IV, waarbij aan de inlanders twee, aan de vreemdelingen slechts éene stem werd gegund in de beraadslagingen over de zaken, die de universiteit betroffen, poogden dit privilegie te brengen aan de zijde van hen, die numeriek 't sterkst waren. Men weet, dat de beslissing des konings, die ten voordeele der Bohemers uitviel, eene groote menigte Duitschers bewoog 't land te verlaten. Tot onder de regering van Ferdinand I, was de Karolinische hoogeschool bijna geheel met utraquistische leeraren bezet, 't geen den keizer noopte, op aanzoek der katholijken, de Jezuïten naar Praag te roepen, die zich in 't Clementinum vestigden en aldaar de Ferdinandsche hoogeschool stichtten. Deze twee inrigtingen werden, ten jare 1653, versmolten tot éene, die den naam van ‘Carolo-Ferdinandea’ draagt. De auditoria der faculteiten van wijsgeerte en godgeleerdheid, bevinden zich nog in 't Clementinum, dat door de Jezuïten gebouwd werd op de plaats, die eertijds door twee straten, zeven pleinen, twee en dertig huizen en drie kerken was ingenomen! Deze reusachtige stichting bevat de boekerij der hoogeschool, gegrond uit de bibliotheek der Jezuïten, na de opheffing dier orde; uit de verzamelingen van onderscheiden kloosters, en de schenking der aanzienlijke boekerij van vorst Kinsky. Ze groeit intusschen steeds aan, zoowèl door prachtige geschenken der keizerlijke familie en der grooten des lands, als | |
[pagina 47]
| |
door de som, die haar jaarlijks tot den aankoop van boeken verstrekt wordt. Ze bezit over de honderd duizend banden, vierdehalf duizend handschriften, voornamelijk van de twaalfde tot de vijftiende eeuw, en staat onder 't opzigt van den meergeroemden Šafařjk. Onder de hulpmiddelen ter beschikking van de universiteit, behooren voorts nog genoemd te worden de sterrentoren; 't kabinet van naturaliën, van natuurkundige werktuigen, van numismatiek; den kruidtuin; 't laboratorium voor scheikunde; onderscheiden ziekenhuizen, 't voortreffelijke krankzinnigengesticht, enz. Daar was een tijd, dat de Prager hoogeschool in ontwikkeling boven alle andere uitstak; een tijd, dat de mare harer wetenschap, geheel Europa vervulde. Sedert dien tijd heeft ze menige lotwisseling beleefd, en is somtijds, in een vergeten rust, op oude lauweren ingesluimerd, doch (voor eenige jaren) met nieuwe krachten en verjongden moed, uit die sluimering ontwaakt. Vooral de rigting der Prager geneeskundige school, die gedeeltelijk aan de Weener hare vorming verpligt is, heeft eene algemeene vermaardheid verworven. Dát tuigt die toevloed van geneeskunstoefenaren, welke, uit het noorden en zuiden van ons werelddeel, henenstroomen naar Praag, om zich met eigen oog te overtuigen van de grootsche resultaten, die de rationeele kunst dáar te aanschouwen geeft; dát tuigt de sympathie, die hare theoriën, op een langdurig en scherpzinnig onderzoek gegrond, bijna overal hebben opgewekt. 't Is hier de plaats niet, om in zulke meer wijdloopige beschouwingen te treden, als waartoe de veelzijdigheid der stoffe en mijne ingenomenheid met dit onderwerp, mij dra zou verleiden. Ik hoop spoedig gelegenheid te vinden, daarover opzettelijk te handelen, maar voel mij tevens gedrongen hier mijne bewondering uit te spreken voor de pogingen van mannen als Dr. Oppolzer (dien de hoogeschool van Leipzig thans aan hare Boheemsche zuster heeft afgetroond), als Dr. Jaksch en Dr. Pitha, die, toegerust met uitstekende gaven, groote geestdrift voor 't verheven doel, dat ze beoogen, en bijzondere éenstemmigheid in de keuze der wegen, die ze inslaan ter bereiking van dat doel, zich geheel hebben gewijd aan al wat der wetenschap nuttig wezen kan; die aanvankelijk de voldoening smaken, | |
[pagina 48]
| |
dat de hooge trap van ontwikkeling, tot welken zij die wetenschap gebragt hebben, van alle zijden toejuiching, medegevoel en medewerking ondervindt!
Op 't nationaal Museum treft men de meest vreemdsoortige verzameling aan van allerlei min of meer belangrijke voorwerpen. De beroemde graaf Caspar von Sternberg heeft, als de eerste voorzitter van deze veréeniging, zich omtrent haar ten hoogste verdienstelijk gemaakt. De ‘Gesellschaft des böhmischen Museums’ heeft zich 't veelomvattend plan voorgesteld, om de voortbrengselen der natuur, de schatten van kunst, en de gedenkteekenen van vroegeren en lateren tijd te verzamelen; om ze dienstbaar te maken aan 't algemeene nut; om de wetenschappen, kunsten en industrie van Bohemen, op alle mogelijke wijzen, te bevorderen en te ondersteunen. 't Museum poogt dus, in 't algemeen, de wetenschappelijke prototype des lands te wezen; Bohemen te vertegenwoordigen in zijn universeel-historische beteekenis; als 't ware den spiegel te leveren, waarin 't volk van voorheen en thans aanschouwelijk gemaakt wordt, in de geheele ontwikkeling van natuur en zeden, van geschiedenis, kunst en literatuur. De boekerij des Museums staat onder 't opzigt van den geleerden Slawist Wenzl Hanka, is ruim twintig duizend deelen sterk en in onderscheiden afdeelingen gesplitst. De eerste afdeeling (die voor natuurlijke geschiedenis en exacte wetenschappen in 't algemeen) telt veertien duizend deelen en bestaat uit werken over algemeene natuurhistorie, geschriften van Akademiën, van Gezelschappen, en allerlei wetenschappelijke Journalen; over geognosie en mineralogie, dier- en plantenkunde, met hare onderafdeelingen; oeconomie, technologie, physica en scheikunde; over mathematische wetenschappen en sterrenkunde; reisbeschrijvingen, volkenkunde met terugzigt op natuur- en oudheidkunde. Dit gedeelte der boekerij bezit een' grooten schat aan prachtuitgaven van werken over botanie en zoölogie; de botanische literatuur vóor Linnaeus en de schriften van dien natuuronderzoeker bijna in hun geheel; verder de reizen van Dumont d'Urville, A. von Humboldt, Caillaud, den prins van Neuwied, e.a.; éen der twaalf | |
[pagina 49]
| |
gekleurde exemplaren van Ruiz en Pavon's ‘Flora Peruviana et Chilensis;’ Rosellini's ‘Monumenti de Egitto e della Nubia;’ Roxburgh; Corda's ‘Prachtflora der Schimmelbildungen’ en wat niet al meer! De tweede afdeeling der bibliotheek, bevat de boeken in 't Boheemsch, waaronder eenige der oudste en meest zeldzame drukken, bijv. de eerste uitgave der Kronijk van 1486, de Bazeler Compactaten van 1513; verscheiden uitgaven van den bijbel, daaronder de beroemde ‘Kralicker;’ een exemplaar van den boheemschen Broederbijbel van 't jaar 1596, op zijdepapier, eens 't eigendom van den ongelukkigen koning Frederik V. In de derde afdeeling treft men de werken aan, die op Bohemen en Boheemsche toestanden betrekking hebben, in allerlei talen, met het vak van geschiedenis veréenigd. De vierde afdeeling omvat de werken over linguistiek, vooral Slawische - waarvan de Poolsche nog 't rijkst is. Niet ten onregte is het Museum trotsch op 't bezit van meer dan twee honderd vreemde ‘incunabula;’ op ruim duizend banden handschriften (als zoodanig zijn verscheiden stukken van Husz, van Žižka, alsmede 't hier boven vermelde ‘Königinhofer’ HS. beroemd); op talrijke oorkonden, autographen van groote mannen en fac simile's; op eene ethnographische, heraldische en numismatische verzameling (in deze laatste zijn vooral de munten uit Bohemen en Moravië het talrijkst); een kabinet van delfstoffen en petrefacten; onderscheiden belangrijke exemplaren uit het gebied der dier- en plantenkunde, die, door de verzamelingen van den Prager natuuronderzoeker Dr. J.W. Helfer (ten jare 1840, bij de Andamaneilanden, in den Indischen archipel, omgekomen) eene aanzienlijke vermeerdering ontvingen. De geognostische verzameling is hoofdzakelijk door hare versteende Flora der voorwereld belangrijk, die weder aan den geleerden von Sternberg haar ontstaan te danken heeft, ongeveer vijftien honderd exemplaren telt en voor de volkomenste en schoonste verzameling van dien aard gehouden wordt. Het stift der PraemonstratensersGa naar voetnoot1, Strahow, bezit eene uitge- | |
[pagina 50]
| |
breide verzameling van handschriften en is, ook buiten Bohemen, bekend wegens den rijkdom harer prachtige boekerij; de bibliotheek van 't Domkapittel beroemt zich te regt op hare aanzienlijke verzameling van oud-Slawische oorkonden, die voor de geschiedenis des lands hoogst gewigtig zijn; dan verdienen nog vermelding de bibliotheken van de Kruisheeren; van 't St. Thomasklooster; van prins Lobkowitz, Fürstenberg, graaf Nostitz e.a.m. Welk een reusachtig materiaal ter exploitatie! Tot al deze inrigtingen wordt u, met de grootste bereidwilligheid, den toegang verleend, maar 't is tevens geenszins te ontkennen, dat de verbazende schatten van letterkunde en wetenschap, die hier in vreedzame rust bijéenliggen, grooter kans hebben van door mot en roest verteerd te worden, dan af te slijten door herhaald gebruik! En verder wat al verzamelingen van oudheden, van kunst, in de paleizen der grooten, in de kloosters en kerken; welke uitgestrekte kabinetten van naturaliën; voor entomologie, botanie, phrenologie, enz.; voor beeldende kunsten en industrie, die zich thans in Bohemen eene nieuwe baan heeft geopend, en, sterk door ondersteuning en medewerking, binnen korten tijd een hoogen graad van bloei heeft bereikt. Het ‘Verein zur Ermunterung des Gewerbsgeistes in Böhmen,’ dat, in 1833, door den regerenden Vorst, door de Aartshertogen Karl en Anton, benevens 184 ‘Landständen’ werd gesticht, is 't eerste van dien aard in Oostenrijk. De werkzaamheden worden bestuurd door eene ‘General-Direction,’ aan wier | |
[pagina 51]
| |
hoofd vorst Hugo Salm-Reifferscheid geplaatst is; 't genootschap werkt ijverig aan de grondvesting eener technologische bibliotheek; aan de uitgave van een encyklopedisch tijdschrift voor industrie; verbetert, in overleg met de Akademie voor beeldende Kunsten, het onderrigt in teekenen en modelleeren; schrijft prijsvragen uit; houdt openlijke - voorlezingen voor handwerkslieden, enz. De genoemde Akademie heeft aan de Boheemsche schilderschool reeds veel goeds gedaan; ze heft de gevallen en bijna vergeten Kunst uit hare laagte op, door de pogingen van kunstenaars als Hawranek, Lhotha, Liehm, Swoboda en anderen. Tot de eerste afdeeling der Akademie, de hoogere kunstschool, wordt niemand toegelaten dan hij, wiens talent en vorderingen geevenredigd zijn aan 't verheven doel, dat men dáar op 't oog heeft. De ‘Gesellschaft der Wissenschaften,’ en de ‘Gesellschaft des vaterländischen Museums,’ zijn aan de kweeking en bevordering van de belangen der wetenschap gewijd. De eerste veréeniging, die in vier sectiën (voor geschiedenis, wiskunde, natuurkundige wetenschappen en philologie) is ingedeeld, geeft de beste voorlezingen, die er in hare wekelijksche vergaderingen gehouden worden, uit in de ‘Abhandlungen der königl. böhm. Gesellschaft der Wissenschaften.’ Het andere genootschap stelt, gelijk wij reeds opmerkten, zich ten doel, om de schatten van natuur en kunst, de monumenten van vroegere eeuwen en van lateren tijd te verzamelen, te rangschikken, te herstellen en voor ondergang te bewaren. Uit den boezem dezer veréeniging kwam, in 't jaar 1830, een eigen Comité in 't leven, dat zich, omtrent de wetenschappelijke vorming der Cechische taal en letterkunde, bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt; ook 't ‘Comité für Archeologie,’ is aan deze veréeniging zijn ontstaan verschuldigd. Eenige vermogende vaderlanders hebben, onder den naam van ‘Matice česká,’ (Boheemsche moeder) een fonds bijéengebragt, dat de kosten draagt der uitgave van belangrijke Boheemsche werken, die aan de stichters van het fonds, gratis of voor den halven winkelprijs, ter verspreiding worden uitgedeeld. Wij maakten te voren reeds melding van de ‘Gesellschaft patriotischer Kunstfreunde,’ door graaf Franz Thun gepre- | |
[pagina 52]
| |
srideed, die zich de ondersteuning en kweeking der beeldende kunsten en de vorming van den aesthetischen smaak, ten doel heeft gesteld. 't Zou ons te vèr leiden, indien we al deze veréenigingen in haar doen wilden nagaan, of hare handelingen in 't breede ontwikkelen; we moeten ons met eene zeer oppervlakkige beschouwing van haar wezen en strekking te vreden houden, en hebben ze alléen aangevoerd, als bewijzen van den werkzamen, praktischen geest, die, in 't Bohemen van heden, een nieuw, een produktiver leven heeft in 't aanzijn geroepen, dat de krachten en gaven, welke het in zich zelf gevoelt, op ruime schaal en in iedere rigting, leert ontwikkelen. De Toonkunst wordt in Praag met grooten ijver en gunstig gevolg beoefend; misschien is er nergens ter wereld eene stad aan te wijzen, waar de muzijk meer in eere wordt gehouden; meer een eigen en gewigtig deel der opvoeding uitmaakt, dan in Bohemen's hoofdstad. Vooral deelt het pianospel in de algemeene achting en is 't dilettantisme tot zoo hoogen trap van ontwikkeling gekomen, dat het, bij menig' ‘Musiker vom Fache,’ afgunst of moedeloosheid verwekken zou. De muzijk is op éens weêr naijverig geworden op haren ouden roem, en heeft, onder medewerking van verscheiden muzijkale veréenigingen en genootschappen, reeds groote schreden gedaan op de baan van vooruitgang. De namen van toonkunstenaars en zangers, die in 't Prager Conservatorium (opgerigt in 1810 en thans bloeijende onder de leiding van den verdienstelijken J.F. Kittl) hunne opleiding ontvingen, weêrklinken, ook ten onzent, luide genoeg, om ons te overtuigen van de voortreffelijkheid der schole, waar zij hunne vorming ontvingen. De opéra, die eens de luisterrijkste van 't Oostenrijksch statenbond is geweest, en, aan de grootste schouwburgen van Europa, de meest beroemde kunstenaars heeft geleverd, is half verrezen uit een' staat van verval, die aan ondergang grensde, waarin ze, voor weinig jaren, geraakt was. De wijze, waarop zij is ingerigt, geeft haar een zeer groote kans op materiëelen voorspoed; de regelen, waaraan ze onderworpen is, en de verpligtingen, die ze te vervullen heeft, luiden geheel ten harer gunste; de Boheemsche ‘Ständen’ laten zich veel aan haar gelegen liggen, en on- | |
[pagina 53]
| |
dersteunen den bloei, zoowel van het Boheemsche als Duitsche tooneel, met woord en daad. De jaarlijksche concerten van 't Conservatorium, die alleén hoog-klassieke muzijkwerken ten gehoore brengen; de abonnements-concerten van 't voortreffelijk geoefend opéra-orkest; de twee Oratoria van het ‘Tonkünstler-Verein,’ waarbij meest alle muzijkale krachten van Praag zich aansluiten, laten, ten opzigte van keuze der werken en kunstvaardigheid van uitvoering, niets te wenschen over. 't Concert-saizoen valt in de Vasten en kort na Paschen; een ander in 't najaar tot Kerstijd. Voor 't overige is in de stad nog ontelbare gelegenheid tot het hooren van min of meer verhevene, maar altijd juist uitgevoerde muzijk. De orkeśten, ook in de geringste volkskroegen, zijn veel beter, dan er zich bij ons dikwerf in voornamer gezelschappen, doen hooren. Nooit wordt er eenig openlijk bal gehouden, waarvan de dansmuzijk niet eerst, in de ‘Musik Probe,’ aan het oppermagtig oordeel des publieks, dat zich evenmin aan banden laat leggen in zijn goed- als in zijn afkeuren, is onderworpen geworden. Daarom behoort slechte muzijk in Praag tot de uitzonderingen. Voor kerkmuzijk wordt veel gedaan. Een ‘Verein’ - álles is aan ‘Vereine’ opgedragen - een ‘Verein der Kunstfreunde für Kirchenmusik,’ poogt door uitdeeling van erkend goede compositiën aan dorpsonderwijzers; door 't uitschrijven van prijsvragen en 't bekroonen van werken in strengen stijl; door de oprigting eener school voor orgelspel en choorgezang, aan de beschaving en volmaking van dien tak van Toonkunde, te arbeiden. Behoef ik nog meer namen bij te brengen, om u te overtuigen, dat die kunst hier bij uitnemendheid wordt geoefend en gekweekt? Daarvan draagt vooral het dagelijksch leven blijken; overal is er gelegenheid aan 't algemeen verspreide talent van den piano-virtuoos te voldoen, en 't oude spreekwoord, dat er te Praag in ieder huis een klavier en eene viool te vinden zijn zou, blijft nog onder de waarheid. En bij al deze inrigtingen, waar wetenschap en kunst worden gekweekt en geoefend, ontbreekt het tevens niet aan weldadigheidsgestichten van allerlei aard. Er zijn gewis weinig steden, die, met terugzigt op hare grootte, schooner en doelmatiger bewijzen geven van hare goedberedeneerde phi- | |
[pagina 54]
| |
lanthropie. Zóo wordt er voor weezen en verlaten kinderen in zes verschillende gestichten zorg gedragen; zóo bestaat er, sinds 't jaar 1842, door toedoen vooral van den burgemeester Joseph Müller, eene veréeniging, die zich tot taak heeft gesteld, de opvoeding van verwaarloosde kinderen, onder de leiding en 't opzigt van brave gezinnen te stellen, die de jonge menschen, aan hunne zorgen toevertrouwd, aan vlijt en orde gewennen, tot eerlijkheid en braafheid opleiden; zóo wordt de arme ondersteund en voortgeholpen door 't vrijwillige werkhuis; door de Vrouwenveréeniging ter bevordering van vrouwlijke kunstvaardigheid, die gelegenheid tot werken geeft en zich met den verkoop belast der vervaardigde voorwerpen. Zóo wordt de behoeftige verpleegd in 't Bartholomeus-armenhuis; in 't algemeen ‘Pfründlerinstitut;’ in 't armenhospitaal van de ridderlijke orde der Kruisheeren; in de ‘Pfründleranstalt’ van 't stift Strahow, enz. De ‘k.k. böhmische Sparkasse’ biedt ieder de gelegenheid aan, om zijn spaarpenning zeker en voordeelig te plaatsen. 't Vermogen, der spaarbank beloopt ruim veertien millioenen guldens C. M; ze keert 3 pCt. uit; daarbij staat het huis van leening onder een streng en doelmatig beheer. Verschillende corporatiën hebben in Praag hun eigen weduwfonds en weeshuizen; zoo bezitten de regtsgeleerde faculteit, de handelstand, de toonkunstenaars, de ambachtslieden, de dienende klassen hunne eigene inrigtingen ter ondersteuning en verzorging hunner weduwen en weezen. In 't jaar 1838, ontstond er een genootschap tot verbetering en voorthelping van ontslagen gevangenen, dat, ofschoon eerst in 't begin van zijn ontwikkeling, reeds de schoonste vruchten heeft opgeleverd. Voor de lijdende menschheid heeft de weldadigheid de beste en doelmatigste inrigtingen. De stad boogt op een overtreffelijk doofstommen- en blinden-instituut; een ziekenhuis, waar de kunst alles beproeft, wat in haar vermogen is, om den ongelukkigen 't gezigt weêr te geven en een gesticht, waar volwassen blinden verzorgd en bezig gehouden worden. Het ‘k.k. Krankenhaus’ voorziet, op eene ruime schaal, in de behoeften van zijn talrijk ziekenpersoneel. Het opzigt over den gang der huishoudelijke zaken is aan een afzonderlijk dirigeerend ligchaam opgedragen, dat wèl - volgens Oostenrijkschen | |
[pagina 55]
| |
smaak - tamelijk veel omslag heeft in kanselarijen, bureaux, contrôle en wat dies meer zij, maar tevens een geheel oplevert, 'tgeen zóo keurig in elkander sluit, dat - zeî mij een der beambten - het aan 't hoofdbureau niet onopgemerkt blijven kon, als een der meest ondergeschikten, als eene ziekenoppaster bijv., haar taak niet behoorlijk vervulde, omdat al wat die te doen had, met al wat daar boven was of daaronder in 't naauwst verband stond. Dit algemeene gasthuis heeft nog eene ‘Studenten-Krankenbettstiftung,’ welke ze aan de menschlievende pogingen van Dr. V.I. Edler von Krombholz te danken heeft, die, in 't jaar 1835, de noodige lokaliteiten en de vereischte som aanwees, om de kosten te dragen der verpleging van studenten aan éen der drie gymnasia; van eene der vier faculteiten; in techniek; chirurgie; pharmacie, enz. De hospitalen der barmhartige Broeders, der Elisabetherinnen, der Israëliten, van 't Garnizoen, van de gevangenen, 't kinderhospitaal, opgerigt in 't jaar 1841, door Dr. Ed. Kratzmann, thans te Töplitz gevestigd, en, sedert 1844, onder 't bestuur van Dr. Jos. Löschner, zijn alle inrigtingen, waar, in de wijze van ziekenverpleging, eene edele onbekrompenheid en zuivere menschlievenheid vóorzit. Het ‘Findel-’ en 't ‘Gebärhaus,’ vooral ook 't grootsche gesticht voor krankzinnigen, onder opzigt van den edelen pschycholoog, Dr. J.G. Riedel, zijn zóo geheel berekend naar de behoeften, die ze te vervullen hebben, dat ze bijna niets te wenschen overlaten. 't Oppertoezigt over al deze geneeskundige inrigtingen, over 't klinisch onderwijs en al wat daarmede in betrekking staat, is opgedragen aan den Protomedicus van Bohemen, den k.k. Gubernialrath Dr. Ignaz, Ridder von Nádherny. Uit al, wat wij hier slechts ter loops aanstipten, zal toch gebleken wezen, dat Bohemen's eerwaardige hoofdstad, in menigerlei opzigt, hoogst belangrijk heeten mag. Gelukkig, dat de vreemdeling, die tot het huislijk leven der Pragers, den toegang niet heeft, zich ten minste schadeloos stellen kan, door ander nuttig en aangenaam onderhoud! 't Openbaar leven is hier veel minder te huis dan in andere groote steden. Er zijn dagen in menigte, ja, geheele maanden in 't jaar, waarin ieder, die lust heeft in openlijke uit- | |
[pagina 56]
| |
spanningen, zich zeer verlegen vindt, als alléen de Boheemsche of Duitsche schouwburg zijne deuren voor hem open stelt. In dien zin komt het nationaal karakter eenigzins met onzen volksaard overéen, en gevoelt men, bij langer verblijf in de hoofdstad, grooter behoefte aan een verkeer, waar men gelegenheid vindt, om het intime leven der bewoners, dat zich voor al wat van buiten komt, zoo schuchter schijnt te verbergen, nader te leeren kennen. Doch 't is zoo gemakkelijk niet den toegang tot dat familieleven te krijgen, omdat de algèmeene geest eenigzins terughoudend - stuitend soms - wantrouwend en eenzelvig is. Daarom heerscht er, op alle publieke plaatsen, zoo weinig gezellige toon; daarom is er zoo weinig aansluiting in 't openbaar leven. Is men echter eenmaal ingeleid bij dezen of dien, dan is de betrekking, die daardoor wordt aangeknoopt, des te vaster en duurzamer; dan verwondert men zich over de hartelijkheid en voorkomendheid van hen, die men kort te voren nog als koel en terugstootend veroordeeld had. De dwingelandij der mode, heeft ook in Bohemen het eigenaardige, dat het volkskarakter in zijne uiting hebben kon, uit de salons verbannen en daarvoor de algemeen gehuldigde, onbeteekenende vormen der Fransch-Europeesche étiquette in de plaats gegeven; toch schudt men hier spoediger hare kluisters af dan elders, en waarschijnlijk ligt daarin 't geheim, dat het verkeer in de Prager kringen zoo gezellig, zoo leerzaam, zoo belangrijk is. De opvoeding van den man, op de grootsche inrigtingen voor hooger onderwijs, ontwikkelt den geest in allerlei rigting, niettegenstaande den neêrdrukkenden invloed, dien 't versleten Oostenrijksche denkbeeld van openbaar onderwijs, daarop uitoefent; de opvoeding der vrouw is veelal aan Fransche of Engelsche leermeesteressen opgedragen, en loopt gewoonlijk over de meeste vakken van wetenschap en kunst. Die worden nu wèl niet met diepte behandeld of grondig bestudeerd, maar laten toch zóo veel na, dat ze het individu meer ontvankelijk maken voor allerlei, soms zeer uitéenloopende indrukken, en dragen er veel toe bij, om de levendigheid, de belangrijkheid, de afwisseling van het dagelijksch verkeer te verhoogen. 't Valt niet te ontkennen, dat de invloed der vreemden op de opvoeding en den geest, ter ontwikkeling der jeugd, weinig | |
[pagina 57]
| |
dienstig is tot kweeking en versterking van het nationaal element, en ik had juist deze opmerking noodig, om mij 't gebrek van enthusiasmus te verklaren voor eene zaak, die ieder' Bohemer - zoo dacht ik - na aan 't harte liggen moest. In de hoogere kringen was die geestdrift voor volksbestaan en volksverheffing minder groot, dan men oppervlakkig zou meenen, bij 't berigt der dagbladen en tijdschriften. De volksleiders en volksvrienden wenschen van dit ontwakend nationaliteits-gevoel, den hefboom te maken, waarmeê ze de krachten, die er sluimeren in 't dommelige volk, in beweging kunnen zetten; ze wenschen aan die krachten de rigting te geven, die ze zelf verkiezen zullen, zonder die geheel toe te wijden aan het doel, dat ze der natie voorspiegelen. In vertrouwde kringen, waar men 't scherp luisterend oor der ‘Polizey,’ niet te duchten had, liet men aan zijn gevoelens vrijen loop, en kwamen er staatkundige geloofsbelijdenissen aan 't licht, die moeilijk te rijmen zouden geweest zijn met de toen nog heerschende politiek; maar, of men de omwenteling in Frankrijk toejuichte en de hoop koesterde, dat het vuur om zich grijpen zou; of men met innig verlangen 't uchtendrood der vrijheid voor Oostenrijk tegenzag, - aan de verheffing van 't Čechisch volksbestaan; van de keizerlijke stad en 't grootsche Bohemen, werd niet altijd met evenveel geestdrift gedacht. Wèl was bijv. in ‘Concordia,’ een veréeniging van geletterden en kunstenaars, onder 't patronaat van Prins de Rohan, die vrijheid van taal groot, maar, om de uitbarstingen van het gekerkerd en gekluisterd volksbewustzijn gade te slaan in zijn krachtigste manifestatiën, moest men zich in de mindere klassen bewegen; in den Carnavalstijd de boven beschreven concerten en de ‘Beséda's’ bezoeken, of zich neêrzetten in de bierhuizen, die iederen avond overvuld waren; moet men de enkele volks- en gildefeesten bijwonen, of de gloeijende taal der ‘Literaten’ hooren, die ('t zij ze 't meenden of niet) een ‘Zižka! Zižka’ uitriepenGa naar voetnoot1, over den toen nog mag- | |
[pagina 58]
| |
tigen Rijkskanselier; over den aanmatigenden trots der Duitschers; over de vernedering en verlaging van 't geketend Bohemen. Men mist in Praag dien overgangsvorm tusschen aristokratie en minder burgerklasse, dien men elders aantreft onder den naam van middenstand. De adel houdt zich tamelijk aanéen en 't gelukt den onadellijken niet ligt, de klove te overschrijden, die het bezit of gemis van meer of minder kwartieren, tusschen de verschillende familiën heeft gevestigd. De fijne onderscheiding tusschen ‘Nobility’ en ‘Gentry,’ wordt, in 't dagelijksch verkeer en in 't spraakgebruik, (ein hoher Adel und ein hochverehrtes Publikum,) over 't algemeen, met strengheid gehandhaafd. Daartoe werken ook de afscheiding der ‘Ressourcen’ voor adellijken en ongeadelden mede. Tot de eerste hebben alléen de ‘erbländischer’ adel, de geheime raden, hoofdofficieren, de ridders der keizerlijke orden, de geestelijkheid en de doctoren der faculteiten, toegang; tot het ‘Kaufmännische Verein,’ behooren de Prager groothandelaars, fabriekanten en kooplieden; als buitengewone leden kunnen beambten, grondbezitters, geleerden en kunstenaars worden aangenomen. Op den adel, die tevens over reusachtige fortuinen beschikken kan, volgen de kringen der hoogere burgerklasse, ambtenaren, dignitarissen en renteniers, die, op gezette tijden, den toegang tot hun huis, aan ieder die dáar is voorgesteld, met voorkomende vriendelijkheid openzetten; die in de groote wereld den toon geven en de ‘beau monde’ van Praag uitmaken. 't Behoeft geen vermelding, dat er, tusschen die verschillende klassen, tamelijk veel zucht tot navolging, met een goed deel naijver te vinden is. Bij de fijner beschaving van de hoogere rangen der maatschappij, steekt de geringer kultuur der lagere volksklassen scherp en treurig af; daar is tot nog toe niet veel gedaan, om de minderen der stadbewoners en 't landvolk te brengen op de hoogte van geestbeschaving, die eenigermate geëvenredigd heeten kon, aan de eischen van onzen tijd; misschien | |
[pagina 59]
| |
is, door lange verwaarloozing, de vatbaarheid voor die beschaving zóo afgestompt, dat men daaruit gedeeltelijk den ongunstigen uitslag verklaren moet, die de edele pogingen van sommige grooten, om hunne onderhoorigen op 't land met de zegeningen der kennis te verrijken, zoo vaak heeft teleurgesteld; maar 't is tevens waar, dat de gedachte eener vrije en redelijke ontwikkeling van den volksgeest, op zoo ruime schaal als men die elders verlangt, niet op de sympathie der regering, niet op de algemeene medewerking der Bohemers rekenen mogt. Of er na de aanneming van een nieuw en vrijzinniger stelsel, ook in dit opzigt, groote en wenschelijke veranderingen zullen plaats hebben, moet ons de gesćhiedenis van later' tijd leeren. De geestelijkheid oefent op 't volk grooten invloed uit; veel minder op de aristokratie en de hoogere burgerklassen; daaraan is misschien de overdrijving dan de zijde der klerezij zelf schuld. Ze verkeert in de maatschappij der grooten, op een' eenigzins gespannen voet; ze wordt wèl, voor 't uiterlijk, met groote onderscheiding behandeld, ontvangt vele en kostbare bewijzen van 't ontzag, dat men voor haar koestert, maar geeft haar - met name in den laatsten tijd - weinig voet op 't gebied van den geest; wat bij het volk devotie is (soms in fanatismus ontaardend) gaat, bij de aanzienlijker', niet zelden in skepticismus en wijsgeerig ongeloof over. Op het land daarentegen, vooral in de echt Boheemsche provinciën, is de magt en de invloed der geestelijkheid veel minder beperkt; dáar regelt ze vaak, met de geestelijke, ook de stoffelijke belangen der gemeente, die aan hare zorg is toevertrouwd (zonder ander opzigt dan dat van een hooger geplaatst klerikaal ligchaam) op de patriarchale wijze, die sedert eeuwen, in Bohemen in zwang was. Op het land alléen treft men de type der nationaliteit, in hare verschillende vormen, nog onvervalscht aan; kleeding, zeden, gewoonten, taal, alles is Čechisch; of ze de kern zou worden eener hervorming in 't volksbestaan en de staatsinrigting, die 't jonge Bohemen weêr zou opvoeren tot den verheven rang, die 't eenmaal heeft bekleed? Laat, lezer, 't aangestipte, dat ik niet mag uitbreiden, opdat ik de grenzen van dit opstel niet overschrijde, u | |
[pagina 60]
| |
eenige oppervlakkige kennis geven van den toestand der wetenschap en der maatschappelijke betrekkingen van Bohemen's hoofdstad. We staan nog een oogenblik stil bij de politieke stelling, die ze inneemt; bij de veranderingen, die de omwenteling van Maart, voor 't Slawisch deel der bevolking heeft veroorzaakt!
Wanneer we de onderscheiden handelingen gadeslaan, die er in onzen tijd, voorvallen op 't groote tooneel der wereld, dan schrikken we terug voor den algemeenen indruk, dien we daar opdoen van onlust, van oorlog, van misdaad, gepleegd in den naam der heilige Vrijheid. We staren met ontzetting op dien bajert van verwarring, waar de tegenstrijdigste elementen door elkander woelen; waar hier, in den hardnekkigsten kamp, 't een het ander poogt te vernietigen, elders naar de meest monsterachtige verbindtenis streeft; we zien dien strijd der idéen aan, waar zooveel brandstof was opéengehoopt en zóoveel vlammen uit zijn opgeslagen, en met een gevoel van angst, dat we ons niet ontveinzen kunnen, zoeken wij, maar vergeefs! den draad, die er heênloopt, door dat stormachtig geheel; we gevoelen 't innig, dat we staan aan den ingang eener duistere, veelligt onheilzwangere toekomst - tevens, dat het den mensch niet gegeven is, te weten de dingen die daar komen zullen. De mare der Februarij-omwenteling, vloog door Europa, dat beefde bij 't gekraak van den inéenstortenden vorstenzetel. Wèl had de wijsgeer reeds lang te voren, die halfverborgen wieling en wrijving der meest vijandige grondstoffen aangezien; wèl had hij, uit een dwarlende rookwolk of uit een flikkerende vuurtong, den gloed geraden, die er school onder de asch; soms uit den doffen, afgebroken donder eene naderende uitbarsting voorspeld, - maar 't verraste en schokte hem, dat die ure reeds nu gekomen was; dat Frankrijk niet gewacht had, tot het lijk van Lodewijk Filips was bijgezet in den koninklijken grafkelder! 't Was vooruit te zien, dat eene gisting als deze, die band en beugel had te schande gemaakt, zich verspreiden zou in iedere rigting, zich meêdeelen en voortzetten overal, waar de elementen daartoe voor- | |
[pagina 61]
| |
handen waren. Die giststof was genoegzaam nergens vreemd; maar 't scheen toch ongeloofelijk, dat Oostenrijk 't eerst zou antwoorden op de stemme, die in Frankrijk was opgegaan! Slechts weinig dagen had de Republiek beleefd, toen juist in in 't Oostenrijksch staten-amalgama, de vlam uitbrak, die 't sein was eener nieuwe phase van staatkundig bestaan. We wenschten den gang der gebeurtenissen na te gaan, voor zoo verre ze op Bohemen betrekking hebben, en tevens een' enkelen blik te werpen op de gevolgen, die daaruit kunnen voortvloeijen. Te vergeefs had de staatkunde van Oostenrijk gepoogd, de politieke ontwikkeling en opvoeding des volks met geweld te keeren en te onderdrukken. 't Was of het Weener kabinet juist die bladen uit het reusachtig leerboek der geschiedenis ongelezen had gelaten, waar met vlammend schrift staat opgeteekend, hoe elke poging om den geest des tijds aan banden te leggen, is uitgeloopen in den ondergang van den vermetelen, die dit durfde ondernemen; hoe 't vriendelijke licht, dat leven geeft en bezieling, wint in gloed, bij de magtelooze pogingen van een stelselmatig obscurantisme. Wèl kon de commissie ter censuur beletten, dat er geen regel werd gedrukt, voor die was gewogen op hare schaal, waar Metternich aan den evenaar stond; wèl kon de policie, met al de kracht, waarover zij mogt beschikken, den verspreider van verboden schrift vervolgen; maar 't bleek dagelijks, dat het haar niet mogelijk was, den invoer te weeren van 't woord der waarheid en de uitspraak van het regt; of ze 't misschien niet weten wilde, dat er in de magazijnen der boekhandelaars, zooveel méer voorhanden was, dan 't weinige waar de dwingelandij der pers haar ‘imprimatur’ op gestempeld had? 't Was haar gelukt in 't openbaar leven eene schijnbare rust, een gedwongen stilte te doen heerschen, die te scherper afstak bij de vrijheid van taal en gedachte, welke in den familie- en vriendenkring vóorzat, zoodat de vreemdeling, dien de koude, mistrouwende toon van 't dagelijksch verkeer had geërgerd, zich niet genoeg verwonderen kon, over de levendigheid en volheid des gevoels, zoodra 't zich ontlasten mogt in den boezem van den vriend, of in den schoot eener veréeniging als 't ‘Künstler Verein.’ - ‘Ofschoon we weten,’ zeî | |
[pagina 62]
| |
iemand, die mij dáar had ingeleid, ‘dat de policie dadelijk hoort al wat hier verhandeld is.’ Doch de tijding der omwenteling te Parijs maakte vele boeijen losser en menig schouder meer geneigd om 't hatelijk dwangjuk af te schudden. In de koffijhuizen en andere publieke plaatsen, heerschte, in stede der doffe, bedwelmende stilte, een bezig, een halflevendig gewoel; van vroeg in den ochtend, poogde men een der dagbladen magtig te worden, die de vaderlijke bezorgdheid der regering in 't rijk had toegelaten, en, omdat er aan die aanvragen maar gedeeltelijk kon worden voldaan, las men die - geheel in strijd met de wettelijke bepaling daaromtrent - met luider stemme voor. Al levendiger speurde men den invloed dier groote gebeurtenis, op den geest en de handeling der natie; al luider werd de sympathie, die ze in Bohemen's hoofdstad opwekte; al magtiger de idé, die zich kort daarop in zulke reusachtige vormen vertoonen zou. Daar ontwaakte een element, dat lang een kwijnend en ziekelijk leven had geleid, ('t verdrukte en vertreden nationaliteitsgevoel, 't geen men als geheel ontzenuwd en krachteloos beschouwd had, sinds de meest invloedrijke partij des lands, daaraan hare openlijke ondersteuning had onttrokken) tot een jonger en frisscher bewustzijn. Op éens kozen de mannen van vrijheid en vooruitgang dat gevoel als leuze, en poogden 't gansche gezin van den ouden Slawischen stam, te scharen om de hooggeheven banier. De aristokratie, die reeds tamelijk verduitscht was, en 't zich nog duidelijk wist te binnen te brengen, hoe ze de taal der Čechen, uit hare salons en de leerkamers harer kinderen had geweerd, plooide, zoo ongedwongen mogelijk, hare lippen naar 't krachtig Boheemsch en scheen dronken van geestdrift voor de emancipatie der lang verwaarloosde nationaliteit. Toen sprong 't op éens in 't oog, dat de aanhoudende pogingen van Šafařjk en Palažky eene langzame maar des te gewisser uitwerking hadden gehad, en dat de sluimering der Čechische individualiteit, slechts eene schijnbare rust geweest was, die haar, in stilte, met jeugdige sappen had voorzien, met nieuwer krachten had aangegord. 't Was een hoogst belangrijk schouwspel, die wederopwekking na jaren langen slaap, te belangrijker omdat het daarbij te voorspellen was, dat de manifestatiën, waartoe ze aanlei- | |
[pagina 63]
| |
ding geven zou, in 't krijt moesten treden tegen de bestaande monarchie. Dáar riepen namelooze uitnoodigingen de burgers te zamen, om te beraadslagen over een adres, dat men aan 't gouvernement wenschte aan te bieden, en ofschoon men de zaak (als iets ongewoons, iets ongehoords in Oostenrijk) maar half vertrouwde; ofschoon men hier en daar de niet ongegronde vrees liet blijken, dat de geduchte ‘Polizey,’ zich daarin mengen zou, stroomde, op den bepaalden tijd, de menigte zamen naar 't ‘Sankt Wenzl's-Bad’Ga naar voetnoot1, dat welhaast te klein was om de aangroeijende massa te bevatten. Toen las Faster - die in deze geheele zaak meer als werktuig dan als handelend persoon voorkomt - een ontwerp van 't adres, dat hij der vergadering ter berading overgaf. Gewis waren er, bij menschen heugenis, in dit lokaal en voor zoo groote verzameling, nooit vrijer woorden gesproken. In dat adres waren de eischen en belangen der natie krachtig geformuleerd: gelijkstelling van de taal der Čechen en Duitschers voor 't onderwijs, voor de balie en 't openbaar gezag; veréeniging van Bohemen, Moravië en Silezië, gewaarborgd, door een' Landdag, die beurtelings te Praag en te Brünn zou gehouden worden; geheele vrijheid van drukpers; wapening des volks; waarborg van vrijheid voor personen; gelijkstelling van iedere godsdienstbelijdenis; onschendbaarheid van 't briefgeheim, enz. 't Was natuurlijk, dat dit ontwerp van alle zijden, van Duitschers en Čechen, eene levendige toejuiching ondervond, toen het in handen werd gesteld van eene commissie ter redactie, waarin de graven Deym, Thun en Buquoy, de geleerde Palažky en vele vrijzinnige liberalen zitting namen, eer dat het aan 't algemeen ter onderteekening wierd aangeboden. De dag waarop de menigte, door haar onderschrift bewijzen zou, hoezeer ze de meening van hare voorgangers deelde, werd door sommigen met angst, door allen met belangstelling te gemoet gezien. Praag zag er, dacht mij, zoo veel grootscher en trotscher uit nu er binnen hare muren, een vrije uiting zou plaats | |
[pagina 64]
| |
hebben van haar geliefd en verongelijkt volk. Overal heerschte eene ongewone bedrijvigheid, geen luidruchtig gejoel, dat met de plegtigheid, die er plaats had, in strijd zou geweest zijn; ieder gevoelde het, dat hij, door zich aan te sluiten aan de pogingen der commissie, een steen aanbragt aan 't gebouw van Bohemen's vrijheid; dat hij zich verbond aan eene zaak, edel en goed in zich zelve, maar oorzaak misschien van een' hagchelijken strijd. Men wist, dat er, van wege 't stads bestuur, uitgebreide maatregelen van voorzorg waren genomen; dat het militair in de kasernen geconsigneerd en de kanonnen vóor de hoofdwacht, met scherp waren geladen en toch aarzelde men niet tot laat in den avond, voort te gaan met de onderteekening van 't verzoekschrift, in een land, waar 't regt van petitioneeren geheel onbekend was. Des anderen daags drong de menigte nog meer en digter bijéen op den ‘Altstädter Ring,’ waar men, bij een' boekhandelaar en in eene zaal van 't raadhuis, het adres had nedergelegd; de pen vloog van hand tot hand en de spanning begon zich hier en ginds lucht te geven in min of meer oproerige redevoeringen. 't Werd avond, en de opgewonden menigte ging uitelkaêr, om zich in allerlei koffijhuizen weêr te verzamelen; sommigen bezochten den schouwburg, waar ik hoopte van Ifland's ‘Dienstpflicht’ méer te begrijpen, dan van de tamelijk ingewikkelde vraagstukken van den dag. Naauwelijks was de eerste helft afgespeeld, of de gouverneur van Bohemen, graaf Stadion, treedt de keizerlijke loge binnen en maakt aan de vergadering bekend, dat hem eene telegraphische depêche was geworden, waarin hem berigt werd, dat de ‘allergnädigster Kaiser und König,’ aan zijne zeer geliefde en zeer getrouwe onderdanen - ex plenitudine gratiae - vrijheid van drukpers geschonken en eene constitutie beloofd had. Waarschijnlijk beschouwde de spreker den opstand, die in de hoofdstad des rijks had plaats gehad en misschien wèl van eenigen invloed was geweest op 't vrijzinnig besluit des keizers, als eene kleinigheid, die der vermelding onwaardig was! Dáar stormden allen de schouwburgzaal uit, stortten zich juichend in de omgelegen restauraties en koffijhuizen, om 't heugelijk nieuws meê te deelen, dat zich als een loopend vuur door de stad verspreidde, doch bij velen | |
[pagina 65]
| |
geen geloof kon vinden, eer 't, van alle kanten, werd bevestigd. Tevens werd het berigt van den Weener opstand luid en eene talrijke schaar begaf zich naar 't stationsgebouw om de aankomst van den trein af te wachten, die 's ochtends vroeg Weenen had verlaten; om zich door ooggetuigen te doen verhalen, hoe en wanneer die groote verandering had plaats gegrepen. De stoet kwam aan, de stoomsleper met linten en nationale vaandels versierd. Het gejuich der aangekomenen riep de wachtenden van verre reeds toe, dat ze reden hadden opgewonden te wezen. Sommige der omstanders, daaronder graaf Thun, riepen om fakkels, die hun door de directie van den spoorweg werden verstrekt, en, met een steeds aangroeijende schaar, die met luide vreugdekreten de morgenschemering der vrijheid begroette, trokken ze de stad binnen, waar zich bij allen, die 't groote nieuws nog niet wisten, een panische schrik verspreidde, gegrond op 't vooruitzigt van een' opstand onder de werklieden en 't proletariaat van Karolinenthal, waarmede men zich een paar dagen te voren had beangstigd. Doch, waar de oorzaak dier beweging bekend was en door 't luide geroep van ‘es lebe die Constitution,’ aan ieder werd kond gedaan, vlogen op éens alle vensters open, onder 't gewuifmet handen, hoeden, doeken en de plotselinge verlichting der huizen; het daverend gejubel der bewoners vulde de lucht; duizend keelen stemden 't Oostenrijksch volkslied aan, dat gewis nooit met grooter geestdrift uit Praag ten hemel klom; de erkende vrienden des volks, onder de aristokratie, ontvingen een ‘lebe hoch;’ de jonge aartshertog een ‘vivat,’ 't geen hij vrij onhandig beantwoordde; de Čechen bulderden hunne nationaalgezangen uit op energische wijze; ze omhelsden elkander, drukten elkaêr herhaalde malen, tot vermorzelens toe, de hand en prezen den ‘guten, besten Ferdinand,’ die 't zoo wèl meende met zijn geliefde kinderen. Zóo ging 't een paar dagen in de zoetste harmonie; de volkswapening, de inrigting eener ‘Bürgergarde;’ de oefeningen in den wapenhandel van de studeerende jeugd, die zich, om toch klassiek te blijven, organiseerde als een Romeinsch leger; de veréenigingen van letterkundigen - cette portion indisciplinée de toute société germanique ou germanisante - hielden ie- | |
[pagina 66]
| |
der bezig en 't scheen waar te zullen worden, wat een Duitscher, in de volksvergadering van den 11den Maart, had uitgeroepen: ‘Čech a Němeč jedno tělo,’ - de Bohemer en de Duitscher zijn 't zelfde ligchaam! Ze verklaarden beiden geneigd te wezen tot de voortdurende veréeniging der Boheemsche kroon en 't constitutioneel keizerrijk; beiden bereid, om alles aan te wenden, wat strekken kon ter bevordering van rust en eendragt, onder de vaak zoo vijandige nationaliteiten. Ongelukkig bleek naderhand die hooggeroemde éensgeziudheid slechts voorwendsel te wezen; ieder partij gevoelde zich nog te zwak om tegen de andere openlijk in 't perk te treden. De Čechomanen ten minste zaten niet stil. Uit de meest bekende voorstanders van 't Čechisch element, vormde zich het ‘St. Wenzl's Comité,’ dat spoedig in aantal wies en waarvan de leden zich door het dragen van 't Boheemsche wapen - een zilveren klimmenden leeuw op een veld van keel - of van 't roode kruis, dat hunne witte banier versierde, onderscheidden. Dat was derhalve 't eerste bewijs, dat dezelfde geest niet allen bezielde, en dat niet ieder 't zelfde doel op het oog had. Als een tweede bewijs van dien schismatieken geest, die 't met de veréeniging van Duitsche en Cechische belangen niet vinden kon, verdient het voornemen vermelding, dat de Čechische Literatoren en Kunstenaars, bij de oprigting der burgerwacht, een eigen corps zouden vormen, onder den naam van de ‘St. Wenzl's Ridders’, 't geen echter menigvuldigen tegenstand ondervond en dus niet tot stand kwam. Die kern van ijveraars voor volksbestaan en volkverheffing, sloot zich toen, als eene tweede kompagnie, bij 't reeds georganiseerde Concordia-regiment aan, onder den naam van ‘Swornost’ (Eendragt). We zullen, bij gelegenheid van den Junij-opstand, dit corps bijna voltallig achter de barrikaden weêr vinden. Door de toegeeflijkheid, die de partij der Čechen toen nog aan den dag legde, heeft ze alléen bewezen, dat de tijd om zich te toonen nog niet dáar was. Intusschen was er eene deputatie naar Weenen op reis gegaan, om 't verzoekschrift van den 11den Maart, aan den keizer te overhandigen. Met het grootste ongeduld werd ze teruggewacht, om 't antwoord der regering te vernemen. | |
[pagina 67]
| |
Dat was verre van verblijdend! De afgevaardigden laakten het dubbelzinnig gedrag van 't ministerie Kolowrat; spraken van de pogingen, die de bureaukratie aanwendde, om zich weêr te doen gelden; ergerde zich over de langzaamheid waarmeê de volksbewapening plaats had, en zocht vooral in 't onbevredigend antwoord op de zoo hooggestemde petitie, het bewijs, dat men 't gegeven woord nog niet vertrouwen kon; dat men op zijne hoede zijn moest voor de partij der reactie, die dagelijks sterker werd. 't Was klaarblijkelijk dat men in Weenen, aan de opgewondenheid der herlevende nationaliteit, niet zóoveel waarde hechtte als ze wel verdiende; men zou anders voorzigtig genoeg geweest zijn, om ze ten minste niet te kwetsen, of de menigte tegen zich in te nemen. 't Scheen, dat men, in de hofstad niet wist hoezeer de nieuwe rigting overal in Bohemen veld won, zoo zelfs, dat graaf Stadion 't geraden oordeelde, om de geheele stadsregering, door herkiezing naar den wil des volks, populair te maken, en aan de kiezers 't regt te geven een comité van honderd leden te benoemen, dat weêr den nieuwen burgemeester en een uitvoerend bewind van twaalf leden kiezen zou; zoo zelfs, dat graaf Moritz Deym zijn ambt vrijwillig nederleî, en het zich door den volkswil weêr liet opdragen, enz. Of men in Weenen geen kennis droeg van de reeks van nieuwe zoogeheeten constitutioneele dagbladen, die 't land overstroomden; van de vermaning des aartsbisschops aan zijne onderhoorige geestelijken, om zich van de kansel geene uitvallen tegen de constitutie te veroorloven en dergelijke? Wèlhaast droeg de gansche stad 't merk van de teleurstelling, die 't ministerieele antwoord verwekt had; de voorbereidingen tot feestelijkheden werden allen gestaakt; men veréenigde zich op nieuw ter zamenstelling van een ander adres, dat nog hooger eischen deed, dan 't voorgaande, en belastte daarmede eene deputatie naar Weenen. Intusschen had zich een ‘national Comité’ opgeworpen van echt demokratische kleur, dat zich weldra een' grooten invloed wist te verschaffen op den gang der zaken, en begon met graaf Stadion en de corporatie, die op zijn aanzoek gekozen was, grootendeels van zich afhankelijk te maken. De Duitsche partij verzuimde het oogenblik van onzekerheid, waarin de | |
[pagina 68]
| |
Cechen verkeerden, om zich te doen gelden; terwijl ze nog 't overwigt had kunnen krijgen, deden ze 't niet, maar spraken, terwijl er voor hen alles op 't spel stond, van gematigdheid, van afwachting, van den wettelijken weg, enz. Ze vreesden een conflict met de regering, als ze hunne vorderingen ter kennisse des bestuurs bragten en een verlies der verkregen halve vrijheden. Ze wachtten en lieten hun kans voorbijgaan. De bureaukratie, de adel, de handelstand - deze elementen van 't Conservatismus - zijn bij voorkeur Duitsch; de radikale giststof van alle nieuwere revolutiën - de studenten en de geringere burgerklasse - grootendeels Čechen. Terwijl de eene partij dus stil zat, schaarde de andere zich om 't vendel harer nationaliteit; ze veréenigde al hare krachten op 't zelfde punt, dat ze zich ten pligt maakte te verdedigen, dewijl ze wist, dat ze, bij de veldwinnende pogingen der reactie, alles verliezen zou. Ze wachtte den strijd en rustte zich tot denzelven. 't Bewustzijn van hare kracht begon bij haar te ontwaken; ze onderhield de beweging; en vele Duitschers sloten zich bij haar aan als de partij van vooruitgang. Palažky en Safařjk leidden de werkzaamheden eener commissie, die de vragen moest toelichten, welke, nopens de Čechische belangen, weldra ter tafel zouden worden gebragt; de laatste wierd naar Weenen geroepen, om inlichtingen te geven omtrent de behoeften van 't onderwijs en de letterkunde der Slawen; de studenten kregen een gunstig antwoord op 't ingezonden adres; de keizer gaf alles toe, en Bohemen zou weldra, als Hongarijë, een eigen koninkrijk uitmaken, onder 't bestuur van den aartshertog Franz Jozef. 't St. Wenzl's-Comité was intusschen tot eene verbazende hoogte gestegen, en had veel van eene voorloopige regering, die factiesch 't bestuur in handen had, die afgevaardigden ontving, adressen beantwoorde, proklamatiën uitvaardigde, soms geheel in strijd met die van den Burggraaf en diens Comité. 't Was natuurlijk, dat deze toestand van zaken aan Stadion maar ten halve beviel; hij voelde zich de handen gebonden en wist er niets beters op, dan, uit alle standen, een regeerend ligchaam van dertig leden te benoemen, dat met hem de zaken des lands besturen en 't Wenzl's-Comité overtollig maken zou. Dit was | |
[pagina 69]
| |
echter weder niet geheel naar den zin der Čechen, die in eene volksyergadering, over duizend man sterk, besloten, dat men den burggraaf verzoeken zou, zijn nieuw benoemde vergadering met het Wenzl's-Comité te veréenigen; nog meer leden daarbij te benoemen en haar den naam ‘National-Ausschuss’ te geven, die, voor den aanstaanden Landdag, de wetsontwerpen beramen zou. Stadion gaf toe en de veréeniging, met vele Čechen versterkt, kwam tot stand. Thans had de partij, die vroeger eigenmagtig handelde, ook nog den schijn van wettelijkheid verkregen, door dat ze er in geslaagd was 't ‘Landes Praesidium’, onder haar banier te brengen. Toen ontwaakten op éens de Duitschers uit hunne sluimering; daar vormde zich in Praag een Duitsch genootschap, dat een dagblad uitgaf aan de verdediging hunner regten gewijd; dat zich met het moederland in verbinding stelde, om zich, bij den naasten strijd, een steun te verzekeren. Ook in den boezem der Čechische volksfamilie ontstond tweespalt. Sommige provinciën, daaronder Moravië en Silezië, kwamen op tegen de veréeniging met Bohemen tot éen rijk, de districten Troppau en Jägerndorf ontwikkelden dezelfde beginselen. Adressen van vertrouwen uit de Boheemsche, en protesten uit de Duitsche provinciën, tegen den ‘National-Ausschusz,’ kruisden zich. In Reichenberg, in Eger, in Saar werden dagbladen uitgegeven, die zich te weer stelden tegen al wat van de partij der Čechen, ja, wat van Praag uitging, terwijl de Čechische journalen overvloeiden van allerlei hatelijkheden tegen de Duitschers. In dezen troebelen tijd, die zich bovendien nog door eene middeneeuwsche jodenvervolging en ettelijke volksoploopen kenmerkte, wierp de oproeping van den ‘Fünfziger-Ausschusz,’ die in alle Duitsche staten de verkiezingen uitschreef voor 't aanstaande Frankforter parlement, een nieuwe vonk. Wèl hadden de Duitschers gepoogd den ijverigen Palažky tot hun denkbeeld over te halen, door hem een plaats aan te bieden bij hunne voorbereidende werkzaamheden, maar, in een krachtig manifest wees hij hunne aanbieding af. In dien brief gaf hij te kennen, dat een Slawoon in een Duitsch parlament niets te maken had; dat deze vergadering 't verband verbreken zou, 't geen hij noodig achtte tusschen den Oostenrijkschen statenbond, om, als 't rijk van den Donau, aan | |
[pagina 70]
| |
de voortdringende Russen het hoofd te bieden; dat men 't beginsel van volkssouvereiniteit in Duitschland niet kon aannemen, zonder op eene Duitsche republiek neder te komen, en dat eene republiek in 't keizerrijk, de poort voor de Russen openen zou. Deze brief van Palažky werd, bij duizende afdrukken, door 't land verspreid en door de Slawisten met geestdrift toegejuichd; zijn weigerend antwoord was dat van de geheele Slawische bevolking, die, met de gewone onstuimigheid der Čechen, aan hare antipathie lucht gaf in allerlei krachtige bewoordingen, welke men vergeefsch poogt te weerleggen, omdat ze, in hun nationaliteitsgevoel dat noch tegengesproken, noch bewezen worden kan, hun pathos vinden. Stadion legde toen aan den ‘national Ausschuss,’ de oproeping van den ‘Fünfziger’ voor, doch ontving ten antwoord, dat men die verzochte verkiezingen beschouwde als: nutteloos, nadeelig en gevaarlijk voor de Dynastie - en ze daarom verwierp. 't Hielp de Duitschers weinig of ze zich, bij verzoekschrift, aan 't Weener kabinet wendden, want het ontwijkend antwoord der regering maakte hen nog zwakker, dan ze reeds waren; 't hielp weinig of 't moeder-land zijne kinderen in den vreemde, met adressen, beloften, opwekkingen overstroomde; of zijn zendelingen, in allerlei rigtingen, onder de Čechen op proselietenmakerij uitgingen, en den Duitschen een hart in 't lijf poogden te spreken. 't Kwam niet tot verkiezingen en de drie leden van den ‘Fünfziger,’ die bij de verkiezingen zouden vóorzitten, hadden, bij de algemeene beschimping, nog eene Philippica te slikken van den journalist Hawliček, die hun hoogst ontmoedigd naar huis deed keeren. 't Volk juichte om deze nederlaag der Duitsche partij; de dagbladen liepen over van gal en schaamtelooze artikelen. Allerlei volksgezangen werden met gretigheid gekocht en met geestdrift gezongen. Wij deelen, ons door een' vriend bezorgd, de overzetting mede van 't ‘nieuwe lied van 't Duitsche Parlament,’ omdat het, als geheel gegrepen uit den volksaard, een staaltje levert van den weinig gekuischten smaak der natie, omdat het tevens bewijst, hoe weinig de pogingen van beschaafder letterkundigen, invloed konden uitoefenen op eene individualiteit, die in zulke poëzij behagen schept. 't Luidt dus: | |
[pagina 71]
| |
Šuselka schrijft ons uit het Duitsche rijk, dat we toch de Duitschers mogten te hulp komen, omdat ze pijn in 't lijf hebben.
o, Gij Duitsche bengels! wij zullen met u geen partij maken; gij hebt zelf uw' pap gekookt, slobbert dien ook zelf.
Duitschland behoort u, maar Bohemen behoort ons; en blaast ons niets van Frankfort in onzen Slawischen pap.
Hoe zal Frankfort verschrikken en de muts afnemen, als de Boheemsche leeuw zijne manen schudt en met den staart om zich heên slaat!
Hei, festina lente! Duitsch parlament! we zullen je een purgatie ingeven, wacht 'reis, sakkerloot!Ga naar voetnoot1.
't Was vooruit te zien, dat bij die algemeene opgewondenheid tegen de partij der Duitschers, de zaak der verkiezingen aanmerkelijk lijden zou; ze ging dan ook meer en meer achteruit; 't onbeschaafde landvolk, dat men allerlei logenachtige berigten omtrent Frankfort en den aard der beweging had diets gemaakt, liet zich energiesch uit tegen de pogingen der ‘Frankforter ketters,’ terwijl de hoofdstad des rijks, op den dag tot de verkiezingen bepaald, den 24sten Mei, een zoo dreigend uiterlijk aannam, dat de Duitschers 't geraden oordeelden, van hun kiesregt, voor ditmaal, afstand te doen. In Praag werd dies niemand, in geheel Bohemen naauwelijks een dozijn afgevaardigden benoemd. Palažky had gezegevierd; deze voorvechter van 't Slawismus, was zoo mogelijk nog in gunst gerezen bij 't volk, nadat hij, om des vredes wil, de portefeuille van onderwijs in 't ministerie Pillersdorf, (eerst aan Safařjk aangeboden) geweigerd had, toen graaf Batthyany, uit naam van 't Hongaarsche kabinet, was opgekomen tegen den voorrang, dien men daardoor stilzwijgend aan de | |
[pagina 72]
| |
Čechische nationaliteit zou toekennen. 't Duitsch element daalde hoe langer zoo meer, naarmate 't Čechische steeg. Zwart, rood en goud waren verboden en verdachte kleuren, die men op allerlei wijze beschimpte; de Duitschers trokken zich langzamerhand terug; men hoorde warme, en krachtig ondersteunde voorstellen, om de vergeten nationale kleederdragt weêr aan te nemen; om al wat er vreemds was ingeslopen in 't volksbestaan, met geweld des noods, daaruit te verbannen. De ‘Swornost,’ bij de nationaal garde, gaf 't voorbeeld eener bijzondere uniform; 't belagchelijk denkbeeld van Faster, die zijne beide dochters, in een soort van balkleeding, die nationaal moest heeten, overal heên zond, om, uit vrijwillige giften, een fonds bijéen te brengen, dat de kosten der uitrusting van een Amazonen-corps, dragen zou, nam gelukkig niet op. De studenten-veréeniging ‘Slawia,’ die over de vierhonderd leden telde, werkte aan de uitbreiding der Slawische zaak, met woord en daad; de ‘Slowanská Lipa’ (Slawische Lindenboom, die voor de Slawen is, wat voor de Duitschers de eik) een genootschap van panslawistische beginselen, stelde zich, bij iedere gelegenheid, op den voorgrond. De Čechen waren trotsch op hunne numerieke sterkte en krachtig in hunne energie, in hun' vermetelen moed; daardoor wonnen ze 't van de partij der lijdende Duitschers, en de weinige onverschilligen, die uit indolentie, of uit gebrek aan sympathie voor de zaak der Čechen, zich bij 't wachtend Teutonismus aansloten. 't Proletariaat werd van alle zijden gevierd; zoo dikwerf bij een straatschandaal, aan de wachthebbende kompagnie der ‘Bürgergarde’ de belhamels werden overgegeven, om ze in verzekerde bewaring te brengen, verschaften zij den oproerigen gelegenheid ter ontvlugting; de Slawische studenten verklaarden, niet lang daarna, dat ze zich niet meer tot den aanval op het volk zouden laten gebruiken. Bij de kort daarop uitgebarsten opstand, bleek 't duidelijk, waarom men zoo veel toegevendheid en inschikkelijkheid had aan den dag gelegd! Na de vlugt des keizers uit Weenen, in de laatste helft der maand Mei, organiseerde graaf Leo Thun eene provisorische regering, die zich als wetgevend ligchaam opwierp, en, sinds de andere, in de keizerlijke hofstad, zoo ongeveer werd gevangen gehouden, zich verantwoordelijk stelde en in on- | |
[pagina 73]
| |
middellijke betrekking met den keizer staan zou. Van de dertien leden dezer vergadering waren er slechts twee Duitschers, en de gissing, dat ze vooral op 't oog had de separatistische plannen der Boheemsche natie in de hand te werken, waartoe de gelegenheid thans gunstiger was dan ooit, is niet uit de lucht gegrepen. 't Is bekend, op welk eene wijze dit eigenmagtig kabinet in zich zelf is te gronde gegaan. De tijding echter, dat er zich in Praag zulk een bestuur had opgeworpen, verspreidde in Duitschland niet zoo veel ontsteltenis als 't berigt der bijéenroeping van een Slawisch congrès. Van dien oogenblik af aan, rekende men er op, een' eigen' zelfstandigen, een' Slawischen staat in Bohemen te zien ontstaan. Bij een' open brief van den eersten Mei, door graaf Matthias Thun, vorst Lubomirsky, Šafařjk, Palažky en anderen onderteekend, die van de Adriatische tot de Zwarte zee verspreid werd, riepen de onderteekenaars afgevaardigden uit hunne Slawische broeders op, om zich den 31sten Mei, in Praag te bevinden, ten einde dáar de middelen te beramen ter veréeniging der lang gescheiden nationaliteiten; ten einde 't groote gevaar af te keeren, dat de onafhankelijkheid bedreigde der verschillende Slawische natiën, aan de Oostenrijksche keizerskroon verknocht. 't Was een vreemd, maar schilderachtig schouwspel, die verzameling van buitenlandsche Slawen, in hun nationaal gewaad; die hunne schoone Slawische type; die 't fonkelend oog, 't breede voorhoofd, den olijfkleurigen, halfbruinen mannelijken tint, den weelderigen rijkdom van gitzwarte lokken, beter en minder vervalscht bewaard hadden, dan hunne broeders in Bohemen. En 't oude prachtige Praag was wel het schoonste tooneel voor zulk eene vertooning! Dáar waren Serviërs, Dalmatiërs, Kroäten, Čechen, Slowaken, Polen, Russen; daar fladderden bontkleurige vaandels; daar waren wit of paarsch fluweelen mantels; zijden en wollen overkleeding van de schreeuwendste kleuren; hoofdsieraden van allerlei vorm; rood marokijnen en groene schoeisels; 't scheen - kortom - eenen masken-optogt, bij helderen dag. De ban van Kroätië, Jellaziž; de vladika van Montenegro; Cy- | |
[pagina 74]
| |
bulki van Berlijn, zouden bij de opening van 't congrès tegenwoordig wezen. Nadat er, den 2den Junij, eene hoogmis was gehouden voor 't outer der H.H. Cyrillus en Methodius, begaven zich de afgevaardigden - een lange en statige sleep - naar de zaal der ‘Sophien-Insel’ (een geliefd plekje van uitspanning der Pragers, in de Moldau gelegen) onder 't zingen van oude slawische volksliederen. Palažky was algemeen voorzitter, ‘starost’; hij verdeelde de menigte, naar de nationaliteiten, in drie ‘sbor’ of parlamenten; Safařjk zat vóor bij de Bohemers, Moraviërs en Slowaken; Dr. Liebelt bij de Polen en Rutheniërs; de aartspriester Stamatowitsch bij de Zuid-Slawen. Al dadelijk had men met allerlei kleingeestigheid en ijverzucht, bij de verschillende stammen te kampen; daarbij maakte 't gemis der éenheid van taal 't verkeer tusschen de afgevaardigden hoogst moeilijk, zoodat men, uit iederen stam, twee leden benoemen moest, die de gevoerde debatten aan hunne landgenooten eerst meêdeelden en daarover hun oordeel vroegen, vóor men tot de stemming kon overgaan. Wat dáar verder in 't congrès verhandeld is, bleef grootendeels geheim; dit verminderde den angst der Duitschers geenzins, die 't kwaad nog erger maakte, dan 't wèl was. Uit alles intusschen wat er uitlekte, bleek 't, dat er in dien korten tijd van zamenkomst, vele en gewigtige punten zijn behandeld; vele utopiën geuit; vele luchtkasteelen gebouwd; vele bewijzen gegeven van de albezielende kracht des nationaalgevoels; maar tevens menig bedroevend blijk van wangunst, van naijver, van geheime vijandschap tusschen broeders van éenen stam, die de grootsche gedachte eener heréeniging bij elkander had gebragt. 't Is gewis betreurenswaard, dat de idéen, die er bijv. ontwikkeld werden, over de emancipatie der sedert eeuwen verdrukte, vertreden Rutheniërs en Slowaken, niet tot een begin van uitvoering konden gebragt worden; ze verdienden grooter medegevoel, dan de koortsachtige op gewondenheid, die aan zoo veel wijze en bezadigde mannen, 't idéaal voorspiegelde van een Slawenrijk, begrensd door 't Reuzengebergte en de Karpathen, door den Balkan en de Adriatische zee. 't Congrès had zijn wenschen en bedoelingen geformuleerd | |
[pagina 75]
| |
in een manifest aan de natiën van Europa (dat men aan Dr. Liebelt toeschrijft), waarin het de klagten der Slawische nationaliteit voor 't tribunaal brengt van het regt der volken; in een verzoekschrift, waarin 't, aan den keizer, de grieven zijner verongelijkte Slawische onderdanen, openbaarde en waarin 't kennis gaf van 't verbond, dat gesloten was ter verdediging hunner zaak; in die verbondsacte, zoo als ze in de vergadering was opgemaakt. Intusschen waren de gemoederen hoe langer zoo meer opgewonden; de zendelingen van Čechen, Polen en Russen, die voornamelijk de hand in 't spel hadden, wisten den haat des volks tegen al wat Duitsch was, op te voeren tot de de hoogste spanning. De twaalfde Junij werd eindelijk de Prager barikaden-dag; 't verhaal der ijsselijkheden, die bij den zesdaagschen strijd zijn voorgevallen, ligt nog te versch in 't geheugen, dan dat we noodig zouden hebben, dat hier weder te herhalen. 't Bleek al dadelijk, dat prins Windisch-Grätz den storm had zien opkomen en krachtige maatregelen van tegenweer had getroffen, die den opstand met geweld bedwongen. 't Behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat veréenigingen als de ‘Swornost’, de ‘Slawia’, aan dien kamp 't levendigst hebben deel genomen, en 't is geenzins te ontkennen, dat menig afgevaardigde van 't Slawische congrès, jokend naar den strijd, met wellust den kruiddamp snoof, waaruit hij de zon der Slawische onafhankelijkheid hoopte te zien verschijnen; wèl snorde er menig kogel, die in Bohemen niet gegoten, wèl flikkerde er menig staal, dat in Bohemen niet gehard was, maar men mag gerust gelooven aan 't protest, waarbij, na den afloop des strijds, Ŝafařjk, Palažky en Neuberg, de beschuldiging afwentelden van 't Slawisch congrès, alsof 't een werkzaam deel zou hebben genomen in de beraming en de uitvoering van den bloedigen kamp. Aan 't congrès zelf heeft deze opstand een levensgevaarlijke wonde toegebragt; de veréenigingen, die duidelijker van hunne medewerking hadden doen blijken, werden uitéengedreven, hare papieren en bescheiden in beslag genomen, en, met allen ijver, een reusachtige geregtelijke onderzoeking begonnen, die echter tot geene vermeldingwaardige resultaten heeft geleid. De meeningen over 't doel en | |
[pagina 76]
| |
de ware kleur van den opstand, zijn zeer verdeeld. 't Was gewis geen burgeroorlog, maar ‘über seine Ursache’, - schreef mij iemand, die als inwoner van Praag en als Cêch, ten minste beter ingelicht wezen kon, - ‘herrscht noch immer ein eigenes Dunkel. Es war ein sehr blutiger Zusammenstoss theils nationeller, theils demokratischer Parthei, mit der in Finstern wühlenden Reaction.’ Toen de eerste schrik van de overwinning door Windisch-Grätz behaald, en de regterlijke onderzoekingen, die daarvan 't gevolg waren, eenigzins bedaard was, kwam de uitéengejaagde ‘Swornost’, de verboden ‘Slawia’ langzaam weer op; de roode musten en de Boheemsche leeuw vertoonden zich weêr onder de menigte, en alles duidde aan, dat de triomf der Oostenrijksche magt alles behalve volledig was geweest; integendeel, men scheen in de geleden nederlaag, nieuwen grond voor feller haat, voor bloediger verbittering gevonden te hebben, die slechts op eene gunstige gelegenheid wachtte, om zich op nieuw en krachtiger te manifesteren. En sedert dien tijd is er, in 't Oostenrijksch gebied, weder zoo veel voorgevallen, dat men niet had kunnen voorzien; zijn er weder zoo veel elementen in beweging gezet, wier aanwezen men naauwlijks had vermoed, dat het bijna onmogelijk is zich in die verwarring een' weg te zoeken. ‘Unsere sociale und politische Verhältnissen, sind in einem so fortwährendem Schwanken begriffen,’ schreef een Prager, ‘dass es keine geringe Aufgabe ist, ein Standpunkt zu gewinnen von welchem aus, man unbefangen ein Urtheil fällen könnte.’ Dies zal ik 't vooral niet wagen, hierin tot een besluit te komen, gedachtig aan 't gezegde van Alexandre Thomas: ‘la philosophie de l'histoire a trop souvent l'air d'avoir tort par le temps qui court.’ De landdag, die Bohemen met ongeduld te gemoet zag, werd ten gevolge van den opstand, onbepaald uitgesteld. De Rijksdag had reeds voor lang de sympathie der natie verloren; want niet slechts Palažky, die, met zijne Čechen, als eene geslotene phalanx, in den boezem der vergadering, tegen 't Teutonismus optrok, hief eene eigene banier omhoog, er bestonden buitendien nog talrijke kleiner veréenigingen, clubs en factiën, zoodat de Rijksdag, in plaats van éen geheel te | |
[pagina 77]
| |
vormen, veeleer een niet georganiseerd conglomeraat van parlamenten heeten mogt, waarvan elk de zorg van 't algemeen belang, verzuimde voor 't koesteren van eigen. Ieder zag in, dat er van eene vergadering, uit zoo vijandige elementen zamengesteld, niet veel te verwachten was; men beklaagde zich reeds in den beginne, dat er, ten gevolge eener slecht begrepen demokratie, zoo veel afgevaardigden zitting kregen, die volstrekt niet in staat waren de grootsche verpligtingen te vervullen, die hunne benoeming hen oplegde. De laatste gebeurtenissen in Weenen, hebben dan ook geleerd, hoe veel wantrouwen, hoe weinig éenheid er in de vergadering heerschte, die geroepen was, om éenstemmig aan 't zelfde werk te arbeiden. In Praag zijn de gevoelens omtrent den Weener October-opstand, nog zeer verdeeld; dáar is eene partij, de radikale Duitschers, die met de Weeners sympathiseert, doch die, zonder bekwaamheden noch waardigheid, weinig moreelen invloed bezit; men behoeft slechts de Duitsch-Prager dagbladen in te zien, om zich hiervan te overtuigen. De andere partij is tegen Weenen, en bestaat voornamelijk uit Cechen, uit de ‘Slowanská Lipa’ en anderen, die, zonder zich bij eenige partij te hebben aangesloten, gruwen van de terroristische staatkunde der Weeners; de eerste beschouwt den Weener-opstand, als een kamp van de Vrijheid met de reactie; de andere als eene schildverheffing der ‘magyarisch-frankfurter’ partij, die later eerst eene politieke beteekenis gekregen heeft. De Slawen hebben hunne grootste vijanden in de demokratische Duitschers, die geen ander regt erkennen, dan dat der Duitsche natiën; die de dynastie willen doen vallen en de monarchie verscheuren. De Slawoon is anti-republikeinsch, omdat zijn belang hem gebiedt, zich aan de dynastie vast te klemmen. Alléen van de éenheid van Oostenrijk is ook de éenheid van 't Slawismus te verwachten; de dynastie moet den Slawoon ondersteunen in zijne pogingen, met hem gemeene zaak maken, deelnemen aan den strijd van 't Slawismus tegen Teutonismus en Magyarismus. Daarom moet de Slawoon, die zich evenmin wil buigen onder 't juk van de Duitschers, als onder dat van 't absolutisme, eerst 't regerend huis vervormen, met Slawische beginselen doordringen; 't Duitsche Oostenrijk | |
[pagina 78]
| |
moet te gronde gaan, en met nieuwe krachten verrijzen, als een jeugdig Slawisch rijk! Of deze toekomst, die de Cechische literator Sabina, onlangs, in eene volksvergadering, aan zijn opgewonden auditorium afschilderde, de toekomst der geschiedenis wezen zou? De uitspraak van den redenaar is ten minste, als hoofdgedachte van eene veréeniging, die niet slechts in de hoofdstad, maar in geheel Bohemen en in onderscheiden Slawische provinciën, groote achting geniet, niet zonder aanbelang.
November 1848. Dr. henry riehm. |
|