| |
| |
| |
Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij.
Maar, Heemskerk! uwe deugd zal leven
Zoo lang als Zemblaas kille strand:
En nieuwe glans uw naam omgeven,
Daar Goenong-Api Neijra brandt!
Ga, Admiraal! ga ieder leeren,
Wien 't eigen krijgsampt zal vereeren,
Wat heerlijk loon uw grootheid vond;
Hoe Spanje heel haar kust zag beven,
Daar Calpe 't einde van uw leven
En de overwinning samenbond.
Professor Thorbecke heeft gezegd, - het gold een staatsman, - dat ‘men zelden populair is, tenzij men met zijn volk de fouten gemeen hebbe;’ - zou het ook van een dichter waar zijn? Eer men de vraag malicieux noeme, betuigen wij, dat hare aanleiding niet in de meerdere of mindere vermaardheid van hedendaagsche kunstbroeders school; dat ze ons op de lippen rees bij de gedachte aan den verschillenden opgang, door twee lang verscheiden vernuften, in verre van elkander verwijderde tijdperken, gemaakt. Ons zweefden Jacob Cats en Onno Zwier van Haren voor den geest; wat dunkt u? was ‘de echte maatstaf van grootheid’ bij beider tijdgenooten en nakomelingen ‘wel eens niet zoek?’
De twijfeling zou misschien niet geopperd, zou stellig niet
| |
| |
gedrukt zijn geworden, zoo de vraag slechts het verledene betrof; zoo de Dichter der Geuzen op ons verjeugdigd volksleven, op een, zoo wij hopen, voor de kunst aangebroken nieuw tijdvak, geen heilzamen invloed uitoefenen kon. Schrijf de weinige sympathie, die van Haren aan het einde der achttiende eeuw gevonden heeft, schrijf haar, zoo ge wilt, toe aan de studie der Zestiende en Zeventiende, welke hij eischte: - latere geschiedschrijvers hebben het algemeen in staat gesteld zijn werk te genieten. Het is waar, 's mans verzen vloeijen over van blijken, dat hij de historie van Hellas en Rome als die zijns Vaderlands had bestudeerd; maar het onderwijs heeft genoeg in omvang gewonnen, om zijne vergelijkingen en toespelingen begrijpelijk te doen zijn, voor elk die op eene beschaafde opvoeding aanspraak maken mag; maar de kunsten strooijen niet langer hare bloemen zoo uitsluitend voor de grooten en rijken der aarde, dat de burgerij slechts gapende zou hebben toe te zien, als hij hare siersels om zijne tafereelen vlecht. Het publiek is in staat de eischen te bevredigen, die hij aan zijne lezers doet: - dat de schare van deze dag aan dag grooter worden mogt! - het behoort voor het volksleven tot onze vurigste wenschen. Huwelijkstrouw en moederweelde, wie heeft die inniger bezongen dan de Dichter van Rozemondt? - maar ook de liefde voor de Vrijheid, die het bloed der burgeren veil had tot cement van het gemeenebest, - maar ook de liefde voor Oranje, het stamhuis, dat in vier geslachten op vijf verhevener helden mogt bogen, dan uit eenig vorstelijk bloed gesproten zijn, - maar den lust in wereldhandel, en den overvloed dien het voorgeslacht er aan had dank te weten; - maar den zin voor wetenschap en kunst, en de gouden eeuw, die beide in Holland beleefden, wie deed die
tevens regt als hij? Het wereldburgerschap wars, waarvan de wijsbegeerte aan het einde der achttiende eeuw den dageraad in den aanvang van deze meende te mogen begroeten, streeft volk bij volk onzes tijds er naar zijn aanleg eigenaardig te ontwikkelen, en bij voorkeur dien type te verwezenlijken, waartoe de luchtstreek waarin, waartoe de grond waarop het leeft, waartoe vooral het verledene zijner vaderen, het schijnt te hebben bestemd. Als het ook onze roeping is nationaal te zijn; als wij niet ongestraft bij onze bu- | |
| |
ren mogen achterblijven, dan vragen wij u, wien kiest ge? den Nederlander van Cats, huisselijk maar ietwat hennig, vroom ten koste van vroed zijn toe? - of den Nederlander van van Haren, man in moed als in magt, en geloovig door geweten?
Indien men al geen paradox heeft gezien in onze verklaring van het wenschelijke, dat van Haren's geest ons volksleven bezielen mogt, daar zijn er onder onze lezers, die verbaasd ophooren, wanneer wij der Kunst onzes tijds de Geuzen ter studie aanbevelen; kennen wij dan Bilderdijk's oordeel over de eerste uitgaven niet? Wij weten er geen beter antwoord op te geven dan het af te schrijven; het is eene zwarte zondenlijst: ‘De ruwheid van versmaat, of liever, om juister en eigenlijker te spreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat; de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der heldentrompet opklom, dan weêr tot de laagste platheid verzonk; het volstrekt gebrek aan een zuivere, dikwijls aan een leesbare en verstaanbare taal; een volslagen gemis van alle de schoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zoo gezet, zoo kiesch en zoo keurig is; die somwijlen het gemis van eerste, van verheven schoonheden vergeten doen, die de wezenlijkste misslagen bedekken en schijnen te kunnen vergoeden; en zonder welke zelfs de innige schoonheden van een dichtstuk, zich in onze (beschaafde!) dagen niet kunnen doen gelden.’ Hetzij verre van ons, iets op de aanklagte af te dingen, vooral daarom verre, dewijl de tweede Vondel zelf haar tempert, door te doen doorschemeren, hoe hij de schors kan voorbijzien om den wil der kern. Hoort hem echter thans ook verder; hoort hem niet slechts, als hij van Haren met Voltaire en met Corneille vergelijkt, en van den eerste getuigt, dat grootheid van ziel, ware vaderlandsliefde, beginsels van vrijheid en de daaraan afhangende smaak van verhevenheid vremd zijn te achten, waar het onbepaalde gezag den schepter zwaait; en den tweede
nageeft, dat de met kunst aangenomen enthousiasme zich altijd verraadt; dat de grootsche denkbeelden zijner helden naar de dapperheid dier volken zweemt, die 't gebruik van 't bedwelmend heulsap tot
| |
| |
woede brengt; hoort hem, als hij niet over den geest van het vers, als hij over de Geuzen als kunstprodukt spreekt. ‘Zij echter, die moeds genoeg hadden om een werk van zoo ruw een uiterlijk na te gaan, zij vonden een waren, een verheven, een voortreflijken dichtgeest in die slechte verzen besloten; een dichtgeest, dien ze zich niet verzadigen konden bij herhaling te bewonderen.’ De hand op het hart, mag onze vernieuwde aanbeveling der verbeterde uitgave gewettigd heeten, na zulk een lof uit zulk een mond? of is die hulde niet benijdenswaardiger, naarmate het genie dat haar bragt, schaarscher bewonderaar was? En echter zijn de verdiensten van het vers er nog maar ten halve door in het licht gesteld, wanneer men onzen tijd de Geuzen ten spiegel voorhoudt; wanneer men op het huidige standpunt der kunst in de weegschaal legt, wat onze poëzij sedert van Haren gewonnen en verloren heeft. Gewonnen? en wij hebben Bilderdijk genoemd! - wie is waardig, wie is in staat in het licht te stellen, wat onze taal hem verschuldigd is? De wedergeboorte der Hollandsche Dichtkunst dagteekent van zijne verschijning, de Hollandsche proza schittert van den weêrschijn van haren glans. Verloren? nog eens, en wij hebben Bilderdijk genoemd! - is het ook ons vergund zijne schim te vragen, als ons harte zoo warm wordt bij dat oude tijdperk onzer geschiedenis, dat we ons verbeelden eenig talent te hebben ontvangen, omdat we zoo heerlijk eene stoffe bearbeiden: is het ook ons vergund te vragen, met de woorden des meesters: ‘“Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Gij hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo?”’
Anders, en met eigenlijke toepassing op de dagen, die wij beleven, uitgedrukt. Het gaat ten onzent zoo als beide, Goethe en Scott, getuigden, dat het in Duitschland en Engeland ging: verzen waarmeê men voor eene halve eeuw fortuin zou hebben gemaakt; verzen, gladde, schier onberispelijke verzen - trekken niemands opmerkzaamheid. Zoo slecht als van Haren schreef, schrijft geen schooljongen langer; men is den vorm meester - en maakt toch geen indruk! Doch nu de andere zijde van den penning: oorspronkelijk- | |
| |
heid in de keuze eens onderwerps, veelzijdigheid in zijne behandeling, - gedachten en gevoel te over om elken toestand te begrijpen en weêr te geven; en, mogen wij het bepaalder uitdrukken, in een enkelen vorm - die hier de lierzang was - beurtelings te beschrijven of te verhalen, de schoonheden der dramatische poëzij aan die der epische te huwen, en het hoofd te bevredigen terwijl men het harte beheerscht, - wie is de gelukkige onzer dagen, die daarin bij van Haren haalt?
Het zijn gedachten, bij ons opgewekt door eene vernieuwde beschouwing zijner galerij van groote mannen uit de eerste dagen van het Gemeenebest; ter inleiding van dit opstel moesten zij ons van het hart, daar we aan haar de beeldtenis ontleenden, die het hoofd dezer bladen versiert. Uitvoerig is zij niet geschilderd, - het zijn maar eenige penseeltrekken, luttel regelen, zoo ge wilt, - maar hoe getrouw geven zij Jacob van Heemskerck weder! Een - twee - drie toetsen - even zoo vele toespelingen, als het u liever is, - en de belangrijkste oogenblikken zijns levens zijn veraanschouwelijkt, - de heldenfiguur is voltooid! Latere kunst heeft òf de eene òf de andere van deze toestanden bij voorkeur en in het bijzonder opgevat; wie kent het Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, door Tollens; wie Heemskerk's Togt naar Gibraltar, van Bogaers niet? Eene lijst der drie schilderijen, welke ons door dergelijke verdeeling des onderwerps beloofd schenen, bleef lang ledig; wij bedoelen den lof van 's mans heldenfeiten in de Oost. In het jaar echter, dat het verledene zijn zal, als de lezer deze bladen inziet, in den aanvang van 1848, heeft H.A. Meijer, - een naam, ons vroeger reeds te lief geworden, om er het afstandbewarend de Heer voor te plaatsen - heeft H.A. Meijer onze letterkunde met het derde stuk verrast. Verrast? zoo de dichter glimlacht om het woord, bij de vergelijking van de dagteekening zijner uitgave en die dezer aankondiging, dan is hij in zijn regt, - maar onze verontschuldiging is gereed en geldende, hopen wij. Of is er iemand, die ons van jagt naar tegenstellingen durft beschuldigen, als we beweren dat het kunststuk, letterlijk waar, zoo koel door ons publiek werd ontvangen, als het warm
| |
| |
werd geschilderd? Er is wel niemand, die naar de reden vraagt. Even weinig als de kunstenaar zich onder den gloeijenden oosterschen hemel, dien hij op het doek trachtte weêr te geven, voorstellen kon, hoe onze westersche voorjaarslucht, bij de verschijning van zijn werk, zwaar zou gaan van vernieling, even weinig durfden wij gehoor vergen voor stemmen uit het verledene, toen iedere morgen Europa een ander aanschijn gaf! Poëzij, wie luisterde er naar, toen andermaal de veder der historie de grijze fabel in den schoot dreigde te vallen; liever, toen de vergelding over de vorsten scheen uitgezonden en de volken vergaten, dat zij ook voor hen weegschaal en tuchtroede hield? Poëzij, hoe lieten hare stoutste scheppingen ons koel, vergeleken met de verbazing, welke ons aangreep bij de in éénen nacht in bouwvallen verkeerde reuzengevaarten van eeuwen, bij de nog grooter verbazing over de verwachtingen van de luchtkasteelen, die men er voor opgetrokken dacht! Moge in de boete, welke de vreemde er voor doet, zijne beterschap schuilen; het is een hoog en heilig geloof, dat ons, bij dankbaarheid voor het voorregt slechts van verre toeschouwers te zijn gebleven, voegt! Poëzij, - we keeren tot ons onderwerp weêr - poëzij, hollandsche poëzij, uit ons heldentijdvak, hoe zij ons nog liever geworden is, sedert het heinde en veer op nieuw werd gestaafd, dat niet aan alle vrijheidszucht de zege van boven is gewaarborgd, dat op moet zien wie opbouwen wil! Poëzij, als die van Tollens, Bogaers en Meijer, hoe wij ons weder met belangstelling onzer lezers durven vleijen, hen uitnoodigende ter beschouwing der drie beeldtenissen, door deze meesters van denzelfden zeeheld geleverd; nu wij hopen mogen, voor hen in de
vorige bladen de beginsels te hebben blootgelegd, waar onze studie van uitgaat.
De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen loofde voor ruim vijf en twintig jaren haar gouden eerpenning uit voor een dichtstuk, dat de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla, in de jaren 1596 en 1597, vereeuwigen zou, en wees Tollens den lauwer toe. Voor meer dan het vierde van eene eeuw, - is het niet lang genoeg geleden om het vers te mogen beschouwen, als be- | |
| |
hoorende tot de geschiedenis van een vorig kunsttijdperk, - om de schoonheden, die het aanbiedt (de kritiek der gebreken is onvruchtbaar) op nieuw te toetsen - om het thans te doen aan de eischen onzes tijds? Wij vreezen naauwelijks, dat iemand neen zal zeggen, en toch aarzelen we. Vraagt men waarom? Het is dewijl nu eens een tijdschrift, dan weêr een dichtbundel, eindelijk een almanak, ons Tollens tegenwoordig telkens anders te zien geeft; het is, dewijl de goedrondheid van het eene gezigt wel eens in de gromzucht van het andere ondergaat. Oordeel zelf. In het laatste vers van zijne Laatste Gedichten schetst hij zich onder het nederig beeld van een Ouden Speelman, en zou uw hart stelen, zoo hij het niet reeds vroeger gewonnen had, door zijn slotcouplet:
Met mijn vedel afgetreden,
Zeg ik dank voor lof en eer.
Thans de beurt aan andren weêr!
'k Zet nu (mag ik) mij beneden
Nog een poos tot luistren neêr.
Stel u eens voor, dat gij inderdaad gebeuren zaagt, wat gij daar geschetst hebt gezien, dat ge Tollens op zaagt staan, om af te treden, om lager dan gij te gaan zitten; zie, wij weten niet wie ge zijt, die ons leest, maar al waart ge hooggeborene of hooggeleerde, we durven wedden, dat gij het zoo min toe zoudt laten, als onze onbeduidendheid het zoude doen; dat ge Tollens tegenhieldt, dat ge Tollens verzocht boven u te blijven plaats nemen. En als ge gastheer waart- vergun ons den aangegeven toestand uit te werken, - zoudt ge niet bevelen dat men den eerewijn schonk? zoudt ge dien den Ouden Speelman niet brengen, bewust als ge wezen mogt, dat men uwe aanspraak op eigen verdiensten te eer erkennen zou, naarmate gij grooter eerbied toondet voor de zijne; dat, welke ook uwe diensten aan den lande mogten zijn, slechts zeer schaarsche die op zijde streven, welke hij aan vorst en volk bewees! Bevoorregte! dien wij in gedachte het genot gunnen zulk eene hulde te mogen toebrengen, gelooft gij, dat we ons bedriegen, wanneer het ons te moede is, als zien wij den ouden man de tranen in de oogen staan, als vloeit zijn hart bij uwen handdruk over van dank aan God,
| |
| |
die hem zoo zeldzame gave schonk? Zoo innig als in zulk een oogenblik heeft hij zijne Muze misschien nog nimmer lief gehad. Zoo zeer als bij zulk eene zege heeft hij nog nooit getwijfeld, of hij de kunst, de aangebeden kunst nog niet verder had kunnen brengen, of hij voor zijn Vaderland alles geweest is, wat hij er voor had kunnen zijn. Zie, dat wij hem in die stemming mogten aantreffen, als de beschouwing van Vijf en Twintig jaren poëzij ons tot zijnen Heemskerck brengt. Welke onze bedenkingen mogen zijn tegen de beeldtenis, die hij schetste, hij zal ze heuschelijk wikken en wegen; hij zal ze niet wraken, zoo hij ze waar vindt, - dat er niets kwetsends zijn zal in den vorm, waarin wij die zullen voordragen, daarvoor is - niet onze humaniteit in het spreken tot een grijsaard, daarvoor is de glorie, die voor ons het genie omgeeft, hem borg.
Wij spraken van een anderen Tollens, een Tollens, die knort en die kijft; we zijn er het bewijs van schuldig. De Voorrede der Laatste Gedichten levert het ons niet; mogen wij haar echter onvermeld voorbijgaan? Men beslisse: ‘Ik roep voor deze mijne laatste verzameling,’ dus luidt eene opmerkelijke plaats, ‘dezelfde welwillendheid in, waarmede men mijne vroegere bundels heeft ontvangen. Zij bevat weder niets dan stukjes van kleinen omvang en eenvoudige zamenstelling, die alle weêr getuigen zullen van den beperkten kring, waarin het mijne Zangster vergund is, zich te bewegen. Mogten zij iets ter hunner aanprijzing met zich voeren, het zal alweder niets dan hunne kunstelooze eenvoudigheid zijn.’ Heeft de auteur voorgevoeld, dat men zich bezwaren zou over het onware der woorden, die wij cursijf deden drukken? - het is geene verduidelijking van hunnen zin, het is geene tempering der gedachte, het is schier volslagen terugname die er op volgt, en welke wij even getrouw afschrijven: ‘Ik heb echter niet verzuimd hen zoo betamelijk en welvoegelijk in te kleeden, als mij mogelijk geweest is. De auteur, die zijn werk haveloozer en slordiger uit zijne handen geeft, dan hij zou behoeven, verraadt weinig achting en onderscheiding voor zijne lezers. Mijne verzen zijn zoo goed, als ik ze heb kunnen maken. Vooral heb ik gepoogd, mij duidelijk en verstaanbaar uit
| |
| |
te drukken, bij ondervinding wetende, dat het genot der poëzij wel eens te duur wordt betaald, als men het voor studie en inspanning moet koopen.’ Loots, Kinker, Staring, om van geene levenden te spreken, zullen, wij willen het hopen, door het wel eeńs tot de uitzonderingen behooren, die de moeite van het bestuderen beloonen; doch dit in het voorbijgaan; maar waar schuilt toch die ‘kunstelooze eenvoudigheid?’ Tollens glimlacht er in zijn vuist om; Tollens, die knort, zegge het u. ‘Hoe sleept hij ons mede,’ getuigt hij in de aanprijzing van het gedicht zijns verscheidenen vriends, ‘de Gouden Bruiloft’ van W. Messchert, de aanprijzing, die de nog grammer voorrede van het vers voorafging, ‘hoe houdt hij ons bezig! Wat is alles natuurlijk, ongekunsteld en waar, zonder ergens triviaal of onbeduidend te worden! Zie, men zou zeggen, het is zoo eenvoudig en kunsteloos, dat men het ook wel zou kunnen doen. Maar beproeft het eens, heeren poëten! die uwe armoede zoo vaak onder een opschik van klatergoud verbergt, en met een schuinschen blik van minachting op zoo veel ongesmukte schoonheid nederziet! Hoe zullen u de handen verkeerd staan.....;’ maar we zijn reeds aan den kijftoon genaderd, we zouden, door van ‘monniksmijmeringen en kloosterfantazyën’ op te halen, tot het glibberig terrein der sectarische personaliteit kunnen afdalen, maar dat is beneden ons, die slechts van kritiek houden, waarbij de kunst winnen kan. ‘Kunstelooze eenvoudigheid!’ och, meester! misleid ons niet, maar zeg ons, waar wij ze bij u hebben te zoeken? we zijn er zoo verre van een schuinschen blik van minachting op zoo veel schoonheid te slaan, de handen staan ons
dikwerf verkeerd. We willen u van onze zijde opregt zeggen, hoe wij tot nog toe geloofden, dat gij arbeidet; het zal er u duidelijk door worden, hoe zeer het ons deert dien groven, grommigen toon door u te hooren aanslaan; aan het einde uwer dichterlijke loopbaan, hadt gij, die zoo langzaam, maar zoo zeker en zoo verre vooruitgingt, andere mededeelingen te doen. Als gij een onderwerp gekozen hadt, en dat deedt gij nooit, dachten we, dan in oogenblikken dat uw hoofd helder was, of uw harte hoog sloeg, - want wat gij zingen zoudt, moest u getroffen hebben, dat wist gij, als het anderen treffen zou, - dan dacht gij er over na, vaak en veel, dan voeldet gij het
| |
| |
diep en door, en naamt de veder niet ter hand voor de geest vaardig was; zou dat kunstelooze eenvoudigheid mogen heeten? En echter, bij wijlen bedroogt gij u, in het geloof dat ge geschiktheid bezat om dezen of dien toestand op te vatten en weêr te geven; want, wat ge ook beproefdet, het licht wou niet zóó vallen, dat gij het goedkeurend toeknikken mogt; - want hoe gij de figúren ook anders schiktet, de groep werd niet fraai, - want welke toetsen gij aanbragt, de uitdrukking van het geheel bleef te verre beneden hetgeen gij hadt gedacht en gevoeld, - en gij stiet het doek van den ezel, daar het onderwerp voor u een bovenwerp bleef; - wel u, dat gij het niet in kunstelooze eenvoudigheid onzen blikken prijs hebt gegeven! Doch, al verliet gij dien dag uwe studeercel verdrietig, al hadden uwe hersens zich vergeefs ingespannen en uwe polsen vergeefs gejaagd, als de afmatting der zenuwen bedaard was, dan begreept ge dat gij gevorderd waart, ook schoon ge in die uren niet slaagdet, daar gij uwe krachten juister leerdet kennen, daar ge klaarder begrip hadt gekregen van den beperkten kring, waarin uwe Zangster zich bewegen moest; - en, als gij morgen anderen in het openbaar worstelen zaagt, zoo als men het u gisteren in het geheim niet hadt zien doen, dan voeldet gij medelijden, niet waar? met de ijdelheid, die zich ten toon stelde, ja, maar immers ook meêgevoel voor den kunstbroeder, die, al schoot hij te kort, toch naar iets schoons had gestreefd? Weldadige wisseling onzer dagen, wanneer dan den volgenden ochtend uw gemoed vol was geschoten over iets goeds of groots, dat ge hadt bijgewoond of bespied, als gij uw huisselijk heil nog hooger hadt leeren waarderen, of uw land u nog liever geworden was, om een nieuwen luister er over
aangelicht, en gij zongt, zongt zoo als gij zoo dikwerf gezongen hadt en zoo als niemand het u nog nadoet, louter zin en ziel - dan laast gij - wie, die het u misgunnen zou? dan laast gij voor u zelven, met al de voldoening eens kunstenaars over zijne schepping, dan laast gij voor u zelven die verzen over, voor welke de taal u den tooverstaf over hare schatten scheen te hebben afgestaan, en die het wonder aller wonderen zoude zijn, als kunstelooze eenvoudigheid er dergelijke dichten kon; - maar een oogenblik later, en er kwam een wolk over uw zonnig landschap, hopen wij, en de kunstbroeder,
| |
| |
die gisteren zoo deerlijk misgreep, stond u voor den geest. Verrukt door het voorgevoel uwer vernieuwde populariteit, maar te billijk, maar te bescheiden, maar te zeer bewust van den aard van uw talent, om die niet ten deele aan het onderwerp, dat gij bezongt, toe te schrijven, dacht gij aan hem, die zich een gehoor had gewenscht, dat ligter te tellen dan te wegen was, - voor wien de dank van enkelen zoeter zou hebben geklonken, dan de daverende toejuiching der schare, - die zich door aanleg van geest en gemoed, we willen niet beslissen boven of beneden, maar zeker buiten den kring zag gehouden, dien uwe zangster zich koos, - de kunstbroeder, die door de vlugt zijner gedachten verder gedragen was, dan de menigte hem volgen kon, verder, helaas! dan de kracht zijner wieken uithouden mogt, - de kunstbroeder, die dieper in de schuilhoeken des harten trachtte af te dalen, dan gij ooit lust gevoeldet u neêr te laten, en wiens fakkel dreigde uit te gaan, of lacy! uitging! Gij dacht aan hem, verbeeldden wij ons zoo gaarne, gij dacht aan hem, en, groot in uw geluk, rekendet gij hem den uitslag niet toe, maar bragt slechts het doel in aanslag; - gehuldigd als geliefd, en bewonderd als bemind, waart gij de opregtste in het betreuren van den val en de eerste in het toereiken van de hand! - want al wist ge, dat zijne verdiensten de uwe zouden hebben opgewogen of overtroffen, zou hij die weinigen had vooruit bragt, welke u ter zijde stonden, of uit het gezigt waren gestreefd, gij hadt de kunst te lief en te zeer ging u de roem uws lands ter harte, dan dat gij aan u zelven zoudt hebben gedacht, waar het beider glorie gold!
En nu kieze de lezer tusschen die beschouwing, zoo niet der jongste, dan toch der jongere dichtschool, van een der eerbiedwaardigste meesters onzer vroegere poëzij, en de uitvallen tegen het opgekomen en opkomend dichterental, waarin Tollens zich verlustigt; wij wenden ons inmiddels weder tot de Overwintering.
De Hollanders op Nova Zembla; wie is er, die, bij het opslaan van dat beschrijvend gedicht, niet gehuiverd heeft voor eene natuur, die geen moeder meer heeten mag? Schrap het woord niet uit als te sterk; elders moge hare mildheid
| |
| |
van geene mate weten, hier is zij tot van mededoogen met den mensch vervreemd. Er spreekt kracht uit den donder dier zee, door ijshalle bij ijshalle opgevangen en weêrkaatst, maar het is eene stemme der verschrikking, huilende door grafgewelven; waar geen liefde door kan dringen, hoe zou daar leven zijn? Wij hebben u gebragt, waar de taak van Tollens aanvangt, waar hij zich van deze kwijt met een echt hollandsch penseel, maar dat eer, getrouw en gelukkig, de schepelingen voet voor voet op den weg naar en binnen de wanden van hun rampzalig verblijf teekent, dan met den greep van een Salvator Rosa of Gudin het afgrijselijk oord opvat en wedergeeft. Wie echter zou hem dat gemis van locale kleur niet ten goede houden, bij de gedachte, hoe zeldzaam het ook der vurigste verbeelding gelukt eigenaardige tinten te gissen, - wie het niet doen bij de erkentenis, hoe fraai hij datgene, wat hij er van zag, in het noorderlicht heeft geschilderd? Dichter des harten bij uitnemendheid, komt nogthans zijn talent het schitterendst uit, waar hij van het gevoel gewagen mag, dat door geen koude der natuur, dat zelfs onder het dubbel ijs van dien hemel en die aarde niet valt uit te dooven, dat ook uit de duisternis van den nacht der pool u verrassend tegenstraalt! Wie kent ze niet de schoone verzen, die ons in de hut verplaatsen, als een banger wake op den dag, die geen dag heeten mogt, volgen zal?
Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen,
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Ontdooijen zich den wijn, en grijpen naar de kruik,
En klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn!
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten;
Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord,
Als ze in zijn armen hangt, en in haar tranen smoort;
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem meê te varen,
| |
| |
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een' kus en toeriep honderd keer....
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Het is het menschelijke in den mensch, dat alom, dat altijd sympathie vindt en verdient te vinden; vergen wij echter te veel, als wij wenschen, dat de geheele groep meer de kleur des tijds droeg, dat het historisch element het poëtische tot steviger grondslag had gestrekt? Het ondichterlijke van den aanhef der Overwintering, waarin ‘nog’ en ‘reeds’ tot hulpmiddelen zijn gebezigd, om den tijd aan te geven, die het feit gebeuren zag, - de schaars afgewisselde, eenzelvige bouw der verzen, die, door de minutieuse beschrijving misschien van bijna iedere ligchamelijke beweging der schipbreukelingen, op vele plaatsen Cats voor den geest roept, het zijn lichter vlekjes dan het gemis van allen indruk, dien het doel des togts het gansche dichtstuk door maken mogt en moest. Wij erkennen het gaarne, het wordt in het begin van het vers vermeld, het besluit het dichtstuk in een schoonen regel, maar hoe vinden wij ons in onze verwachting teleurgesteld, door, naar Heemskerck omziende, een naam aan te treffen, in plaats eener individualiteit. Het hapert niet enkel daaraan, dewijl Willem Barendsz op het doek van Tollens de eerste plaats inneemt; er bleef ruimte genoeg voor zijn lotgenoot over, als historische karakterstudie in zijn plan, welligt in den geest der populaire poëzij van voor vijf en twintig jaren, had gelegen. Anders, waarom zou Tollens hebben geaarzeld zijn dichtstuk een hooger belang bij te zetten, door de begrippen onzer toenmalige zeevaart, over een weg naar Indië door het Noorden, te veraanschouwelijken? begrippen, zoo vast geworteld, dat Van Meteren zijn oordeel over het Verhaal van dien ongelukkigen togt, door Barendsz nagelaten, besluit met de woorden: ‘waer by wel te speuren is, dat men niet al uyter hope is
van by het Noorden eenen wegh te vinden na de China.’ Amsterdam, het tooversnel oprijzend en aanwassend Amsterdam, had eene fraaije
| |
| |
studie kunnen opleveren, en Heemskerck ware in onze schatting gestegen, zoo men hem ons als den vriend van Petrus Plancius had voorgesteld. Hoe was het mogelijk de verzoeking eener vinding te weêrstaan, die veroorloofde een Dominé op te voeren, aan wien Sterre- en Zeevaartkunde zich verpligt gevoelden? Of zouden wij, indien aldus de dageraad der zeventiende eeuw over meester en maats hadde aangelicht, zouden wij dan in den Heemskerck van het gedicht niet den Heemskerck der geschiedenis hebben weêrgevonden, en hadden wij ons uit den bijna dertigjarigen Commies voor de Koopmanschappen niet den toekomstigen Admiraal der Staten mogen voorspellen?
Eén was er, één, wiens grootsche daden
Euroop in haar historie-bladen
Met goud alreê geboekstaafd had;
Een eedle telg der Amstelstad:
't Was hij, die, 't hart in gloed ontstoken,
Voor Hollands eer, aan Barends zij,
Tweewerf, vaarwel riep aan het IJ,
En 't rijk, waar de eeuwge stormen spoken,
Door klip en ijsmuur ingebroken,
Tot tweewerf van den Noordervorst,
Verschrokken bij des helds verschijnen,
Een doortogt door de Poolwoestijnen
Voor Neêrlands koopvlag eischen dorst:
Die, toen het heir der wintervlagen,
Verbolgen om het reuzenwerk,
Van alle kanten op kwam dagen,
Met wapens, menschenkracht te sterk,
Verschanst in 't ijs, hun gram braveerde,
Den langen Poolnacht door, zich weerde,
En pal stond, tot, op gulden schacht,
De trage Morgen eindlijk keerde,
En hem het sein des aftogts bragt:
Die, slechts gedwee voor hooger magt,
Toen forsch terugsloeg door de schotsen,
De grens weêr uit van 't schrikgebied;
Maar Hollands naam op Zemblaas rotsen
Ten glorieteeken achterliet.
Doch niet alleen, waar, om den steven,
| |
| |
De logge baar zich hardt tot steen,
Vermat hij zich naar roem te streven;
Met de elementen niet alleen
Had hij gekampt op dood en leven.
In 't Oosten glansde 't gouden ooft,
Dat Spanjes vuurge draak bewaarde;
Reeds was er uit de toovergaarde
Door Geus op Geus, wien niets vervaarde,
Een schat van vruchten weggeroofd;
Ook hij, de vuist aan 't heldenwapen,
Wou dringen in dien wondertuin,
Voor Neêrland gouden applen rapen,
En lauwers voor zijne eigen kruin.
En eer nog Amstels vreugdgerucht,
En 't welkomstlied van duizend monden
Vervlogen was in 't ruim der lucht,
Was reeds zijn anker weêr gewonden,
En stuurde hij zijn schomlend boord,
Waar 't vlokkend schuim van vroeger kielen
(Het spoor van Neêrlands waterwielen)
Het pad wees naar het tooveroord.
Wij weten niet of Bogaers, aan wiens Togt van Heemskerck naar Gibraltar wij deze regelen ontleenden, haar schreef gedurende zijn verblijf in eene badplaats van de Pyreneën; maar men zou het vermoeden aan den Spaansch grandioso-toon, die er in heerscht. Hoe welkom zijn ze ons echter ook ondanks dezen, ten overgang tot het tweede hoofdmoment in het leven van den Zeeheld, Heemskercks togt in de Oost, door Meijer bezongen; bezongen met zoo veel liefde en lust, dat we vast den moed missen, om den staf over een werk te breken, als geheel mislukt, maar dat fragmenten aanbiedt van schaars geëvenaard schoon. Indien hij er zich bij bepaald had, slechts den triomf in Indië te veraanschouwelijken, welk eene toejuiching zou zijn deel zijn geweest, welk een lof zou hij hebben verdiend. Zoo als het gedicht ons nu wordt aangeboden, moet de blaam den lof overwegen. Wanneer er niet meer dan tien jaren waren verloopen tusschen de verschijning van het werk van Bogaers en het zijne, men zou de gissing wagen, dat ook hem den prijs, door de Hollandsche Maatschappij van
| |
| |
Fraaije Kunsten en Wetenschappen opgehangen, toegelagchen had; maar de lezer heeft zoo min als wij, hopen we, des dichters eersteling, de Boekanier, in 1840 uitgegeven, vergeten, en de jongst verschenen bundel draagt èn in de behandeling der stoffe, èn in de ontwikkeling van des kunstenaars talent, de onloochenbare blijken, na den eerst uitgegevenen te zijn geschreven. - Hetzij ons vergund, die later bij te brengen, als wij tot de plaatsen zelve zullen zijn genaderd; thans eerst nog een woord over de opvatting van het onderwerp als geheel. ‘Ongelijk,’ zegt Meijer in de voorrede van zijn vers, ‘ongelijk in dat opzigt aan andere beroemde mannen, die ons Vaderland heeft voortgebragt, is de geschiedenis van’ Jacob van Heemskerck ‘weinig bekend. Voor en tusschen twee schitterende punten van zijnen levensloop,’ de Overwintering op Nova-Zembla en de Overwinning bij Gibraltar, ‘is zijn weg duister, en verliest men dien geheel uit het oog. Slechts bij tusschenpoozen treedt hij te voorschijn uit den nacht, die hem omringt; maar elk dier verschijningen is eene zegepraal op de natuur of op den vijand van zijn vaderland behaald. Naar deze weinige niet te zamenhangende trekken een heldenbeeld te schilderen, ziedaar hetgeen ik mij in de volgende dichtregelen heb voorgesteld.’ Het is de opgave van het plan, welke echter de mededeeling van den inhoud der acht zangen, waarin het dichtstuk is afgedeeld, volstrekt niet overbodig maakt. I. schildert Heemskercks jeugd, en zijn besluit ter zee te varen, ten einde zich uit de armoede en vergetelheid, waarin hij, laatste telg van het aloude adelijke geslacht van zijn naam, het licht had gezien, op te heffen. II. leidt ons Heemskercks woning binnen, om ons getuige
te maken van zijn huwlijksgeluk, om ons zijne bekoorlijke Anna te schetsen, overmoedig en overzalig, daar zij een held aan huis en haard meent te hebben geketend - die reeds door de Staten geroepen werd om het bevel over de vloot naar Gibraltar op zich te nemen. III. behelst de mededeeling dier benoeming aan Anna, en schetst den schrik, waarmede die mare haar slaat; hare ontijdige bevalling en haren dood. IV. brengt ons in ruimer lucht, brengt ons aan boord van de Aeolus (het Admiraalschip, dat met de vloot koers zet naar Cadix)
| |
| |
en geeft, in een paar wachtpraatjes op het voorkasteel, twee meesterstukjes, wier weêrga ge lang zoeken en niet ligt vinden zult. V. hangt een tafereel op van Heemskerck in de Oost. VI. is een melodieuse avondmijmering des helds. VII. bestaat uit eene uitstekende teekening van den Spaanschen Admiraal d'Avila voor den strijd. VIII. eindelijk geeft ons Heemskercks aanspraak tot zijne strijdmakkers in den krijgsraad, vóór het gevecht bij Gibraltar gehouden - het gebed op de Hollandsche vloot voor den strijd; - eene schets van het Spaansche Admiraalschip, nadat het door de onzen was genomen; - het verzuim der Hollanders, om zich de behaalde zege ten nutte te maken, en den lof van Heemskerck, aan wiens dood alleen dit toe te schrijven viel. Wij hebben getracht de inhoudsopgave zoo getrouw mogelijk te maken; hier, aan haar einde, laten wij het gerust aan het oordeel van ieder onzer lezers over, of hij zich vleijen durft, dat zulk eene opvatting des onderwerps, ook bij de voortreffelijkste behandeling der deelen, een volkomen geheel leveren kan. Er is gemis aan alle evenredigheid, en wie zat bij zulk eene schikking voor? Het is maar eene der honderd vragen, op welke slechts één antwoord te geven is, dat we fluks den moed zullen hebben uit te brengen, als wij Meijer, ter zijner overtuiging, eerst op een paar der meest in het oog vallende gebreken hebben opmerkzaam gemaakt. Hij volgt de geleidelijke orde der gebeurtenissen, aanvangende met de jeugd des helds, maar de overwintering wordt, wie weet waarom? overgesprongen. Uitvoerig schildert hij Heemskerck de echtgenoot, Heemskerck die vader hoopt te worden; terwijl zijne zege in de Oost maar als episode door een derde, op den togt naar Cadix, wordt verteld. Er is nog iets. Elke
gelegenheid om met Tollens te wedijveren wordt vermeden, iedere gelegenheid om te bezingen wat Bogaers bezong aangegrepen; Nova-Zembla gaat er door schuil in den nacht der Pool; Gibraltar, alleen Gibraltar, trekt onze blikken tot zich. En vraagt men ons nu nog, waaraan wij gelooven, dat zoo grillig eene behandeling zij toe te schrijven, wij aarzelen niet voor onze meening uit te komen: gebrek aan kritiek. Het was gebrek aan kritiek, waarop bij de uitgave van den Boekanier Ds. Boeke zich voor rekening des dichters te goed deed; het is
| |
| |
gebrek aan kritiek, dat door Meijer in schier ieder voortbrengsel van zijn genie wordt geboet.
Wij zullen gelegenheid te over hebben dit in het vervolg dezer beschouwing met proeven te staven, en dikwijls slechts moeten herhalen wat voor acht jaren door den Recensent van den Boekanier in dit Tijdschrift werd gezegd. Beter dan aan ons ware aan hem ook de taak der beoordeeling van den Heemskerck toevertrouwd geweest - er was een tijd, waarin hij die onder zijne pligten zou hebben geteld - behoort belangstelling in onze letterkunde daartoe voor hem niet meer?
Maar aan boord van den Aeolus, aan boord, lezer! waar de grijze bootsmansmaat ons vertellen zal wat hem van Heemskercks togt in de Oost heugt. Luister als het u lust:
Ziet, stil en eenzaam is de nacht,
En langzaam kruipt de trage wacht!
Ik wil van Heemskerk u verhalen;
Vertellingen van vroeger tijd,
Van verren togt en dappren strijd
En lang vergeten zegepralen.
Doch wat er ook volgen moge, het verhaal volgt niet onmiddelijk, - de dichter vergat den grijzen bootsmansmaat bij de gedachte aan de schoonheid der natuur van den Indischen Archipel - hij zal den afgebroken draad straks wel weer - aanbinden. Want dat die voortgesponnen zou zijn, dewijl hij aan het einde der lyrische ontboezeming - het lied verheft zich onwillekeurig tot ode - den grijzen bootsmansmaat zich zelven over zijne afdwaling gispen doet, zie, Meijer gelooft het zoo min als wij - en derft er ten deele den indruk door, dien het anders maken zou. Zoo als het daar het verhaal afbreekt, verlokt het de kritiek tot de vraag: of dat de toon is van een zeerob, die de wacht heeft? en het genot is bedorven. Lees het daarentegen als uitstorting van het gemoed des dichterlijken zeeofficiers, lees het, zouden wij u willen vragen, na de volgende plaats uit den Kosmos van Humboldt, die wij hier gaarne afschrijven, en ge zult het bewonderen, zoo als het verdient. ‘Wer,’ zoo luidt de uitspraak des grooten natuurkenners, waarvan het de gedachte zoo poëtisch ver- | |
| |
aanschouwelijkt, ‘wer, empfänglich für die Naturschönheit von Berg-, Fluss- und Waldgegenden, die heisse Zone selbst durchwandert ist, wer Ueppigkeit und Mannigfaltigkeit der Vegetation nicht etwa bloss an den bebauten Küsten, sondern am Abhange der schneebedeckten Andes, des Himalaya und des mysorischen Nilgherry-Gebirges, oder in den Urwäldern des Flussnetzes zwischen dem Orinoco und Amazonen-Strom gesehen hat; der allein kan fühlen, welch ein unabsehbares Feld der Landschaftmalerei zwischen den Wendekreisen beider Continente oder in der Inselwelt von Sumatra, Borneo und der Philippinen zu eröffnen ist, wie das, was man bisher
geistreiches und treffliches geleistet, nicht mit der Grösse der Naturschätze verglichen werden kann, deren einst noch die Kunst sich zu bemächtigen vermag. Warum sollte unsere Hoffnung nicht gegründet sein, dass die Landschaftmalerei zu einer neuen, nie gesehenen Herrlichkeit erblühen werde, wenn hochbegabte Künstler öfter die engen Grenzen des Mittelmeers überschreiten können, wenn es ihnen gegeben sein wird fern von der Küste, mit der ursprünglichen Frische eines reinen jugendlichen Gemüthes, die vielgestaltete Natur in den feuchten Gebirgsthälern der Tropenwelt lebendig aufzufassen?’
En hoor nu de keerklank van den dichter:
Schoon is het om te varen,
Langs de effen zomerbaren
Van 't blonde Duitsche Meir!
En treffend om te aanschouwen
Is 't pijnboomstrand van 't Noord;
Van Brittens kalkrotsboord!
Van 't Middellandsche zout,
Waar, in den blaauwen spiegel,
Waar Napels tinnen rijzen
Aan vruchtbren vuurbergvoet,
Hun beeld zien in den vloed!
| |
| |
Maar o! oneindig schooner
En trotscher schouwspel is 't,
Waar, uit het blaauwe water,
Dat in het zonlicht glimt,
Van 't fier Ternate klimt;
Uitspreiden aan de lucht!
En schooner in mijne oogen
Zijn Neira's groene bogen
Daar klimt, tot in de wolken,
In wiens onpeilbre kolken
Dor stijgt die piek ten hemel,
De spitse zwart van 't vuur,
De voet in 't loofgewemel
Alsof, bij 't lentegloren,
Omkransd van jeugdig groen,
Rees tusschen 't veldplantsoen!
Daar blinken gouden vruchten
Door 't onverwelklijk loof,
Daar vullen balsemluchten
En vreemde bloemen tieren er
En vreemde starren sieren er
Den gordel van den nacht!
Er zweven vreemde stemmen,
Door 't groen bewelfde woud,
Die 't volle hart beklemmen
Als de eenzame avond graauwt;
| |
| |
Zij ruischen door de toppen
Der donkre strandpalmkroon,
En doen den boezem kloppen
Van heimwee bij haar toon;
Alsof in verre akkoorden,
Een schier vergeten lied,
Van vaderlandsche boorden,
Ons toeruischte in 't verschiet.
En zoete wenschen stijgen
Als geuren door uw twijgen
De wensch, met gade en telgen,
In de armen door te zwelgen
En ver van krijg en keten
Dat de aarde heeren telt!
o Indische Archipel! tot nog toe in het moederland slechts gewaardeerd, dewijl ge ons schoort in het dragen van den last der schulden, welke andere schatten dan het goud, dat we zoo gretig van u vergen, schuilen er in uwen schoot en blijven, het eene geslacht voor en het andere geslacht na, ongenoten, ongezien! Maar er is sprake van vernieuwing des levens voor het volk, welks vorst den staf over u zwaait; het oude Holland heet herboren; zullen wetenschap en kunst eindelijk ten uwent den bodem ontginnen, tot nog toe alleen door geldzucht beploegd? Dat God het gave! Wat zijn wij u, wat zijn wij der wereld eene rekenschap verschuldigd voor twee eeuwen ons toevertrouwd rentmeesterschap. Twee eeuwen! en onze aloude roem van geleerdheid is aan het kwijnen - onze oorspronkelijke schilderkunst overleeft zich in herhalingen, - wij hebben huisselijk heil gezongen, tot wij schier niets anders op zee zenden, dan wat uitspat of ontaardt! o Paradijs van het Morgenland, dat voor ons openligt, naar u ter studie! of zijn uwe talen niet talrijk als uwe volken? - naar u om nieuw natuurschoon! nog door geene manier misbruikt, - naar u om dichtkunst, dien naam waardig,
| |
| |
frissche beelden voor frissche stof! Helaas! er is al weder eigenbaat in den wensch tot u geslaakt, alsof wij u niet eerst oneindig veel hadden te vergoeden, eer de beurt van vragen aan ons zal zijn; alsof wij in Christus reeds vrijheid en vrede tot u hadden gebragt, o volken van den Indischen Archipel!
Wilt ge wederkeeren tot onzen dichter, weêrkeeren tot den tijd, toen onze magt en onze moed ons ten minste het regt gaven, hen, die voor ons die zeeën hadden beheerscht, de weêrgalooze prooi te ontwringen? Andermaal leenen wij den grijzen bootsmansmaat op het voorkasteel het oor.
Frisch woei de ruischende Oostmousson,
De koele telg der keerkringszon
Van China's verre kusten over,
En groefde, in menige eilandstraat,
Met donkre rimpels 't blaauw gelaat
Van 't meer, dat Johors kusten baadt,
En schudde 't ridselend kokosloover,
Dat, langs koraal en heuvelzoom,
Zijn pluimen spiegelt in den stroom.
In witte bogen deed haar zucht
De schitterende zeilen zwellen,
En vliegend voor zich henen snellen,
In wedstrijd met de blanke vlugt
Der morgenwolkjes aan de lucht.
Ver achter ons, waar de ochtend bloost
En 't koeltje ontspringt in 't blinkende oost,
Lag, sedert maand en dag verlaten,
Amboina's specerijengaard
En Banda, 't paradijs van de aard;
En voor ons, met zijn honderd straten,
Lag de eilanddoolhof uitgespreid,
Die naar Malakka's zeearm leidt.
Wij telden van de handelsvloot,
Die Heemskerk op die reis gebood,
Nog slechts twee schepen bij elkander;
De Witte Leeuw, waarvan de stander
Des vlootheers woei bij Neêrlands vaan,
En de Alkmaar, beide diep gelaân
Met d' oogst der geurige Molukken;
En niemand dacht aan vete of strijd,
| |
| |
Aan buitbejag noch lauwren plukken,
Maar slechts aan d' afgebeden tijd,
Waarop, na lange afwezigheid,
Elks voet weêr Hollands grond zou drukken.
‘Maar de ochtend verraste ons bij Sincapore’ zou de bootsmansmaat gezegd hebben, in plaats van het prachtige, maar hier misplaatste couplet des dichters, dat wij overspringen.
't Was een tooneel vol gloed en leven;
Een uitgestrekte vijverplas
Van blaauwe diepte en klaar als glas,
Hield als een spiegel ons omgeven
Met arabeskenrand, gedreven
Uit zilver van beschuimde reven,
Bezaaid met vonkelend smaragd
Van frisch ontloken bladerpracht.
En honderd praauwtjes, groot en kleen,
Krioelden dartlende om ons heen,
Als blank gewiekte vogelscharen,
Die zweefden langs de donkre baren.
Daar blonk op eens een witte stip
Hoog boven kreupelbosch en klip,
In 't Noord aan d' effen lucht;
En door het loover blonk, bij wijlen,
De schemerende glans van zeilen,
Zoo als geen praauw uit Siams bogt,
Noch trage Wankang voeren mogt.
Het waren Europesche handen,
Die gindsche ontzagbre bogen spanden;
En uit een donkren steenrotshoek
Zweefde eindlijk zulk een wolk van doek,
Dat niemand onzer had te vragen,
Welk schip die reuzenvlugt mogt dragen.
Eenparig klonk uit aller mond
De kreet, die allen deed versagen,
‘Een Portugeesch Galjoen,’ in 't rond!
Onze sympathie voor Janmaat is bekend, maar vergunne men ons ook die voor een talent uit te drukken, welke hem zoo waar wist te schilderen als Meijer het in de volgende regels doet.
| |
| |
Met zijden borstlig van 't geschut,
De bloedvlag wapprend van de hut,
En staalglans van 't geweêr
Vaal scheemrende op 't verwijderd dek,
Als 't verre weêrlicht over 't meir,
Rees ze uit het watervlak,
Die reuzenkiel, die, in het naderen,
Den stoutsten, dien ons scheepsdek droeg,
Den bloedstroom uit de wangen joeg
En koude huivring in zijn aderen;
De kans stond hagchelijk genoeg!
Drie jaren zwervens op den vloed,
Strijd, ziekte, heimweê, keerkringsgloed
Vereenigd hadden diepe wonden
Geslagen aan onze oorlogsmagt;
Reeds menig man, in 's levens kracht,
Had een ontijdig graf gevonden,
En 't vreeslijk zegel van 't klimaat
Stond, geel als was, op 't bleek gelaat
Van de overlevende gezonden.
Twee honderd mannen, oud en jong,
Was al wat, bij 't alarmtromroeren,
Des vlootheers wenk ten strijd kon voeren,
Hoe hard de nood ook drong:
En op dat vreemde schip trad meer
Dan 't dubbele aantal in 't geweer,
Van hoop op buit ontgloord;
Zijn dekken wemelden van volk,
Ontelbaar als de sprinkhaanwolk,
Of haringschool van 't noord.
Ik wenschte mij, 'k beken het, maats!
(Wie nimmer vreesde moog mij wraken)
Wel honderd mijlen van die plaats
En veilig uit des roofdiers kaken!
En nu Heemskerck in de Oost, de held in de ure des gevaars, door zijne krijgsmakkers naar verdienste geprezen:
Maar kalm, als dreigde er geen gevaar,
En met een lach op 't heldenwezen,
Stond Heemskerk in zijn grootheid daar:
Hij wist niet wat het was te vreezen.
| |
| |
Fluks woei omhoog de- roode vaan,
Het sein tot d'aanval, van de roede;
Snel ging het op den vijand aan,
Als of het naar een bruiloft spoedde;
En de Alkmaar volgde, trouw en kloek,
Met masten buigende onder 't doek,
Ons na op 't avontuurlijk pad,
Als of zij arendsvleugels had:
Tot naauw een kabellengte ons scheidde,
Van 's vijands torenhooge zijde.
Toen barstte, in eens, het onweêr los
Uit gotelingen en musketten;
Het vuur van slang en donderbos
Scheen zee en lucht in vlam te zetten!
De kruiddamp en gebrek aan tijd
Tot denken, had, bij onze mannen,
De lage vrees des doods verbannen;
Wild raasde de ongelijke strijd.
De donder van 't metaal, 't gebons
Van 't vallend rondhout, nederhagelend
Rondom ons heen, het schel gegons
Van 't vliegend ijzer, 't hout doornagelend,
En 't smartgegil in bloed gesmoord,
Van hen die met verscheurde leden
Den laatsten, bittren doodskamp streden,
Versmolten in één helsch akkoord,
Dat mij, als de echo uit de verte,
Nog natrilt in het huivrend harte,
Als had ik 't gistren eerst gehoord.
Daar, midden in den sulferbrand,
Terwijl de slagkreet om mij gierde,
Bewonderde ik het koel verstand
Van hem, die 't woest gevecht bestierde,
Toen hij, zoo digt aan 's vijands zij,
Zijn naauwlijks weerbre kielen lei!
Hoog boven ons, met hol geklater,
Voer 's vijands digte kogeljagt
Onschaadlijk heen, en zweepte 't water,
Met nutteloos gespilde kracht,
Ver van ons of tot schuim: terwijl,
Nooit missende, als de onzigtbre pijl
| |
| |
Geen enkele onzer kogels faalde,
Noch hupplend langs de voren dwaalde
Van de opgeploegde waterbaan;
En ieder schot, dat buldrend klonk,
Ofschoon een knapenhand het schoot,
Diep in des vijands boezem zonk
En angst verspreidde en dood!
Met dekken overhoopt met lijken
En romp van kogelgaten vol,
Waardoor het water in het hol,
Trots al de magt der pompen, zwol,
Moest hij zijn trotsche kleuren strijken
En steken 't witte vaandel op,
Die overmoedig, van zijn top,
Het eerst de bloedvlag heesch!
Zoo weinig denkende, in zijn magt,
Aan 't lot dat hem te beurt zou vallen,
Als ik, bij 't eerste vuurroer-knallen,
Aan zegepraal of uitkomst dacht!
De donder zweeg; de kamp was uit
En 't gierend loodgegons.
De jubeltoon steeg lang en luid,
De kostbre prijs was ons!
Van 't ver Cathay, dat, naauw bekend,
Het meir ontstijgt aan 's aardrijks end,
Waar, troonende op haar klip,
Ver blinkende over Lema's vloed,
Macaö uit de verte u groet,
Kwam 't rijkgeladen schip;
En naar Malakka's palmrijk strand,
Naar Malabars verwijderd land
En 't vorstlijk Goä ging de togt:
Eer Heemskerk, aan des Spanjaards hand,
Het roer ontwringen mogt.
Zie, nu wij zoo verre zijn gevorderd, maar gij het schoone fragment nog maar half hebt gezien, half hebt genoten, nu vragen wij u, wat anders dan gemis aan kritischen blik over
| |
| |
eigen werk, bragt er zulk een dichter toe, het tweede hoofdmoment van Heemskerck's leven slechts als episode op te vatten? ‘En was dan het nemen van een Portugeesch galjoen zulk een wonder in dien wondertijd?’ vraagt ge misschien, maar wij mogen antwoorden: Als Meyer het slechts als een van de honderde dappere daden van dien aard had willen beschouwen, hij had geen schat van vinding besteed, om eene bijzonderheid uit te werken, slechts ter loops in ‘Leven en Daden van Jacob van Heemskerck, Admirael van Hollandt’ geboekt. Het is juist dewijl wij het vurige dier verbeelding waarderen; het is vooral dewijl ze ten onzent zoo zeldzaam is, dat wij wenschten den dichter te kunnen bewegen, in de schikking zijner scheppingen met dat oordeel, met die orde te werk te gaan, zonder welke geen kunstwerk voltooid heeten mag, of ten minste der volkomenheid nadert.
De buit, die 't donkre ruim besloot,
Was rijk als de ongerepte schoot
Een schat van koper, lood en tin,
Muskus en kamfer school er in,
Met zijde, prachtig om te aanschouwen,
De vrucht van China's weefgetouwen,
En chitsen, kleurenrijk en zacht,
Waarop de bonte vederpracht
Dier schitterende vogelscharen,
Wier kleurgeschemer door de blaâren
Van Papoeäs valleijen bloost,
Begoochelend was nagebootst.
Voorts specerijen, kostbre krip,
En zilverglans van spaanschematten
Herschiepen 't onwaardeerbaar schip
In een volledig kort begrip
Van al waar 't Oost op roemt als schatten.
Maar eedler buit, der schatten kroon,
Der overwinning heerlijkst loon,
Lag, diep voor 't oog des volks verholen,
In hut en pronkkajuit verscholen
| |
| |
't Was niet de rijkgeladen kiel
Alleen, die ons in handen viel,
Want passagiers van naam en stand,
De bloem van 't Lusitaansche land,
Rijk als Golconda's donkre mijn,
Vervulden, met gezin en trein,
De weidsche rijk vergulde wanden
Van menig vorstelijk vertrek,
Voor 't oog verborgen lustwaranden,
Waarin, als kostelijk gebloemt,
De schoonste vrouwen 't oog bekoorden,
Te zaâmgevloeid uit honderd oorden,
Om vrouw'lijk schoon beroemd!
Daar blonken leden van albast,
En 't oogazuur van 't neevlig west,
De gouden vlecht van 't noord;
't Gazellen oog vol kalmte en rust
En 't huidfluweel, in heete lust
Door vuurger daggod bruingekust,
Der vrouw van Yemens boord.
Ginds prijkte met haar kleinen voet,
En halfgeloken blikkengloed,
Met zijden wangen, waar de dag
Den weêrglans van zijn goud op lag,
En haar, aan ravendons gelijk,
De dochter van het Hemelsch rijk.
Daarneven, donker als de nacht,
Maar als de nacht der keerkringslanden,
Waarin miljoenen starren branden,
De maagd van Malabaarsch geslacht;
En zelfs ontbrak er in die schaar
De grove leest noch 't wollig haar
Maar vrouw of maagd, van welken stam
Of uit welk werelddeel zij kwam,
Elk sidderde bij 't ligtst gedruisch,
Als 't popelblad bij 't windgesuis,
En weende en bad en sloeg een kruis
| |
| |
Want over die onweêrbre schaar
Hing 't voorgevoel van bang gevaar,
Als 't onweêr zwoel en zwaar!
Doch verder geen verwenscht tusschenwerpsel onzer veder meer bij de volgende verzen, den opstand der manschap en Heemskercks handhaving van zijn gezag meesterlijk schetsende, waarmede wij voor deze maand afscheid nemen, verzekerd, als we ons vleijen te mogen zijn, dat gij u het gedicht voor den aanvang der volgende zult hebben aangeschaft, om ons voet voor voet te vergezellen, - neen, om intusschen vast eens te zien, of onder die weelderig geschilderde zwerm van schoonen, niet Heemskercks aanstaande school.
Nog door den gloed des kamps verhit,
Van wijn en overwinning dronken,
En smachtend naar het vol bezit
Diens zoeten krijgsbuits, hun geschonken
Door 't onverbiddlijk regt van 't zwaard;
Ontoombaar als het hollend paard:
Vermat zich 't volk, met wrevle handen,
De tucht des vlootheers aan te randen;
En kreten van geweld en moord
Bedreigden, weêrstand en vermanen
Ten spijt, haar die zich veilig wanen
Beneden 't schild van Heemskerks woord,
Dat de eer en 't leven toegezegd had
Aan elk die 't wapen neêrgelegd had.
Als de toorn van 't gepeupel dat plondert en blaakt
Opwellende als schuim uit het slijk van de straten,
Wen de stad onder 't huilen van 't oproer ontwaakt,
De grondvesten wagglen van troonen en staten,
En de kleppende stormklok, in gonzende vlugt,
Klatert en loeit op de trillende lucht:
Zoo was het woeden der muiters! Een vloed
Van grijnzende koppen, met schuim op de monden,
Walglijk van zweet en van stof en van wonden,
De oogen gevlamd en gemarmerd met bloed,
Tuimelde en stormde, in losbandig gewemel,
Razend van drift naar dien lokkenden hemel;
De laatste en de kostbaarste buit van den prijs,
Een Eden vol houri's, 't beloofd Paradijs!
| |
| |
Helaas! een hel van angst en schrik
En handgewring en smartgesnik,
Lag achter die gesloten deuren;
Te zwakke slagboom voor 't geweld,
Dat, als de winterstroom die zwelt,
Onteugelbaar dreigt neêr te scheuren
Wat zich zijn woede tegenstelt.
O! menige afschuwvolle vrouw
Voorzag, bij d'aanblik van die zwermen,
Aan eerbied vreemd en aan erbarmen,
Het lot dat in die walglijke armen,
Haar onvermijd'lijk wachten zou;
En toetste, met een traanloos oog
En boezem die onstuimig vloog,
Gejaagd door 't bonzend hartgeklop,
Een mespunt op den vingertop,
Als of ze een trouwen vriend beproefde,
Wiens hulp zij, welligt, ras behoefde;
En meen'ge maagd, met englenblik,
Zag raadloos om naar hulp en hoeder,
En wierp zich, ademloos van schrik,
In d'arm van vader, vriend of broeder,
Wiens hand vergeefs, in woesten togt,
De wapenlooze heupe zocht
Die weduw was van 't zwaard;
En beefde, omdat zij niets vermogt
Voor 't liefste goed op aard!
Mij zelv', mij kroop het hart inëen,
Bij d'aanblik van dat dol gemeen,
Wanneer ik aan het schouwspel dacht,
Dat nu, in spijt van Heemskerks magt,
Van waar zou hulp of redding dagen?
Wie 't oproer temmen, dat gebod.
En overheid en tucht bespot?
Reeds klonken bijl en koevoetslagen
In wilden storm op 't brooze schot.
Maar wat toch drijft dien woesten hoop
Terug met zulk een spoed?
| |
| |
De baar gelijk die, in zijn loop
Het rijzend strand ontmoet;
Wat vrees vaart plotsling in die drommen,
Verkeert in ijs den gloed des wijns,
In angstgehuil de satergrijns,
En doet de dikke tong verstommen?
Schoon als de blinkende Englenvorst,
Wiens arm het vlammend wapen torscht,
Dat bliksemde aan de poort van Eden,
Stond Heemskerk daar: met vonklend oog,
Het stralend pantser om de leden,
En 't lichtweêrspieglend zwaard omhoog!
Zijn stem, die klaterde in 't verschiet,
Beheerschte 't schor gejoel,
Gelijk het zilvren horenlied
‘Terug! terug! gij laag geboeft!’
Zoo klonk 't gebiedend woord,
‘De hals van hem wiens voetstap toeft
Maakt kennis met de koord!
Wat! draalt ge en mort! Haalt boeijen liên!
'k Verlang den moedigen te zien,
Die 't waagt het staal dat Holland gaf,
Te kruisen met mijn vlootheersstaf!’
Zij draalden! dreigend zonk een wolk
Op 't woest gelaat van 't muitend volk;
De handen zochten mes en dolk,
Toen zong, schelklinkende in zijn vlugt,
Des vlootheers lemmer door de lucht,
Maar niet voordat het bloedig dek
Gemarmerd was met versche vlek
Den norschen dog gelijk, wiens woede
Vernieling dreigt aan wien hij ziet,
Maar die voor de opgeheven roede
En vasten blik zijns meesters vliedt:
Zoo tuimelde de wilde hoop
Beurtlings vertrappende en vertreden,
| |
| |
Met bloedende en gekneusde leden,
Verdwenen, als een bliksemstraal,
Was de onweêrsstorm, zoo snel gerezen!
In korter tijd dan ik 't verhaal,
Was 't dek weêr eenzaam als voor dezen;
Behalve waar, verminkt, verplet,
Er hier en daar een bloedend lag,
Die van het harde purperbed
Niet op zou staan voor d'oordeelsdag;
Zoenoffer voor 't miskend gezag
Eene opmerking slechts, mogen oude of jonge school op vele dichters bogen, die zoo gelukkig van toon weten te wisselen, als Meijer het hier doet? Ge hebt naauwelijks de stoute grepen bewonderd, waarmeê de kracht wordt vertegenwoordigd, of de liefelijke noten van den lust boeijen u nog meer! Doch hooger moet Heemskerck in uwe schatting rijzen, en waart ge zeeofficier, ge zoudt trotsch zijn op een wapenbroeder, die heldendeugd aan zulk een standaard toetst!
Een liefelijker schouwspel bood
Zich hartverkwikkend aan onze oogen,
Toen, voor den redder in den nood,
De vleugeldeuren open vlogen,
Wier broos paneelwerk, kort geleên,
Des noodlots jammerloop gekeerd had,
En, tegen 't bandeloos gemeen,
Een oogenblik zijn prooi verweerd had.
Daar lag een bontgemengde stoet
Van vrouwen, wier onthulde leden
Den opstand schier vergeven deden,
Met zinverwaarend' oogengloed
En losse vlechten, die in 't dwalen,
Om ronden hals en schouders dalen,
In al haar pracht aan Heemskerks voet,
En dankte hem in twintig talen!
Een lieflijk kind, als de englen schoon,
Met parels op de leliekoon,
Had 's redders knie omvat:
| |
| |
Een ander hield, met gloende wangen,
De roode handen krijsgevangen
Voor haar met bloed bespat;
En honderd stemmen, die nog trilden
Van d'angst voor 't uitgestaan gevaar,
Weêrklonken, onder vreugdgebaar,
Uit geestdriftvolle borst, in wilden
Bacchantenjubel door elkaâr!
Maar vleijender, schoon minder luid,
En 't sierlijkst en bevalligst geuit
Van 't kleiner aantal, drie of vier,
Wier houding, dankend zelfs nog fier,
Ons afgemeten scheen en koel,
Schoon vol van eedlen zwier,
Haar angst was ook niet luid geweest;
Geen nuttelooze klagt verkondde
Wat zij, in die onzetbre stonde,
Geleden hadden of gevreesd.
En toen die zoete Nimfenzwerm,
Die hem aan kniën hing en arm
En kleederzoom en zwaard,
Des vlootheers boeijen slaakte in 't ende,
Was het tot haar dat hij zich wendde,
Als had hij, in haar fieren aard,
Een bloedverwantschapstrek ontwaard.
O! wel wist hij elk hoflijk woord
Waarmeê men 't schoon geslacht bekoort!
En menige allerliefste vrouw
Had toen, begeesterd door zijn trouw,
Den schoonen held om niets gegeven,
't Geen zij verweerd had met haar leven,
Indien 't geweld, met ruwe hand,
Haar teugelloos had aangerand.
En in de schare van geredden.
Sloeg menig hartje, wil ik wedden,
Welks achting voor den redder zonk,
Dewijl hij haar het redloon schonk!
Hij zocht het niet noch nam het aan,
Dat loon 't welk and'ren voert langs paden,
Waarvoor, in 't uur van kalm beraden,
| |
| |
Hun voet had stil gestaan!
Van meer dan aardschen glans omstraald,
Stond hij als redder in haar midden,
Als weldoende engel, op haar bidden,
Hij wenkte, en 't bang gevaar verdween!
De lach der vreugd had, op de wangen,
Het schoonverwoestend angstgeween
En wanhoops lijkenkleur vervangen,
En nooit betrad zijn voet den drempel
Van dien gewijden liefdetempel,
Voordat Malakka's veil'ge stad
Zijn zoeten buit ontvangen had,
En ongerept aan have en schat
|
|