De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 615]
| |
De verbetering van ons Geneeskundig Onderwijs.B.F. Suerman, Redevoering bij gelegenheid der overdragt van het Rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool, den 27 Maart 1848 uitgesproken, over de verbetering van het geneeskundig hooger onderwijs, als den voornaamsten grond, waarop de in ons vaderland in te voeren geneeskundige wetgeving behoort te rusten.Een hoogst aangenaam verschijnsel moet het voor hen zijn, die vooruitgang en verbetering zoeken, dat een man als de Hoogl. Suerman zich niet aan het streven zijner eeuw onttrokken en de pen opgevat heeft, om de leemten en gebreken van ons geneeskundig onderwijs aan te wijzen. Eene dergelijke poging gedaan door eenen man, die door stand en naam boven alle zelfzucht kan gerekend worden geplaatst te zijn, moet eenen goeden indruk op het publiek maken, moet hen, die met alle geweld nog pogen de bestaande verkeerdheden te verdedigen, doen inzien, dat het onveranderd behouden der bestaande instellingen hoe langer hoe moeijelijker wordt. Zoo men dus te regt deze poging van den Hoogleeraar moet toejuichen, zoo men hem den lof moet toezwaaijen van ridderlijk en met open vizier den vijand van verbetering onder de oogen getreden te zijn, dan mag men echter niet uit het oog verliezen, dat de mogelijkheid van dwalen ook voor hem bestaat, dat ook hij kan gefaald hebben in het opgeven der middelen van verbetering. Op allen, die het wel meenen met den toestand onzer vaderlandsche | |
[pagina 616]
| |
geneeskunst, rust op dit oogenblik, waarin de crisis nadert, die over haar lot zal beslissen, de verpligting, om hunne gevoelens te uiten, en de maatregelen te bestrijden, welke zij meenen, dat geene of althans zeer onvolkomene verbetering zullen te weeg brengen. Het is dit gevoel van pligt, dat ons noopt des Hoogleeraars rede van naderbij te onderzoeken, hetwelk ons dwingt om met alle hoogachting voor zijne verdiensten de zwakke punten aan te wijzen, die wij in zijne redenering meenen ontmoet te hebben. De in te voeren geneeskundige wetgeving moet rusten op de verbetering van het geneeskundig onderwijs, dit is het onderwerp der redevoering. Het tegenwoordig geneeskundig onderwijs voldoet niet aan de eischen der wetenschap: aan de akademiën ontbreekt het noodige personeel en materiëel. Hierin moet, volgens den Hoogleeraar, voorzien worden. Hij wenscht, dat het getal hoogleeraren aan onze akademiën vermeerderd worde, dat de bestaande inrigtingen voor klinisch onderwijs aldaar uitgebreid worden. Wenschen, reeds meermalen geuit en die, uit den mond eens Hoogleeraars gevloeid, ontwijfelbaar bewijzen, dat hier wezenlijk behoefte aan verbetering bestaat. Hij wenscht, dat die, welke nu aan de klinische school te Amsterdam en Rotterdam bestaan, ook toegewijd blijven aan de opleiding van geneeskundigen. Hij verlangt, dat er twee geneeskundige standen blijven bestaan, één van geleerde, één van ervarene geneesheeren. De geleerden zouden in rang gelijk komen met de tegenwoordige doctoren in de genees-, heel- en verloskunde; de ervarenen zouden op het plaateland de geneeskunde in haren geheelen omvang, in de steden alleen de heel- en verloskunde mogen uitoefenen. Het onderscheid in onderwijs tusschen deze beide rangen zal daarin bestaan, dat de geleerden iets langer moeten studeren en de gymnasiën moeten doorloopen hebben. Hier blijkt reeds duidelijk, dat er geen wezenlijk verschil bestaat tusschen het gevoelen van den Hoogleeraar en dat van hen, die slechts éénen stand van geneeskundigen verlangen. De door hem voorgestelde onderscheiding in het onderwijs, hetwelk hij wenscht dat aan die twee standen zal gegeven worden, is niet zoo groot als bij oppervlakkige be- | |
[pagina 617]
| |
schouwing zou schijnen. Het nut van de studie der oude talen voor den geneeskundige is alles behalve duidelijk, en ik geloof, dat de later aan te voeren verdediging des Hoogleeraars van het gebruik dier talen eer tegen dan voor de noodzakelijkheid dier studie zal pleiten. Dat de ééne stand, al is het volgens de Wet geoorloofd, zich korter' tijd op de studie der geneeskunde dan de andere zal toeleggen, is daarom onwaarschijnlijk, omdat er een wedijver tusschen de studenten zal ontstaan, die hunne gelijke wetenschappelijke ontwikkeling zal ten gevolge hebben. Wie toch, die den naam van ervaren geneeskundige zal dragen, zal in kunde en beschaving beneden hen willen staan, die men geleerde geneeskundigen zal noemen? Het is echter billijk, dat men des schrijvers gronden toetse, en daar de kwestie van onderwijs innig zamenhangt met die van het bestaan van een of meerdere standen van geneesheeren, zoo vermeen ik, dat dit onderzoek met deze laatste en wel met het opsommen en beoordeelen der redenen kan begonnen worden, die tegen het daarstellen van éénen stand door den hoogleeraar aangevoerd worden. Is er, zoo vraagt hij, in de maatschappij behoefte aan andere artsen dan aan doctoren? Zijn antwoord luidt: ‘dat eene lange ervaring hem geleerd heeft, dat de uitspraak van Celsus - dat men de onderscheidene deelen der geneeskunde niet scheiden kan - nu nog geldt.’ De onmogelijkheid der scheiding van de geneeskunde neemt de redenaar, zich op zijne ervaring beroepende, aan. Intusschen zegt hij iets verder: ‘het schijnt mij zeer nuttig toe, dat er in de groote steden kunstoefenaren zijn, die, ofschoon met den geheelen omvang der geneeskunde bekend, toch uitsluitend aan de heel- en aan de verloskunde zich wijden.’ Voorzeker zal hij niet geacht kunnen worden hierdoor een afdoend bewijs tegen de eenheid van den geneeskundigen stand aangevoerd te hebben. De reden, die de Hoogl. voor zijn gevoelen bijbrengt, is deze, dat de uitoefening der heelkunde bijzondere eigenschappen van ligchaam zoowel als van ziel vordert, die niet ieder arts bezit. Nu erken ik gaarne, dat tot het operatieve gedeelte der geneeskunst bijzondere eigenschappen gevorderd worden; maar ik vraag of allen, die, volgens des Hoogleeraars plan, | |
[pagina 618]
| |
als ervarene geneesheeren opgevoed zijn, tot de uitoefening der heel- en verloskunde naar ziel en ligchaam geschikt zullen zijn? Of allen daartoe bevoegd zijn, aan wie de wet nu het regt tot uitoefening der heel- en verloskunde toekent? Of er een waarborg bestaat, dat de jongeling, wiens keuze op de beoefening der heel- en verloskunde als middel voor zijn toekomstig levensonderhoud valt, alle die eigenschappen van een goed chirurg zal bezitten, die Celsus reeds zoo juist afteekende? Of niet die doctoren, welke de vereischte eigenschappen missen, het verrigten van kunstbewerkingen aan de daartoe geschikten zullen overlaten? In Frankrijk gebeurt dit althans, en ik betwijfel het, of de geest van verdringen, die de Hoogl. aan onzen tijd en dus ook aan ons volk verwijt, meer eigen is aan de Nederlandsche dan aan de Fransche natie. Men vergete hier vooral niet, dat het publiek, dat de omstanders, het verrigten van kunstbewerkingen beter dan eenigen anderen geneeskundigen arbeid kunnen beoordeelen; dat de onhandige en ongeschikte niet ligt iets ondernemen zal, dat zulk eenen dadelijk slechten afloop kan ten gevolge hebben, als het verrigten eener groote kunstbewerking. Ik geloof, dat men hier op de gemoedelijkheid, op het geweten onzer landgenooten meer vertrouwen kan, dan de Hoogl. schijnt te doen. Deze reden tegen het bestaan van éénen stand is, dunkt mij, althans van zeer ondergeschikt belang. Groote operateurs zijn zelden en hoogst waarschijnlijk zullen er zoodanige slechts weinige onder het geneeskundige personeel van eene zelfs groote stad gevonden worden. En welk geneesheer zal aarzelen eenen zoodanigen te hulp te roepen tot het verrigten eener groote kunstbewerking, als hij zelf zich daartoe ongeschikt gevoelt? Het doen van operatiën zal eene specialiteit worden, en waarom zal men eenen bepaalden stand vormen, wanneer men reeds buitendien verwachten kan, dat in dien eenen stand voor de bedoelde bestemming geschikte menschen zullen gevonden worden? De overige door den Hoogl. aangevoerde gronden voor het bestaan van twee standen in de steden, zijn zeker van ondergeschikt belang. Er bestaat al naijver genoeg tusschen leden van éénen stand, om die, gelijk de Hoogl. wenscht, nog aan te wakkeren door het vormen van twee standen. | |
[pagina 619]
| |
De vrees, dat onbevoegden met de beoefening der heelkunde zich af zullen geven, zal ongegrond zijn, zoo de wet, die dit verbiedt, streng gehandhaafd wordt. De uitoefening der zoogenaamde kleine chirurgie kan nu niet en zal zelfs bij de strengste wetten niet aan het publiek kunnen verboden worden; want wie zal eener moeder kunnen verbieden spaanschevliegewondjes te verbinden? wie eenen zieken, zich zelven bloedzuigers te zetten? Met eenige waarschijnlijkheid, dunkt mij, kan men dus aannemen, dat zelfs de Hoogl. niet geheel doordrongen is van de noodzakelijkheid van dat bestaan van twee standen in de steden. De redenen, die hij daarvoor aanvoert, pleiten even sterk voor de eenheid van den geneeskundigen stand; zijne ervaring, hoe veeljarig ook, kan hier niets afdoen, daar hij het tegenovergestelde stelsel niet in werking heeft zien brengen, het door hem geprezene met dit niet heeft kunnen vergelijken. Zijn de gronden, die de Hoogl. voor de wijze, waarop hij in de behoefte aan geneeskundige dienst van het platteland zoekt te voorzien, even zwak, of staat hij hier op vaster bodem? Het schijnt den Hoogl. niet volkomen duidelijk te zijn, wat hier de volksstem zij. Op de eene plaats (bl. 36) betwijfelt hij het, of de volksstem de vernietiging van den stand van plattelandsheelmeester verlangt, elders (bl. 14) aarzelt hij niet te erkennen, dat de volksstem zich tegen de plattelandsheelmeesters verklaard heeft. Het is zeker moeijelijk hieromtrent den wil des volks te kennen; hoogstwaarschijnlijk is het echter, dat het volk hier minder belang zal stellen in den naam, dien men aan zijne geneesheeren zal gelieven te geven, dan wel aan de wezenlijke bekwaamheid van hen, aan wie het zijne dierbaarste belangen zal toevertrouwen. Het volk wil gemakkelijke spoedig en zeker van zijne kwalen en ziekten genezen worden; het is voor het volk onverschillig of iemand hier of elders, voor weinig of voor veel geld, gestudeerd hebbe, maar het zal zeker het liefst geholpen worden door hen, van wie men weet, dat zij de noodige kundigheden opgedaan en daarvoor stellige bewijzen gegeven hebben. De vraagt is dus eenvoudig deze: welk plan stemt het meest met de behoeften van het volk overeen: moeten er als nu | |
[pagina 620]
| |
bijzondere geneesheeren voor het platteland gevormd worden; of moeten zij, die op het platteland de praktijk uitoefenen, dezelfde opleiding genoten, dezelfde waarborgen van kunde gegeven hebben, als zij die dit in de steden doen? Omtrent dit punt drukt de schrijver zijn gevoelen nergens duidelijk uit. Hier (bl. 15) durft hij het vraagstuk over het al of niet blijven bestaan der plattelands-heelmeesters niet beslissen; daar (bl. 36) schijnt het hem, uit zijne ondervinding, toe, dat hij, onder voorwaarden, nader te ontwikkelen, wenschen moet, dat die stand behouden blijve; elders lacht hem het gevoelen toe (bl. 42), dat in de geneeskundige dienst ten plattelande op eene andere wijze dan in de steden door minder beschaafde geneesheeren voorzien worde. Ofschoon hieruit zou schijnen te volgen, dat des Hoogleeraars gevoelen niet geheel vast staat, zoo blijkt het toch ten eenemale uit al hetgeen hij én over het inrigten van het onderwijs én over de geneeskundige standen zegt, dat hij meer genegen is den stand van plattelandsheelmeester te behouden dan dien op te offeren. Alvorens hem op dit gebied te volgen, meen ik te moeten opmerken, dat de ondervinding noch van één, noch van meerdere personen, iets tot de beslissing van het pleit kan afdoen. De ondervinding beslist, of eene bestaande inrigting aan haar doel beantwoordt; blijkt het, dat die inrigting niet voldoet, dan kan men, hoe groot zijne ervaring ook zij, niet op grond van die ervaring beslissen, dat eene nieuwe, nog niet beproefde, nog minder goed daaraan beantwoorden zal. Met de tegenwoordige inrigting der geneeskundige dienst ten plattelande is de redenaar niet tevreden, anders zou hij geene verandering verlangen; op ondervinding kan hij zich niet beroepen om te bewijzen, dat de door hem voorgestelde verandering de beste is; hij moet dus verstandelijke redenen aanvoeren, en deze bestaan in het opperen van twijfelingen tegen een door anderen reeds voorgesteld plan, waarbij de eenheid van den geneeskundigen stand wordt vooropgezet. De redenen, die de schrijver tegen het gevoelen, volgens hetwelk ook ten plattenlande aan gepromoveerden alleen de uitoefening der genees- heel- en verloskunde zou toegestaan | |
[pagina 621]
| |
worden, aanvoert, zijn alle van eenen maatschappelijken aard; ze zijn dezelfde, als reeds meermalen in het midden zijn gebragt, en verdienen nu vooral behartiging, daar een Hoogl. als S. ze onder zijne bescherming neemt. Met alle bescheidenheid vermeen ik het volgende tegen zijne aangevoerde gronden te moeten aanvoeren, die hoofdzakelijk neerkomen op de moeite, om zich in kleinere gemeenten een aan zijnen stand geëvenredigd bestaan te verschaffen. Hoogst moeijelijk, ja bijna onmogelijk is het te bewijzen, dat dit tegenwoordig de reden is, waarom de doctoren bij voorkeur zich in de steden nederzetten; met evenveel grond zou men misschien kunnen zeggen, dat zij niet de kans willen wagen, om in eene gemeente beneden iemand, die eene mindere mate van kunde dan zij bezitten, geplaatst te worden. Nu zoude men statistieke opgaven moeten bezitten, waardoor van iedere gemeente bekend ware de gegoedheid harer inwoners, de gemakkelijkheid om naburige dorpen te bezoeken. Uit deze gegevens zou men, bekend zoo als wij zijn met de verdeeling van het geneeskundig personeel, kunnen opmaken, of de meerdere gegoedheid eener gemeente, de grootere gemakkelijkheid der wegen bij voorkeur de reden van nederzetting van Med. Doctores, het omgekeerde met de plattelandsheelmeesters het geval ware geweest. Dergelijke opgaven bezitten wij niet, en kunnen dus geen gegrond oordeel vellen; mogt ik in dergelijk eene gewigtige zaak op analogie mij gronden, ik zou mij beroepen op de statistieke opgaven van Lucas de Champonnière, die aangetoond heeft, dat in Frankrijk althans de officiers de santé (onze plattelandsheelmeesters) zich niet bij voorkeur in de armste gemeenten hebben gevestigd, maar dikwijls deze plaatsen aan de doctoren hebben overgelaten. Ware het stelsel, tegen hetwelk de Hoogl. strijdt, reeds eenige jaren in werking geweest, en ware het dan gebleken, dat het platteland meer behoefte aan geneeskundigen had dan vroeger, ik zoude met den Hoogl. instemmen, dat op deze of gene wijze in die behoefte zou moeten voorzien worden; nu echter kan hij evenmin als ik van zijne ervaring omtrent dit punt spreken en moet dit punt ook door redenerin beslecht worden. | |
[pagina 622]
| |
De Hoogleeraar is van gevoelen, dat het leven van den landbouwer evenveel waarde als dat van den stedeling heeft; hij wraakt de wet, die mindere bewijzen van bekwaamheid van den landelijken heelmeester vraagt; hij gaat dus van het eenige billijke beginsel uit, dat de uitoefening der genees-, heel- en verloskunde slechts aan kundige menschen mag toevertrouwd worden. Om de daartoe noodige kundigheden te verzamelen, is van de eerste jeugd af aan een doelmatig onderwijs een hoofdvereischte voor den toekomstigen geneesheer; dit onderwijs gaat met kosten gepaard, die het genot daarvan niet aan alle standen veroorloven; de geneeskundige zal dus tot eenen stand moeten behooren, die meerdere en grootere behoeften dan de landbouwer heeft; zijne verdiensten zullen, wil hij, zoo als hij van jongs af gewend of verwend is geweest, blijven voortleven, betrekkelijk groot moeten zijn. Welken naam men nu aan die geneesheeren verkieze te geven, of men ze ervarene of geleerde noeme, zeker is het, dat zij eene niet dan door groote geldopofferingen te verkrijgen mate van kundigheden moeten bezitten, willen zij aan de eischen door den Hoogl. te hunnen aanzien gesteld voldoen, en zoo dan een dergelijk, in den geest des Hoogleeraars gevormd, personeel eens niet tevreden ware met de plaatsen, waar de wet zijn werkkring bepaalde, zoude het dan niet de steden opzoeken en daar, onder den vorm van stads heelen vroedmeesters, inwendige praktijk uitoefenen, en aan de Zeer Geleerde Doctoren de middelen van bestaan ontrooven? De Hoogl. zal toch wel niet gelooven, dat de wet hun inwendig praktiseren zal kunnen verhinderen, hetgeen zij even straffeloos en met meer regt zullen doen als tegenwoordig zoo vele chirurgijns. De ophooping van geneeskundigen in de steden, hunne verwijdering van het platteland, zaken, die de Heer S. vreest dat plaats zullen grijpen, indien alleen doctoren gevormd zullen worden, kunnen even goed de gevolgen zijn van het door hem ontwikkelde stelsel. Ik zie echter niet in, waarom menigeen niet aan een matig, maar vast inkomen de voorkeur zou geven boven het wisselvallige, dat eene groote stad oplevert. Zoo de verdiensten ten plattelande kleiner zijn dan in de steden, de uitgaven zijn ook geringer. De sommen, die men in de | |
[pagina 623]
| |
eerste jaren, waarin men bijna niets verdient, verteert, de schulden, die men dan somtijds om te kunnen bestaan moet maken, wegen, dunkt mij, wel op tegen de grootere verdiensten van lateren tijd. Voor menig stedelijk geneesheer gaan de beste en krachtvolste levensjaren voorbij, zonder dat hij door eigen' arbeid in zijne behoeften kan voorzien, laat staan in die van een huisgezin; zou een zoodanige, van eigene middelen dikwijls ontbloot, niet liever in een dorp zijne kunst uitoefenen, dan nutteloos zijnen tijd in eene stad doorbrengen? De ontberingen van een' plattelands geneesheer, de moeijelijkheden, waarmede hij te worstelen heeft, vallen meer in het oog, maar zijn daarom niet grooter dan die van den stedelijken geneesheer. Nu, bij den overvloed van plattelandsheelmeesters, is het voor den geneesheer moeijelijk zich op kleinere dorpen te vestigen; hij moet ieder oogenblik de vestiging van eenen dergelijken kunstgenoot vreezen, en daar hij, zoo als wij allen, in zijne handelwijze door het publiek beoordeeld moet worden, zal zijn bestaan afhangen van het oordeel eener onbeschaafde menigte, die misschien meer behagen zal scheppen in de minder beschaafde vormen des plattelandsheelmeesters, en aan hem den voorkeur zal geven boven den in eene akademiestad opgevoeden doctor. Die vrees voor mededinging weêrhoudt menigen doctor in de steden, die anders op het platteland zijne kunst zou gaan uitoefenenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 624]
| |
Omdat het gevaar, door den Hoogl. geducht, niet bewezen kan worden, omdat er misschien meerdere gronden tegen dan voor zijn gevoelen pleiten, geloof ik, dat men met evenveel en meerder regt kan besluiten, dat er slechts één geneeskundige stand moet bestaan, te meer, daar het onderscheid, dat hij tusschen die twee standen zou willen daarstellen, slechts schijnbaar, niet wezenlijk zoude zijn. In het laatste geval zouden óf de steden, óf het platteland misdeeld worden, en dit kan des Hoogl. meening niet zijn. Hij toch zal ook wel liever geen geneesheer dan een' slechten verkiezen. Bovendien zou de vraag nog geopperd kunnen worden, of in geval des Hoogleeraars redenen blijken mogten waarheid te bevatten, niet op eene andere wijze in de behoeften van het platteland zou kunnen voorzien worden, dan door het vasthouden aan twee standen van verschillend opgevoede geneesheeren. Hij is het volkomen eens met de voorstanders van hervorming, dat de heel- en vroedmeesters, de plattelandsheelmeesters, op eene andere wijze dan de tegenwoordige gevormd moeten worden. Hij gelooft, dat het geneeskundig onderwijs verbeterd en op eene ruimere schaal moet ingerigt worden; ware dat ongelukkig begrip van twee standen te vormen niet bij hem opgerezen, hij zoude niet, als nu, een stelsel van onderwijs voorgesteld hebben, waaruit blijkt, dat hij op twee gedachten heeft gehinkt, waardoor hij een tusschending wil scheppen tusschen het gebrekkige, dat bestaat, en het noodwendige, dat gevorderd wordt. Zijne taal draagt ook de kenmerken van het onzekere zijner gedachten; terwijl, namelijk, zijn stijl helder en krachtig is, wanneer hij van de weldaden eener geneeskundige wetgeving spreekt, wanneer hij melding maakt van de waarborgen, die de maatschappij moet vorderen van hem, aan wien men zijn vertrouwen geven moet in de moeijelijkste oogenblikken des levens en in het gevaar des doods, - wordt hij hier, waar hij het onderwijs, aan de twee standen te geven, behandelt, weifelend en onduidelijk; het schijnt als had de S. zijne woorden minder tot zijne dienst, en drukt hij zijne begrippen minder duidelijk in des lezers gemoed, omdat hetgeen hij zeggen wil hem niet helder voor den geest staat. Het zij mij veroorloofd, hetgeen ik hem verwijt te staven, door ten voorbeelde aan te halen zijne ver- | |
[pagina 625]
| |
dediging van het gebruik en de studie der Latijnsche taal, een verdediging die eer voor het tegenovergestelde gevoelen pleit. Ik hoop, dat de geachte schrijver het mij niet ten kwade zal duiden, indien ik in die beoordeeling gestreng ben; het geldt hier beginselen, en om der waarheid wille moet niemand schromen zijn gevoelen te uiten. ‘Van beide zijden (door de voor- en tegenstanders der Latijnsche en Grieksche taal) zijn gronden aangevoerd van het grootste gewigt. Ik ben stellig overtuigd, dat men den tijd, in de jeugd besteed aan de Grieksche en Latijnsche letterkunde, niet als verloren mag beschouwen. Daardoor immers wordt de geest versierd, het verstand opgeluisterd, de zeden verzacht, het gevoel voor het goede en schoone ontwikkeld.’ - Ik erken het ook, die tijd is niet geheel verloren, maar had hij niet beter kunnen besteed worden? Ik erken, dat de beschaving en ontwikkeling van den geest door klassieke studie bevorderd wordt, maar zou de beoefening der nieuwere letterkunde, der natuurkundige wetenschappen, dit niet in dezelfde, zoo niet meerdere mate ten gevolge hebben? - ‘Ik zie het volkomen in, dat het Latijn spreken en schrijven ons vaderland verbindt met de overige geleerde wereld.’ - Het spijt mij het te moeten zeggen, maar hier heeft de ijver voor de zaak den Hoogl. te ver gevoerd. Op zeer weinige uitzonderingen na wordt aan de buitenlandsche hoogescholen het geneeskundig onderwijs in de landtaal gegeven; de band, die door middel van het Latijn tusschen de geleerden bestond, is verbroken, want aan velen is die taal vreemd geworden; een Hollandsch geneeskundige, wil hij zich met buitenlandsche onderhouden, moet zich in de nieuwere talen weten uit te drukken; sprak hij Latijn, hij zou gevaar loopen van dikwijls niet verstaan te worden. Ieder volk spreekt het Latijn op zijne wijze uit en is daardoor of niet of moeijelijk in die taal verstaanbaar voor een ander. Vergelijk hetgeen in de geneeskundige litteratuur in het Latijn met dat, wat in de nieuwere talen uitgegeven wordt, en gij zult zien, dat het Latijn opgehouden heeft de taal der geleerden, althans der geneeskundigen te zijn. - ‘Het is waar, dat door het verzuimen der oude talen, ook de bronnen der geneeskunde, van | |
[pagina 626]
| |
Hippocrates tot op Boerhaave, en later te zamen gebragt, zullen gesloten blijven.’ - Ook dit kan slechts gedeeltelijk toegestemd worden; door goede vertalingen zijn de meeste dier bronnen ontsloten, en niets belet, dat ze alle vertaald zullen worden. Indien het een vereischte was, wilde men eenen schrijver begrijpen, dat men zijne schriften in de oorspronkelijke taal las, dan zou niemand den Bijbel met vrucht kunnen lezen, als hij, die het Hebreeuwsch en Grieksch grondig verstond. - ‘Maar het is tevens waar, dat hetgeen de geest heeft begrepen, ook het gemakkelijkst kan worden uitgestort in die taal, in welke wij als kinderen hebben gespeeld, als jongelingen gedroomd, als mannen gedacht; inzonderheid is het waar, dat de taal van het oude Rome in het vervolg niet meer geschikt zal wezen’ - evenmin als ze het nu reeds niet meer is - ‘en alzoo ook niet voor de geneeskunde, voor zoo ver deze eene natuurkundige wetenschap is geworden.’ - Ik waag het hier den Heer S. te vragen, in hoeverre de geneeskundige wetenschap vroeger geene natuurkundige wetenschap was. Behoorde vroeger de wetenschap van den gezonden en zieken mensch tot de bovennatuurkundige wetenschappen? ‘Maar waarom zoude de taal van Latium niet behouden kunnen blijven voor het hooger geneeskundig onderwijs.’- Bestaat er een hooger en een lager geneeskundig onderwijs? Zoo ja, waarin bestaat dan het verschil? Mij is het onbekend. - ‘Er is niemand, tenzij hij eenzijdig denkt en het hem aan vrijzinnigheid ontbreekt, die niet hoogen lof schenken zal aan de studie der oude geneeskundigen, welke een tijdperk van 22 eeuwen omvat.’ - Indien deze zin met den vorigen in verband gebragt moet worden, en het woord hooger geneeskundig onderwijs verklaren moet, dan geloof ik, dat de Hoogl. van den toekomstigen geneesheer iets onredelijks vergt. De staat, de maatschappij, heeft het regt te eischen, dat de geneesheer al die kundigheden bezitte, waardoor hij in staat is de wetenschap zoo toe te passen, dat hij ziekten voorkomt, ziekten herstelt. Het is niet noodig, dat de student, om die kundigheden te bereiken, de werken der oude geneeskundigen bestudeert. Hoe nuttig dit ook zijn moge, zijnen akademietijd kan hij beter gebruiken, hij moet | |
[pagina 627]
| |
eerst bekend zijn met den toestand der tegenwoordige wetenschap, alvorens hij zich tot onze voorgangers wende, hij loopt anders gevaar bij hen verkeerde denkbeelden op te doen, die hem later in de onbevooroordeelde studie der natuur zullen hinderen. Gewapend met de kennis van den tegenwoordigen tijd, kan hij gerust de werken der oudheid onderzoeken, hij zal daarin eenen toetssteen bezitten, waardoor hij het ware van het valsche zal kunnen onderscheiden. Maar om dien graad van kennis te bereiken, heeft hij den tijd, dien hij aan de hoogeschool doorbrengt, meer dan noodig. Ik verwerp geschiedkundige studie niet, maar het is eene specialiteit, en aan een gedeelte kan het geheel niet opgeofferd worden. - Hij, die zich de beoefening van de geschiedenis der geneeskunde niet als hoofddoel gesteld heeft, kan de kennis van het Latijn missen. Zoo hij eenen ouden schrijver raadplegen wil, dan kan hij de vertaling van zijne werken gebruiken. Ware die reden geldig, dan zou men van eenen geneesheer ook kunnen vorderen, dat hij het Sanscriet, Chineesch en Arabisch verstond. - ‘Zou die taal niet treffelijk dienen aan het ziekbed, alwaar de menschelijkheid menigmaal gebiedt voor den zieke het lot te verbergen, dat hem wacht?’ - Men zal dus iederen zieke moeten vragen, of hij ook Latijn verstaat, en is dit het geval, welke taal moet men dan gebruiken? Men zwijge liever aan het ziekbed over zaken, die den zieke onaangenaam kunnen zijn; men stelle aan het ziekbed slechts de diagnostiek vast; men spreke over de behandeling, en late zich niet uit over de prognostiek, tenzij ze gunstig zij. - ‘Zal niet die duidelijke krachtige taal uitnemend geschikt zijn voor de disputeeroefeningen, de inwijdingsgeschriften, de openlijke redevoeringen?’ - Ze zal er ongeschikt toe zijn, en stellig minder geschikt dan de Nederlandsche taal, om de redenen, door den Hoogl. zelven op de vorige bladzijde gegeven. - ‘Zal de wetenschappelijke kweekeling, die eene hoogere beschaving zoekt, en voor wien de hoogeschool de universitas scientiarum is, die taal niet terugvinden bij de faculteit der letteren, bij de studie der geschiedenis en bij zoo vele andere, die den naar wijsheid begeerigen worden aangeboden.’ - In dezen zin heerscht | |
[pagina 628]
| |
iets zoo onbepaalds; het idee, dat de Hoogl. wilde uitdrukken, is zoo onduidelijk teruggegeven, dat ik bijna vrees hem niet begrepen te hebben. Wie is de wetenschappelijke kweekeling? Ik meen diegeen, die zich in de geneeskundige wetenschap zoekt te bekwamen; die kweekeling zoekt hoogere beschaving. Met het doel in het oog, waarom hij de hoogeschool bezoekt, kan dit niets anders beteekenen, dan dat hij zoo ver mogelijk in die geneeskundige wetenschap zoekt in te dringen; voor hem bestaat geene andere beschaving, voor hem is de hoogeschool alleen in zooverre eene universitas scientiarum, als ze hem de middelen aanbiedt, om de geneeskundige hulpwetenschappen te bestuderen; voor hem is het eene onverschillige zaak, dat de faculteit der letteren van die taal gebruik maakt, want hij zal de collegies, waar over kritiek gesproken wordt, niet bezoeken, evenmin als die, waar de oude geschiedenis, de pandecten, enz., enz. behandeld worden. Hij moet geneesheer, geen encyclopedist worden. - ‘Op deze wijze’ - op welke wijze? - ‘zal er aan dezelfde hoogeschool, behoudens kleine wijzigingen,’ - welke? - ‘onderwijs kunnen worden gegeven aan die toekomstige zeer ervaren mannen, welke in de heilzame kunst bedreven, tot de uitoefening er van geschikt zullen wezen, en insgelijks aan de geleerden van hooger beschaving, die ook tot het kunstbedrijf zich voorbereiden; zij zullen tevens tot uitbreiding van de wetenschap, alle hunne krachten inspannen, tot roem en eer des vaderlands.’ - De wijze, waarop de redenaar hier zijn gevoelen geuit heeft, toont ten duidelijkste aan, hoe zeer hij weifelde en hoe moeijelijk het voor hem was, zijn stelsel van twee standen te doen rijmen met hetgeen hij begreep noodzakelijk te zijn ter vorming van goede geneeskundigen. Er zal onderwijs gegeven worden op eene onbekende wijze, met kleine, maar ons onbekende wijzigingen, aan twee soorten van menschen: aan studenten (toekomstige zeer ervaren mannen), die reeds bedreven zijn in de heilzame kunst en zich toch tot hare uitoefening voorbereiden, en aan hooggeleerden (geleerden van hooge beschaving), die zich ook tot de uitoefening voorbereiden, maar tegelijker tijd werkzaam zijn, om de wetenschap uit te breiden tot roem en eer des vaderlands. Ik geloof, dat dit te zeggen | |
[pagina 629]
| |
des schrijvers meening niet geweest is, maar den lezer is het niet geoorloofd de gevoelens van eenen schrijver anders dan uit de woorden, die hij gebruikt heeft, te beoordeelen, en uit het zoo even vermelde meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat de schrijver zich geen helder begrip gevormd heeft van hetgeen hij met het verschil van opvoeding bedoelde, die hij aan de toekomstige ervarene en geleerde geneesheeren wenschte te geven. Zelfs hetgeen hij ter verklaring van dezen zin, in de noot, pag. 38, zegt, is alles behalve duidelijk. Daar schijnt hij wezenlijk een onderscheid in opleiding en vorming te bedoelen, die geheel aandruischt tegen hetgeen hij vroeger, (pag. 8) over den band der wetenschappen in het midden bragt. Van de ervarene, dat is van den tweeden stand, behoeft de studie der grieksche en latijnsche letterkunde, der geschiedenis, der ouden, een dieper indringen in de wetenschap niet te worden gevorderd, noch de disputeeroefeningen, gedurende het verblijf aan de hoogeschool, noch de inwijdings-verhandeling bij het verlaten derzelve. Zij zullen ook niet jaren aaneen zich aan een gymnasium behoeven voor te bereiden, en zullen zich niet aan een staatsexamen moeten onderwerpen. Men ziet hieruit, dat reeds zeer vroeg de Hoogl. aan de leerlingen dier twee standen een verschillend onderwijs wil geven. Zijne gevoelens zullen eenen te grooten en zoo het mij voorkomt, eenen te nadeeligen invloed op de publieke opinie uitoefenen, dan dat het niet van belang zoude zijn, zijn stelsel voet voor voet te volgen, een stelsel dat zeker niet volkomen zijne meening teruggeeft. Wij hebben gezien dat de gronden, die hij voor het behouden der Latijnsche taal aanvoert, alles behalve krachtig zijn; zoo er geene andere voor aan te voeren zijn, geloof ik, dat men gerust de studie dier talen zal kunnen opofferen aan de beoefening van andere meer nuttige wetenschappen. De geleerden (de doctoren) zullen er echter hunnen tijd aan moeten besteden; en wat zullen dan zij, die slechts ervarene mannenGa naar voetnoot1 moeten worden, in dien tusschentijd doen? Zij zul- | |
[pagina 630]
| |
len hoogstwaarschijnlijk zich oefenen in die voorbereidende vakken, wier kennis hen later noodzakelijk zal zijn; zij zullen zich op de nieuwere letterkunde toeleggen, en daardoor eene mate van nuttige kennis opdoen, waardoor zij reeds bij het betreden der hoogeschool den voorrang zullen verdienen boven de toekomstige geleerden, of zij zullen dien tijd ledig doorbrengen en door dien lediggang van eenige jaren, ongeschikt worden voor moeijelijke studiën. In het laatste geval zijn zij slechte studenten: in het eerste zullen zij zich aan eene hoogeschool misplaatst voelen, waar de hoogere rangen aan de in hun oog minder bekwame zijn toegekend. Ontheven van de tijdroovende studie der oude wereld, zal hunne onwetenheid der latijnsche taal voor hen geene reden zijn om zich niet te oefenen in de wereldgeschiedenis zoowel als die der geneeskunde; zoo zij lust gevoelen tot disputeren, dan zullen zij zich onderling hierin oefenen, en boven de geleerden het voorregt van gemakkelijk, duidelijk en krachtig in hunne moedertaal hunne gedachten te uiten, verkrijgen; zij zullen geenszins aan de geleerden het schrijven eener inwijdings-verhandeling benijden; zij toch zullen beter dan de doctoren gebruik weten te maken van hunne eigene taal. Zoo zij dus niet voordeeliger geplaatst zijn dan de toekomstige geleerden, zij zullen toch op gelijken rang met hen staan. Wel zegt de Hoogl., dat zij niet diep in de wetenschap zullen doordringen, maar ik twijfel zeer, of hij bij het stellen dier zinsnede overdacht heeft wat hij daarmede bedoelde. Hij toch wil bovenal de vorming van geneesheeren, aan wie ieder zijne gezondheid en leven zal kunnen toevertrouwen. En hoe zal een goed geneesheer kunnen gevormd worden, zonder dat hij in al de geheimen der wetenschap doordrongen is? Hij heeft een afkeer van halfweten, en zoude hij den ervarenen dan daarom alleen het volle genot van de bron van kennis ontzeggen, omdat zij de gymnasiën niet doorloopen, geen grieksch en latijn geleerd hebben? Ik geloof het niet, en juist daarom ben ik overtuigd, dat de hoogleeraar bij | |
[pagina 631]
| |
nader indenken zal inzien, dat zijn plan onuitvoerbaar is, dat evenmin als men de geneeskunde in in- en uitwendige scheiden kan, men geneeskundigen van den eersten en tweeden rang zal kunnen vormen. Men kan slechts goed of slecht geneesheer zijn; aan den laatsten vertrouwe men geene menschenlevens toe, tusschen de eersten make men geen onderscheid van stand. Is de studie van latijn en grieksch noodig, men behoude ze; is ze onnoodig, men make ze niet verpligtend voor den aanstaanden geneesheer. Moet de geneeskunde in het latijn onderwezen worden, is dit een hoofdvereischte voor den toekomstigen geneesheer, men gebruike het latijn op de hoogescholen; is het latijn spreken geen hoofdvereischte, dan onderwijze men den eenen niet in het latijn, den anderen in het hollandsch. Zijn disputeeroefeningen in het latijn noodzakelijk, men late ieder student er deel aan nemen; is haar nut twijfelachtig, men geve aan de studenten de vrijheid haar naar verkiezing bij te wonen of niet, maar dwinge de eene klasse van studenten niet die oefeningen te volgen, terwijl men aan de andere verbiedt ze bij te wonen. Moet er eene inwijdingsverhandeling geschreven worden, men verpligte er allen toe; is haar nut niet duidelijk, men late ieder volgens zijnen wil handelen. Voor openlijke redevoeringen zal men het latijn, zonder iemand te hinderen, kunnen gebruiken. Men vergete dan vooral de toga's en de pedellen niet; het geheel zal daardoor zijn middeleeuwsch uiterlijk bewaren. De geest van bemiddeling en schikken heeft in Nederland reeds lang genoeg nadeelen berokkend; men kieze een stelsel en houde dit vast: dat van behoud of dat van hervorming; maar men zoeke niet door kleine middelen dat bijeen te brengen, wat uit den aard der zaak onvereenigbaar is. Het stelsel, door den Heer S. in zijne rede voorgedragen, brengt ons in het rijk der onmogelijkheden. Zijn beweren van de noodzakelijkheid van twee standen is niet door de ondervinding bevestigd; de gronden, die hij er voor aanvoert, zijn onhoudbaar. Evenmin heeft hij het nut van het latijn en grieksch kunnen bewijzen; woorden, die schoon klinken, zoo als hooge beschaving, wetenschappelijke kweekelingen, slepen slechts den oppervlakkigen toehoorder en lezer mede. Hetgeen de Hoogl. zegt tegen het inéénsmelten der facultei- | |
[pagina 632]
| |
ten tot ééne school voor geneeskundigen, is niet van allen grond ontblootGa naar voetnoot1, ofschoon aan dien eisch des tijds voldaan zou moeten worden, indien het bleek, dat op onze hoogescholen de vorming van geschikte geneesheeren onmogelijk is. Dan zoude men over kleinere bezwaren moeten heenstappen, om het hoofddoel van het geneeskundig onderwijs te bereiken. Dankbaar echter moet ik erkennen, dat de Heer S. aan zijne ambtgenooten en aan de oudere kunstbroeders getoond heeft, dat het niet allen rozen zijn, die op onze hoogescholen bloeijen. Te roemen zijn de pogingen, die hij reeds lang in het werk gesteld heeft, om dat te verbeteren, wat dreigde weg te kwijnen. Het deed mij leed, dat zijne gevoelens streden met hetgeen ik met zoo vele anderen als wenschelijk en uitvoerbaar beschouw. Mogt ik door mijne redeneringen hem onaangenaam geweest zijn, hij vergeve het mij, die geenszins om hem te grieven deze beoordeeling schreef, maar alleen om zoo mogelijk ook hem te overtuigen, dat de bezwaren tegen de eenheid van stand, door hem geopperd, bij naauwkeurige beschouwing niet zoo moeijelijk ter oplossing zijn.
j.c.g. evers. |
|