De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Uit Bohemen.
| |
[pagina 634]
| |
zachtkens zamensmelt met het diep azuur des hemels, 't geen de gloed der neigende zon met purper en goud doormengelt. Zoo laat ge u droomend en mijmerend afglijden op den stroom des gevoels en denkt aan niets minder dan aan den baardigen tolbeamte, die u halfgebiedend op den schouder tikt, om zich de penetralia van uw reiskoffer te doen ontsluiten. Kent ge onaangenamer middel om uit het ‘rijk der bonte fantazie’ tot het positieve leven teruggeroepen te worden? - ‘Un Douanier!’ zeî een Franschman, ‘c'est dix-sept dégres plus bas qu'un chien.’ 't Is reeds laag genoeg, en toch zou ik lust hebben de species ‘Oostenrijksche’ nog iets minder hoog te plaatsen, indien ik daardoor niet gevaar liep het individu geheel buiten de orde der ‘vertebrata’ te brengen. Met allerlei onbescheiden vragen valt hij u lastig en grabbelt tevens liefdeloos om in de rust uwer bagaadje, die ge met evenveel inspanning als overleg, in de engste ruimte hebt op elkaêr gevlijd. Gelukkig dat de man ontzag had voor iets dat hij niet kende, voor 't pergament namelijk eener Leidsche bulla doctoralis, die ik over mijn goed gespreid had. 't Woord ‘Staatssiegel,’ dat ik hem te kaauwen gaf, toen hij op 't bekende koperen doosje wees, vervulde hem met een onbestemd gevoel van eerbied, dat de nieuwsgierigheid zijner zoekende vingers in toom hield. Hoe viel ons allen een pak van 't hart, toen de boot zich weder in beweging zette en Niedergrund met zijn hatelijk ‘Hauptzollamt’ verliet! 't ‘Beim Austritt aus Sachsen,’ dat met roode letters op onze passen schemerde, waarborgde ons ten minste, dat we niet zouden teruggezonden worden eer we Praag hadden bereikt. Gewis bestaan er weinig streken, die den vreemdeling bij zijne intrede in hun gebied, een vriendelijker gelaat toonen dan Bohemen op den weg langs de Elbe. Alles ziet er even lief en lagchend uit; alles schijnt zich te veréenigen om den onaangenamen indruk uit te wisschen, dien Niedergrund en de grenzen achterlieten, vooral wanneer men kort daarop Tetschen bereikt, 't geen den naam van: ‘Glanzpunkt der Elbefahrt,’ draagt en verdient. Daar verwijdt zich opéens het bed der rivier tot een' breeden boezem, die van rondsom door de schilderachtigste rotsgroepen is ingesloten. Ter linkerhand verheft zich, op eene | |
[pagina 635]
| |
steilte, het erfslot der graven von Thun. De weg, die naar de burg leidt, is in den rotswand gehouwen; een bevallige ijzeren brug hangt over eene diepe klove, door welke de Pulsnitz heên schuurt; een slanke toren steekt zijn spits hoog in de lucht; de reusachtige afmetingen dier feodale stichting, gluren geestig door 't loover van het park, dat op de rotshelling is aangelegd; de weelderigste natuur vormt den achtergrond voor dit verheven kunstprodukt en omringt de bezitting van een oud geslacht met een levende kroon. Van het inwendige des kasteels - 't geen mijn reisboek roemde - de kabinetten van schilderijen, munten, wapens en naturaliën, de groote boekerij, enz., zag ik niets, maar geloof gaarne, dat die geheel zullen overéenkomen met het uitwendige van het slot en 't aanzienlijk vermogen der bezitters. Zoo lang wij konden, oogden we deze grootsche stichting na, totdat ze schuil ging achter het digt geboomte en eindelijk zich geheel verloor in eene kromming der rivier. Toch had ze eene reeks van gedachten opgewekt, die in verband stonden met het Bohemen van weleer en 't Bohemen van heden; met vroegere grootheid en verdwenen magt, en die mij met grooter ergernis deden neêrzien op den dubbelen adelaar van een of ander tolhuis en de zwart-gele banden om mijlen grenspalen, die ik zoo gaarne van rood en wit omslingerd zag. En nu stoomden we langs allerlei afwisselende tooneelen - langs rotsgevaarten als de ‘Jungfernsprung’ en de ‘Sperlingstein;’ langs de pittoreske bouwvallen van Schreckenstein; langs 't vruchtbare Černožeck, dat den beroemden wijn van dien naam oplevert - tot Leitmeritz, waar wij in de scheemring aankwamen, door boheemsche pakdragers in eene voor ons onverstaanbare taal werden vervolgd; in een boheemsche herberg, van eene onleesbare ‘Speisekarte,’ onbekende geregten bestelden; op boheemsche manier duchtig werden meêgenomen bij de inwisseling onzer saksische munten, en eindelijk in een boheemschen ‘Stellwagen’ gepakt, die ons naar Praag brengen zou. Nu is er wel niets ongeriefelijkers en minder tot reizen geschikt uit te denken, dan zulk een voertuig; maar 't reisgezelschap was onderhoudend en de stelling, waarin we ons ten opzigte dier boheem- | |
[pagina 636]
| |
sche eigenaardigheden bevonden, zóo pikant, dat ze ons wezenlijk vermaakte. Vroeg in den morgen bereikten wij de voorstad Karolinenthal, die in nieuweren stijl gebouwd, zeer levendig en zeer modderig is. Al dadelijk ontving ik den indruk van iets vreemds, iets nieuws, zoo als ik dat bij 't bezoeken van andere Duitsche plaatsen niet ontwaard had. 't Verschil der type, der taal, der handeling tusschen Slawen en Germanen, was dan ook in 't oogvallend genoeg. Ik zal niet spreken van de honderd en éen beletselen, die ons den langen weg door de volkrijke voorstad nog langer maakten, van 't oponthoud, dat de policiebeamten ons aan de stadspoort aandeden - alsof we nog niet genoeg waren door- en onderzocht! - van de formaliteiten der pasuitwisseling, enz., maar was blijde, dat ik, ‘zum schwarzen Ross’ aangekomen, mij afsluiten en bijna vrij heeten kon; ik zeg bijna, want het eerste wat mij ook hier in 't oog viel, was een ‘Fremden Zettel,’ waarop de ‘k.k. Polizei’ den reiziger verzoekend gebood, zoo veel vragen nopens zich zelv' te beantwoorden, dat men er waarlijk meê verlegen raakt. Een paar uren later begon ik mijne omwandeling door de stad. Wilt ge, lezer! mij vergezellen op die omzwervingen, die ons dan hier, dan dáar zullen heênleiden; nu eens doen stilstaan bij wat er geschied is, dan weêr bij wat er veelligt geschieden zal; die ons zullen stellen onder de meest verschillende indrukken van natuur of kunst, van ontwikkeling en teruggang, van grootheid en verval - alles zonder bepaalde rigting, zoo als het toeval ons leidt? Als ge nu een aanéengeschakeld berigt verwacht, of veel vindt overgeslagen wat vermeld had kunnen worden, of veel vermeld misschien wat beter gezwegen was, en als ge u over die teleurstelling ergert, ben ik zoo vrij u te herinneren, dat ge niet hebt gelet op de voorwaarde, onder welke ik u verzocht mij de eer van uw bijzijn te gunnen. | |
[pagina 637]
| |
I.
‘Praag is eene historische stad: geen enkele plek,
die niet door daad of lijden des volks geheiligd is.
Zoo als eenmaal Luik mij dierbaar was, omdat de
geschiedenis eener natie zich in de stad had verligchamelijkt;
- met heeveel meer regt geldt dit van
Bohemens oude hoofdstad, die niet alleen de belangrijkste
schouwplaats der nationale gebeurtenissen, maar
die het terrein was, waar verlichting en teruggang,
volksregering, adel en vorstengezag, gewetensvrijheid
en Jezuïtismus eindelijk Pruissen en Oostenrijk om
de heerschappij over Duitschland elkander slag leverden.’
Schetsen op reis verzameld. Gids, 1846, No. VII.
Van Bohemens oorspronkelijke bewoners uit den Slawischen stam, van de Boji en hunne lotgevallen, van hunnen kamp met de Markomannen en hunne verdrijving uit Bojohemum, van den eeuwigdurenden strijd tusschen de stamhoofden, weten we weinig met zekerheid, omdat ze gelijk de geschiedenis van de stichting der hoofdstad en der eerste tijden van haar bestaan, zich verliezen in de nevels der overlevering. Volgens deze werden de grondslagen tot den bouw der stad, omstreeks 't begin der achtste eeuw, gelegd door Libuša, de dochter van een' voornamen stamvorst, die haren vader in de regering opvolgde en door haar wijs bestuur, waarvan zij de zorgen met Přemysl, haren echtgenoot, deelde, niet weinig bijdroeg tot den bloei van haar erfland. Deze hertogin vestigde haren zetel op den Wyšehrad (Hochburg) die thans gedeeltelijk tot eene vesting is omgeschapen en nog binnen de stadsmuur ligt, ofschoon ze tot een anderen ‘Kreis’ behoort. Hier verdedigde zich de maagdelijke vorstin toen Wlasta, met haar Amazonenheir, zich gewapenderhand wilde verzetten tegen 't huwelijk, dat aan de vrouwenheerschappij in Bohemen een einde maken zou. 't Vijandelijk leger stichtte aan den tegenoverliggenden Moldau-oever de ‘Maagdenburg’ (Děwjn), die thans spoorloos verdwenen is. Libuša bleef echter overwinnares, huwde haren uitverkoornen en werd de moeder der | |
[pagina 638]
| |
hertogen uit den stam van Přemysl. De overlevering, die haar ook als tooveres en waarzegster teekent, wordt door 't volk in hooge waarde gehouden, hoewel sommige geschiedschrijvers haar allen historischen grond betwistenGa naar voetnoot1. Met grootere gewisheid weten we, dat onder 't bestuur van Bořiwoj, den eersten christelijken hertog, omstreeks het einde der negende eeuw, aan den regter-Moldauoever de tegenwoordige Altstadt gebouwd werd, die spoedig in welvaart wies en door de hoofden des rijks, voor wie 't bezit der stad eene levensvraag was, ongemeen werd begunstigd. Van vroeg af had de jeugdige stichting de rampen des oorlogs te verduren, vooral toen de krijgszuchtige Otakar II, zich in allerlei bloedige veten wikkelde, die hem zelfs noopten den koninklijken burg op 't Hradšjn, geheel tot vesting te vervormen. Door zijn huwelijk kwam die vorst in 't bezit van de hertogdommen Oostenrijk en Stiermarken; door aankoop bragt hij Kärnthen, Istria en Kraïn aan de kroon (1269) en breidde zijn gebied uit van de Baltische tot de Adriatische zee. Te vergeefs stelde hij alle pogingen in 't werk om de duitsche keizerskroon te verwerven en weigerde later den verkoren Rudolf van Habsburg als leenheer te erkennen, die daarop den weêrspanneling in den rijksban deed, hem van de vier hertogdommen vervallen verklaarde en met een leger tegen hem optrok, 't geen Otakar evenwel niet afwachtte, maar liever een' nadeeligen vrede bedong. Later ondernam deze, op aanstoken zijner gemalin, die hem dit gedrag verweet, een' nieuwen krijgstogt, ten jare 1278, in welken hij, na een' hardnekkigen kamp, geslagen werd en sneuvelde. Niet lang daarna verlegden de kapittels der Tempelieren, der Kruis-, Johanniter- en Duitsche ridders den zetel hunner orde naar Praag. Kerken en kloosters groeiden in tal en rijkdom, en de geheele stad verkreeg 't voorkomen van magt en glans, zoo als geene andere in Duitschland had aan te wijzen. Doch veel ging er te loor van dien bloei en dien rijk- | |
[pagina 639]
| |
dom, toen Otto van Brandenburg, die over den minderjarigen Wenzl II als voogd gesteld was, het land en de stad met roof en plundering bezocht, totdat de jeugdige vorst, in 1283, zelf de teugels van 't bewind in handen nam en door een wijs bestuur de geleden onheilen grootendeels herstelde. Omstreeks 't begin der veertiende eeuw stelde hij eene poging in 't werk om geschreven wetten in te voeren, welke echter schipbreuk leed op de onhandelbaarheid der edelenGa naar voetnoot1. Onder de regering van den laatsten Přemysl Wenzl III, geraakte het land langzaam in verval; het roer van staat kwam in krachtelooze handen en Joan van Luxemburg, zoon van Hendrik VII, dien de Bohemers met groote opgewondenheid als hun' redder hadden ingeroepen, verergerde den maatschappelijken en staatkundigen toestand door een onbedacht bestuur en roekelooze geldverspillingen. Toch was de rijkdom van Praag zóo groot, dat de stad, in den tijd van drie dagen, tienduizend man voetknechten en ruiters uitrusten, en den vorst bijna acht honderd wagens met krijgsvoorraad kon bijzetten. De gouden eeuw voor Praag brak aan met de troonsbeklimming van Karel IV, (1346-1378) die de stad van alle kanten uitbreidde en verfraaide, met eene hoogeschool, met kloosters en kerken begiftigde en van overal, zelfs uit Persië, kunstenaars en geleerden ontbood, die handel en wetenschap tot hooge ontwikkeling bragten. Spoedig, helaas, ging die gloriezon onder in de zwarte wolken van godsdienst- en burgertwist, toen (1419-1434) de fakkel des Hussiten-oorlogs vuur vatte aan den brandstapel van Kostniz. Vergeefs poogde Georg van Poděbrad, met krachtige hand het verval | |
[pagina 640]
| |
des lands te keeren; de onrust van buiten liet hem geen' tijd tot herstel van binnen. Onder Wladislav II, die den koninklijken hofstaat naar Ofen verlegde, braken bloedige onlusten uit tusschen de Alten NeustadtGa naar voetnoot1, die korten tijd daarna met elkander veréenigd werden, doch door naijver en verbittering zóo van elkander vervreemd geraakten, dat ze zich op nieuw scheidden, en 't bij doodstraf verboden werd, ooit van eene heréeniging der mededingsters te reppen. De brand van den 2den Junij 1540, die bijna eene geheele wijk in de asch legde, bragt in het uiterlijk der stad groote verandering. Toch scheen 't ongeluk eindelijk moede haar te vervolgen. De regering van Rudolf II herinnerde in menig opzigt aan de Karolinische eeuw, en kenmerkte zich door 't nieuwe leven, dat er opkwam in kunst, in wetenschap, in handel en volksvlijt. Doch het was slechts eene korte pooze van geluk, die spoedig onderging in de rampen van den dertigjarigen oorlog. Drie malenGa naar voetnoot2 werd Praag ingenomen en verheerd, door eene woeste, plonderzieke bende. Ten jare 1648 bemagtigden de Zweden onder Königsmark, het gedeelte der stad, dat aan den linker-Moldauoever ligt, doch gaven de hoop eener geheele inname op, bij de manmoedige verdediging der Alt- en Neustadt. Intusschen zonk de in- en uitwendige toestand van stad | |
[pagina 641]
| |
en land van laag tot lager peil. Hongersnood en besmettelijke ziekten woedden in de ontvolkte buurten, waar leêggestolen huizen naauwelijks een spoor vertoonden van vroegere welvaart. Zoo ontsproot er voor Bohemen, uit ieder tijdperk van bloei, een tijdperk van nood en verval. Zoo volgde er op de regering van Otakar, die bij 't kwaad dat hij stichtte, voor Praag en Bohemen veel goeds heeft gewerkt - de Brandenburgsche plundering; zoo vielen de schatten, die onder Wenzl II waren bijéengebragt in handen der Kärnthers; zoo verdoofde de gloed der Karolinische tijden in de rampen van den Hussiten-krijg; zoo ging 't weêr ontwakend leven, onder koning Rudolf's bestuur, te gronde in de bange dagen van deń dertigjarigen oorlog! Op deze troebele tijden volgde bijna eene eeuw van verademing en rust voor het heftig geschokte land. De zegeningen des vredes openbaarden zich in uit- en inwendigen bloei; in de prachtliefde van den adel; in de welgesteldheid van den burgerstand; dáar herrezen weêr kloosters en kerken, paleizen en standbeelden, totdat de bloei der stad door pest, (1679-1680) door brand, (1689) door oorlogGa naar voetnoot1 en plunderingGa naar voetnoot2 bezocht, in hare ontwikkeling bezweek. Bij den herbouw, onder Jozef II, verkreeg Praag een geheel ander uiterlijk dan 't vroeger had; vele wereldlijke en geestelijke gebouwen werden gesloopt of veranderden van bestemming; de gracht, die de Alt- en Neustadt scheidde, werd toegeworpen en, in 1784, de magistratuur der vier steden van Praag, in 't zelfde ligchaam veréenigd. Sedert dien tijd neemt de materiëele ontwikkeling meer en meer toe; de verbeteringen en verfraaijingen dragen den stempel van smaak en vooruitgang; verschillende veréenigingen beijveren zich om die ontwikkeling te ondersteunen en te bevorderen; wetenschap en industrie, handel en kunst openen voor Bohemen's hoofdstad een nieuw tijdperk van | |
[pagina 642]
| |
bloei, ‘und so vereint das heutige Prag den romantischen Nimbus den ihm die heroïschen Thaten der Vorzeit und der mittelalterliche Ausdruck seiner zahllosen Thürme verleihen, mit den reëllen, thatkräftigen Streben der Jetztzeit und wird dadurch Einheimischen und Fremden doppelt merkwürdig’Ga naar voetnoot1.
Wèl bezit de stad een ‘romantischen Nimbus,’ zoo als ze daar ligt op heuvelen en in de vallei, die door den breeden Moldau in tweeën wordt gedeeld; wèl is ze belangwekkend met hare honderd torens en 't bevallig amalgama harer paleizen, wier bouwtrant den stempel draagt eener vroegere of latere stichting. Ook is de indruk onbeschrijfelijk, die de aanblik der stad opwekt van een' der bergen die haar omringen. Ieder nieuw gezigtspunt geeft nieuwe schoonheden te bewonderen; ieder onderscheiden verlichting verhoogt het magisch effect harer schilderachtige ligging en leidt de gedachten van den beschouwer, omdat ze nu dit dan weder een ander punt, waaraan zich de herinnering van voorheên verbindt, scherp doet uitkomen tegen eene dommelige schaduwpartij. Praag vloeit over van geschiedkundige herinneringen en voedt zich bij voortduring met de herdenking aan verdwenen grootheid. Daar is eene gloriekroon van edele en luidklinkende namen der stad om 't voorhoofd geslagen, die een koestrend en opbeurend schijnsel werpt op de tijden van teruggang en verval. Hoe spreekt die stem van 't voorleden uit den verjaarden stijl van zoo menig paleis, stamhuis en erfbezit van zoo menig geslacht, dat vorsten heeft opgeleverd, en veldheeren, en staatslieden, en geleerden, wier naam nog bloeijen zal in jeugdige frischheid, lang nadat het arduin van gevel en poort verwaaid zal zijn als stof op den adem | |
[pagina 643]
| |
der winden! Hoe spreekt die stem van magt en grootheid, uit zoo menig ridderlijk wapenschild, dat trotsche ténants, hoog dragen in de lucht, en dat in zijne heraldische combinatiën 't bewijs levert der veréeniging van geslachten, die beide een' last van eere en aanzien te torschen hadden, te zwaar schier voor adellijke schouders! Hoe roepen die namen van kloosters en pleinen ons den bloei in 't geheugen van 't een of ander ridderlijk kapittel, dat eertijds de aarde vervulde met den galm zijner daden, en thans slechts voortleeft in eene vriendelijke herinnering; in de bladen der historie; of - ontzenuwd, verduisterd, vergeten, - wegkwijnt zonder roem, zonder daden, onder de vracht van een' roem vollen náam! Welk eene rei van verheven en schandelijke gebeurtenissen; van grootsche en vernederende feiten; van eere en eereloosheid; van lafhartigheid en moed; van godsdiensthaat en godsdienstijver; van dweeperij en bijgeloof! Maar uit dien chaos doemen er drie verschijningen op, wier reusachtige vormen onze aandacht geboeid houden. 't Zijn de beelden van Husz, van den dertigjarigen oorlog en den derden Silezischen krijg. Kunnen we die - zoo we eenige sympathie voeden voor de verheven stem der geschiedenis - onopgemerkt voorbijgaan? Nog verheft het Neustädter raadhuis den somberen gevel en verschuilen de enge vensters zich achter een ondoordringbaar tralienet, alsof 't rouw droeg - eeuwigdurenden rouw! - over den gruwzamen Hussiten-oorlog, die hier zoo geene aanleiding, toch 't voorwendsel vond om los te breken. 't Zedelijk bederf in de kerk was tot eene schrikbarende hoogte geklommen; ieder die 't wèl meende met waarheid en licht, keerde verontwaardigd de oogen van 't wanstaltig schouwspel, dat ze aanbood. De ergerlijke twisten tusschen Urbanus VI en Clemens VII, tusschen hunne opvolgers Bonifacius IX en Benedictus XIII; de scheuring, onder welke de kerk gebogen ging en den verderfelijken invloed, dien ze ook op 't stoffelijk staatsbelang uitoefende, maakte de behoefte aan verbetering knellender en deden heftig verlangen naar de middelen tot stuiting van dien invretenden kanker. Als zoodanig beschouwde men 't Concilie, dat - op aandrang van keizer Sigismund - door paus Joannes XXIII, | |
[pagina 644]
| |
tegen November des jaars 1414, werd uitgeschreven. Kostniz, aan de Bodenzee, was bestemd om de glansrijkste verzameling te ontvangen, van wereldlijke en geestelijke grooten; van meesters in de wetenschap en geleerden van allerlei rigting. Dat het een meesterstuk was van de staatkunde des keizers, den paus te bewegen juist Kostniz, en niet eene stad in Italië, tot het houden dier kerkvergadering aan te wijzen, leert het vervolg der levensgeschiedenis van het verjaagde hoofd der kerk. Intusschen had de strijd, die deze poging tot verbetering voorafging, velerlei dingen aan 't licht gebragt, die men voor de leeken liever had verborgen gehouden; daar was menigeen het oog open gegaan over misbruiken, die gewoonte scheen te hebben geijkt, en mannen van erkende talenten beijverden zich om de kennis dier grieven nog algemeener te maken. We noemen onder die voornamelijk Gerson, kanselier aan de hoogeschool te Parijs en Nicolas de Clemangis, hoogleeraar in de welsprekenheid aan die zelfde universiteit, die door grondige en geestrijke schriften ideën in 't leven riepen, welke weldra hun bestaan krachtig zouden doen gelden. Zonder vergoêlijking, maar ook zonder bitterheid, zette de laatste, bij onderscheiden gelegenheden, de grieven uiteen, waarover de kerk zich te beklagen hadGa naar voetnoot1, betreurde in een heroïsch gedichtGa naar voetnoot2, de schromelijke gevolgen van het Schisma en drong, met de taal eener innige overtuiging, bij de pausen en prelaten aan, dat ze toch aan dien wanhopigen toestand een eind zouden maken. De aangeheven klagt vond geheel of gedeeltelijk weêrklank bij Jean de Varennes, bij den kardi- | |
[pagina 645]
| |
naal Pierre d'Ailly en anderen, en allen veréenigden zich in den uitdrukkelijken wensch, dat er eindelijk mogt worden perk gezet aan zooveel scha- en schandelijkheden, als er nu knaagden aan 't levensbeginsel der kerk. De ‘Reformatie in hoofd en leden,’ was de leuze geworden van allen; de ontwakende tijdgeest eischte met kracht en nadruk eene algeheele hervorming. Reeds voor jaren hadden Konrad Stiekna († te Praag, 1369), Joän Milicž († ald. 1374) en Mathias von Janow († ald. 1394), in Bohemen de leer verkondigd, die in Engeland was gepredikt, toen - in 't begin der vijftiende eeuw - door Joannes Husz, rector der hoogeschool van Praag, en zijn' vriend Hieronymus de groote omwenteling tot stand werd gebragt. We mogen ons hier met het optellen der algemeen bekende feiten, die betrekking hebben op 't leven en sterven des hervormers niet ophouden, maar werpen een' vlugtigen blik op de verschillende wijze van beoordeeling en de gevolgen zijner pogingen. Eenigen tijd na den dood van Husz, toen men den gang der omstandigheden, oorzaak en gevolg beter overzien en juister beoordeelen kon, rees bij sommigen eenigen twijfel nopens de geldigheid der gronden, op welke men den hervormer ter dood had veroordeeld; in de redenen waarmede 't Concilie haar vonnis omkleedde, scheen men die geldigheid vergeefs te zoeken. Husz had het aanstootelijk gedrag der geestelijkheid, de misbruiken, die er in de kerk waren ingeslopen, het kloosterleven en wat hem verder berispelijks voorkwam, aangetast met al den gloed eener edele verontwaardiging. Maar was hij daarin zoo veel verder gegaan, dan vele andere aanzienlijke godgeleerden van zijnen tijd? Waren zijne Fransche broeders hem hierin zelfs niet vooruit? 't Kon hem toch door eene vergadering, die drie pausen van den H. Stoel had vervallen verklaard, niet als ketterij worden aangerekend, dat hij die pausen beschimpt en veroordeeld had? En al verschilde Husz in sommige punten van gevoelen met de leer der kerk, zoo was er in die afwijking toch te weinig ketterij, om het wreede vonnis der kerkvergadering te regtvaardigen. De zedelijke verbastering der geestelijkheid, had den ijver des reformators aangeblazen; hij zocht de oorzaken van dit bederf, | |
[pagina 646]
| |
hoofdzakelijk in den stoffelijken voorspoed der klerezij, en drong dus op de onteigening van hare onmetelijke bezittingen aan, met meerder kracht dan op de herstelling van kerkelijke dogmen; terwijl hij inzonderheid van de leerstellingen, waarover men hem ter verantwoording riep, sommige in 't geheel niet als de zijne heeft erkend, en andere met gezag der Schrift en der Vaders zóo verdedigd, dat ze een groot deel van hare heretische verwe verloren. L'EnfantGa naar voetnoot1 zoekt de redenen zijner veroordeeling hoofdzakelijk 1o. in de weigering van Husz zich te veréenigen, met het vonnis dat het Concilie velde over Wicliffe's artikelen, - en 2o. in de aanleiding tot politieke beroering van Bohemen, die hij zou gegeven hebben, door zijn spreken, schrijven en menige onstuimige handeling. Intusschen merkt de schrijver zelf aan, dat ook zulk eene verklaring de regterlijke uitspraak geenzins motiveert, ten eerste omdat Husz, 't niet met Wicliffe éens zijnde, diens stellingen moeijelijk tot zijne eigene maken kon; en - wat het tweede punt betreft - aan hem niet alléen en niet voornamelijk de staatkundige woeling kon geweten worden, die zich geopenbaard had, lang voor dat de prediker zich de zaak der kerk openlijk had aangetrokken. Sommigen gelooven dat Husz, minder door overtuiging des gemoeds, dan wel door haat tegen de Duitsche hoogleeraren in Praag - als antagonisten der Boheemsche geleerden - bewogen geworden is zijn systema bekend te maken, en de verdediging van een gedeelte der Wicliffe'sche artikelen, op zich te nemen, zoodat dan de strijd en de bittere onverzoenlijkheid tusschen de kampende partijen meer haren grond hebben zou in wetenschappelijke jalouzij, dan wel in godsdienstijver. En er waren redenen genoeg voorhanden, die ons deze verbittering verklaren kunnen! De invloed, dien Husz op Wenzl en diens gemalin, de Beijersche Sophia, uitoefende, werd door hem voornamelijk aangewend om zijne landgenooten in den leerstoel of op 't kussen te brengen, zoodat de verongelijkte en half verdreven Duitschers, met een groot | |
[pagina 647]
| |
deel hunner leerlingen, naar Leipzig togen, terwijl tevens de scholastieke vete tusschen de NominalistenGa naar voetnoot1 en Realisten - die met al de bitterheid gevoerd werd, welke te dier tijde het verschil van gevoelen in de wetenschap vergezelde - den haat dier buitenlandsche geleerden al feller en feller maakte. 't Is dus niet te verwonderen, dat het vonnis der vergadering, die Husz grootendeels tot vijand had, duidelijk stond onder den invloed eener hooge ingenomenheid tegen den beschuldigde; maar 't is tevens waar, dat eene vooronderstelling als deze, grootelijks zou strekken, om 't heroïsmus van den gedaagde, glansrijk te doen afsteken bij de laaghartigheid zijner vijanden, omdat eene wreedheid uit haat dubbel afschuwelijk en lijden grooter bewijs is voor eene overtuiging dan vervolgen en veroordeelen. Husz was, gelijk we reeds vroeger opmerkten, meer de hervormer der klerezij en der zeden, dan van 't geloof, en Wicliffe hem dus in zooverre vooruit; doch in 't geen voornamelijk noodzakelijk was voor een' hersteller van de oorspronkelijke zuiverheid der kerk, stemden ze overéen. Met al den ijver van zijn voortvarend gemoed, tastte Husz de misbruiken aan en bevocht dwaling en misdrijf met woord en schrift. Een rustiger en langer leven zou hem waarschijnlijk verder gebragt hebben; zijne kennis zou zijn uitgebreid en | |
[pagina 648]
| |
gelouterd, indien hij niet juist tegen toenmalige pausen, monniken en priesters had moeten te velde trekken. Wanneer men echter de heftigheid zijner aanklagten en uitdrukkingen tegen eene buitengewoon magtige vergadering van kerkhoofden, die hunne onderhoorigen in 't ijzeren dwangjuk van kerkelijke monopoliën gekneld hielden en met wie 't dus geen gemakkelijk spreken was, verschoont; wanneer men hem den een' of ander' onberaden stap niet misduidt, die hem werd afgedwongen door de hette van een' regtvaardigen toorn in een' ongelijken kamp, dan komt het edele en christelijke zijner bedoelingen des te helderder uit. Hem gold de waarheid meer dan zijn leven; hij spoorde zijne vrienden door daad en voorbeeld aan voor die waarheid alles veil te hebben; hij leefde en stierf in de vaste overtuiging, dat hij 't goede gewild en 't pad had aangewezen, dat na hem door anderen van gelijke meening als hij, met gelijken moed en gelijke volharding, zou worden bewandeld!Ga naar voetnoot1. Intusschen leert de geschiedenis, hoe 't vertrouwen van Husz op het keizerlijk vrijgeleide werd te schande gemaakt; hoe hij, op den 6den Julij 1415, in de vlammen den dood vond en hoe, ongeveer een jaar later (30 Mei 1416) de edele Hieronymus van Praag hetzelfde lot onderging. Zoo had dan 't Concilie twee voorname voorgangers der kerkelijke bewegingspartij uit den weg geruimd, maar daardoor die partij zelve zoo weinig ontzenuwd, dat deze veeleer tot wraak gespoord, door den moord gepleegd op den brandstapel van Kostniz, de vaan opstak van den woedenden krijg, die jaren lang duizende rampen gebragt heeft over 't land, dat hij teisterde en van welken een geschiedschrijver getuigt: ‘Reicher an allen Gräueln der Wuth, der unmenschlichsten Barbarei und der fanatischen Verrücktheit als diese hussitische Zeiten, sind keine andern in der Geschichte.’ Vergeefs beantwoordde 't Concilie, nog voor den dood van Hieronymus, den verwijtenden en uitdagenden brief der | |
[pagina 649]
| |
grooten uit Bohemen en Mähren, met bedreiging van zware straffen, tot den vuurdood toe, voor ieder die de veroordeelde leeringen zou omhelzen; de partij der Hussiten, wies dagelijks in aanzien en magt, zoodat in 't jaar 1418, die van Praag, in 't volle bewustzijn hunner kracht, zich gewapend naar den Wišehrad begaven, om - in zijn eigen huis - aan koning Wenzl de wet te schrijven. Toen vormden zich in Bohemen twee groote partijen, die zich in stilte tegen elkander wapenden. Intusschen zou deze ontvlambare massa eerst later in vlam zijn geschoten, indien niet de onhandige ijver van den pauselijken legaat, Joannes Dominico, door allerlei eigenmagtige en onberedeneerde handelingen, die uitbarsting verhaast had. De Hussiten, dertig of veertigduizend man sterk, stonden onder 't bevel van Nicolaas van Hussineč en Žižka van Trocznow. 't Slecht gewapende maar beraden en krijgslustig leger, sloeg zich neder op eenen berg, waar ze den grond legden tot de stad Tabor. Den 30sten Junij 1419 werd het sein gegeven tot den bloedigen krijg, toen Žižka, ter gelegenheid van een' plegtigen kerkelijken omgang der Hussiten, aan 't hoofd eener uitgelezen bende, de vrijlating vorderde van eenige zijner partijgenooten, die in 't Neustädter raadhuis werden gevangen gehouden. Die eisch werd hem, op hoogen toon, ontzegd en een steenworp wondde den priester, die de Avondmaalskelk droeg. Op eens bestormden de woedende Hussiten het raadhuis, doodden al wat hun voor de kling kwam en wierpen dertien raadsheeren ten venster uit, die door de buitenstaande met kneppels en dorschvlegels werden afgemaakt. Ze plunderden tevens een paar kloosters en grepen de inwoners der Altstadt, die tot de katholijke partij behoorden, met grimmigheid aan. Wenzl verviel, op 't hooren van deze geweldadige schennis zijner regten, in eene hevige ziekte, die den 30sten Augustus deszelfden jaars, een einde maakte aan zijn leven. De Žižkaberg, aan de oostelijke zijde der stad gelegen en vroeger Witkow geheeten, herinnert ons den vreesselijken slag tegen keizer Sigismund's leger, in 1420, waar de aanvoerder der Hussiten overwinnaar bleef. Nog staren we met bewondering op dien man, wiens genie door omstandigheden | |
[pagina 650]
| |
tot uiting gedwongen, alléen in en door zich zelf bestond. Hij, die nimmer in eenige krijgskundige school te leer was gegaan, verhief zich - autodidakt - als de grootste veldheer, die tot dien tijd in Europa genoemd was. Ofchoon eenoogig en naderhand geheel blind, leidde hij de bewegingen van zijn overwinnend heir met juistheid en kracht, en vergoedde door de uitvinding van doelmatige werktuigen voor verdediging en aanval, 't gemis van ruiterij; zijne vestingwerken werken waren onneembaar, en zijne strategische theoriën - voor zoo weinig we die kennen uit enkele fragmenten van grootere opstellen, die hij voor zijn volk geschreven heeft - verre boven de kennis van zijnen tijd. Slechts eens, bij Kremsin in Mähren, werd hij tot een' terugtogt gedwongen, dien men geene neêrlaag heeten mag. Wèl heeft hij den vreesselijken eed gehouden, den eed van wraak aan de moordenaren van Husz; den eed van wraak aan de geestelijkheid, die hem - in een' harer leden - door de schennis zijner zuster, eene non, grievend had beleedigd; wèl heeft hij in bloed en tranen, in plundering en brand, die vlek pogen uit te wisschen - en menigen vloek geladen op zijn hoofd! Toch beoordeele men den ijveraar niet te streng, die met verachting van eigen voordeel en belang, zich uit inwendigen drang, aan 't hoofd stelde eener partij, welke, door dweepzucht opgewonden tot razernij, na afloop van den strijd, waaruit ze zegevierend wederkeerde, aan zich zelve en haren bloeddorstigen wraaklust moest overgelaten worden, enkel omdat iedere poging, om dien anders te leiden of te bedwingen, vergeefs zou geweest zijn. Het regt van moord en plundering, dat Žižka's knechten eischten, was 't ‘jus talionis;’ alléen van den overwinnaar leest men, hoe hij zich gedroeg na 't leveren van den slag, dewijl den overwonnenen geene gelegenheid gelaten werd om zich te toonen - en Žižka zegevierde steeds! De pogingen der Hussiten-partij werden met het beste gevolg gekroond, zoo lang ze éenig was, doch de veldwinnende verdeeldheden - vooral na den dood des tweeden Hannibal's - verzwakten en ontzenuwden hare kracht. De Taboriten, de Orphaniten, de Calixtijners, door verschillende belangen gedreven, vernie- | |
[pagina 651]
| |
tigden elkander; de beide eerste partijen gingen in de roekeloosheid hunner dweepzucht te grond; de laatste verbond zich voor een' tijd met de katholijke partij, toen Sigismund den troon beklom, dien de dood zijns broeders Wenzl had ledig gelaten en enkele voorregten toestond aan de volgers van Husz, die door 't Concilie van Bazel werden bekrachtigd; doch toen ook dit verdrag werd geschonden - ‘through the perfidous bigotery of the See of Rome,’ zegt HallamGa naar voetnoot1, grepen ze op eens weêr naar de wapens, en riepen Georg van Poděbrad tot den Boheemschen vorstenzetel, die - gewis niet zonder strijd - de hem opgedragen waardigheid tot zijn' dood wist te handhaven. Van alle kanten ontbrandde weder het vuur van den oorlog, die uiterlijk minder ijsselijkheden vertoonde dan de vroegere twisten, in de jeugd der hervorming, maar desniettegenstaande den reeds zwaar geschokten staat, menig nieuwe wonde toebragt, tot dat de arm der strijdenden verlamd, het slagzwaard stomp was geschaard, de kamp der ideën onderging in de apathie, die op eene langdurige overspanning volgt, en - le combat cessa faute de combattans!
Hoog boven alle torens van Praag, heft de Dom zijne spits naar de wolken, als een verheven gewrocht van vroegeren kunstzin en kunstkennis. Tot de ‘Metropolitankirche zu St. Veit,’ heeft Karel IV, in 1343, den eersten steen gelegd op de plaats, waar, in 930, door Wenzl, de heilige, reeds eene St. Veit'skapel gebouwd was. Na veertig jaren arbeids was 't gesticht, dat op reusachtigen schaal is aangelegd, nog niet voltooid. De proefneming van Leopold I (1673) om het naar 't oorspronkelijk plan op te trekken, had geen ander gevolg, dan het bouwen van eenige pilaren, die tot in 1842, den voorhof ontsierden en weder werden afgebroken, omdat het ‘Prager Dombauverein,’ onder 't patronaat van den kunstlievenden graaf Franz Thun, thans - zegt men - ernstig bedacht | |
[pagina 652]
| |
op de uitvoering van het jaren lang gekoesterd plan, met den arbeid harer voorgangers geen' vrede had. De kerk is gebouwd in den reinst Gothischen stijl en munt uit door zuiverheid van bewerking, bevalligheid van lijnen en koenheid van gedachte. 't Is daarom te meer betreurenswaard, dat de wansmaak van latere tijden aan den eerbiedwekkenden bouwtrant heeft afbreuk gedaan, door bijvoegsels in hybridischen stijl. Het schip rust op zestien zuilen, over welke vijftien Gothische bogen gespannen zijn; daaromheên zijn twaalf kapellen gebouwd, waarvan eene thans tot oratorium voor de keizerlijke familie is ingerigt. Van buiten trekt de groote fresko-schilderij van Schnor, op 't voorfront der kerk, onze aandacht. Ze heeft intusschen, door den invloed van het weder, veel geleden, en voldoet daarom nog minder dan vroeger aan hare bestemming, om namelijk het gemis van eenheid en sluiting der onvoleindigde stichting eenigermate te bedekken. Belangrijker is de mozaïk aan de buitenzij der Drieëenigheidskapel, die, in echt byzantijschen stijl, het ‘laatste Oordeel’ voorstelt, op last van Karel IV, in 1371, vervaardigd is en onlangs (1837) door graaf Chotek hersteld. De kapel van den H. Wenzl, wiens lijk hier begraven ligt, en wiens helm, pantserhemd en andere reliquien hier bewaard worden, heeft de troebele tijden van oorlog en wandalismus - waarin zoo veel schatten van kunst en wetenschap zijn ondergegaan - overleefd. De binnenwanden dezer kapel zijn met Chrysopazen, Amethysten, enz. versierd; de voegen met goud gedekt en eerwaardig door oude, niet onverdienstelijke fresko's. De Boheemsche kroonings-insignia worden in de Wenzl's kapel bewaard, en, na de krooning, slaat hier de nieuwe vorst met het zwaard van den heiligen, eenige grooten des lands tot St. Wenzl'sridders. Onder 't prachtig mausoleum van Kararisch marmer, rusten de overblijfselen van Karel IV en zijne vier gemalinnen, van Wenzl IV, Ladislav Posthumus, Georg van Poděbrad, Ferdinand I en zijne gemalin Anna, Maximiliaan II, Rudolf II en de aartshertogin Maria Amalia († 1804). De kerk bewaart tevens, in de kapellen achter 't hoogouter, de stoffelijke overblijfselen der Přemysliden, bezit eenige goede schilderijen, en | |
[pagina 653]
| |
vertoont aan een pijlaar bij den ingang der sakristy als een verheven gewrocht van Byzantijnsche kunst, een ‘vera icon,’ waarschijnlijk door Mutina. Dan wijst ons de kerkedienaar nog eenige smakelooze versieringen, waaraan niets opmerkenswaardig is dan de groote sommen gelds, die daaraan werden te koste gelegd; eenig beeldhouwwerk in hout, dat de verwoesting der Domkerk door de Pfalzers en de vlugt dier beeldstormers voorstelt, en eindelijk den hoogst onbevalligen sarkofaag, waarin de overblijfselen rusten van den H. Joannes Nepomucenus, omsloten door ongeveer dertig centenaars zilver. Onze goede cicerone kon 't zich maar niet begrijpen, dat we zoo weinig ontroerden, toen hij ons, niet zonder trots, op 't monument wees, dat de eere is van Bohemen en zijn hoofdstad, en had geen denkbeeld van den geringen eerbied, dien we voor de vier zilveren engelen koesterden, welke het rood fluweelen verhemelte dragen, omdat het metaal, waaruit ze vervaardigd zijn, het edelste is wat ze te vertoonen hebben. De indruk intusschen, die het geheel op den beschonwer maakt, is verheven, en werkt wel het krachtigst op hooge kerkelijke feesten, als: de Kersnacht. De middernachtsmis zou, met al de pracht die de katholijke ritus bezit, worden gevierd door de hooge dignitarissen der kerk. Langzaam beklom ik, in den sleep der opgaande menigte, den steilen berg, op wiens top de Dom is gebouwd. 't Was donker en somber op de breede binnenpleinen van de koninklijke burg en stil in de gangen en portalen van het Hradšjn. Van binnen was de eerwaardige tempel met duizend wastoortsen verlicht, die op het hoog-outer en in de omliggende kapellen flonkerden. Toch was haar glans niet genoeg om de duisternis geheel op te klaren. De hooge pijlers wierpen zware slagschaduwen op de graauwe vloerzerken en 't witte graf der Boheemsche vorsten. De walm der wierookvaten hulde het schip der kerk in een magisch blaauwachtigen damp. In de nissen van den omgang onder het gewelf, glommen de roode vlammen van honderd zilveren lampen; hun schijnsel vloot inéen, doch poogde vergeefs zich te veréenigen met den gloor der flikkerende waskaarsen daaronder, zoodat de lichtkrans vrij hing, tusschen de bogen van het gewelf, dat zich scheen op te lossen in eene oneindige ruimte, die den Dom | |
[pagina 654]
| |
des hemels tot koepel had. Verheven was de indruk, die dit tooneel den aanschouwer te genieten gaf, gestoffeerd als het was met duizend figuren in allerlei houdingen, en onder den invloed van allerlei aandoeningen; nooit spraken de majestueuze stem des orgels en de zuivere acchoorden van het statig choorgezang tot mij sterker dan in dat uur. Een onbestemd gevoel van kracht en van zwakheid, van vrede en onrust, van wel en wee, brengt u in eene stemming, die het hart meer verwarmt, naar mate het verstand zich, in dien oogenblik, minder gelden doet; maar het geheel levert eene herinnering op, die niet te loor gaat, zoo lang men zijne sympathie voor het grootsche en schoone blijft behouden! Van alle heiligen, die er in het oude Praag hunne kapellen, standbeelden, gedenk- en feestdagen hebben, is er geen zoo populair als de schutspatroon, de H. Joannes van Nepomuk. In de gansche stad ontmoet men sporen van zijn aanwezen en de manifestatie van godsdienstigen eerbied, waarmede het volk zijne nagedachtenis vereert. Op de prachtige Moldau-brugGa naar voetnoot1 prijkt zijn welgelukt standbeeld in brons, dat den 21sten Augustus 1683, d.i. zes en veertig jaren voor de kanonisatie des heiligen, is opgerigt; niet verre van daar, duidt een bruinmarmeren steen, in de borstweering gemetseld, de plaats aan, waar hij den dood vond. In die marmerplaat is een koperen kruis, met de bekende vijfsterrenkrans gevat, en het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de steen en 't metaal, door de gedurige wrijving der voorbijgangers, die met innige devotie daarop den handkus drukten, glimt als een spiegel. De 16de Mei is zijn vierdag. Dan herinnert zich 't goede volk | |
[pagina 655]
| |
van Praag op nieuw, hoe, ten jare 1383, de heilige man, op last van den woesten Wenzl IV, aan handen en voeten gebonden, van den brug af in den vloed werd geworpen, omdat hij het geheim der biecht van koningin Johanna, die de hovelingen bij den koning onder verdenking van echtbreuk gebragt hadden, niet wilde openbaren; - hoe hij langen tijd drijvende bleef, en hoe er zich om zijn hoofd, dat van hemelsch licht glom, een sterrenkrans heênboog. Dan stroomt van heinde en veer - van de verste kreitsen des lands, van Mähren en Hongarije - het volk zamen met groen, met vlaggen en heilige banieren; dan is de stad te klein om de steeds aangroeijende menigte te bevatten, die in schilderachtige groepen op de ruime pleinen kampeert; dan wordt ieder der menigvuldige standbeelden van den Patroon, opgesierd en in processie bezocht; dan rijzen hymnen en nationaalzangen in bonte mengeling omhoog en verdringt zich de schaar der geloovigen rond de zilveren lijkkist, die altijd in waarde wint, door min of meer kostbare geschenken in metaal en edelgesteenten; vooral wanneer de een of andere ramp, die stad of land bedreigt, de tusschenkomst van den heilige, dubbel noodzakelijk maakt. Deze blijft bij voortduring in de stad, die aan zijn opzigt is toevertrouwd, groot belang stellen, en heeft nog onlangs - zegt het volk - door het afwenden van zijn bronzen gelaat, duidelijk getoond, dat de mislukte Čechische opstand zijne goedkeuring in het geheel niet verworven had. De Heilige, die sinds zijn' gewelddadigen dood, in Bohemen als een martelaar wordt vereerd, is, ten gevolge der inquisitie, die paus Innocentius XIII had verordend, heilig verklaard, en, op aandrang van keizer Karel VI, door Benedictus XIII, in 1729, gekanoniseerd. Intusschen heeft het skepticismus der jongste tijden, ook aan Joannes van Nepomuk, de eer der kanonisatie niet onbetwist gelaten. Er is een geschil gerezen over de identiteit van twee personen, die genoegzaam gelijken naam, gelijke lotgevallen, gelijken tijd van leven zouden gehad hebben. De geschiedenis toch verhaalt ons, dat Wenzl IV, in 1393, den vicaris-generaal van het Prager kapittel, Johan von Pomuk, ook liet verdrinken, omdat hij, tegen den wil des koning, eenen abt in zijn ambt bevestigd had. De kronijkschrijvers van dien tijd zwijgen van | |
[pagina 656]
| |
den Almozenier en biechtvader der koningin, en, op grond van dit stilzwijgen, trachten enkelen de steunsels te ondermijnen van een volksgeloof, dat in Bohemen duizende aanhangers en menig verdediger gevonden heeftGa naar voetnoot1. 't HradšjnGa naar voetnoot2, dat benevens den heerlijk dom ook de keizerlijke burg omvat, vertoont de wonderlijkste mengeling van pracht en armoede, van weelde en gebrek; niet verre van 't reusachtige Černjn'sche paleis (dat thans, ten gevolge eener luim van een' vroegeren bezitter ledig staat en slechts gedeeltelijk door armen wordt bewoond) herinnert het ‘goldene Gäschen,’ - een steegje zóo smal, zóo donker, zóo ellendig, als men er zich een denken kan - aan de tijden, toen hier de Alchymisten van Rudolf II woonden; 't is zonderling, dat de ingang tot den ouden ‘Schuldthurm,’ in dit ‘gouden straatje’ gevonden wordt. 't Voornaamste gebouw van deze grootsche stadwijk, is de hofburg, die door den H. Wenzl gegrond, door Karel IV uitgebreid en verfraaid werd, totdat ze, na onderscheiden vervormingen, onder 't bestuur van Maria Theresia (1656) de gedaante ontving, die ze thans vertoont. 't Paleis bezit drie ruime binnenpleinen, die door schoone portalen met elkander in verband staan, en reeds een denkbeeld geven kunnen van den omvang der burg, die eenige honderd vertrekken bevat, waarvan de ‘Duitsche,’ de ‘Spaansche’ en de ‘huldigings-zaal’ - die zóo ruim is, dat ze in oudere tijden somtijds tot tornooiperk diende, - de voornaamste zijn. Dan wees men ons nog de hal, waar de Boheemsche Landdag hare zittingen houdt; een kleine zaal met afbeeldsels van Boheemsche koningen; de gevangenkamer van Wenzl IV, en de, in een historisch opzigt merkwaardige oude ‘Landstube’ nog gemeubeld met voorwerpen uit het begin der zeventiende eeuw en voorzien met onderscheidene portretten, waaronder die van de stadoversten Slawata en Martinič, | |
[pagina 657]
| |
welke, op den 23sten Mei, in gezelschap van hunnen geheimschrijver Fabritius, door den dapperen graaf Thurn, uit het venster werden geworpen, maar van den tachtig voet hoogen sprong, behouden op een mesthoop teregt kwamen, waar nog een zuil de plaats dier wonderbare redding aanwijst. ‘Ueber eine so seltsame Art zu exequiren, verwunderte sich die ganze gesittete Welt, wie billig; die Böhmen entschuldigten sie als einen landüblichen Gebrauch und fanden an dem ganganzen Vorfalle nichts wunderbar, als dasz man von einem so hohen Sprunge so gesund wieder aufstehen konnte.’Ga naar voetnoot1. Intusschen was de keizer niet van dit gevoelen, maar zag in deze daad van geweld, die de majesteit der kroon in hare vertegenwoordigers hoonde, reden genoeg om de roede der kastijding ter hand te nemen, welke - schuldigen en onschuldigen - trof in de vreesselijke strafoefening van den dertigtigjarigen oorlog. De vertrekken van Maria Theresia, die nog in denzelfden toestand gebleven zijn, als ze waren bij den dood der vorstin - benevens eenige andere zalen, prijken met goede schilderstukken. In een' vleugel van 't gebouw, daartoe afgezonderd, bezit ‘die Gesellschaft patriotischer Kunstfreunde’ eene verzameling van ruim driehonderd schilderstukken uit de Oudduitsche, Nederduitsche, Italiaansche en moderne school; van de beide Kranach's, Quintyn Metsys, Altdorffer; van Hondekoeter, Jakob en Salomon Ruysdael, Everdingen; van Caracci, vier Guido Reni's, drie Titiaans, drie Paolo Veronese's, een heerlijke Carlo Dolce en andere kunstwerken van min of meer bekende meesters. Als antiquiteit ten opzigte der kunst, verdient een ruitersstandbeeld van den H. Georg nog vermelding, dat, in 1373, door de gebroeders Clussenbach, uit erts werd gegoten, en een der binnenpleinen van de hofburg versiert. 't Beeld zelf is nog 't oorspronkelijke, maar 't paard werd in 1562 zóo beschadigd, dat men den ridder een nieuw moest laten gieten. Van de terrassen der burg geniet men het heerlijkste vergezigt over 't teekenachtige Praag, dat aan den voet en langs de helling van den berg zich uitbreidt. Het uitzigt van den slot- | |
[pagina 658]
| |
tuinGa naar voetnoot1 is bijzonder schoon en gaarne laat de bezoeker zijne blikken weiden over de menigte van paleizen, welke ons de meest verschillende tijdperken aanschouwelijk maken, en ons achting afvergen voor den beroemden naam, dien ze dragen. Daar verheft zich de DaliborkaGa naar voetnoot2, de Mihulka en de ‘zwarte Toren,’ als gedenkteeken van 't gebied der ‘rohe Kraft;’ ginds de Laurens-berg (vroeger Petřjn geheten) met den grooten Brood- of Hongermuur, dien Karel IV in 1360 langs den bergrug bouwen liet, om aan 't uitgehongerd volk brood te verschaffen; wat verder 't paleis van Lobkowitz, waar zich de uit het venster geworpen stadoversten, bergden bij hunnen ambtgenoot Lobkowitz, dien men den langer maar zekerder weg, door de deur gelaten had; 't majoraathuis der vorsten van Schwarzenberg, merkwaardig door zijn oudflorentijnschen bouwstijl; paleis der familie Černjn, waar de Boheemsche sage 't verhaal van Drahomire's ondergang aan verbindt; de vriendelijke en overrijkeLoretto-kerkGa naar voetnoot3, die eene kopij is der ‘Santa Casa’ in Loretto, wier binnenplein ons herinnert aan 't observatorium, waar Tycho de Brahe zijne sterrekundige waarnemingen deed; de paleizen van Nostiz, der graven Thun en 't reusachtig gebouw, waar Waldstein gewoond heeft. Bij 't noemen van deze namen gevoelt men, dat de adem der voortijden den wandelaar omzweeft en dat de stem der geschiedenis, geholpen door de zigtbare teekenen, die hier in 't rond als gestrooid zijn, hem fluisterend terug roept in de dagen van voorheên. Doch in 't Waldsteinsche paleis grijpt u die herinnering aan met dubbele kracht, omdat die hallen nog vervuld zijn met voorwerpen, door den Friedlander daar geplaatst; waar 't trotsche zelfbehagen van den hertog spreekt uit het fresko der groote zaal, dat Waldstein als | |
[pagina 659]
| |
Triumphator voorstelt in de gedaante van Apollo, terwijl de bevelhebbers, die onder zijne zegevierende vanen vochten, als karyatiden 't gewelf torschen; waar zijne badkamer, zijn oratorium, 't paard, dat hem in den slag bij Lützen gedragen heeft en 't - zonder bijzondere vergunning der familie ontoegankelijk - astrologisch kabinet, zoovele punten zijn, waar zich de draad der herinnering aan hechten kan. Hoe vreesselijk heeft de naam des Friedlanders geklonken, zelfs boven 't gedonder van zijn geschut en de raauwe kreten van den krijg! Waldstein, die een' keizer als smeekeling tot zich komen zag; die hertogen en graven onder zijne dienstmannen telde; die toegerust met groote gaven en verteerd door een' onleschbaren dorst naar roem geene magt boven zich duldde, dan de magt van een Italiaanschen sterrenwigchelaar en de vereering van zijn bijgeloof; die alleen in Gustav Adolf een' vijand eeren moest, wiens zon de zijne zou doen tanen; die beurtelings gevierd en verstooten, vernederd en verhoogd, met niemand te rade ging, dan met zijn eigen eergierig hart en steunende op de kracht van zijn onverwinlijk leger, sterk door de hulpmiddelen van eenen ijzeren wil, zich een gebied heeft aangematigd, dat de grooten des rijks den schaamteblos op het aangezigt joeg! Nog staart de nakomelingschap met bewondering en ontzetting op de reuzige verschijning, die de geschiedenis in hem ons te aanschouwen geeft - eene verschijning, die nog indrukwekkender wordt, door 't mystische duister, dat de hoofdmomenten zijns levens omsluijert, - en weet zich naauwlijks rekenschap te geven van de tegenstrijdige gevoelens, die de veroordeelde en laaghartig vermoorde veldheer bij haar opwekt. - 't Is onloochenbaar, dat hij zwarten ondank geoogst heeft van hem, dien hij diende, en dat de verkrachting der eerste regtsvormen, die men zich te zijnen opzigte veroorloofde, van dezen ondank het bloedigste bewijs heeft geleverd. De drieduizend zielmissen, die keizer Ferdinand voor den gevallenen lezen liet, geven wèl te kennen, dat zijn geweten hem van eene onverdedigbare daad van geweld beschuldigde.Ga naar voetnoot1. Nog zijn de schrijvers 't onéens over de schuld of | |
[pagina 660]
| |
onschuld van den krijgshaftigen hertog. Zeker is 't, dat men hem hier te veel geprezen, elders te veel heeft gelaakt; de voorvoorliefde, die enkele Duitsche geschiedschrijvers voor den krijgsman koesteren, gaf ze menigwerf tot hoogst gewaagde stellingen en beoordeelingen aanleiding, maar 't is van den anderen kant evenzeer waar, dat zijne beschuldigers niet immer 't standpunt hebben gekozen - van 'twelk men - met tcrugzigt op tijden en omstandigheden - enkele daden des Friedlanders minder streng zou beoordeeld hebben. 't Geslacht des hertogs leed veel door zijnen dood en ontving, door de verbeurtverklaring der onmetelijke eigendommen - niet altijd even eerlijk verkregen! - een' slag, dien 't nog bij lange niet te boven gekomen is. Intusschen geraken de erfgoederen langzamerhand, bij gedeelten, weder in 't bezit der familiehoofden, en 't regtsgeding, dat sedert jaren aanhangig is om den smet van verraad, die er op 't hertogelijk wapenschild kleeft, af te wisschen en de confiskatie zijner goederen als eene wederregterlijke daad te verklaren, nadert - maar hoogst langzaam - zijner ontwikkeling, die ten minste niet tegengehouden worden zal, door den invloed, welken prins Windish-Grätz, als verwant aan 't geslacht van Waldstein, op den keizer uitoefenen kan, wanneer de mindere zorg voor 't algemeen belang hem meer gelegenheid zal laten, aan zijne bijzondere aangelegenheden te denkenGa naar voetnoot1. Maar de herinnering aan den eenen veldheer, roept ons eene reeks van namen in 't geheugen, die in dien onheilzwangeren tijd, eer of schande verworven, maar zich voor immer aan de vergetelheid ontrukt hebben; namen, die dubbelen glans leenen aan bloeijende geslachten. Gallas (1589-1647) die bij den aanvang zijner krijgsmans- | |
[pagina 661]
| |
loopbaan, zich lauwer bij lauwer plukte; bij Steinfort en Nördlingen onverwelkelijken roem inoogste, maar in een gedwongen rust zijn leven eindigde, zoodra de krijgskans hem den rug toekeerdeGa naar voetnoot1. Tilly, - de kweekeling van Alba, Requesens, Don Juan en Alexander Farnese, die door den slag bij Praag (8 November 1620) zich met eere bedekte; door de gruwelijke tooneelen van moord en verwoesting bij Maagdenburg (10 Mei 1631) zich een vlek aanwreef, die nooit is uit te wisschen; die in zes en dertig veldslagen overwinnaar is geweest en in den laatsten door Gustav Adolf, bij Leipzig (17 Sept. 1631) zóo geslagen werd, dat hij, gewond en verlaten, met moeite ontkwam, en in den slag, bij Rain, de wonde ontving, die vijftien dagen later (30 April 1632), een einde maakte aan een leven van twee en zeventig jaren, waarvan hij 't grooter deel in 't harnas en achter de schansen had doorgebragt. Mansfeldt, - 't grafelijk geslacht, dat aan de eer van zitting en stemregt bij den rijksdag niet genoeg had, maar niet rustte, voor 't de vorstenkroon en 't hermelijn aan zijn hoogadellijk wapenschild kon toevoegenGa naar voetnoot2; dat in vier hoofd- en menig nevenlinie aan onderscheiden groote feiten deelnam en den roem zijns naams over geheel Europa verspreidde; dat Peter Ernst van MansfeldtGa naar voetnoot3 opleverde, die onder de merkwaardigste verschijningen geteld kan worden van dezen onzaligen krijg; die met Hohenlohe den verkozen koning van Bohemen ondersteunde en, bij Pilsen, eene schitterende zegepraal bevocht; die na den slag bij den ‘witten Berg,’ voor eigen rekening bleef oorlog voeren; verwoesting en plundering zaaide op zijnen togt door Opper-Duitschland tot aan den Rhijn; die 't tooneel des krijgs in Nederland overbragt, in 1626 met Christiaan IV weêr in 't veld | |
[pagina 662]
| |
verscheen en door Waldstein, bij Dessau, geslagen, een' zoo meesterlijken aftogt door Silezien en Mähren naar Hongarije volbragt, dat deze alléen hem den naam van veldheer dubbel waardig maken zou; die vol van nieuwe en grootere plannen in Bosniën den dood vond (30 November 1628) staande tusschen zijne spitsbroeders en in volle rustingGa naar voetnoot1! ThurnGa naar voetnoot2, - dien we straks reeds het sein zagen geven voor den Prager opstand; die zich aan 't hoofd der protestantsche partij plaatste en zijne zegevierende wapenen tot onder de muren der keizerlijke hofstad flikkeren deed; die naderhand in 't leger van Gustav Adolf bij Leipzig en Lützen (1631, 1632) zich roemrijk onderscheidde, doch, met den dood van dezen vorst, een goed gedeelte scheen te verliezen van zijne vorige energie, zoodat een leven, dat zóo forsch als krachtig begon, bijna in vergetelheid eindigde! En hoevele namen zouden er nog te voegen zijn bij de reeds genoemde, die er opkwamen en ondergingen in dien langdurigen krijg! De Westfaalsche vrede, die eindelijk den demon des dertigjarigen strijds bezwoer, had de meest ingewikkelde positiën te ordenen; de meest tegenstrijdige belangen van geweldige partijen, met elkaêr te doen overéenstemmen; de krachtigste belangen en regten te bepalen, te formuleeren, in harmonie te brengen; ze was een meesterstuk van de staatkunde dier tijden, en - zoowel ten opzigte van inhoud als van gevolg - meer eene grond- | |
[pagina 663]
| |
wet voor 't Europeesche dan voor het Duitsche statenstelsel, - de sluitsteen eener periode in de geschiedenis der wereld en 't begin eener volgende. En zoo eindigde - zegt een schrijver - de vreesselijke oorlog, die gedurende eens menschen leeftijd in Duitschland had gewoed. Reeds in 't eerste jaar had hij van rondsom 't grooter deel des rijks zoodanig verwoest, dat de algemeene ellende onverdragelijk scheen; later zwaaide hij ook de roede over de staten, die hij eerst had gespaard, en overgoot ze allen met een maat van jammer, voor welken de taal geene uitdrukking bezit. Duitschland, tot in zijne verborgenste schuilhoeken van bloed doorweekt en met bouwvallen vervuld, was op 't punt om in den nacht der barbaarschheid weg te zinken of eene groote woestenij te worden. De landbouw treurde moedeloos bij de platgetreden korenvelden; de nijverheid vlood sidderend uit de geplunderde werkplaatsen; alle vredige kunst, wetenschap en gewoonte week voor 't alarm van den krijg, of ging onder in reddelooze armoê. Zonder vertrouwen, krediet en geld kwijnde de handel weg; geen vriendelijke ruil, maar roof gold als middel van bestaan; geen troost, noch redding voor den burger; de soldaat alléen heerschte in dien ijzeren tijd. Ieder, die dus nog eenige kracht had overgehouden, schaarde zich onder het vendel; om niet beroofd te worden, nam men bij de rooverbenden dienst. Dit was 't uitwerksel van de wijze van oorlogvoeren, die 't eerst door Mansfeldt en andere avonturiers in praktijk gebragt, door Waldstein op grooter schaal gedreven werd, en die na hem nog menig veldheer heeft gebezigd. De krijg moest voor den krijg betalen, en zonder verschooning, met de meest teugellooze verkwisting, werd 't merg der landen uitgeperst en verteerd door vriend en vijand. De krijgslieden, meestal zonder hart voor de zaak, die ze voorstonden; zonder pligt en liefde voor een vaderland, alléen strijdende om soldij en roof; door eerzuchtige en vermetele bevelhebbers zonder nadenken opgeofferd in veldslagen of bestormingen; somtijds, bij 't keeren van de kans, aan honger en uitputting ter prooi, vorderden, zoo dikwijls de gelegenheid zich voordeed, plundering en uitspatting als een loon, dat hun van regtswege | |
[pagina 664]
| |
toekwam; de stem der menschelijkheid verstomde onder 't voortdurend woeden van hartstogt en gebrek; en 't voorbeeld der bevelhebbers regtvaardigde de geweldenarijen der onderhoorigen. In vele streken van Duitschland bestaan de sporen van dezen verwoestenden krijg tot heden toe, en de achterlijkheid van sommige streken des lands - vergeleken met andere staten - in verfijning, welvaart en kunst, kan ook gedeeltelijk uit het lijden van den dertigjarigen oorlog verklaard worden. Gelukkig, dat de natuur krachtiger is in 't herstellen, dan de mensch in 't vernielen; gelukkig, dat volgens hare verhevene wetten, er uit de verwoesting zelve - uit donderbuijen, die den geschokten grond bevochtigen, zoo als uit volksstormen, die geheele geslachten van de aarde doen verdwijnen - een nieuw leven opbloeit, dat meestal edeler en vruchtbaarder is dan 't geen onderging! Onder de drie groote tijdperken, welke ons door de geschiedenis van Bohemen's hoofdstad worden voor den geest geroepen, noemden wij den ‘zevenjarigen krijg.’ Vreesselijke worsteling van een rijk, dat sedert eeuwen zwaar woog in de schaal der Europesche magten, met een' staat, die, onder een bescheiden uiterlijk, eene verbazende krachtsontwikkeling verborg; een kamp om 't ‘aut Caesar, aut nihil,’ dat aan 't jeugdige, heldhaftige Pruissen een' blijvenden, een' magtigen invloed verzekerde in de politiek van ons werelddeel; die Frederik den Grooten opriep en aanvuurde tot de manifestatie van de verhevene hoedanigheden zijns geestes; die hem eene gloriekroon heeft verleend, op wier glans 't Pruissen van heden zich niet ten onregte verhoovaardigt. Maria Theresia tegenover Frederik - 't was vooruit te zien, dat een vertwijfelingvolle strijd tusschen zulke individualiteiten, tot groote resultaten leiden zou. De uitkomst heeft die profecy geenszins gelogenstraft. Oostenrijk, dat voor niet langen tijd aan een' Pruissisch vorst de koningskroon had gereikt, kon den roof van Silezië niet aanzien zonder eene geduchte wraakneming. 't Was trotsch op zijne overmagt en schatte de waarde van den onbekenden vijand niet hoog; de algemeene stem der natie vorderde eene glans- | |
[pagina 665]
| |
rijke voldoening en bij 't besluit van den rijksdag (17 Januarij 1757) werden er aanstalten gemaakt tot een ‘Reichsexecutionskrieg.’ Intusschen was Frederik de man niet, die een zoo groot werk aanvaardde, als 't geen hij zich had ter taak gesteld, zonder vooraf, met bijzondere scherpzinnigheid, de kansen berekend, zonder het bepaalde besluit genomen te hebben te winnen of te sterven. Hij zag in, dat hij een kamp zou moeten voeren tegen half Europa, dat van alle zijden met wèl geruste benden in 't krijt verscheen; dat hij met Oostenrijk ook Rusland, Zweden en 't Duitsche rijk zou te bestrijden hebben, maar sterk als hij was, door de kennis en waardschatting zijner hulpmiddelen; gerugsteund door den onbezweken moed zijner krijgslieden; geholpen door bevelhebbers, die genoegzaam waren ingedrongen in den geest huns meesters, om in overéenstemming met diens plannen te handelen en toch vrij genoeg - door eigen genialiteit - om meer te wezen dan enkel werktuigen, die slechts door den geest en den wil eens anderen tot daad worden geroepen; aangeblazen door een drift, die tot hooger ontwikkeling werd geprikkeld, naarmate de hinderpalen, waarop ze zich inspande, onoverkomelijker schenen, hield hij stand in den ongelijken kamp - en overwon! De slag bij Praag, op den zesden Mei 1757, was 't begin van een roemvolle baan. De berigten nopens dien strijd, waar de Pruissen in Schwerin een onherstelbaar verlies leden, zijn in allerlei opzigten zeer belangwekkend; ze stellen den moed, de krijgskunst, de volharding der beide legers in 't helderste licht. We mogen bij algemeen bekende zaken niet langer stilstaan, maar noemen, als belangrijke punten, de veldslagen bij Kollin, bij Roszbach, bij Leuthen, bij Zorndorff, bij Liegnitz en elders met afwisselend geluk geleverd, die in zoo kort een tijdsbestek elkander opvolgden als de geschiedenis noch vóor, noch na dien tijd heeft te vermelden gehad. Van beide zijden waren eindelijk de krachten uitgeput, en Frederik, die alléen in iederen nood had moeten voorzien, werd gedwongen niet zoo als vroeger aanvallender-, maar verdedigenderwijze te werk te gaan. De dood der keizerin van Rusland en de wapenstilstand - kort | |
[pagina 666]
| |
daarop door een vredesverdrag gevolgd - die Czaar Peter III den moedigen koning aanbood; de pacificatie met Zweden en de korte alliantie met Rusland, gaven Frederik gelegenheid zich eenigermate te herstellen van de opeenvolgende schokken, op den oogenblik, dat de zwartste wolken het uitzigt zijner hope bedekten! In 't jaar 1762 zette Pruissen's koning den strijd tegen Oostenrijk voort en met tamelijk veel krijgsgeluk. Toch was 't ook aan zijne handelwijze merkbaar, dat de overspanning, waarin de strijdende magten verkeerden, eindelijk in beider ondergang eindigen zou. 't Verlangen naar vrede maakte zich meester van vorst en volk; de onderhandelingen daarover duurden niet zeer lang, en door 't verdrag van Parijs (10 Febr.) en van Hubertsburg (15 Febr. 1763) werd de vlam des oorlogs gedoofd, die gedurende zeven kommervolle jaren geheel Europa met angst, met lijden en rampen had vervuld, zonder dat er uit die geduchte inspanning - waartoe de eene magt de andere had gedwongen - eenige vrucht ontsproot, die maar de helft der opofferingen had kunnen vergoeden.
De omvang en rijkdom van mijn onderwerp heeft mij tot eene breedsprakigheid verleid, welke 't mij ten pligt maakt, mijne lezers - die vriendelijk genoeg waren mij tot hiertoe te vergezellen - voor die uitweiding verschooning te vragen. 't Zou echter onbescheiden zijn nog meer van uwe welwillende aandacht te vergen; ik ga daarom, al wat er op 't gebied der topografie nog belangrijks in Praag gevonden wordt, met stilzwijgen voorbij en sta liever (in den' volgenden jaargang van ons Tijdschrift) nog eene korte pooze stil bij de beschouwing van enkele punten uit het wetenschappelijk, sociaal en politiek leven der bevolking van Bohemen's hoofdstad. Dr. henry riehm. |
|