De Gids. Jaargang 12 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 12de jaargang van De Gids uit 1848. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 15: debestaande → de bestaande, ‘oordeel, de bestaande Staatsregeling kon worden vermeerderd, ter overweging’ deel 1, p. 101-102: de noten op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. Pagina 102 is daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 en 2: p. II) en advertenties zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. TWAALFDE JAARGANG. Nieuwe Serie. EERSTE JAARGANG. 1848. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1848. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BII C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. Karel Hendrik Ver Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck, door Prof. J.R. Thorbecke blz. 1. Geregtelijke Geneeskunde, door Prof. J. van Geuns blz. 36, 177. Westminster en St. Pauls, door Mr. S. Vissering blz. 61. Sneeuwstorm in de Hooglanden. - Uitspanningen van Christopher North. Naar het Engelsch, door E.J.P. blz. 74. Te Delft in October 1847, door J.C. Perk blz. 95. februarij. Bijbelsche Aardrijkskunde, door Prof. P.J. Veth blz. 121. Het Parijsche en het Nederlandsche Zendelinggenootschap, door Prof. H.C. Millies blz. 210. Kastieljaansche Letterkunde in de Middeleeuwen, door Dr. R. Dozy blz. 223, 505, 673. Eene droevige Gedachte. Naar het Hoogduitsch van J.G. Seidl, door S.J. van den Bergh blz. 236. maart. De oudste bronnen van onze Metaphysische begrippen, door Prof. T. Roorda blz. 257. De Republiek der Vereenigde Provinciën in het tijdperk van haren bloei. (Eene wijsgeerig-historische studie) door Dr. W.G. Brill. blz. 277. Gotha en de Seeberg. Fragment van het verhaal eener wetenschappelijke reis door Duitschland, ondernomen in den zomer van 1847, door Prof. F. Kaiser blz. 319. De buitengewone Armenbedeeling te Amsterd. in 1847, door d.C. blz. 369. [eerste deel, pagina VI] april. Het openbare Krankzinnigenwezen, vooral met betrekking tot ons land, door Dr. G.E.V. Schneevoogt blz. 401. Een doorluchtige val, door Mejufvr. A.L.G. Toussaint blz. 437. Mendelssohn Bartholdy. - Oratorium Elias, door Dr. J.J. Viotta blz. 455. Twee Gedichten van Piet Bogcheljoen. I. (13 Maart 1848) Een nieuw Wilhelmus. II. (14 Maart 1848) Mond en Hart blz. 474. Koning en Volk. Een lied in 1848 blz. 478. Abm. des Amorie van der Hoeven Jr blz. 480. mei. De tegenwoordige toestand onzer Verdedigingsmiddelen en Strijdkrachten, door W.J. Knoop blz. 551. De Broodzetting, door Mr. M.M. von Baumhauer blz. 587. Herinneringen uit Zwaben en Franken (1846), door Dr. J.v. Vloten blz. 606. De Vlugschriften van den dag blz. 630. De Weduwe van Orleans, door P.A. de Genestet blz. 649. junij. Michel Chevalier, over Kapitaal en Arbeid, door Mr. S. Vissering blz. 712. Hollandsche Politieke Poëzij, door E.J. Potgieter blz. 740. Twee Nieuwe Bijdragen tot het vóór en tegen der regtstreeksche verkiezingen blz. 764. Staatkundig Overzigt blz. 103, 238, 381, 483, 653, 779. Bibliographisch Album blz. 253, 398, 499, 669, 804. errata. Blz. 513, reg. 4 van ond. staat: eenig heil, lees: eeuwig heil. [eerste deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Bergh (S.J. van den), Onzen Koning. 13 Maart 1848 Blz. 502. Bergmann (Dr. Carl), Leerboek der Medicina forensis voor Regtsgeleerden, uit het Hoogduitsch vertaald door H.H. Hagemann bl. 36, 177. Bernt (Joseph), Systematisches Handbuch der Gerichtlichen Arzneikunde, zum Gebrauche für Aertze, Wundärtze, Rechtsgelehrte; und zum Leitfaden bei öffentlichen Vorlesungen bl. 36, 177. Bock (Dr. A.C.), Handleiding tot de geregtelijke Lijkschouwingen, met een kort begrip der Geregtelijke Geneeskunde bl. 36, 177. Broecke (J.C. van den) en Mr. Ph. van den Broecke, De uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in Nederland, - hare gebreken - middelen tot herstel derzelve bl. 36, 177. Brouwer (Prof. Limb.), Het leesgezelschap te Diepenbeek bl. 253. Bruijn (M.D. de), Palaestina. Ex veteris aevi monumentis ac recentiorum observationibus illustravit bl. 121. Bruijn (M.D. de), Palaestina. Over Cartographie van Palaestina bl. 121. Clarus (L.), Darstellung der Spanischen Litteratur im Mittel-Alter bl. 223,505,673. Costa (Mr. I. da), Wachter! wat is er van den nacht? bl. 499. Costa (Mr. I. da), 1648 en 1848. Dichtstuk bl. 739. 's Gravenweert (Mr. J. van), Het Oogenblik en de Toekomst bl. 630. Groen van Prinsterer (Mr. G.), Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Nederland aanprijzenswaard. Ten voordeele van het Parijsche Zendelinggenootschap bl. 210. Groot (P. Hofstede de), De berigten omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche Godgeleerde school van Mr. I. da Costa toegelicht bl. 398. Hall (Mr. M.C. van), Rutger Jan Schimmelpenninck, voornamelijk als Bataafsch Afgezant op het Vredescongres te Amiens in 1802. Eene bijdrage tot zijn leven en karakter bl. 1. Kemper (Mr. J. de Bosch), Volkswil en Volksbelang bl. 630. Landgenooten! bl. 630. Ney (Franz von), Die gerichtliche Arzneikunde in ihrem Verhältnisse zur Rechtspflege, mit besonderer Berücksichtigung der Oesterreichischen Gesetzgebung bl. 36, 177. [eerste deel, pagina VIII] Nierop (Mr. A.S. van), Regtstreeksche Verkiezingen. Brief aan een Lid der Provinciale Staten bl. 630. Opzoomer (Mr. C.W.), Volkswil en vrije Verkiezingen bl. 764. Rapport der Algemeene Commissie ter ondersteuning van behoeftigen aan Heeren Burgemeesteren en Wethouderen der Stad Amsterdam, 1847 bl. 369. Röth (Dr. Eduard), Geschichte unserer Abendländischen Philosophie. Entwicklungs-Geschichte unserer spekulativen, sowohl philosophischen als religiosen Ideen, von ihren ersten Anfängen bis auf die Gegenwart bl. 257. Schaick (C. van), Jacob, een verhaal uit het tijdvak der Apostelen bl. 255. Senden (G.H. van), Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de Bijbelvertaling van den Hoogl. J.H. van der Palm, met Register bl. 121. Siebold (Dr. E.C.J.v.), Handboek der Geregtelijke Geneeskunde. Ten grondslag bij Academische Voorlezingen en ten gebruike voor Geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden. Met aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien door G. Rombouts bl. 36, 177. Stemregt (Over) en Verkiezingen bl. 630. Toussaint (A.L.G.), Mejonkvrouw de Mauléon bl. 256. Ver Huell (Q.M.R.), Het Leven en Karakter van Karel Hendrik Graaf Ver Huell, uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken beschreven bl. 1. Verloren (M.), Mémoire en réponse à la question suivante: Eclaircir par des observations nouvelles le phénomène de la circulation dans les insectes, en récherchant si on peut la reconnaître dans les lames des différents ordres de ces animaux bl. 669. Vreede (Mr. G.W.), De regtstreeksche Verkiezingen tot de Nationale Vertegenwoordiging bestreden bl. 764. Webb (Mrs.), Naömi, of de laatste dagen van Jeruzalem bl. 255. Willems (J.F.), Oude Vlaemsche Liederen, ten deele met de melodiën bl. 804. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. TWAALFDE JAARGANG. Nieune Serie. EERSTE JAARGANG. 1848. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1848. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. julij. De Wetenschap der Natuur, haar doel en de wijze van haar te beoefenen, door Dr. J.N. Ramaer blz. 1. Iets over het Javaansch, en de oudste geschiedenis der Javanen, door Dr. J.J. de Hollander blz. 35. De openbaarheid in koloniale aangelegenheden, door Prof. P.J. Veth blz. 72. HetWoord des Dichters, naar F. Löwe, door S.J. van den Bergh blz. 117. augustus. De Vertegenwoordiging der Nederlandsche Hervormde Kerk door de Synode in verband met die der afzonderlijke gemeenten door de Kerkenraden, vergeleken met de wijze, waarop de leden der kerkelijke besturen bij de Hervormden in Nederland worden gekozen en benoemd. Brief aan den Heer Pred. J.A.M. Mensinga, door Dr. J.I. Doedes blz. 137. Het Pennsylvanische Gevangenisstelsel, door Dr. G.E.V. Schneevoogt blz. 182. Drie liedjes van Piet Bogcheljoen. I. Eendragt. II. Lands wijs, lands eer. III. Water en Vuur blz. 234. september. Drie Hoofdsteden. Eene Historische Studie, door J.A.M. Mensinga blz. 265. Frédéric Bastiat en de Socialisten, door Mr. W.R. Boer blz. 278. De Grondwetsherziening en ons Belastingstelsel blz. 320. [tweede deel, pagina VI] october. Mr. da Costa op het gebied der Godgeleerdheid blz. 393. De Geschiedenis van de Opvoeding des Menschdoms en de Openbaring des Bijbels, door Dr. J. van Gilse blz. 430. Licht. Naar het Friesch van J.G. van Blom, door S.J. van den Bergh blz. 462. november. De echtheid van den Brief aan de Efeziërs bestreden en verdedigd, door Ds. D. Harting blz. 497. Bijdragen tot de Geschiedenis onzer Kolonisatie in Noord-Amerika, door Mr. W.E.J. Berg. (A. Vóór de oprigting der West-Indische Compagnie in 1621) blz. 522. Bijbelsche Aardrijkskunde, door Prof. P.J. Veth blz. 555. december. De verbetering van ons Geneeskundig Onderwijs, door J.C.G. Evers blz. 615. Uit Bohemen. Een verhaal uit mijn dagboek, door Dr. Henry Riehm blz. 633. Een uitstapje naar Y-Muiden blz. 667. De derde November 1848, door S.J. van den Bergh blz. 684. Staatkundig Overzigt blz. 119, 239, 363, 464, 592, 689. Bibliographisch Album blz. 256, 388, 485, 611, 711. errata. Bibliographisch Album, blz. 391, reg. 13 en 14, staat: ‘Vooral op het uitvoerig gedicht van den Heer J. van Soest,’ lees: Vooral op het uitvoerig gedicht van den Heer J. Munnich, gewijd aan het tweede eeuwfeest van den Westphaalschen vrede, waarin zeer goede brokken voorkomen, ofschoon het te dikwijls door onjuistheid en slordigheid in de uitdrukking ontsierd wordt. De proeven voor het tweede leveren vooral de gedichten van den Heer J. van Soest, enz. Bibliographisch Album, aldaar, reg. 23, staat: G.B. Rinia van Nauta, lees: ‘B.G. Rinia van Nauta.’ Blz. 463, reg. 13, staat: ‘Licht wacht zegen,’ lees: Licht bracht zegen. [tweede deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Bancroft, George, History of the Colonisation of the United States. Vol. II. Chapter XV. New-Netherland Blz. 522. Bruyn (M.D. de), Palaestina. Ex veteris aevi monumentis ac recentiorum observationibus illustravit Blz. 555. Bruyn (M.D. de), Over Cartographie van Palaestina Blz. 555. Buys Ballot (C.H.), Toespraak over de noodzakelijkheid eener veelzijdige beoefening van Wetenschap Blz. 1. Cohen (L. Ali), Waarom en hoe moet de wetenschap der natuur door den mensch worden beoefend? Blz. 1. Costa (Mr. Isaac da), Paulus, eene Schriftbeschouwing, Iste en IIde Deel Blz. 393. Groot (P. Hofstede de), Voorlezingen over de Geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van Jezus Christus Blz. 430. Halloway-Pillen voor een jong officier, of wenschen aan mijnen broeder, bij zijn verlaten der Koninklijke Militaire Akademie, 1ste en 2de aflevering Blz. 256. Huët, (D.T.) Sermons de Circonstance Blz. 485. Huët, (D.T.) Het Munstersche Vredesverdrag tusschen Nederland en Spanje godsdienstig herdacht Blz. 485. Handelsovereenkomsten (De leer der) en Verbindtenissen in praktijk gebragt Blz. 490. Kaathoven (Dr. C.W.A. van) en Dr. A.H. van der Boon Mesch, Over den gebrekkigen staat van de geneeskundige inrigting voor zieke armen te Leyden Blz. 711. Knickerbocker (Diedrich), A humorous History of New-York from the beginning of the world to the end ofthe Dutch Dynasty, containing among many surprising and curious matters, the unutterable ponderings of Walter the Doubter, the disastrous projects of William the Testy, and the chivalric achievements of Peter the Headstrong, the three Dutch Governors of New-Amsterdam; being the only authentic history of the times that ever hath been published Blz. 522. [tweede deel, pagina VIII] Koenen (Mr. H.J.), Pavonia, eene bijdrage tot de kennis der voormalige Nederlandsche Koloniën. Uitgegeven in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld door I.A. Nijhoff. Vijfde Deel. Tweede Stukje blz. 522. Lambrechtsen van Ritthem (Mr. N.C.), Korte Beschrijving van de ontdekking en verdere lotgevallen van Nieuw-Nederland, weleer eene volkplanting van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden in America blz. 522. Mulder (G.J.), Over de waarde der natuurkundige wetenschappen voor de geneeskunde blz. 1. Mulder (G.J.), Redevoering over de Stoffelijke wereld, een middel tot hoogere ontwikkeling blz. 1. Niermeijer (A.), De kritiek der Tubingsche school, inzonderheid ten aanzien van den Brief aan de Efeziërs, beoordeeld blz. 497. O'Callaghan (E.B.), History of New-Netherland or New-York under the Dutch blz. 522. Riedel (Dr. H.), Kort begrip der oude Geschiedenis blz. 611. Senden (G.H. van), Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, met Register blz. 555. Suerman (B.F.), Redevoering bij gelegenheid der overdragt van het Rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool, den 27sten Maart 1848 uitgesproken, over de verbetering van het geneeskundig hooger onderwijs, als den voornaamsten grond, waarop de in ons vaderland in te voeren geneeskundige wetgeving behoort te rusten blz. 615. Talvj, Geschichte der Colonisation von Neu-England. Von den ersten Niederlassungen daselbst im Jahre 1607 bis zur Einführung der Provinzialverfassung von Massachusetts im Jahre 1692 blz. 522. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Tiende Jaargang, Eerste Aflevering blz. 72. Warnasarie, 1848. Letterkundig Jaarboekje, uitgegeven door J. Munnich blz. 388. Waterman (J.), Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde, of zooveel mogelijk volledige beschrijving der landen, plaatsen en volken, voorkomende in de H.S.; ten dienste van alle beoefenaren der gewijde oorkonden uit de beste bronnen en naauwkeurigste landkaarten opgemaakt blz. 555. 2008 dbnl _gid001184801_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1848. DBNL-TEI 1 2008-02-12 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1848. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel Hendrik Ver Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck. Het Leven en Karakter van Karel Hendrik Graaf Ver Huell, uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken, beschreven door Q.M.R. Ver Huell, Kapitein ter Zee. Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1847. Rutger Jan Schimmelpenninck, voornamelijk als Bataafsch Afgezant op het Vredescongres te Amiens in 1802. Eene bijdrage tot zijn leven en karakter, door Mr. M.C. van Hall. Amst. bij J.F. Schleijer, 1847. I. Het eerstgenoemde boek stelt niet te leur; het is eene wezenlijke bijdrage tot de geschiedenis van ons Land. Ook als tafereel op zich zelf is het leven van den Admiraal bij uitstek merkwaardig. Hij verschijnt op het politische tooneel in zijn veertigste jaar, en treedt, schoon hij een meer dan tachtigjarigen ouderdom heeft bereikt, reeds met het vijftigste af; doch deze korte rol, die, gemeten naar hetgeen er in werd verrigt, aan eene lange loopbaan gelijk staat, komt in een tijdvak van de snelste afwisseling en grootste gebeurtenissen nog helder uit. Vloed en ebbe zijn in het wedervaren van dezen man wonderlijk verdeeld. Bij toeval, dewijl men geen ander vindt en hij Ver Huell heet, wordt hij tot eene zware taak geroepen; hij rijst hooger en hooger; en toen hij, even schrander als kloek en voortvarend, in de moeijelijkste beproevingen heeft uitgeblonken, wordt {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, zonder zijne schuld, door wangunstige omstandigheden, als een nutteloos werktuig verwijderd. Ik onderscheide vier hoofdbedrijven: zijn commissarisschap bij Bonaparte en medewerking tot voorbereiding van den franschen zeetogt naar Engeland, 1803-1805; zijn deelgenootschap eerst aan de oprigting van het koningrijk Holland, en vervolgens aan de regeling onzer vereeniging met Frankrijk; eindelijk zijn bevelhebberschap in fransche dienst, 1811-1814. In het eerste en laatste dier bedrijven was hij in zijn element, en beide eindigden met teleurstelling; in de twee andere moest hij hoofd en hand leenen aan hetgeen hij van zijn vaderland gaarne had afgewend. 1. Ver Huell, sterk aan het huis van Oranje gehecht, bij een der laatste besluiten van den in 1795 vlugtenden stadhouder tot kapitein ter zee benoemd, verliet de dienst onder de nieuwe Republiek, totdat hij acht jaren later, in Augustus 1803, burgemeester zijner geboortestad Doetichem, onverwachts door het Staatsbewind tot afgevaardigde voor de zaken der marine bij den Eersten Consul, met den rang van Schout-bij-Nacht, werd aangesteld. Bonaparte wenschte een bataafsch hoofdofficier bij zich te hebben, met wien hij over de uitvoering der hem van wege de Republiek beloofde hulp onmiddellijk kon handelen. Deze plotselijke wending der fortuin bragt den regten man boven. De aanraking met Bonaparte ontvonkte Ver Huell, en riep al, wat er van talent, ijver en karakter in hem was, te voorschijn. In het laatst van November 1803 gaf Bonaparte aan Ver Huell, sedert drie maanden bij hem te Parijs, het opperbevel over de geheele bataafsche wapening voor de onderneming tegen Engeland. De Republiek had zich verbonden tot levering ‘van drie honderd kanonneerbooten, honderd kanonneersloepen en een onbepaald getal transportvaartuigen, met negen linie- en een zeker getal groote transportschepen’ 1. Maar deze vloot, die Bonaparte tegen half December 1803 wachtte gereed te zien, moest nog eerst geformeerd, ja voor het grootste deel nog gebouwd worden. Ons Be- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wind, ongenegen en zich buiten staat achtende de verbindtenis met Frankrijk na te komen, had bij traagheid en misleiding hulp gezocht. Het had Ver Huell te Parijs onjuiste berigten over de vordering van den aanbouw laten overbrengen. Door Bonaparte naar Holland gezonden om de flottille te organiseren, ontdekt hij bij zijne komst in 's Hage, in de eerste dagen van December, dat men naauwelijks een begin heeft gemaakt 1, en vindt hij niets gereed. Ondersteund door den franschen gezant Sémonville, doet hij op alle werven de handen in beweging stellen, terwijl hij tevens van Bonaparte eene aanzienlijke vermindering der te leveren vaartuigen verkrijgt 2. Doch nu kwam eerst de zwáarste taak aan. De schepen moesten voor hunne bijzondere bestemming op eene nieuwe wijs worden gewapend; de bemanning was zóó moeijelijk te vinden, dat, getuige een schrijven van Ver Huell aan Van Royen v. 28 Junij 1805, nog op dit tijdstip een groot getal manschappen aan twee divisiën kanonneerbooten ontbrak: de officieren waren ten deele jong en ongeoefend, ten deele oud en onbruikbaar; aan allen was de dienst, waartoe zij nu werden geroepen, vreemd; de krijgstucht was vervallen, en de moed om voor de engelsche overmagt te verschijnen gebroken; zoodat de man, die in zulke omstandigheden ondernam hetgeen Ver Huell was toevertrouwd, inderdaad iets van het scheppingsvermogen van Bonaparte moest bezitten. Hij maakte hetgeen onmogelijk scheen mogelijk; in het begin van Maart 1804 waren twintig schoeners en honderd booten gereed 3; in den loop van Junij had hij eene flottille van 207 oorlogs- en 109 transportvaartuigen op de reede van Ostende vereenigd 4. De flottille, met fransche garnisoenen aan boord, aldaar en vervolgens te Duinkerken gestadig geoefend, en in de tweede helft van Julij 1805 door Ver Huell, onder een schitterend gevecht, naar de haven van Ambleteuse geleid, telde hier 54 schoeners, 216 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kanonneerbooten en 45 transportschepen 1, als regter vleugel met de fransche tot eene vloot van 2000 vaartuigen vereenigd, die, bemand met 16000 matrozen, een leger van 160,000 man en 9000 paarden naar de engelsche kust moest voeren. Dat deze reusachtige, met zooveel geestdrift en beleid gedurende twee jaren voorbereide, togt ernstig was gemeend, lijdt, na hetgeen men hier leest, geen twijfel. Ver Huell zag er het middel in tot verovering van den vrede, en tot redding en verheffing van zijn Land. Bij de verwarring van ons finantiewezen schijnt hem ‘de expeditie van Engeland de eenige resourse te sijn’ 2. ‘So het God behaagt,’ schrijft hij d. 4 August. 1804 uit Ostende aan van Royen, ‘dat ik eens de Bataafsche standaart op een hoek van Engeland zal mogen planten, so zullen wij voor onse moeite rijklijk beloond syn.’ - Sonder dien ..... is er niets goeds van te ‘maken.’ ‘Wij moeten er ons, zegt hij 3, maar geen illusie op maken, van het wel reusseeren van desen oorlog hangt het sort van de Republicq af. Het zal onze commercie nimmer mogelijk sijn, haar hoofd weder op te beuren, indien het tirannisch gebied onzer vijanden op zee blijft existeeren.’ Men moest aan Bonaparte toonen, dat wij nog verdienden eene zelfstandige Mogendheid te blijven. De Eerste Consul kon een Gouvernement niet achten, dat, bij de grootste gedweeheid, niets scheen te doen. Hij schreef aan Ver Huell, toen deze nog met de eerste moeijelijkheden te Vlissingen kampte: ‘Is het niet eene schande, dat de bataafsche Republiek op zoodanig eene wijze bestuurd wordt, dat zij geene middelen aanwendt om vijf à zes honderd matrozen aan te werven voor de bemanning van hare flottille? Als het zoo ver gekomen is, is men op het punt, geene Natie meer te zijn’ 4. Ver Huell gevoelt dit levendig, en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} is met v. Royen overtuigd: ‘dat het meer als immer zake is, om aan onsen magtigen Bondgenoot te tonen, dat welke ook de politique staat van ons Land moge wesen, wij van het caracter onser voorvaders niet gedegenereert zijn; en tans weder door hem ondersteunt, eene aansienlijke plaats onder de commercieele en maritime Mogendheden kunnen bekleden’ 1. Het geloof der patriotten en onzer marine ten tijde van den noordamerikaanschen vrijheidskrijg, dat wij, bij den nabijzijnden val van Grootbritanje, aanspraak moesten zoeken te krijgen op een deel van de buit, doordrong Ver Huell geheel en al. ‘De progressen,’ schrijft hij 2, ‘welke de fransche Marine reeds begint te maken, beschouw ik als de voorbode van 't geen onse vijanden welhaast te wagten staat: en daar ons interest so na met Frankrijk verbonden is, soude het seer ter relevering van onsen ouden goeden naam dienen, indien wij, buiten de flottille, eene dadelijke medewerking konden doen in de glorieuse onderneming om aan onse bittere vijanden den scepter der zee te ontweldigen.’ Men noeme het beginsel van Ver Huell een vooroordeel. Hij bedacht niet, dat hetgeen wij aldus in dienst van Frankrijk tegen Engeland deden, bij wél slagen onze afhankelijkheid van Frankrijk moest versterken, en den eenigen onmisbaren steun, dien wij in Engeland tegen Frankrijk hadden, doen bezwijken. Hij zag het groote gevaar niet, de eerste krijgsmogendheid van het vaste Land tevens tot de eerste Zeemogendheid te helpen maken, eumdem populum et imperatorem esse et portitorem orbis terrarum. Hij vroeg zich niet, of, wanneer de engelsche magt in fransche handen overging, wij tegen Frankrijk veiliger waren, dan tegen Engeland; wie, wanneer Frankrijk ons behoedde tegen Engeland, ons zou behoeden tegen Frankrijk. Maar het vooroordeel, waaraan hij kleefde, was in het bloed der nederlandsche zeemanschap en werkelijk nationaal, een hartstogt, zelfs nu nog telkens gereed uit te barsten, en die, op eene lange reeks van feiten gegrond, in onze betrekkingen naar buiten nog {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf mede zal spreken. Door deze drijfveer bestuurd, heeft Ver Huell eene werkkracht ontwikkeld, welke op onzen somberen toestand dier jaren een verrassenden, oogenblikkelijken glans werpt, en in beter tijd onsterfelijke daden zou hebben verrigt; ja nu reeds, ware zij de geest van ons Gouvernement geweest, ons jegens Frankrijk in eene geheel andere houding zou hebben geplaatst. En waarop kwam deze hooge en edele inspanning uit? De expeditie eindigde plotseling in de laatste week van Augustus 1805 als een droom, bij welks oplossing men niet kan gelooven de gedaante der wereld onveranderd weder te vinden. 2. Ver Huell was in Mei 1805, op de verklaarde, door hem zelven 1 den Raadpensionaris gemelde, begeerte des Keizers, tot minister van marine benoemd. Na den afmarsch des legers van Boulogne kon hij eindelijk zijn departement in 's Hage aanvaarden. Hij werd echter reeds na zes maanden, ten gevolge van den bekenden brief van Talleyrand v. 6 Febr. 1806 aan den Raadpensionaris, afgeroepen, om in Parijs mededeeling van des Keizers plan betreffende eene noodige verandering van onzen regeringsvorm te ontvangen. Het verhaal dezer gebeurtenis 2 is geenszins helder, omdat de schrijver sommige officiële stukken niet onder de oogen schijnt te hebben gehad, en de dagteekening verwaarloost. Het laatste is een groot gebrek, dat even eens, zoo als ik vroeger gelegenheid had te doen opmerken, het Gedenkschrift van R.J. Schimmelpenninck verduistert. Geen beter model, te dezen aanzien, voor iemand, die ons den loop eener diplomatische onderhandeling wil blootleggen, dan het Verslag van den minister Roëll, in 1836 door zijn zoon uitgegeven. Volgens kapitein Ver Huell vertrok zijn oom omtrent het einde van Februarij 1806 3. De waarheid is, dat hij, d. 16 Februarij op reis gegaan, en d. 21 in Parijs aangekomen, op d. 1 Maart een uitvoerig onderhoud had met Talleyrand, dat over de oogmerken van den keizer geen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel liet. Dit blijkt uit het officiële verslag van den Admiraal, afgedrukt in het Gedenkschrift van R.J. Schimmelpenninck, II bl. 356 sqq. Kapitein Ver Huell doet het voorkomen, alsof de Admiraal geruimen tijd in Parijs hebbe vertoefd, zonder te weten, wien men aan het hoofd der Republiek dacht te plaatsen, ja alsof dit zelfs, toen hij in de tweede helft van Maart terugkeerde om berigt aan ons Gouvernement te geven, nog onzeker was. Volgens het verslag echter, door Prof. Brugmans namens Ver Huell overgebragt 1, zegt Talleyrand reeds in de zamenkomst v. 1 Maart: ‘dat de keizer - aan de Bataafsche Natie eene wezenlijke dienst meende te bewijzen, door den Prins Louis aan het hoofd derzelve te plaatsen, in eene erfelijke waardigheid, met zoodanigen titel, als met den aard des volks meest overeenkomstig zoude worden bevonden’: hetgeen de keizer zelf, getuige het verslag van den Admiraal 2, in de audientie v. 14 Maart zeer duidelijk herhaalt. Ook schijnt de voorstelling van kapitein Ver Huell niet vrij van tegenspraak met zich zelve. Op bl. 7 en 8 van het IIde Deel schrijft de Admiraal, dadelijk na afloop van het Besogne v. 10 April, aan den Keizer: ‘dat de Notabelen en voornaamste personen des Lands - overtuigd waren geworden, dat de keizer verpligt was, den regeringsvorm te veranderen, en dat het vertrouwen dan ook teruggekeerd was op het vernemen, dat Prins Louis aan het hoofd zou komen; de invloed daarvan was zoodanig geweest, dat de fondsen rezen, zoodat de hoop op eene gelukkige toekomst alleen gevestigd was op een vorst, die reeds door een kort verblijf in het Land, door zijne welwillendheid en het belang, dat hij in de inwoners stelde, aller harten, zelfs van de voornaamsten der natie, had gewonnen. De Prins zal derhalve ontvangen worden met al die ongeveinsdheid van eene natie, welke zoodanige gevoelens niet aan den dag legt, wanneer zij niet in het hart zijn.’ Vervolgens met Gogel, Six en van Styrum naar Parijs wedergekeerd, en dadelijk door den keizer ontvangen, komt de Admiraal {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} met Napoleon in een ‘langen redetwist, waarin hij hem geene der zwarigheden verbergt, waaraan hij, die het koningschap zou aanvaarden,’ blootgesteld zou kunnen zijn, ‘door den grooten tegenzin, welken de Bataven, zoo verwijderd van het denkbeeld eener monarchale regering, gevoelden voor alles wat in strijd was met een gemeenebest’ 1. In denzelfden geest spreekt vervolgens de Commissie, ‘eensgezind om den dreigenden slag zoo mogelijk af te wenden’ 2, met Talleyrand 3. Zij biedt den minister eene nota aan, ‘waarin men, in alle bijzonderheden, de reden ontvouwde, waarom de geheele natie zoo gesteld was op het behoud van haar ouden regeringsvorm’ 4. Ver Huell, bij den keizer, die de Commissie niet wilde ontvangen, geroepen, blijft op denzelfden grond tegenstand bieden. Hij betoogt 5 ‘de weinige voldoening, welke de Prins zou inoogsten in een Land, dat zulk een afkeer betoonde van het monarchale regeringsstelsel, en dat, in weerwil van al den eerbied voor den keizer, den Prins met weerzin, zelfs met afkeer zou zien komen. Dit antwoord trof den keizer diep, en maakte hem zigtbaar toornig, daar hij op een zoo gestrengen toon, als Ver Huell nog nooit had opgemerkt, zeide: Welnu, dewijl de Hollanders niet willen toegeven aan de goede voornemens, welke ik voor hen koester, zal ik hun een mijner Generaals zenden, den Maarschalk Davoust of Soult, om hen te regeren; zij zijn een franschen Prins onwaardig.’ Op het vernemen dezer woorden ‘maakte de angst zich zóózeer van de leden der Commissie meester, dat zij Ver Huell verweten, te ver te zijn gegaan; dit beweerden zelfs Gogel en van Styrum in weerwil hunner hevige republikeinsche gevoelens’ 6. Zij zenden in den nacht tusschen d. 28 en 29 April een kourier naar den Haag, die op d. 5 Mei met volmagt van het Groot Besogne, om in het verlangen des Keizers te treden, wederkeert 7. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verdient wel opmerking, hoezeer het hoofdthema van verzet door onze volgende gedraging wordt tegengesproken. In een onderhoud met Prins Louis, reeds gekozen Koning, komt Ver Huell nog terug op onzen ‘algemeenen en als ingeschapen afkeer van een monarchaal Gouvernement’ 1. En hoe werd onmiddellijk daarna de Koning hier te lande ontvangen? Niet alleen werd nergens weêrzin tegen het koningschap betoond 2, maar alles had het gelaat eener opgetogene natie; de Koning werd alom met toejuiching begroet; en uit de hoogere standen beijverde elk zich, de nieuwe Majesteit te naderen. Het verhaal bevat menigvuldige treffende blijken dezer te gemoet komende gezindheid 3. De Koning stelt zijne ridderode in, en ‘bij ieder, welke dit teeken uit de hand des Konings had ontvangen, stond de vreugd op het gelaat te lezen; de ernstigste mannen zelfs maakten hierop geene uitzondering; men vroeg zich niet af: heb ik die onderscheiding verdiend? genoeg dat de Koning hem die waardig had gekeurd’ 4. Men pleegt den maatstaf ter beoordeeling van staatsinstellingen te zoeken in hare overeenkomst met de denkwijze, met het karakter en de zeden des volks. Intusschen wordt Monarchie, die er, nog geene halve eeuw geleden, in volslagen strijd mede scheen, sedert geruimen tijd en door hoe velen! als een nederlandsch hoofdbeginsel, waarmede ons volkswezen moet staan of vallen, beschouwd. Zoo deze stelling juist is, niemand zal loochenen, dat het tegendeel, in 1806 door Ver Huell en anderen beweerd, al wat men van onze natie wist of kon vermoeden voor zich had. Napoleon bekreunde er zich niet aan, en hij had gelijk. Het was onmogelijk, dat wij buiten eene monarchische inrigting bleven. Alle uit de fransche omwenteling geboren Republieken hadden zich in monarchie opgelost naar eene, van den napoleontischen wil onafhankelijke, wet van ontwikkeling, die ook wij moesten volgen. De Constitutie v. 1805, de Staat met den Raadpensionaris aan het hoofd, was reeds een begin van monarchie. Maar de Raadpensionaris kon niet blijven; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimmelpenninck was reeds in den herfst v. 1805 nagenoeg blind 1, en dus onbekwaam tot een bestuur, dat het zien uit eigen oogen, onvermoeid, dagelijksch lezen en schrijven, volstrekt vorderde; zoo de tegenwoordige Raadpensionaris aftrad, wie zou hem vervangen? Wie het ook ware, welken waarborg van een vast en krachtig gouvernement gaf een voor vijf jaren uit de burgerij, waarvan zoo velen hem in maatschappelijken stand of persoonlijk aanzien evenaarden, benoemd ambtenaar? Terug, tot een bestuur door collegiën, gelijk onder de twee eerste staatsregelingen, kon men niet; er bleef dus slechts eene Kroon overig, waartoe de stoffe in Nederland zelf ontbrak. Napoleon was een te streng logisch verstand, om zich in deze reeks van sluitredenen te laten storen. Bij ons dacht en gedroeg men zich in denzelfden geest. Treurige uitkomst voorwaar, een vreemden Vorst tot regering des Lands te moeten roepen. Treurig, zoo men hem uit de hand eener vreemde overmagt ontving; nog treuriger, zoo men hem behoefde omdat men zich zonder hem niet kon regeren. De tweeledige last, door het Groot Besogne op d. 10 April 1806 aan de Commissie gegeven 2, doet zien, hoe verlegen men met zijne houding was. Het eerste deel der Instructie onderstelt de mogelijkheid, dat Napoleon, tot verzekering der ‘identiteit van politisch systeem,’ zich tevreden hield met eene acte van bemiddeling of een tractaat, zonder verandering van regeringsvorm; een ander terrein dus van onderhandeling, dan waarop men zich met Napoleon bevond; eene mogelijkheid, waaraan niemand ernstig kon gelooven, dewijl juist verandering van regeringsvorm beginsel en doel was van 's keizers vraag 3. Het tweede deel gaat op het onderwerp zelf aan, met eene wending, daar het eigenlijk om te doen is; ten einde het gebrek aan zede- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke kracht van wederstand te verbergen, wil men zich onder den druk van overmagt bevinden. Indien namelijk de Keizer zijn wil mogt herhalen om Prins Louis in eene erfelijke waardigheid over het bataafsche volk te zetten, ‘behoort de Commissie wel bijzonderlijk zorg te dragen, den wil van Z.K.K. Majesteit te dezen opzigte op alle mogelijke wijze zoodanig te doen constateren, dat daaromtrent noch bij het tegenwoordig geslacht noch bij de nakomelingschap eenige de minste twijfel kan overblijven, en behoort alzoo de Commissie volstrektelijk niet over te gaan tot de voldoening van het tweede gedeelte van den last, aan haar toevertrouwd, dan nadat het volledig blijke, dat zij daartoe alleenlijk gedwongen heeft besloten.’ En wat dan? De Commissie zal hierna de voorwaarden van een nederlandsch volksbestaan, ‘of al hetgeen in een onmiddellijk verband staat met onze inwendige independentie, of dat strekken kan tot wegneming van den ongunstigen indruk, welken het voorstel van Z.K.K. Majesteit bij de Natie heeft gemaakt,’ - aan den keizer voordragen; zij zal evenwel hierover niet mogen onderhandelen; zij zal zich slechts in staat stellen ‘aan het bataafsche Gouvernement over te brengen een geheel en volledig developpement van het voornemen van den franschen Keizer’ 1. Men bereidt de buiging, om zich te onderwerpen, voor. Op de berigten uit Parijs v. 28 April besluit het Groot Besogne d. 3 Mei: ‘dat, vermits ten stelligste is geconstateerd de nooddwang, - het ter vermijding van ontwijfelbaar meerdere rampen, wenschelijk is, dat een Prins uit het keizerlijke Huis van Frankrijk, en met name Zijne Keizerl. Hoogheid Prins Louis, aan het hoofd der regering van de Bataafsche Republiek worde geplaatst’ 2. Hierover deelt kapitein Ver Huell eenige karakteristieke brieven van Goldberg, Pyman, van Royen, de Vos van Steenwijk, Corver Hooft en van Stralen aan den Admiraal mede 3. In alle spreekt volkomen overeenstemming met de gevoelens van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver Huell en van de overige leden van de Commissie te Parijs: de overtuiging, dat er slechts ééne uitkomst is, en het verlangen, die zoo spoedig mogelijk te verkrijgen. Zij verspreiden over de toenmalige denkwijze een nieuw en mij althans onverwacht licht, daar zij doen zien, dat de onderwerping in geenen deele met zoo veel weerzin, als men doorgaans verzekert en de officiële bewoording medebrengt, gepaard was. Een fiksch man doet voor uitwendigen, onredelijken dwang onder, maar weigert er het werktuig van te zijn. Tot hiertoe, ik erken het, schenen zij, die in 1806 Lodewijk Napoleon inriepen, mij verder te zijn gegaan, dan de lijdelijkheid van een edel karakter gedoogt; zij schenen mij, overeenkomstig met het verhaal in Schimmelpennincks Levensbeschrijving 1, enkel door vrees bestuurd. Er is echter ook een innerlijke, uit onwederlegbare redenen voortvloeijende dwang, die verpligt mede te werken tot hetgeen men niet zou verkiezen. Wanneer onze Staat de bouwstoffen eener nationale zelfregering niet bezat, en de monarchie met een vreemden Vorst, juist wat Napoleon gebood, eischte, kon men deze noodzakelijkheid eene ramp noemen, doch moest men trachten haar ten goede te leiden. Ziedaar den indruk, onder welken men, volgens de hier gegevene bescheiden, zich in 1806 vond. Goldberg schrijft d. 3 Mei: ‘De leden van den Staatsraad en de tegenwoordig zijnde ministers hebben zich bij den Raadpensionaris vervoegd, en na de opening der depêche van uwe Commissie werd in die vergadering, zonder aarzelen en met kordaatheid, besloten, in de groote consulta, welke gehouden zoude worden, het daarheen te leiden, dat de wensch om Prins Louis aan het hoofd der regering te zien, te doen goedkeuren, en uwe Commissie te Parijs tot het behandelen van het Charter, en hetgeen er verder vereischt wordt, gemagtigd worde, ten einde vervolgens, zoo als keizer Napoleon met regt verlangd heeft, het bepaalde ter sanctie van het volk te brengen. Ik twijfel geenszins, of deze zaak zal in de consulta denzelfden loop hebben.’ Pyman hoopt in zijn schrijven van den 4den, ‘dat hoe eerder hoe beter die {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} groote zaak zijn beslag krijgt, hoe beter het voor den Lande zal zijn, en hoe aangenamer voor een ieder in zijn personele betrekkingen. Het wordt hoog tijd; reeds beginnen de woelingen een aanvang te nemen.’ Van Royen schrijft denzelfden dag: ‘De zaak kan tot eene afdoening komen; ik wensch, dat God geve, het nuttig en heilzaam voor ons Vaderland moge zijn; het woordje nooddwang had uit het Staatsstuk weggelaten kunnen worden, maar dit heeft geen bezwaar, daar uwe Commissie daarmede naar welgevallen kan handelen, en dat de bekende Vaderlandsliefde, die u bestuurt, u besturen zal om in de gegevene omstandigheden alles tot het welzijn en het geluk van ons Land te beschikken. - Al dat haspelen en bedingen als kooplieden, die den hoogsten prijs willen bedingen, moet den Keizer knorrig maken, en dat was wel te voorzien.’ Volgens Corver Hooft 1 ‘moet ieder, welke in het Land woont, beschouwd worden onder de nieuwe regering te leven, waaruit volgt, dat al degenen, welke er zich tegen verzetten, vijanden of verraders worden.’ - ‘Ons arm Vaderland, gedurende zoo vele eeuwen ten prooi aan de calamiteiten van den partijgeest, heeft de afgrijsselijke verdeeldheden der Hoekschen en Kabeljaauwschen niet eerder zien eindigen, dan toen Philips de Goede het middel had gevonden, die te dempen door eene nieuwe orde van zaken in te voeren, die - kan beschouwd worden als het tijdstip, waarop onze voorspoed een aanvang nam.’ De Raadpensionaris zag zich plotseling verlaten. Toen Ver Huell in Februarij zijne zending ging aanvaarden, ‘uitte de Raadpensionaris den wensch, zijn post te mogen behouden.’ Voor de eerste maal, getuigt Ver Huell; ‘van te voren beschouwde hij dien als zóó zwaar, dat hij dikwijls - verklaarde, dezen post alleen te dragen in de hoop, het Vaderland uit den weifelenden toestand, waarin het tegenover Frankrijk verkeerde, te redden’ 2. Toen in het laatst van het vorige jaar Prins Louis den Haag had bezocht, was, zegt Ver Huell 3, de ontvangst bij den Raadpensionaris {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins gedwongen geweest; ‘Schimmelpenninck kon door zijne blindheid den Prins niet naar behooren ontvangen, en zijne echtgenoot toonde blijkbaar genoeg, dat dit bezoek haar hinderde.’ Ver Huell keert in de tweede helft van Maart 1806 uit Parijs terug; en nu verklaart hem de Raadpensionaris, dat hij alles reeds sedert lang had voorzien 1; doch Ver Huell was van gevoelen, dat ‘het nu voor hem te laat was, en dat hij zich niet tot plaatsvervanger had moeten laten gebruiken.’ Ook aarzelde Schimmelpenninck niet, zich te schikken. Na het houden van het Groot Besogne v. 3 Mei betuigt hij, in een vertrouwelijken brief aan den Admiraal 2, zijn verlangen, dat de zaak spoedig worde afgedaan; hij wil slechts krachtige waarborgen, welke de Keizer ook verklaard had te willen geven, voor de bewaring onzer burgerlijke en godsdienstige voorregten en nationale zeden; en dat de nieuwe Constitutie den volke ter aanneming worde onderworpen. Het laatste schijnt eveneens door den Keizer te zijn begeerd 3. De Commissie ontving op d. 10 Mei van Talleyrand het ontwerp van Tractaat, waarin, volgens zijne meening, al de punten tot bevestiging der vrijheden en regten onzer natie op eene met hare eer en hare gevoelens strookende wijze in het oog waren gehouden. De Commissie werd verzocht, hare bedenkingen zoo spoedig mogelijk mede te deelen 4. Zij begreep echter eenparig, de handeling over het tractaat te moeten verbinden met die over de Constitutie, welke op de grondslagen van het eerste zou behooren te worden vastgesteld. Zij ging dus aan het zamenstellen eener volledige staatsregeling, met zulk een ijver, dat zij het geheele ontwerp ten huize van den gezant Brandsen in den ochtend v. 12 Mei voltooide 5. Dit stuk werd, tegelijk met de aanmerkingen der Commissie op het voorgestelde Tractaat, in twee lange conferentiën met Talleyrand op d. 13 en 14 Mei behandeld. Men {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het bijna op alle punten eens. Er bleef overig, het welmeenen van den Keizer in te winnen. 1. Napoleon achtte eene geheel nieuwe Constitutie niet verkiesselijk. Het was, naar zijne meening, beter, met inhaesie der Constitutie v. 1805, alleen zoodanige nieuwe artikelen daarbij te voegen, als hetzij door de veranderde orde van zaken, hetzij tot verzekering van een goed beleid van regering zouden worden geëischt. Hij liet dus aan de Commissie, d. 17 Mei, met een gewijzigd ontwerp van Tractaat, een ontwerp van constitutionele wetten, waarmede, naar zijn oordeel, de bestaande Staatsregeling kon worden vermeerderd, ter overweging toekomen 2. Het was een verschil van vorm; want de Commissie kon ‘niet anders inzien, dan dat de voorgestelde wetten en het Tractaat alle voorname en noodwendige punten inhielden, waarop de Commissie last had aan te dringen, ter verzekering van de vrijheid en de regten der natie onder eene eenhoofdige regering’ 3. Met meer moeite stemde zij toe in de vraag, om het inkomen des konings met ƒ 500,000 in vast goed te vermeerderen. Aan de andere zijde was de Keizer niet ongemakkelijk; de onderhandeling was op d. 22 Mei afgeloopen; en Ver Huell schrijft dien dag aan van Royen: ‘Siedaar dan, mijn waarde Vriend, de zaken getermineerd op eene wijze, welke ik vertrouwe dat u en andere vaderlandslievende vrienden niet dan aangenaam kan zijn in de gegevene omstandigheden. Den groten Napoléon laat sig in 't geen onder uwe ogen gebragt zal worden sien als den vriend en beschermer onser Independentie. Hetgeen gevraagd word namentlijk om het Tractaat en Constitutie te ratifieeren, en dadelijk terug te zenden, is van sodanigen aart, dat ik vermeen de keyzerlijke waardigheid gene andere handelwijze kan gedogen. De Keyzer kan hierin niet van de willekeur onzer natie afhangen. So er questi van tegenstand mogt zyn, mijn waarde Vriend! en men swak genoeg konde zijn om het aan 't Volk te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, so bid ik u laat u horen, en denkt, dat het de existentie van ons vaderland geld: en wij alles sacrifieeren met eene formaliteyt te begeren, welke men in de laatste tijden absolut daartoe gereduceert heeft. So men tegenwerpingen mogt maken, laat er dan bij stemming geconcludeert worden. 't Word swakheyd, wanneer men in diergelijke omstandigheden geen demarche durft te doen, welke door eene woelzieke menigte alleen kwalijk sal beoordeelt worden’ 1. Waarom Napoleon de gedachte, de monarchie door eene volksstemming te doen aannemen, liet varen, hierover wordt men niet onderrigt. En over 't algemeen zou een naauwkeuriger, uitvoeriger, alle bijzonderheden naar tijdsorde omvattend, verhaal der Parijsche onderhandeling uit de papieren van den Admiraal uitstekend welkom zijn geweest. 3. Onder Lodewijk was Ver Huell minister van marine niet langer dan tot December 1807. ‘Le roi,’ zegt de koning zelf 2, ‘lui reprochait d'être plus dévoué aux volontés de l'empereur qu'aux intérêts de son pays.’ Zoo min als de Koning met Ver Huell, was deze tevreden met den Koning. Hij vond, dat de Koning wel de ijdelheid van een koninklijk parvenu in hofhouding en leger ten toon spreidde, doch voor het zeewezen veel te weinig over had. Nog aan het hoofd der flottille te Ambleteuse, had hij d. 25 August. 1805 aan van Royen geschreven: ‘De onkosten onzer armee sijn te groot en niet dienstig. Dit systema dient verandert te worden. Den groten Napoléon vordert van ons eene Marine, en geen Landarmee; en ook daardoor alleen zullen wij onze existentie kunnen behouden. So lang als ik dus niet sie, dat het aan 't Gouvernement mogelijk gemaakt word om sijn geheele attentie daar heen te wenden, sal ik niet gerust sijn.’ En nu ondervond hij de smart, wat hij in de jaren 1803 tot 1805 voor de marine had gedaan, met eigen handen weder te moeten afbreken. Hij was ingenomen met Napoleon, en de Koning was het niet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Admiraal had een te helder, gezond verstand, om niet in te zien, dat men met een man, als Napoleon, opregt moest zijn. De sparteling van Lodewijk tegen den Keizer, half pligtbesef, half persoonlijke gevoeligheid en gekrenkte eigenliefde, was die van een zwak karakter, hoe zwakker, des te naijveriger op den schijn eener vastheid, die het niet bezit. Hij wilde niet begrijpen, dat zijne taak zich tot binnenlandsche regeling bepaalde, doch dat Holland naar buiten niet méér vrije beweging kon hebben, dan een fransch departement. Ver Huell was, even als Napoleon, overtuigd, dat de Koning, goedhartiger dan eerlijk en wijs, de sluiting tegen Engeland niets minder dan getrouw deed handhaven. Hij geloofde, dat men door het trekken aan den band onzer afhankelijkheid van Frankrijk dien slechts naauwer toehaalde; men moest niet, om één bijzonder belang en ééne classe van handelaars te begunstigen, de algemeene belangen des Lands in de waagschaal stellen; het scheen hem uiterste dwaasheid, van onze zijde met den Keizer over een punt te dingen, waarover deze weldra een oorlog met Rusland niet ontzag. Ten onregte meende Lodewijk, dat Napoleon in overdrevene eischen slechts voorwendsel zocht, om Holland, dat ze niet kon vervullen, in te lijven 1. Napoleon behoefde geen voorwendsel. De vraag is, of Napoleon zelfs nog in 1810 zich van de noodzakelijkheid eener inlijving niet liefst verschoond had gezien. Men moet zijne gedachte of zijn plan niet zoeken in de hartstogtelijke, wilde uitvallen, waartoe dezen buitengewonen geest, vooral in later jaren, tegenwerking zoo vaak vervoerde. Indien het hoofddoel van Koning Lodewijk was hetgeen hij zegt 2, het bestaan van Holland, hoe dan ook, tot aan den algemeenen vrede slepende te houden, hij moest bovenal de verlangde eenheid met Frankrijk en den Keizer bewaren. In het laatst van 1807 werd Ver Huell, op de aanleiding, hier 3 omstandig, doch niet in volkomen overeenstemming met Krayenhoff's berigt 4 verhaald, om hem te verwijderen plotseling tot ambassadeur te Petersburg benoemd. Dan naauwelijks onderweg, werd hij, ten gevolge der be- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte van Napoleon, door de benoeming tot gezant te Parijs ingehaald 1. Het voorname feit dezer betrekking, die eerst met het koningrijk Holland eindigde, was zijn deelgenootschap aan de onderhandeling, die op het verdrag v. 16 Maart 1810 uitkwam. Men ziet hier duidelijk de reden van de bij dat verdrag bekrachtigde afscheuring van een deel des Rijks; de zwakke tegenstand, dien de engelsche inval v. 1809 in Zeeland ontmoette, en het daaruit gesproten gevaar voor Antwerpen, reeds eene der eerste militaire havens van Frankrijk 2, hadden op den Keizer den levendigsten indruk gemaakt 3; voor 't overige echter ontvangt het dagboek dier onderhandeling van Roëll, hetwelk kapitein Ver Huell niet eens schijnt te hebben gekend, geen gewigtig bijvoegsel. Over 't algemeen leert men uit de Levensbeschrijving van den Admiraal over Koning Lodewijk niet veel nieuws; zij maakt evenwel de kennis van zijn persoon ronder en helderder. 4. Het koningrijk Holland heeft den schok, dien eene vereeniging met Frankrijk in 1806 zou hebben veroorzaakt, zeer getemperd 4, en in vele opzigten het koningrijk der Nederlanden voorbereid. De afstand van Lodewijk, waarover men hier menige merkwaardige bijzonderheid leest 5, opende aan den Admiraal een nieuwen werkkring. Napoleon benoemde hem tot voorzitter van de hollandsche Junta of den Raad, belast om den Keizer ‘eene schets aan te bieden over het algemeen beheer van het Land, gewijzigd en in overeenstemming met het gouvernement van het keizerrijk’ 6. Wat heeft deze Raad, waarin Mollerus, van Maanen, Eckhardt en Gogel de vlijtigsten waren, uitgevoerd? Welke is inzonderheid zijn invloed op het Decreet v. 18 Octob. 1810 en de overige, de vereeniging regelende, Decreten geweest? Wij vernemen enkel, dat de Junta in Afdeelingen was gesplitst, dat eenige harer ontwerpen werden aangenomen en andere zonder gevolg bleven, dat de fransche ministers steeds alle hare reclamatiën met welgevallen aanhoorden, en zeer tot ons voordeel waren gestemd 7. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze inlijving in Frankrijk mag geenszins alleen als eene daad van napoleontische geweldenarij worden beschouwd, noch naar de kortheid van haren duur geschat. Zij is, in politische en regtsorganisatie, eene vordering geweest, die zonder het Decreet van Napoleon zou zijn vertraagd of gemist. Zij deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons, over menig beletsel heen, voor goed op den weg der algemeene, hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst, en tegen zoo menige onzekerheid, tegen menigen misstap behoed. Om dit te waarderen, verbeelde men zich, dat wij uit het koningrijk Holland onmiddellijk in dat der Nederlanden waren overgegaan. De fransche omwenteling had ons wel beginselen gebragt, maar hadden wij die door eigen arbeid moeten verwezenlijken, hadden wij ééne algemeene wetgeving, zoo als wij ze in overeenstemming met andere vernieuwde Landen behoefden, zelfstandig uit eigen bronnen moeten ophalen, wanneer en hoe waren wij klaar gekomen? Hoevele verouderde bepalingen zouden wij tot aanvulling hebben ingeroepen? Uit welke hoeken zouden niet al verlegen nederlandsche beginselen zijn opgezocht? Hetgeen de inlijving ons schonk, is nog op dit oogenblik van méér beslissenden, doordringenden invloed op ons Staatswezen, dan al wat wij in constitutionele en andere regeling sedert 1813 oorspronkelijks tot stand bragten. Een feit van zulke gevolgen verdient in allen deele te worden gekend. Mogten de papieren van den Admiraal of van eenig ander lid van den Raad v. 1810 naauwkeurige opteekening van het toen verrigte behelzen, de openbaarmaking zou hem, die in den gang der gebeurtenissen de bewegende krachten wenscht na te gaan, oneindig verpligten. Na afloop dier raadplegingen keerde Ver Huell tot zijn beroep weder. Hij werd in het voorjaar v. 1811 tot bevelhebbergeneraal der reeden en havens van het Noorden, van de Eems tot Dantzig, aangesteld, ter oprigting voornamelijk van maritieme etablissementen aan de Elbe, de Wezer en te Lubeck 1. Kapitein Ver Huell maakt aandachtig op de groote werken en vloten, die, hadden Napoleon en de Ad- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} miraal tijd gehad, hier binnen twee jaren zouden zijn ontstaan: en welke men er, zoodra deze havens, oevers en kusten niet meer aan eenige steden, maar aan eene Mogendheid zullen behooren, verwachten mag inderdaad te zien voltooijen 1. In den aanvang v. 1812 moest Ver Huell, in plaats van den Admiraal de Winter, het bevel over het escader van Texel op zich nemen. Het laatste groote bedrijf van zijn publiek leven, dat, gelijk het eerste in de jaren 1803 tot 1805, hem gelegenheid gaf, zijne hooge bekwaamheid en edel karakter in volle kracht te ontvouwen. Ik wil uit het belangwekkende verhaal 2 niets stelen. Onze omwenteling vond hem op dien post, dien hij, totdat het fransch Gouvernement op het eind van April 1814 overgave gebood, tegen het nederlandsche Bestuur verdedigde. Een gedrag, hoe heftig, zoo als in de toenmalige stemming niet onnatuurlijk was, veroordeeld, den man van eere waardig. Hij behoeft de verschooning niet, dat hij voor het Vaderland eene stelling en eene vloot bewaarde, die hij, door verraad, aan vernieling zou hebben prijs gegeven. Aan het hoofd eener hem door het fransche Gouvernement toevertrouwde fransche magt geplaatst, mogt hij die niet, omdat zijn vaderland van Frankrijk vrij werd en hij liever het eerste dan het laatste diende, willekeurig verlaten. Noch zijne nederlandsche geboorte en betrekking, noch besluiten der nieuwe nederlandsche overheid konden hem op eenigerlei wijs van zijnen pligt ontheffen. In zulke tijden vindt het gelukkig verraad toejuiching, maar is er eene ongewone sterkte van wil noodig om niet met de menigte te loopen. De zedelijke waarde der daad hangt van de innerlijke drijfveer af, die men niet kent; zoo Ver Huell, op de fortuin van Napoleon vertrouwende, uit eigenbelang had gehandeld, het ware niet minder laakbaar dan het vertoon van vaderlandsliefde van hem, die om gunstbejag zich onder de eersten naar de opgaande zon keerde. Men kan slechts naar hetgeen onder de zinnen valt oordeelen; en dit teekent een hart, dat op de regte plaats zit. Dat ons toenmalig Bestuur de houding van Ver Huell inderdaad hebbe afgekeurd, en hem uit gevoeligheid hebbe verstooten, is naauwelijks te denken. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo het den moed niet heeft gehad, het vooroordeel te trotseren, deze zwakheid heeft het Land welligt van den eenigen man beroofd, die onze marine zou hebben opgebeurd. Het publiek leven van Ver Huell maakt te gelijk een tragischen en verheffenden indruk. Men heeft te doen met iemand, die weet en durft wat hij wil; vaardig tot besluit en uitvoering onder menschen, vooral bedacht om de verantwoordelijkheid voor hetgeen gebeurde van zich af te schuiven. In een tijd van radeloos beraden, te midden eener algemeene matheid en weifeling, ziet men hem telkens op een bepaald doel, met eene treffende eenparigheid van gedachte en handeling, moedig aanstreven. Aan Napoleon niet minder, dan van ouds aan het huis van Oranje verkleefd, in Frankrijk en bij den Keizer gelukkiger dan eenig nederlander, bleef hij Nederland boven Frankrijk stellen; hoopte hij, wat hij in dienst van Frankrijk deed, voor zijn vaderland te hebben gedaan. Doch zijn lot heeft, hoe hoog het hem verhief, zijn aanleg geen regt laten wedervaren. Zijne zeldzame werkkracht, in geenen deele alleen, gelijk die der meesten, geschikt om aan den toestand van het oogenblik dienstbaar te zijn, heeft evenwel geene duurzame gevolgen mogen nalaten. Kapitein Ver Huell schrijft over zijnen oom zonder ophef, met eene ongezochte bescheidenheid, die het innerlijk merk van waarheid, dat zijne mededeeling doorgaans draagt, niet weinig versterkt. Hij koestert de oude, natuurlijke gevoelens onzer marine tegen Engeland, en zelfs nog het vooroordeel, dat deze Zeemogendheid de vastelandsoorlogen tegen Keizer Napoleon hebbe te weeg gebragt. Hij verklaart al onze rampen uit het binnenhalen der franschen in 1795; alsof hunne inkomst te vermijden en niet het eenig middel tot beleid van hervorming en herstel ware geweest. De omwenteling zou toch zijn gebeurd; maar, zonder de tegenwoordigheid der franschen, hoe? Gelooft de schrijver, dat zij van geweld en woeste verguizing der bestaande orde vrij ware gebleven? Doch deze dwalende historiebeschouwingen ontnemen niets aan de waarde van het werk, dat echter door kritische vergelijking van strijdige berigten over hier gemelde feiten zou hebben gewonnen. Één voorbeeld. De zoon van den Raadpensionaris verze- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} kert 1, dat Napoleon dringend verlangde, een weidscher titel, dan dien van Raadpensionaris, door hem te zien aannemen. Graaf Schimmelpenninck geeft zelfs als woorden van Napoleon uit den tijd, toen het besluit om de Republiek af te schaffen rijp was geworden, op: ‘ce n'est pas une velléité de famille qui me presse, j'ai dit vingt fois à Monsieur Schimmelpenninck qu'il avait tort de ne pas fonder un pouvoir héréditaire dans sa famille - son idée de grand Pensionnaire électif ne valait rien; vous en voyez la conséquence.’ Eene verklaring, die, om waarschijnlijk te zijn, eene stellige getuigenis behoeft. Daarentegen was het, volgens Ver Huell, Napoleon, die, ondanks de bedenkingen van Schimmelpenninck, den titel van Raadpensionaris koos en handhaafde. De Keizer, lezen wij 2, ‘stond op dien titel;’ en de schrijver voegt er als reden bij: ‘mogelijk wel met het oogmerk om naderhand het Bewind wederom eene verandering te doen ondergaan.’ Eene ernstige rede van Napoleon, die Ver Huell uit een onderhoud des Keizers met Schimmelpenninck v. 8 Febr. 1805 woordelijk mededeelt, sluit de bedoeling, welke de zoon van den Raadpensionaris schijnt aan te nemen, geheel buiten. ‘Alhoewel de Keizer,’ zegt Ver Huell, ‘al de denkbeelden van Schimmelpenninck had goedgekeurd, kon hij zijne ongerustheid niet verbergen, dat alles tijdelijk zou zijn, en mogelijk gedurende eenige jaren aanhouden. Ik spreek niet (zoo redeneerde Napoleon) als Keizer met u, maar als geschiedkundige, maar als wijsgeer. Ik wil wel aannemen, dat die orde van zaken lang kan duren; maar de gevolgen zullen het bewijs opleveren, dat de tijdsomstandigheden tot eene verandering zullen dwingen. - De nu in te voeren orde van zaken kan zeer wel eenigen tijd goed gaan, een, twee, mogelijk vijftig jaren, doch ik zie vooruit, dat dit op den langen duur niet gaan kan. In weêrwil, dat gij dien stand van zaken voor onwrikbaar houdt, beschouwen de Hoven van Europa het uit een ander oogpunt, en trachten steeds eene ledige plaats in Holland te vervullen; ten bewijze, dat dit eene stellige {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid is, moet ik u mededeelen, dat er van alle kanten verscheidene aanzoeken daartoe van Duitsche Vorsten bij mij zijn ingekomen, zoo als van den Prins van Weilburg, van Prins Ferdinand van Pruissen en meer anderen. Gij behoeft u derhalve over mijne beschouwingen niet te verwonderen, en zoo lang men geen militair hoofd daar ziet, zal het als eene vacante plaats aangewezen worden; het militaire gedeelte der natie, zelfs bij u, ziet niet gaarne een politiek persoon aan het hoofd. - Ik verlang u in alles wel te zien, en in staat om het Land te redden. Ik zou thans verlegen zijn. iemand van de mijnen daarheen te zenden. Joseph houdt te veel van rust en kalmte. Lodewijk heeft eene wankelende gezondheid. Ik hoop, dat alles goed zal gaan, en gij naar wensch zult slagen.’ Aan deze woorden ontbrak tot volledige waarschuwing van het nieuwe hoofd der Republiek niets. Men kan, zoo zij echt zijn, en zij hebben er al het voorkomen van, waarlijk niet zeggen, dat Napoleon Schimmelpenninck misleidde. De Keizer wilde den vorm van bestuur door collegiën weg hebben en één persoon, met wien hij kon handelen, in de plaats stellen. Dat Napoleon op dat oogenblik de monarchie slechts heeft willen voorbereiden, durf ik geenszins beweren. Hij kan het met Schimmelpenninck eerlijk hebben gemeend. Maar hij ontveinsde noch zich, noch aan Schimmelpenninck, dat hij met dezen eene proef nam, die wél en die kwalijk kon slagen; zoo, dat in het laatste geval het Raadpensionarisschap eenvoudig eene brug wierd tot invoering van een fransch Koningschap. Schimmelpenninck dacht niet zóó ver als Napoleon, en mogt zóó ver niet denken, of hij zou de hagchelijke taak niet op zich hebben genomen. II. Het tweede geschrift is bestemd om te prijzen, niet om te onderrigten. De Heer van Hall is vergramd op Thiers en eenige andere ‘zoogenaamde’ fransche geschiedschrijvers, dat zij R.J. Schimmelpenninck niet als den vredestichter van Amiens voorstellen, en op mij, dat ik in een verslag van het Leven van den Raadpensionaris, vóór anderhalf jaar in dit tijdschrift opgenomen, naar zijne meening geen eere genoeg aan Schimmelpenninck deed. Het historisch oordeel, dat zich na de gebeurtenis allengs {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} formeert, verschilt niet zeldzaam van de onrijpe meening van den tijdgenoot. De vrede van Amiens, door onze vaderen ver boven waarde geschat, was geen feit van groot gewigt; meer vorm dan wezen, zoodat zelfs de gezanten der beide hoofdmogendheden er weinig roem konden oogsten; te minder daar het geheele bestek der onderhandeling reeds vooraf vaststond. Waar Frankrijk en Engeland zich wogen om voor het oogenblik den evenaar in rust te zien, kwam noch ons lot noch onze wil in aanmerking. De Eerste Consul had, zonder ons te vragen, voor ons, gelijk voor Spanje, de grondslagen van den vrede met Engeland bij het Tractaat v. 1 Octob. 1801 bedongen. De hoofdzaak was regeling van het koloniebezit; hij had voor ons afgestaan, en meer dan wij zelve zouden hebben gekund, voor ons terugerlangd. Wat schoot er voor een nederlandsch gezant overig, al ware die gezant een Jan de Wit geweest? Hiertegen onderneemt de Heer van Hall, het gevoelen van den tijdgenoot, die den vrede van Amiens voor eene beslissende gebeurtenis en Schimmelpenninck voor den held dier gebeurtenis hield, te regtvaardigen. Maar hoe? Brengt hij eenig bewijs bij? Deelt hij eene reeks van depêches of andere stukken mede, waaruit de loop der onderhandeling beter, dan tot hiertoe, wordt gekend? Hij herhaalt enkel de gezegden over de rol van Schimmelpenninck bij het Congres uit het boek des zoons; gezegden, die, zoo als zij daar staan, geen geschiedschrijver, welke eenig begrip van zijne taak heeft, zal wagen tot grondstof van zijn werk te maken. In zijn toorn verbeeldt de Heer van Hall zich, dat Thiers, door fransche jaloezij tegen den bataafschen diplomaat beheerscht, welligt opzettelijk hetgeen hij wist heeft verzwegen; en vergeet hij zich, wat mij betreft, zóóver, naar het persoonlijk oogmerk eener beoordeeling te vragen, die er geen heeft noch kan hebben. De Heer van Hall verzekert, dat zijn vriend een groot man was; hij laat de toejuiching, welke over Schimmelpenninck's verdienste bij het Congres hier opging, de redevoering van den Heer Siegenbeek, de gedichten van de Bosch en Loots behagelijk weêrklinken; hij roept verklaringen te hulp van den schrijver der Staatkundige Partijen in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordnederland, van Bosscha, van den Heer Groen v. Prinsterer en Schlosser, die Schimmelpenninck insgelijks roemen. Alles voor een gevoelig vriendenhart zeer bevredigend; maar, had bij deze gelegenheid niet juist dit hart den boventoon, de Heer van Hall zou, geloof ik, het eerst van allen erkennen, dat te dezer zaak noch zijn, noch eenig persoonlijk gezag kan gelden. Is het te doen om de gezindheden van een achtingwaardig man, die slechts aan de zijnen bleken, men neemt ze op hunne getuigenis aan; maar den diplomaat, dien men op het tooneel brengt, moeten de feiten doen kennen. De held, dien men in een drama slechts hoort prijzen, maakt een droevig figuur; men wil hem zien handelen. De Heer van Hall zoekt eene bijzondere bevestiging der verdienste van Schimmelpenninck in de omstandigheid: ‘dat hij eene uitzondering is gebleven op den zoo dikwerf herhaalden regel, dat een profeet niet wordt geëerd in zijn vaderland’ 1. De Heer van Hall vergunne, dat ik aan het bestaan van dien regel bij ons twijfel. De nederlandsche profeten kunnen zich, dunkt mij, over gebrek aan vereering in hun vaderland niet beklagen. Wij beminnen de lofrede, en haten de kritiek. Het geschrift van den Heer van Hall bewijst het op nieuw. In onzen kleinen, afgezonderden volkskring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt, gehecht aan onze vooroordeelen, door den vreemdeling miskend, ligtgeraakt, elkander sparende ja vleijende, loopen wij gevaar, inheemsche voortreffelijkheid wat breed uit te meten, en te vergeten, dat kleine menschen en feiten door opvijzeling niet groot worden. Een prul van een vreemd auteur, die ons en het onze roemt, is een gezag, dat ons in onze eigen oogen doet rijzen. Maar Thiers, die met eenige honderste deelen van zijn talent onze schrijvers van naam en gezag rijk zou kunnen maken, doch die het ongeluk heeft, over Schimmelpenninck kort te zijn en niet te weten, dat onze landgenoot aan den Eersten Consul de wet stelde, hoe zou hij meer dan een armzalig veelschrijver kunnen wezen? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder, dan de Heer van Hall, verlang ik, zoo in europische werken, als dat van Thiers, onze mannen en daden worden mishandeld, de waarheid te helpen zegevieren. Te dien einde moet men de fransche pen opnemen. Is Schimmelpenninck miskend, en wil de Heer van Hall of wil Graaf Schimmelpenninck hem niet voor het europische publiek verdedigen, ik zal het mij tot eere rekenen; maar men stelle daartoe door de stukken in staat. Indien men aan ons publiek des noods kan zeggen : Schimmelpenninck moet, dewijl hij een groot Staatsman was, groote dingen hebben verrigt: voor het groote publiek zal men, omgekeerd, de grootheid van den man uit zijne verrigtingen dienen af te leiden. Wij voor ons kunnen denken, onderstellen en gelooven; maar vragen wij regt voor den algemeenen regterstoel der beschaafde wereld, wij zullen gronden moeten bijbrengen. Nemen wij als voorbeeld het punt, waarin de Heer van Hall den voornamen titel zoekt van den onsterfelijken roem, dien, volgens hem, Schimmelpenninck te Amiens behaalde. ‘Hetgeen vooral,’ zegt hij 1, ‘de kroon zette op zijn doorzigtig staatsbeleid, was het doen veranderen van het onbestemd artikel omtrent de schadeloosstelling aan het Huis van Oranje, in een bepaald beding, waarbij Frankrijk, ondanks deszelfs onwil, eindelijk, en zonder eenig voorbehoud, de voldoening daarvan op zich nam. Zoowel uit een zedelijk en staatkundig als geldelijk oogpunt beschouwd, was ook voor het vervolg dit laatste voor zijn vaderland van het hoogste gewigt. Thiers noemt dit in zijne oppervlakkigheid: l'Indemnité territoriale, promise en Allemagne, pour la perte du Stadhoudérat, zonder meer. Indien hij zich de moeite gegeven had, het 18de Artikel van het vredesverdrag in te zien, hij zou daarin hebben kunnen lezen, dat die schadeloosstelling aldaar slechts in algemeene bewoordingen was bedongen voor de verliezen, die het Huis geleden had zoo in bijzondere eigendommen, als door de verandering der staatsinrigting, toen in ons Gemeenebest aangenomen. Maar Thiers heeft daarenboven ook dit be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk beding met geene enkele opmerking hoegenaamd verwaardigd.’ ‘Dat bij het verdrag,’ oordeelt de Heer van Hall 1, ‘die schadevergoeding een bestanddeel der onderhandelingen heeft uitgemaakt, was welligt niet zonder den invloed van Schimmelpenninck zelve geschied; maar, waarin de schadeloosstelling bestaan en ten wiens laste zij komen zou, was daarbij niet bepaald. Het was alzoo onzeker, of men niet op het oog had van het uitgemergelde Bataafsche Gemeenebest ook dat offer af te persen. Dit af te wenden, kan voorzeker geene gemakkelijke taak geweest zijn, en evenwel bereikte Schimmelpenninck dit groote oogmerk buiten bezwaar van zijn vaderland.’ Onder ons mogen wij zoo spreken; maar den kundigen vreemdeling mogen wij er niet mede komen. Hij zal ons antwoorden: ik vraag vergiffenis, wanneer ik u doe opmerken, dat gij niet goed hebt gelezen, en u het gebeurde niet herinnert. Gij schijnt het beding over de schadeloosstelling enkel uit het Tractaat van Amiens te kennen. Gij schijnt te gelooven, dat het eerst daar ontstond. Maar het Tractaat van Amiens te dezen aanzien wordt niet begrepen dan uit hetgeen over hetzelfde onderwerp reeds vroeger was vastgesteld. Art. 5 der overeenkomst v. 5 August. 1796 2 tusschen de fransche Republiek en den Koning van Pruissen, die reeds bij de conferentiën te Basel in het voorjaar v. 1795 de zaak van het stadhouderlijk huis levendig behartigde 3, had voor het geval, dat bij den toekomstigen vrede herstel van den stadhouder niet aannemelijk scheen, de grondslagen eener schikking tusschen de bataafsche Republiek en den Prins van Oranje beraamd. De Prins zou van alle aanspraak op de waardigheid van stadhouder en van zijne onroerende goederen binnen het bataafsche gebied, die art. 19 van den vrede v. 16 Mei 1795 4 aan onze Republiek had gelaten, afzien; van de laatste tegen betaling van hun prijs door de Republiek, tenzij deze liever had, dat de Prins die bezittin- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op andere wijs, binnen een te regelen tijdstip, vervreemdde; terwijl de fransche Republiek haar best zou doen, ter gunste van den Prins en van zijne mannelijke erfgenamen de secularisatie te verkrijgen der bisdommen Wurtzburg en Bamberg met de keurvorstelijke waardigheid. Ten gevolge van dit verdrag, en overtuigd, dat vestiging van het stadhouderlijk Huis elders tot verzekering van de rust der bataafsche bondgenoote zou dienen, schreef het Directoire aan de onderhandelaars van den vrede met Oostenrijk voor, de toestemming des Keizers te bedingen, dat de Prins van Oranje in Duitschland uit kerkelijke goederen schadeloos wierd gesteld 1, en wel op een behoorlijken afstand van het bataafsche gebied 2. Eene vraag, die tot gelijke voorwaarde van den kant van Oostenrijk leidde; denkelijk om de oogmerken op Wurtzburg en Bamberg, waar Oostenrijk niet gaarne een aanhanger van Pruissen zag, te keeren. Hieraan werd voldaan door het 8ste der geheime artikelen van het Tractaat van Campo Formio v. 17 Octob. 1797 3: ‘Il sera donné une indemnité territoriale au prince de Nassau Dietz ci-devant Stadhouder d'Hollande; cette indemnité territoriale ne pourra être prise dans le voisinage des possessions autrichiennes ni dans celui de la République Batave.’ Ziedaar de indemnité territoriale promise en Allemagne, waarvan Thiers 4 spreekt, te vinden bij de onderhandeling met het Duitsche Rijk, die, reeds te Rastadt begonnen, ten gevolge van het verdrag van Luneville was hervat. De onderhandeling was, toen de vrede van Amiens werd geteekend, te Parijs, waarheen, na den brief van den Stadhouder aan Bonaparte, de Erfprins van Oranje zelf, om {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne belangen voor te staan, zich in Februarij had begeven, sedert geruimen tijd in gang; en men weet, dat hare uitkomsten, opgeteekend in het Reces v. 25 Febr. 1803 1, door afzonderlijke Tractaten der fransche Republiek met de belanghebbende Mogendheden zijn voorbereid. Zoo werd de schadeloosstelling van Oranje reeds bij verdrag v. 24 Mei 1802 2 tusschen Frankrijk en Pruissen geregeld; gelijk zij, als indemnité du stadhoudérat et de ses domaines en Hollande et dans la Belgique, met eenige wijziging in § 12 van het zoo even genoemde Reces werd bekrachtigd. Hieruit volgt, dat het werk der schadeloosstelling, sedert lang opgezet, van het Congres te Amiens niet afhing, en, al had men er daar geen woord van gewaagd, niet te min zou zijn voltooid. Had Schimmelpenninck, zoo als de Heer van Hall vermoedt, aanleiding gegeven om dit onderwerp in den kring der raadplegingen te Amiens te trekken, hij zou niet zeer wijs noch in het belang van zijn Land hebben gehandeld. Hij moest niet het eerst spreken van eene verbindtenis, die hij buiten onze Republiek om wenschte gekweten te zien. Lieten de verbindtenissen tusschen onze en de fransche Republiek, het Tractaat van Campo Formio en de in Parijs aanhangige duitsche onderhandeling twijfel overig, of de indemnité territoriale en Allemagne ook de patrimoniële goederen van het Huis van Oranje zou omvatten, was het dan niet veel eenvoudiger en doeltreffender, van den Eersten Consul, die het opperbeleid dier onderhandeling had, eene geruststellende toezegging te verkrijgen, dan de zaak op het Congres te Amiens te brengen? Het blijkt uit het verhaal van Thiers 3, dat het engelsche kabinet, bij eene laatste instructie aan Lord Cornwallis, verlangde ‘que la Hollande payât à la maison d'Orange une indemnité en argent, indépendamment de l'indemnité territoriale promise en Allemagne.’ Eene vergelijking van het 8ste geheime artikel van het Tractaat van Campo Formio met art. 5 der fransche overeenkomst met Pruissen v. 5 Au- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gust. 1796 kon doen onderstellen, dat die territoriale schadeloosstelling niet zou strekken om tevens het verlies in bijzonder goed te dekken. Doch de Eerste Consul ‘ne voulut pas que la Hollande donnât un florin pour le stadhouder’ 1. Hiermede stemt het opstel zoowel van art. 18 van het vredesverdrag als van het afzonderlijke artikel, door Joseph Bonaparte en Schimmelpenninck geteekend, volkomen overeen. Bij het eerste werd verzekerd, dat de vergoeding het geheele verlies zou dekken; bij het ander, dat het 8ste geheime artikel van het Tractaat van Campo Formio in dien zin zou worden uitgevoerd. Napoleon was de man niet, om aan Frankrijk de betaling te laten opleggen der domeinen van Oranje, welke de bataafsche Republiek zou behouden; doch hij wilde de Republiek, daar hij dienst en een werkzaam bondgenootschap van verlangde, geenszins ten behoeve van het stadhouderlijk Huis laten uitputten. Hij behoefde ook slechts de duitsche onderhandeling zóó te besturen, dat de Prins van Oranje geen territoriaal bezit in Duitschland verkreeg, dan tegen afstand aller vorderingen, ook die betrekkelijk tot zijne bijzondere eigendommen, aan de Republiek. Art. 18 van het vredesverdrag te Amiens erkende, dat deze eigendommen, in het bezit der Republiek, haar zouden verblijven; en het fransche gouvernement had reeds op het Congres te Rastadt het beginsel doorgezet, dat de particuliere domeinen der regerende erfelijke Vorsten, die hun gebied ten gevolge van het Tractaat van Campo Formio verloren, het lot van dat gebied zouden volgen 2; en alzoo door de toe te kennen territoriale schadeloosstelling simul et semel worden gedekt. In dezen geest en tot dit doel werd nu ook de onderhandeling met Pruissen gerigt. Voor de bezittingen, hem bij het fransche verdrag met Pruissen, en vervolgens {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het Reces, in Duitschland toegewezen, zag de Prins van Oranje tevens van zijne bijzondere eigendommen af. Ziehier oogmerk, beteekenis en uitwerksel van het afzonderlijk artikel, door Schimmelpenninck geteekend; fransche bescherming onzer Republiek tegen alle eischen, die, ten behoeve van het Huis van Oranje, door eenige Mogendheid of door dat Huis zelf aan ons mogten worden gedaan. De Heer van Hall kan in de Levensbeschrijving van Ver Huell 1 lezen, dat eene geldelijke schadeloosstelling, als Grootbritanje, hetwelk in 1803 uit zijne schatkist eene tegemoetkoming aan den voormaligen Stadhouder toelegde 2, te Amiens vruchteloos had gevraagd, niet te min in 1804 bij ons op het tapijt kwam, en ook toen door Napoleon werd bestreden 3. Wanneer derhalve de Heer van Hall aan het fransche Gouvernement onwil, om in den wensch van Schimmelpenninck te treden, toeschrijft, is dit beweren evenzeer met de feiten, als met het gansche stelsel der fransche Diplomatie en met den inhoud van het artikel zelf in strijd, waar de fransche gezant de bedoelde verklaring geeft: ‘conformément aux stipulations existantes entre la République française et la République batave, et en vertu des instructions spéciales dont il est muni à cet effet de la part de son Gouvernement.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwil, ‘eerst door langdurige onderhandeling en moeite’ overwonnen 1, blijkt zóó weinig, dat Napoleon ook zonder dit artikel en zonder art. 18 van het Tractaat hoogst waarschijnlijk niet anders zou hebben gehandeld, dan hij heeft gedaan. Hij zette dóór hetgeen hij zelf reeds te Campo Formio had bedongen. Gaarne verpligtte hij en Pruissen en een Huis van zoo grooten historischen luister, als Oranje, door eene plaatsing in Duitschland, waar het de fransche partij tegen Oostenrijk moest versterken 2. Het is met de berigten en oorkonden, die wij tot hiertoe van het Congres hebben, even eens in strijd, wanneer de Heer van Hall 3 dat afzonderlijk artikel ‘eene overeenkomst’ noemt, ‘twee dagen na het teekenen des vredesverbonds, door Schimmelpenninck en de drie? andere gezanten met den franschen aangegaan.’ Het is eenvoudig eene verklaring van den franschen gezant, van dezelfde dagteekening als het verdrag zelf, door Schimmelpenninck aangenomen, doch waarmede de gezanten van Engeland en Spanje niets hadden te doen. Weshalve zij ook b.v. in het officiële afschrift van het Tractaat, aan den duitschen Rijksdag medegedeeld, niet werd opgenomen. Men ziet tevens, dat de opvatting van den Heer van Hall, alsof Schimmelpenninck door die fransche verklaring ‘het onbestemd artikel omtrent de schadeloosstelling in een bepaald beding had doen veranderen,’ achter dat artikeltje meer zoekt, dan het waard is. Het veranderde niets aan art. 18 van het Tractaat, dat de verbindtenis tot schadeloosstelling evenmin aan de bataafsche Republiek oplegde, als aan Frankrijk, Engeland of Spanje. Het bepaalt zoo min, als art. 18, wie met die schadeloosstelling zal zijn belast. De Heer van Hall meent 4, ‘dat Frankrijk, ondanks deszelfs onwil, de voldoening daarvan bij dat afzonderlijk artikel op zich nam;’ en wederom bl. 47, dat ‘Frankrijk, ten behoeve van ons vaderland, eene borgtogtelijke verbindtenis aanging, die dit van de voldoening daarvan ontsloeg; immers kan het naar regten aan geenen twijfel on- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} derhevig zijn, dat hij, die zich als borg verbindt, om datgene te voldoen, waartoe een ander verpligt is, in het geval, dat deze daaraan niet voldoet, gehouden is tot datgene, waartoe deze zich verbonden had. Ten gevolge van dit verdrag kan mitsdien,’ gelooft de Heer van Hall, ‘ons Gemeenebest, wanneer het ooit mogt geoordeeld worden jegens het stamhuis van Oranje-Nassau tot schadeloosstelling gehouden te zijn, Frankrijks aangegane verbindtenis inroepen, met hetzelfde regt, alsof Frankrijk die schadeloosstelling onmiddelijk voor deszelfs rekening genomen had. Geen beginsel van Staatsregt? bestaat er, dat op de voorschriften van het burgerlijk regt hieromtrent eenige uitzońdering maakt.’ Een uitleg, die mij de woorden herinnert van een voormalig, oud, waardig ambtgenoot der Faculteit, in wiens bijzijn, kort na de gebeurtenissen van 1830, over de Conferentie te London werd gesproken. Het hoofd schuddende, zeide hij met zachten ernst: maar hoe zouden ook onze zaken bij die Conferentie goed kunnen gaan? Wie zijn het, die er ons vertegenwoordigen? Het zijn, vrees ik, de regte menschen niet. Die heeren, wat hebben zij, zooveel ik weet, aan het Romeinsche Regt gedaan? De Heer van Hall treedt ook in eene zedelijke waardering van Schimmelpennincks gedrag te Amiens. Maar zal de vreemdeling een bewijs der ‘deugdzame beginselen en bedoelingen van den bataafschen Staatsman’ vinden in hetgeen volgens den Heer van Hall ‘vooral de kroon heeft gezet op zijn doorzigtig Staatsbeleid’? Dat hij op de Republiek geen schijn van verbindtenis wilde laten rusten ter zake der vernietigde politische regten van het Huis van Oranje, niets redelijker; want tegenover eene verloren regeerbevoegdheid bestaat geene aanspraak op schadevergoeding; doch zijn Land met de bijzondere eigendommen van dat Huis te willen verrijken, en de betaling van den prijs op anderen te schuiven, zoo wij het toejuichen, zal de vreemdeling het eerlijk en ‘deugdzaam’ achten? Even min, vrees ik, als hij in de door Schimmelpenninck voorgestane uitsluiting van vreemden handel aan de Kaap 1 een blijk zal zien van ver- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} heffing boven jammerlijke vooroordeelen of van juist doorzigt onzer belangen. Thiers is een aangename, losse verteller, die twee eigenschappen van den geschiedschrijver, beeld en begrip van het gebeurde te geven, volkomen in zijne magt heeft. Beeld en begrip zijn niet altoos de ware; hij schikt en verbindt soms naar willekeur; maar hij weet licht te maken, en den lezer met de feiten als te doen omgaan, dewijl hij een oog heeft voor de historische beweging in haar geheel. Hoezeer ik mij niet onder de groote vereerders van Thiers durf tellen, geloof ik, dat wij zulke gaven behooren te erkennen, en zelfs bij het jagt maken op bijzonderheden niet ligtvaardig een schrijver van onjuistheid te beschuldigen, die eene grootere verscheidenheid van oorkonden in zijne hand of voor den geest heeft, dan waarvan wij maar het aanzijn vermoeden. Thiers laat het, wat de onderhandeling over het Huis van Oranje betreft, bij een paar woorden; en voor zijn plan was dit genoeg. Graaf Schimmelpenninck echter mogt er niet mede volstaan. Doch hetgeen deze er meer van zegt, is verre, opheldering te zijn. Hij laat 1 de engelschen op schadevergoeding ‘uit kracht der preliminairen’ aandringen, hoewel het Tractaat, de preliminairen bevattende, v. 1 Octob. 1801, en hetwelk men tot hiertoe in Martens volledig meende te lezen, geen woord over dat onderwerp meldt. Volgens Graaf Schimmelpenninck 2 wilde men van fransche zijde, ‘dat onze gevolmagtigde de schadevergoeding aan het Huis van Oranje te verstrekken (voor zooverre zij de hooge ambten van dien Stadhouder gold, die, ingevolge vorige tractaten, ten laste van Frankrijk moest komen) door Frankrijk zoude laten afwijzen.’ Welke zijn die ‘vorige tractaten’? En wat beteekent, ‘door Frankrijk zoude laten afwijzen’? Hing dit van de Republiek af? Liep Frankrijk aan onzen band? Dorst het niet naar goedvinden afwijzen zonder ons verlof? Op de volgende bladzijde leest men, dat de engelschen ‘uit kracht der preliminaires zoo sterk aandrongen’: hoe strookt {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hiermede, dat wij het in onze magt hadden, door Frankrijk te laten afwijzen? Het minst duidelijk van al echter is hetgeen, volgens Graaf Schimmelpenninck 1, zijn vader, zoozeer van wege het afzonderlijk artikel, dat de Republiek tegen alle vordering van kwijting moest vrijwaren, geroemd, zelf den engelschen gezant op het Congres voorstelt: ‘dat, namelijk, de bataafsche Republiek - eene volledige schadevergoeding aan den Prins van Oranje zoude doen geworden, terwijl men bij een afzonderlijk artikel zoude bepalen, dat Zijne britsche Majesteit de waarde van alle Lands en particuliere schepen, door Z. Ms. Zee- of Landmagt in naam van gezegden Prins overgenomen, in mindering van deze schadevergoeding zoude doen strekken.’ Het is te duchten, dat men in deze kritische vragen, gelijk in die, welke ik vóór anderhalf jaar over hetzelfde boek deed, niet zal zien een verlangen naar het licht, dat zoo iemand als Graaf Schimmelpenninck ons moet kunnen schenken, maar gebrek aan welwillendheid, of de hemel weet welke geheime vijandige drijfveer. Toont men aldus zijne waarheidsliefde, en zijne geschiktheid om eene verwarde voorstelling te onderscheiden van heldere kennis? Graaf Schimmelpenninck geve van het voorgevallene te Amiens een verslag, gelijk Roëll deed van de Parijsche onderhandeling van 1810; en zelfs de vreemdeling zal timmerhout bij hem zoeken. De Heer van Hall schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf, dan het algemeen. Het kan zijn; de Heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in allen gevalle een punt, waarover ik mij wel zal hoeden met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, vergrootenden schrijftrant te twisten. 20 Nov. 1847. thorbecke. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Geregtelijke Geneeskunde. Handleiding tot de geregtelijke Lijkschouwingen, met een kort begrip der geregtelijke Geneeskunde, door Dr. A.C. Bock. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar te Leipzig. Met platen. Amsterdam, C.G. Sulpke, 1845. Handboek der geregtelijke Geneeskunde. Ten grondslag bij Academische Voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden. Naar het Hoogduitsch van Dr. E.C.J. von Siebold, met aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien, door G. Rombouts. Te Tiel, bij C. Campagne, 1847. Leerboek der Medicina forensis voor Regtsgeleerden, door Dr. Carl Bergmann, uit het Hoogduitsch vertaald door H.H. Hagemann, met in den tekst gedrukte houtsnêefiguren. Utrecht, C. van der Post. Amst., C.G. van der Post, 1847. Systematisches Handbuch der Gerichtlichen Arzneikunde, zum Gebrauche fur Aerzte, Wundärzte, Rechtsgelehrte; und zum Leitfaden bei öffentlichen Vorlesungen, von Joseph Bernt. Fünfte vermehrte und verbesserte Auflage. Wien, 1846. De uitoefening der geregtelijke Geneeskunde in Nederland, - hare gebreken - middelen tot herstel derzelve; door J.C. van den Broecke, Medicinae Doctor, en Mr. Ph. van den Broecke, Advokaat bij het Provinciaal Geregtshof in Zeeland en Regter-Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te Middelburg. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij C. van der Post, 1845. Die gerichtliche Arzneikunde in ihrem Verhältnisse zur Rechtspflege, mit besonderer Berücksichtigung der Oesterreichischen Gesetzgebung. Zum gebrauche fur Aerzte, Wundärzte und Rechtskundige dargestellt und mit entscheidenden Thatsachen begründet von Franz von Ney, 1ter und 2ter Band. Wien, 1847. Het gelijktijdig verschijnen in Duitschland van twee geheel nieuwe Handboeken over de Geregtelijke Geneeskunde, tevens met eene nieuwe uitgaaf van een derde Handboek in hetzelfde jaar, terwijl nog slechts twee jaren geleden het algemeen geachte {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerboek van Henke in elfde uitgave het licht zag, zal met regt aangemerkt mogen worden als een overtuigend bewijs voor de levendige belangstelling, welke aldaar aan deze wetenschap te beurt valt. Wanneer wij door bewijzen uit de litteratuur die belangstelling nader zouden willen staven, ware het slechts noodig op de Tijdschriften te verwijzen, welke in Duitschland aan de Geregtelijke Geneeskunde gewijd zijn. Wij zouden verder door menige verzameling van opstellen, uit het gebied der Geregtelijke Geneeskunde, die nog sedert onlangs verschenen, deze gunstige onderscheiding kunnen staven. Men denke hier slechts aan de drie lijvige boekdeelen van Joseph Bernt, getiteld: ‘Visa reperta und gerichtlich medicinische Gutachten,’ waarvan het laatste deel in 1845 het licht zag; en de Gutachten und Aufsätze im Gebiete der Staatsarzneikunde van Dr. Ludwig Choulant, welke in het jaar 1847, als eene verzameling van Geregtelijke Geneeskundige opstellen uitgegeven zijn, nadat verscheidene daarvan reeds vroeger in Tijdschriften, aan dezen tak van wetenschap gewijd, hunne plaats gevonden hadden. En toch wordt in Duitschland nadrukkelijk geklaagd over de weinige belangstelling, welke aan de Geregtelijke Geneeskunde ten deel valt. Van het onderwijs aanvangende, merken wij daaromtrent op, dat maar al te dikwijls aan de hoogescholen de belangstelling voor dezen tak van wetenschap gemist wordt. Nog voor weinige jaren werden door de Pruissische regering zelve deze grieven tegen de Universiteiten uitgesproken, en er op aangedrongen, dat vooral bij het afnemen der examina naauwkeurig gelet zoude worden, of de toekomstige physici genoegzame blijken gaven van ijverige studie der Geregtelijke Geneeskunde, en of zij de voorlezingen over deze wetenschap naauwgezet gevolgd hadden. Aan de minste der Duitsche Universiteiten, zoo verzekert ons een Docent in deze wetenschap, zijn Hoogleeraren voor dit vak aangesteld, en de regeringen zien lijdelijk toe, dat deze of gene zich over dat gedeelte van het Hooger Onderwijs ontfermt, wien daarbij de geringe belangstelling zeker niet tot prikkel verstrekt, om zich daarop met al zijne krachten toe te leggen. Van het onderwijs het oog wendende naar de inrigtingen, van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatswege daargesteld voor de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde, moeten wij aan Duitschland het regt laten wedervaren, dat door het aanstellen van een geregtelijk geneeskundig personeel, door het toezigt hetwelk daarover in sommige Staten althans gehouden wordt, door het uitvaardigen van instructiën, en door het voorschrijven van bepaalde vormen, die bij de uitoefening van dit vak in acht genomen moeten worden; door de organisatie, welke vooral een naauwkeurig onderzoek der geregtelijk geneeskundige uitspraken ten doel heeft - wij moeten met het oog op dit alles, zeggen wij, aan Duitschland het regt laten wedervaren, dat hier een goede grondslag voor de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde gelegd is. En hoe dan hiermede vereenigd die klagten over den ongunstigen staat, waarin zich deze wetenschap, juist ten opzigte der uitoefening, bevindt? Voor een deel moge de oorzaak in het onderwijs te zoeken zijn; niet minder nadeelig echter werkt de verhouding, waarin de geregtelijke geneeskundigen aldaar geplaatst zijn. De klagt omtrent miskenning van den stand der geregtelijke geneesheeren, physici genaamd, is van verschillende zijden luide en krachtig verkondigd. Wanneer wij over miskenning van den stand spreken, is daarmede reeds stilzwijgend eene miskenning van de wetenschap zelve in hare practische toepassing aangeduid; tegen die opvatting moeten wij intusschen waarschuwen, dewijl ten gevolge der organisatie, waarvan wij straks melding maakten, aan de behandeling der geregtelijke geneeskundige onderwerpen in hooger ressort, eene zekere onderscheiding verzekerd is. De zorgvuldig uitgewerkte visa reperta en elogia medica, die wij in Tijdschriften en Verzamelingen vinden, getuigen genoegzaam van de geleerdheid, het talent, den ijver en de naauwgezetheid, waarmede de natuur- en geneeskundige kennis tot de beslissing van geregtelijke onderwerpen aangewend worden. Voor het meerendeel zijn die stukken superarbitria, in belangrijke zaken ingewonnen. De Geregtelijke Geneeskunde heeft intusschen nog meer noodig, dan de waarborgen van de zijde der deskundigen, wier uitspraak in bepaalde gevallen gevraagd wordt. De rang, welken zij tusschen de twee uitloopende wetenschappen, Geneeskunde en Regtsgeleerdheid, inneemt, vordert eene {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke ondersteuning van beide zijden. Zoo talrijk de bemoeijingen ter harer bevordering van de zijde der natuuren geneeskundigen zijn, zoo schaars vindt zij van de zijde der regtsgeleerden de ondersteuning, die haar regtmatig toekomt. Het is toch niet genoeg, dat de geregtelijke geneeskundige den regter door zijne kennis, bij de behandeling van eene gegevene zaak, voorlichte; de ondervinding, welke uit de toepassing dezer wetenschap verkregen wordt, moet vooral ten nutte gemaakt worden, om, zoowel in de wetten zelve, als in de regterlijke vormen en voorschriften, zoodanige wijzigingen te brengen, als men erkend heeft noodzakelijk te zijn. De naauwe betrekking tusschen Regtsgeleerdheid en Geregtelijke Geneeskunde vereischt eene bijzondere rigting der studie, welke de geneeskundigen niet minder dan de regtsgeleerden duidelijk moeten onderscheiden; eene rigting, welke te dikwijls is voorbijgezien, en dit ongetwijfeld tot nadeel der wetenschap. Wij zullen in het werk van von Ney, hetgeen wij mede aan het hoofd van deze beschouwingen gesteld hebben, gelegenheid vinden, deze stelling nader aan te dringen en te ontwikkelen. Vooraf evenwel nog een woord over den staat van zaken ten onzent. Het zoude eene verdrietelijke en ik vrees eene noodelooze arbeid zijn, alles weder op te halen, wat vroeger, in een tijdstip, toen voor een oogenblik de hoop scheen te bestaan eener gunstige toekomst voor de uitoefening der geneeskunde hier te lande, over de behoeften aan betere bepalingen omtrent de Geregtelijke Geneeskunde, alsmede over de behoeften aan verbeterd onderwijs, ook in dezen tak der geneeskundige wetenschap, is geschreven. Wij zijn bereid de verschijning der vertalingen, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, als een bewijs althans te beschouwen van eenig leven, hoe flaauw en zwak dat bewijs, ontleend uit het afschijnsel eener vreemde litteratuur, ook zijn moge. Maar wij kunnen bij de slaafsche vertaling van Handboeken, welke ingerigt zijn naar de behoeften van de toehoorders, die als geregtelijke geneeskundigen in de Pruissische (von Siebold) en in de Hanoversche Staten (Bergmann) zullen optreden, de bedenking niet terughouden dat hier de verhouding der Geregtelijke Geneeskunde tot de Regtsgeleerdheid geheel uit het oog ver- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} loren is. De miskenning dier verhouding ligt misschien voor een gedeelte in den geringen invloed, welke bij de wettelijke bepalingen aan de Geregtelijke Geneeskunde is toegekend, zoodat de artikelen der wet, welke in betrekking met deze wetenschap gebragt moeten worden, slechts gering in aantal zijn, en de vertalers derhalve meenden te kunnen volstaan, door hier en daar eenige weinige regels aan het oorspronkelijke toe te voegen. Het gewigt der zaak vorderde ongetwijfeld eene zorgvuldige nasporing van alles, wat omtrent de letter, zoowel als omtrent den geest der Nederlandsche Wetgeving, in betrekking tot de Geregtelijke Geneeskunde viel op te merken. Wij zullen later de gelegenheid vinden om dit nader te staven en toe te lichten. De arbeid der beide Heeren van den Broecke is daar, om de gegrondheid dezer bedenking in het volle licht te plaatsen. Zij hadden zich ter taak gesteld: ‘de gebreken, welke in de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in ons Land bestaan, aan te wijzen en daarbij tevens de middelen voor te dragen, welke volgens den tegenwoordigen staat der wetenschap ter verbetering zouden kunnen en behooren aangewend te worden.’ Van die taak, het zij hier reeds in den aanvang gezegd, hebben zij zich loffelijk gekweten. Maar hunne taak was door het stellen der vraag van de zijde des Utrechtschen Genootschaps vooraf bepaald; bij eene systematische bearbeiding der geregtelijke geneeskundige wetenschap, zoude het onderzoek der betrekking tusschen natuurstudie en regtsgeleerdheid, in meerdere uitgebreidheid, over de verschillende onderwerpen zich hebben uitgestrekt; het was voor hun doel genoegzaam de gebreken in hoofdtrekken aan te wijzen, en, door eene grondige kennis van den toestand der Geregtelijke Geneeskunde voorgelicht, het plan eener organisatie te ontwikkelen, die, wanneer zij in het leven trad, voorzeker aan de Geregtelijke Geneeskunde eene gunstige toekomst zoude verzekeren. Wij zien in de tegenwoordige Zitting der Staten-Generaal eene voordragt van Wet betreffende de Geneeskunde te gemoet. Het rijp beraad zal zeker daaraan niet ontbroken hebben; want sedert de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in het jaar 1845, Zijne Majesteit eerbiedig verzocht, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het aangeboden Ontwerp nogmaals in overweging te nemen, bewaarde de Regering het stilzwijgen, totdat in de openingsrede der tegenwoordige Zitting wederom de toezegging geschiedde van een Ontwerp betreffende de Wetgeving op de Geneeskunde. Drie jaren beraad zouden voorzeker het regt geven op eene hooggespannen verwachting. Immers, wat voor zes jaren omtrent onvolledigheid en min voldoende regeling der wetten en verordeningen, betrekkelijk de uitoefening der onderscheidene geneeskundige vakken, door den Koning zelven onbewimpeld erkend is, zal thans, daar alles in denzelfden staat gebleven is, nog wel waar zijn. En toch zal hij, die zich de lessen der ondervinding van dat tijdvak ten nutte maakt, geneigd zijn, met mismoedigheid de schouders op te halen, en driestweg te verzekeren, dat hij zich weinig heil voorspelt van die toezegging. Het kan intusschen nuttig zijn, de aandacht op eene zaak te vestigen, die, wanneer zij vooral door de regtskundige Leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal goed begrepen werd, van die zijde eene krachtige ondersteuning zoude vinden. Doch ook afgezien van deze bedenking, zal, in het belang der uitoefening van de Geregtelijke Geneeskunde, eene ontwikkeling van hare verhouding tot de regterlijke magt, zoo als die in in het werk van von Ney vervat is, mogen gevorderd worden, waarbij wij, door eene vergelijking van hetgeen ten onzent daaromtrent valt op te merken, de toepassing gereed zullen vinden. Wij hebben hier onzen Schrijver te volgen in de behandeling der vier punten, welke hij onder het algemeene opschrift: ‘Het opmaken der Geregtelijk Geneeskundige uitspraken, van het standpunt der regtskennis beschouwd’ heeft gesteld. Deze punten zijn: 1o.Het doel en de vervaardiging van de visa reperta, en conclusiën in het algemeen. 2o.De verhouding der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtswetenschap. 3o.De grondstellingen, welke, bij het vervaardigen van elogia medica, in crimineele gevallen in acht genomen moeten worden. 4o.De invloed des Regters op den gang van het genees- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig onderzoek en op den inhoud van het elogium medicum. Bij de ontwikkeling van het doel, hetwelk den geregtelijken geneeskundige voor oogen staan moet, gaat de Schrijver uit van de stelling, dat zijne nasporingen betrekking hebben tot eene gebeurtenis, welke op het oogenblik van het onderzoek reeds tot het verledene behoort, zoodat, bij gemis der onmiddelijke waarneming van het feit, de getuigenis van hen, welke daarbij tegenwoordig waren, wordt geëischt, om daardoor zich te vergewissen omtrent de wijze, hoe datgene, wat als resultaat van het bedrijf ter kennis gekomen is, ontstaan is; de grond, waarop het regterlijk onderzoek plaats heeft (t.w. het resultaat van het bedrijf), moet op zich zelf onderzocht worden; de regterlijke magt bedient zich hierbij van de hulp dergenen, die door hunne kennis de resultaten grondig beoordeelen en de verhouding dier gevolgen tot de oorzaak met zekerheid kunnen bepalen. De regter zal derhalve slechts dan de overtuiging kunnen hebben, dat de gevolgtrekking van de werking tot de oorzaak juist is, wanneer in de processtukken alle bijzonderheden, die het feit ter waarneming aanbood, zijn opgenomen; wanneer de ervaring, waarop men zich bij het maken der gevolgtrekkingen beroept, juist is, en eindelijk wanneer men gezorgd heeft, dat geene ervaring, die hier licht konde verspreiden, buiten toepassing gelaten is. Wij mogen hier niet onopgemerkt laten, dat deze grondstelling, hoe eenvoudig en overtuigend van waarheid zij ook schijnen moge, intusschen maar al te dikwijls uit het oog verloren wordt; dat de regterlijke magt, bij de erkenning van de noodzakelijkheid der hulp van deskundigen, in zaken waar eene bepaalde kennis van natuur- en geneeskundige wetenschappen gevorderd wordt, te zeer geneigd is, hen alle kennisneming van zaken, die uit het regterlijk onderzoek voortvloeijen, te ontzeggen. Men meent aldus de onbevangenheid van den geregtelijken geneeskundige het zuiverst te bewaren, terwijl men verder de bedenking van te groote omslagtigheid, noodelooze moeiten en wat niet al, doet gelden. Indien het terughouden der processtukken en de onkunde omtrent de bijzonderheden der zaak nadeelig {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zijn voor het onderzoek, kan men zich dan verantwoord achten op de hier aangevoerde gronden? Waarlijk, indien door zoodanige maatregelen gezorgd moet worden, dat de geregtelijke geneeskundige het zuiver objectieve standpunt van het wetenschappelijk onderzoek behoude, dan toont men al weinig vertrouwen in hem; en daar, bij belangrijke geruchtmakende gevallen, de zaak, niettegenstaande de terughouding der regterlijke magt, zeker ter kennis van den geneeskundige zal komen, zoo is het te voorzien dat op die wijze weinig vertrouwen aan de geregtelijke geneeskundige uitspraken zal geschonken worden. Wil men die uitspraak, men vrage haar op eene wijze, den wetenschappelijken man waardig. Mistrouwt men haar, waarom dan niet liever door andere middelen waarborgen voor de deugdelijkheid gezocht? Men vergete het toch vooral niet, dat aan den geregtelijken geneeskundige eene betrekkelijke magt over vrijheid en leven verleend is, welke slechts dan veilig bij hem kan berusten, wanneer hij het onderzoek als eene gewetenszaak behandelt. Het verdient hier opgemerkt te worden, dat, volgens de wetgeving in Oostenrijk, waarop onze Schrijver zich beroept, de regter bij het onderzoek van het feitelijke van het bestaan des misdrijfs (Erhebung des Thatbestandes) verpligt is, alle stukken, dienstig tot bewijs der misdaad (corpora delicta), die gevonden worden, naauwkeurig te beschrijven en, voor zoo ver zulks doenlijk is, aan de akten toe te voegen. De grond van deze wettelijke bepaling is wel geen andere dan deze, dat het voor den mensch onmogelijk is zich door eenige middelen eene zekerder en vaster overtuiging te verschaffen, dan die, welke men door eigene aanschouwing verkrijgt. Daar nu de regter verpligt is, zich zooveel mogelijk eene vaste overtuiging van de objective waarheid der feiten te verschaffen, zoo kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, dat hij, waar het onderzoek naar het feitelijke plaats heeft, niet slechts geregtigd, maar zelfs verpligt is, daaraan deel te nemen, zoo niet bijzondere redenen hem daarin verhinderen. Zonder eenige kennis van den wetenschappelijken aard der onderzoeking, zal het den regtskundigen dikwijls weinig {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} baten, of hij zich door eigene aanschouwing van de bijzonderheden vergewisse. Hier moet men intusschen wel onderscheiden tusschen den werkkring van den deskundige en het deel, hetwelk de regtsgeleerde hieraan neemt. Het kan nimmer het doel zijn van den laatste om den eerste in de rigting en den gang van het onderzoek te belemmeren of eenigzins aan zijne zelfstandige handelwijze te kort te doen, noch ook, door het ingrijpen in zijne handelingen daaraan een werkzaam deel te nemen. Slechts dit mag de regtsgeleerde eischen, dat zijne bedenkingen bij het onderzoek van het feitelijke, evenzeer als bij de gevolgtrekkingen, door den deskundige worden in acht genomen, en hij daarop zoodanige inlichtingen verkrijge, als tot vestiging zijner overtuiging onmisbaar door hem geacht worden. Wie zou een oogenblik daaraan kunnen twijfelen, dat zulks ten opzigte der gevolgtrekkingen als een onbetwistbaar regt te beschouwen is? En waarom zoude het dan niet evenzeer kunnen gevorderd worden ten opzigte van het feitelijke in het materieel onderzoek? Stelt men nu het geval, dat bij den regter gegronde twijfel aan de juistheid der gevolgtrekking bestaat, niet slechts als mogelijk, maar vestigt men daarop ook het oog bij de geheele inrigting en verhouding van het regterlijk onderzoek, dan zal het evenzeer gevorderd mogen worden, dat de regter zich de overtuiging verschaffe van de juistheid der waarneming van het feitelijke, waarop de redeneringen en gevolgtrekkingen berusten. Wie zich niet vooraf een juist begrip gemaakt heeft van den aard der Geregtelijke Geneeskunde als wetenschap, zal ligt gevaar loopen zijne eischen op grond dezer beschouwingen te hoog te stellen. Wij zullen later, wanneer wij over de leerboeken eenige opmerkingen mededeelen, op dit punt terugkomen en dan gelegenheid vinden om aan te toonen, wat wij omtrent de wetenschappelijke ontwikkeling der regtsgeleerden, ten aanzien van natuur- en geneeskunde, uit een algemeen gezigtspunt als onmisbaren waarborg voor eene goede regtsbedeeling moeten stellen; aan die opmerkingen zullen zich dan verder de beschouwingen omtrent den omvang der behoeften aan natuur- en geneeskundige kennis voor de regtsgeleerden, bij de bestaande organisatie aansluiten. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De beginselen in het oog houdende, welke wij omtrent de betrekking van regtsgeleerden en geneeskundigen ontwikkeld hebben, zullen wij daaruit gemakkelijk de eischen kunnen afleiden, bij het opmaken van het visum repertum en elogium medicum te stellen. Bij eene grondige en volledige bearbeiding, zal zoo veel mogelijk een eenvoudige en duidelijke vorm moeten in acht genomen worden, zoodanig, dat de redeneringen en gevolgtrekkingen door een ieder gemakkelijk opgevat kunnen worden. De deskundige zal daarbij vooral in het oog moeten houden, dat dikwijls bij onervarenen voorstellingen bestaan, waardoor de juiste opvatting eener zaak belemmerd wordt. Het voorbeeld van den dood door verdrinking moge dit nader toelichten. Krachtens het woord zelf zou de groote hoeveelheid water, welke bij onderdompeling doorgezwolgen wordt, als oorzaak van den dood moeten beschouwd worden. Nu moge al bij den beschaafden man deze opvatting niet gevonden worden; hij zal zich toch moeijelijk een begrip maken, dat het water op zich zelf hier niet als schadelijke invloed moet beschouwd worden, en dat slechts het gemis van dampkringslucht als de reden van de vernietiging van het leven beschouwd moet worden. Wanneer wij echter zoodanige opvatting bij hem vooronderstellen, dan zal toch nog slechts daaruit de gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, dat de dood aan verstikking is toe te schrijven, en wanneer als resultaat der lijkopening hoofdzakelijk ophooping van bloed naar de hersenen erkend is, zal de beroerte moeijelijk in verband kunnen gebragt worden met de langdurige onderdompeling onder het water; de ontwikkeling van dit punt zal derhalve een noodzakelijk deel van den arbeid der geregtelijke geneeskundigen moeten uitmaken. Zal nu eene duidelijke beschrijving en bevattelijke ontwikkeling der redeneringen en gevolgtrekkingen wezenlijk nuttig zijn, dan moet van de zijde der regtskundigen eene zekere mate van kennis ondersteld worden, die, bij den meer beperkten kring van onderwerpen uit het gebied der natuur- en geneeskunde, welke ter zijner beoordeeling komen, met regt van hem gevorderd mag worden. De geregtelijke geneeskundige moet van zijne zijde ook met de wettelijke bepalingen bekend zijn, ten einde daarnaar zijn onderzoek in te rigten, en den regter de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing der wet gemakkelijk te maken. Er zal wel naauwelijks in bijzonderheden het bewijs gevorderd worden, dat slechts onder deze voorwaarde de geregtelijke geneeskundige uitspraak aan het doel kan beantwoorden. En toch vindt men juist op dit punt eene opvatting, welke tot velerlei misgrepen aanleiding geeft. Daar namelijk de regter uit den aard der zaak het meest met de eischen der wet vertrouwd is, stelt deze aan den geregtelijken geneeskundige de vragen, welke hij na de kennisneming van het feitelijke, dat is, na het voorloopig onderzoek, wenscht beantwoord te zien. De overweging van alle bijzonderheden, die de deskundige ter zijner beschikking heeft, kunnen hem intusschen tot de gevolgtrekking leiden, dat de regter in de opvatting van het feitelijke gedwaald heeft; dat derhalve de gestelde vragen daaruit niet behoorden voort te vloeijen. Er is hier eene onregtvaardige toepassing te vreezen, zoo de geregtelijke geneeskundige niet op de misvatting verwijst. De vragen van den regter kunnen derhalve slechts onder zoodanig voorbehoud tot grondslag van de uitspraak der deskundigen dienen, en nimmer kan het als eene verontschuldiging van den laatste aangewend worden, dat de regter hem bij het stellen der vragen geene gelegenheid gegeven heeft, de zaak zelve nader te onderzoeken. Of zoude men het op zich zelven wraken, dat er vragen door den regter gesteld worden? Zeker, dit kan men billijkerwijze niet vooronderstellen. De bevoegdheid komt hem zeker toe. En of het wenschelijk is? Men bedenke slechts, hoe daardoor de gelijkmatigheid in den vorm van de visa reperta bevorderd wordt. Wil men gelijkmatigheid en consequentie in de toepassing der wet, dan moet ook in den vorm zoo veel mogelijk eene zekere regelmaat in acht genomen worden. Dat beginsel verdient billijke erkenning, en moet op eene redelijke wijze ondersteund worden. De geregtelijke geneesheer heeft het in zijne hand, voor de nadeelige gevolgen te waken, wanneer hem althans van de zijde der regterlijke magt de weg tot het onderzoek der zaak niet is afgesloten. Ik wil het niet beslissen, of het wenschelijk zij door wettelijke bepalingen in het geval te voorzien, dat belangrijke punten door den regter worden verwaarloosd, en den gereg- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} telijken geneeskundigen de verpligting op te leggen, bij de bearbeiding hunner conclusiën daarvoor te waken. Het is evenwel niet onbelangrijk hier te vermelden, dat in de ‘Instruction für die öffentlich angestellten Aerzte und Wundärzte in den k.k. österreichischen Staaten, wie sie sich bei gerichtlichen Leichenbeschauen zu benehmen haben,’ welke in 1815 ingevoerd is, bepaalde voorschriften gegeven zijn, welke den geregtelijken geneeskundigen de verpligting opleggen, eigenmagtig sommige vragen te onderzoeken, zelfs al ware daartoe van de zijde der regterlijke magt geene aanleiding gegeven. Zoo zal hij gehouden zijn, zich de volgende vragen ter beantwoording te stellen: Of eene bepaalde verwonding gedurende het leven dan wel na den dood toegebragt zij? Of datgene, wat zich als wond voordoet, niet veeleer als gevolg der rotting te beschouwen zij en omgekeerd? Of uit den bouw en eigenaardigheden, welke aan het ligchaam opgemerkt zijn, eene bijzondere voorbeschiktheid kan afgeleid worden, waardoor de nadeelige gevolgen der schadelijke oorzaak verhoogd wordt? Of er geene sporen van eene andere oorzaak des doods gevonden zijn, behalve de verwonding, waaraan de persoon ondersteld wordt bezweken te zijn? Of tegen de doodelijke gevolgen der verwonding de hulp der kunst iets zoude vermogt hebben? Dezelfde Instructie schrijft den geneeskundige ook uitdrukkelijk voor, bij gevallen van vergiftiging, door navragen bij de betrekkingen van den overledene, bij den geneesheer, die hem behandeld heeft, en bij den geestelijke, die hem in de laatste uren bijgestaan heeft, zich te vergewissen van de verschijnselen, welke den dood voorafgegaan zijn. In het koninklijk besluit van 15 Julij 1818 hier te lande, ‘houdende verordeningen tot het doen van geregtelijke schouwingen,’ vinden wij de bepaling, dat tot het bijwonen der schouwingen van lijken van zoodanige personen, welke op eene gewelddadige wijze zijn of schijnen te zijn omgekomen, moeten geroepen worden die doctores en heelmeesters, welke den dooden eenige hulp mogten hebben toegebragt; dat de schouwcedel mede door de hier genoemde personen onderteekend moet worden; dat daarbij gevoegd moet worden een relaas van hetgeen zij van den beginne der behandeling af {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den dood aan hem gezien en gedaan hebben. Hiertoe bepaalt zich alles, wat omtrent bijzondere voorschriften bij het verrigten van lijkschouwingen ten onzent gevonden wordt. Mogt men nu van meening zijn, dat eene wettelijke bepaling van hetgeen den geneeskundige bij deze gewigtige werkzaamheid te doen staat, niet noodig is; dat hij, die met naauwgezetheid zijne taak vervult, ook buitendien het onderzoek dier bijzonderheden niet zal verwaarloozen; dat de regter bij een helder inzigt van het onderwerp uit zich zelven de noodzakelijkheid erkennen zal, zich daarvan te vergewissen; zoo kunnen wij toch niet nalaten uit den inhoud dezer Instructie de gevolgtrekking af te leiden, met hoeveel zorg de regering aldaar voor eene rigtige toepassing der Geregtelijke Geneeskunde waakt; bovenal moeten wij daarin de strekking prijzen, om den geneeskundige eenen zelfstandigen werkkring te verzekeren, op eene wijze, waarbij zijne verhouding tot het regterlijk onderzoek wettelijk omschreven is. Ik heb bij deze algemeene ontwikkeling der beginselen den gang der procedure in crimineele zaken, zoo als die bij ons bestaat, niet in aanmerking genomen. Het zal van belang zijn daarop thans het oog te vestigen. Wat wij gezegd hebben van het deel, hetwelk de regter in het onderzoek behoort te nemen, zal hier moeten toegepast worden op den regter-commissaris, daar deze zoowel bij het voorloopig onderzoek op requisitie van den officier van justitie, als bij het verder onderzoek, nadat er regtsingang tegen eenen bepaalden persoon verleend is, met de kennisneming der zaak belast is. Dat intusschen de gestelde beginselen moeijelijk bij onze wetgeving in toepassing gebragt kunnen worden, zal ieder deskundige gemakkelijk doorzien. Nadat de voorloopige inlichtingen verkregen zijn, en de arrondissements-regtbank regtsingang verleend heeft, zet de regter-commissaris, die niet noodzakelijk deelgenomen heeft aan het inwinnen der vroegere informatiën, het onderzoek voort; alles wat tot het voorloopig onderzoek behoort, is aan de beslissing van de arrondissements-regtbank opgedragen; de werkzaamheden van het onderzoek zijn tusschen den regter-commissaris en den officier van justitie verdeeld. Bij de openbare teregtzitting treden de procureur-generaal en de leden van het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} provinciale hof als geheel nieuwe personen in de zaak op; er heeft hier derhalve eene verdeeling, eene versnippering plaats, welke met de eischen van het geregtelijk geneeskundig onderzoek moeijelijk in overeenstemming te brengen zijn. ‘Het onderzoek op de openbare teregtzitting legt den grondslag van de uitspraak des beslissenden regters. Ten gevolge daarvan heeft het voorloopig onderzoek op de openbare teregtzitting in den regel geene beslissende kracht, daar het onderzoek op die teregtzitting de hoofdzaak is. Inderdaad wordt menig punt van overwegenden invloed eerst ter openbare teregtzitting in het ware licht gebragt. Daar worden de getuigen eerst onder eede gehoord; daar wordt derhalve, hetgeen zij verklaren, eerst als waarheid aangenomen.’ (Van den Broecke, bl. 126, 128, 133.). ‘Het moge waar zijn, dat, bij het onderzoek op de openbare teregtzitting, in onze regtspleging als hoofdzaak beschouwd, menig punt van daadzakelijken en regtskundigen aard kan worden tot klaarheid gebragt; men wachte zich voor de toepassing dezer waarheid op onze wetenschap. Terwijl de regter van stellige wetsbepalingen uitgaat, moet de geregtelijke geneeskundige op het onbegrensde veld der natuur de waarheid zoeken.’ (Id., bl. 136.) De werkzaamheden van den geregtelijken geneeskundige zijn derhalve voornamelijk beperkt tot dat gedeelte van het onderzoek, hetwelk de openbare teregtzitting voorafgaat. De invloed, welken de wederkeerige wisseling van denkbeelden tusschen regtsgeleerden en geneeskundigen op het onderzoek hebben kan, zal dus alleen bij dat gedeelte van het regtsgeding in aanmerking komen; vandaar, dat wij het gezegde hoofdzakelijk van toepassing achten voor den regter-commissaris en den officier van justitie. De openbare teregtzitting kan voor den geregtelijken geneeskundige geene vruchten opleveren, daar hij hier slechts als getuige optreedt; immers, wanneer uit het vernemen der bijzonderheden, die het getuigenverhoor oplevert, bij hem bedenkingen mogten rijzen, zij zullen hoogstens op zijne gevolgtrekkingen eenigen invloed kunnen uitoefenen; de weg van onderzoek is voor hem reeds gesloten. Terwijl dus de regter zijne uitspraak grondt op alles, wat zich als resultaat van het regtsgeding aanbiedt, is de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geregtelijke geneeskundige verpligt zijne uitspraak op het voorloopige onderzoek te bouwen. Daar de leden van het hof slechts kennis nemen van de resultaten van het onderzoek, hetwelk voor zoo ver den geregtelijken geneeskundigen aangaat, gelijk wij zagen, reeds als gesloten beschouwd moet worden, zijn zij met het feitelijke, het stoffelijke gedeelte van dat onderzoek niet bekend, en wat men van den regter-commissaris zoude kunnen verwachten, wien men als van nabij met dat gedeelte van het onderzoek bekend moet vooronderstellen, kan van de leden van het geregtshof niet gevorderd worden; hunne roeping is in deze meer met die van arbiters te vergelijken. Er zal wel niet meer noodig zijn om aan te toonen, dat de Geregtelijke Geneeskunde ten onzent in hare betrekking tot de regterlijke magt misplaatst is, en zulks eenvoudig, omdat, ten gevolge eener onjuiste opvatting van de bestemming dezer wetenschap, de geneeskundigen op gelijke lijn gesteld zijn met de overige deskundigen, die slechts als getuigen gehoord worden. Voor eene geleidelijke ontwikkeling der beginselen zal het thans noodig zijn eenige opmerkingen over de betrekking der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtsgeleerdheid uiteen te zetten. Dat de verhouding in die gevallen, waar de Geneeskunde de wetenschappelijke resultaten van haar onderzoek ten grondslag legt voor de te ontwerpen wettelijke bepalingen, verschillend is van die, welke bij de toepassing der wet op de bijzondere gevallen erkend moet worden, vloeit uit den aard der zaak voort. Eene hoofdvoorwaarde, waaronder de aanwending der Geregtelijke Geneeskunde bij de toepassing der bestaande wetten op eene doeltreffende wijze kan geschieden, bestaat daarin, dat bij het ontwerpen der wettelijke bepalingen de eischen der wetenschap in hare volle uitgestrektheid in acht genomen zijn. Vindt de geneeskundige valsche grondstellingen in de wetgeving, dan zal het hem niet vrijstaan deze naar zijne eigene overtuiging te wijzigen; integendeel zal hij zich bij de oordeelkundige conclusie onvoorwaardelijk op het positieve standpunt der wetgeving moeten plaatsen. Zoo heeft b.v. onze wetgeving, in navolging van de Fransche, den uitersten term der zwangerschap op 300 dagen bepaald. De letter der wet is hier duidelijk, en wanneer de wetenschap ook al de mo- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkheid van eenen langeren duur doet erkennen, zal, bij de toepassing der wet, van die wetenschappelijke opvatting geen gebruik kunnen gemaakt worden. Wie nu de Geregtelijke Geneeskunde enkel in dienst der positieve wetgeving denkt, zal van meening zijn, dat zij in dit vergrijp tegen de regtvaardigheid moet berusten. Hare roeping strekt zich evenwel verder uit, en wanneer zij het gebrek in de grondstelling met zekerheid kan aantoonen, is het pligt op verandering der wet aan te dringen, opdat de ware bestemming der Geregtelijke Geneeskunde niet verloren ga. Moeijelijker daarentegen wordt de bepaling van de grenzen, waarbinnen zich het onderzoek der geneeskundigen moet bepalén, wanneer de wetgeving geene naauwe omschrijving bevat van het object; zoo als dit b.v. het geval is bij de misdaad van verkrachting. Bij gemis van eene bepaalde omschrijving van hetgeen door die misdaad verstaan wordt, zal de regter het beginsel moeten vaststellen; de geregtelijke geneeskundige zal hierbij door zijne wetenschappelijke kennis den regtskundige moeten voorlichten; er is hier, hetzij door toeval, hetzij met opzet, datgene aan den regter overgelaten, wat anders als de taak van den wetgever beschouwd wordt. De geregtelijke geneeskundige vindt zich onder die omstandigheden als bij uitzondering op een legislatief en positief standpunt tegelijk geplaatst. Zoodanige verhouding kan niet altijd vermeden worden; een ander voorbeeld moge dit ophelderen. Bij art. 1 der wet van 29 Mei 1841, houdende bepalingen omtrent de gestichten voor krankzinnigen, enz., worden als krankzinnig verklaard ‘allen, die van het geheel of gedeeltelijk vrije gebruik van hunne verstandelijke vermogens beroofd zijn.’ Wilde men deze bepaling tot grondslag nemen, dan zoude daaronder eene reeks van gevallen gebragt kunnen worden, waarop de wetgever nimmer kan gedoeld hebben. De omschrijving past b.v. volkomen op den toestand, waarin de mensch gedurende den slaap verkeert, en zeker kan het de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn, den slapende als krankzinnig te verklaren. Zoodanige opvatting zal intusschen tot geene verkeerde toepassing der wet leiden; doch wanneer men zich het geval voorstelt van verzwakking van het herinneringsvermogen in {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen betrekkelijken graad, dan kan men met regt zeggen, dat zoodanig persoon gedeeltelijk beroofd is van het vrije gebruik van zijne verstandelijke vermogens. Bij hartstogten zal wel niemand beweren, dat daar het vrije gebruik van verstandelijke vermogens bestaat, en toch, wie zoude een persoon met verzwakking van het geheugen of eenen anderen van een hartstogtelijk karakter als krankzinnig willen bestempelen? Vergelijken wij hiermede hetgeen in het Fransche wetboek (Code pénal) voorkomt, dan vinden wij daar in het algemeen slechts het woord krankzinnigheid vermeld (art. 64). In het werk der Heeren van den Broecke zijn de nadere bepalingen, vervat in het ontwerp van het Wetboek van Strafregt, aan eenen wetenschappelijken toets onderworpen, en met bondige bewijzen aangetoond, dat de woorden: geheele en gedeeltelijke zinneloosheid, onnoozelheid, eenvoudigheid of verzwakking van verstandelijke vermogens; het begrip van ligchaamskwalen, welke op de zielsvermogens aanmerkelijken invloed uitoefenen, eenen zeer onvolledigen en gebrekkigen grondslag geven voor de bepaling der toerekenbaarheid in staat van krankzinnigheid. Die woorden zijn deels in strijd met de aangenomene wetenschappelijke bepalingen en kunsttermen; zij zijn deels in strijd met de beteekenis, welke de wetgever elders aan hetzelfde woord hecht. Zij zijn dus ongeschikt om in verband gebragt te worden met de wetenschap der Geregtelijke Geneeskunde. De toepassing van deze wetsbepalingen op bijzondere gevallen zoude spoedig het gebrekkige daarvan doen erkennen, zoo als dit in enkele voorbeelden zeer overtuigend bewezen wordt. De wetgever heeft graden van toerekenbaarheid op grond van geheele of gedeeltelijke zinneloosheid aangenomen. Ook dit is met de wetenschap der psychologie in strijd, en moet tot willekeurige opvattingen leiden, waardoor het doel der wetsbepaling verijdeld wordt (Van den Broecke, bl. 70 volg. Men vergelijke hierbij von Ney, Band I, bl. 92). In de uitspraak omtrent krankzinnigheid zal derhalve de deskundige maar al te dikwijls zich moeten bepalen tot hetgeen zijne wetenschap hem aan de hand doet, en de positieve uitspraak van den wetgever, die zoodanige kenmerken over dezen vorm van ziekten gesteld heeft, in gewijzigden zin opvatten. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen evenwel nog verder gaan, en beweren, dat er onderwerpen zijn, welke de wetgever uit den aard der zaak slechts door een woord, eene bepaalde uitdrukking, konde aangeven, terwijl de uitlegging en toepassing van dat woord op gegevene gevallen aan den deskundige overgelaten wordt. Daartoe brengen wij de bepaling van het begrip van krankzinnigheid en der verschillende vormen van krankzinnigheid; daartoe moet men ook zonder twijfel de opvatting van het begrip van leven bij pasgeborene kinderen brengen. Dit laatste punt moge hier ter nadere toelichting zijne ontwikkeling vinden. Wij zullen wel niet behoeven te betoogen, dat bij regtskwestiën omtrent kindermoord alles afhangt van de vraag, of het kind geleefd heeft. Het wordt den geregtelijken geneeskundige opgedragen uit het onderzoek van het lijk dit punt te beslissen. De wetgeving bepaalt hier niet, uit welke verschijnselen hij deze gevolgtrekking zal afleiden; zij kan dit ook niet, daar de wetenschap alleen in staat is het antwoord daaromtrent te geven met zoodanige mate van zekerheid, als onze kennis ten dien opzigte reikt. Eene bepaalde omschrijving in de wet zoude moeten ontleend zijn uit hetgeen de physiologie op dat tijdstip leerde; maar wanneer de physiologie door nieuwe ontdekkingen sedert dat tijdstip verrijkt wordt, zoodat de vroegere leerstellingen gewijzigd of zelfs omgekeerd werden, zoude men met regt mogen vreezen, dat de misvattingen van vroegeren tijd op eene heillooze wijze gesteund en geëerbiedigd werden. Wanneer wij op grond van de hier gestelde bewijzen de noodzakelijkheid erkennen, dat de geneeskundige in zijne verhouding tot de regtspraak niet gehouden kan worden den letterlijken zin der wetgeving onvoorwaardelijk op te vatten, maar dat hij, het doel zijner bemoeijingen voor alles in het oog houdende, zijne werkzaamheden zoo veel mogelijk in verband met de bestaande wetgeving moet brengen, zoo zal daaruit gemakkelijk afgeleid worden, van hoe veel belang eene oordeelkundige kennis der wetgeving voor den geregtelijken geneeskundige te achten is. ‘De Geregtelijke Geneeskunde,’ zoo lezen wij bij von Ney, ‘zal haar doel zoo veel te zekerder bereiken, naarmate degenen, die zich aan haar wijden, zich in de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid stellen, bij voorkomende gevallen de betrekking tusschen het onderzochte feit en de wetten volledig te kennen, die feiten in den geest der wetgeving uiteen te zetten, en bij handelingen ter opsporing van het feitelijke zich zoo veel mogelijk te houden aan den vorm, die hem daartoe voorgeschreven is, en zich vooral te wachten om geene maatregelen te bezigen, die met de wetten in strijd zouden zijn.’ Het laatste punt, hoe eenvoudig en duidelijk het schijnen moge, wordt maar al te ligt veronachtzaamd. Onze schrijver vestigt hier de aandacht op de handelwijze van sommige geneesheeren in gevallen, waar het vermoeden bestaat van geveinsde ziekten, welk bedrog zij door het aanwenden van pijnlijke middelen trachten te ontdekken. Hij vindt daartoe aanleiding in de volgende plaats van Bernt: ‘Schmerzhafte Mittel sind nur erst nach begründetem Verdacht eines Betruges anzuwenden; dahin gehört die Anwendung von Senfpflastern, Canthariden, der Haarseile, Fontanellen, des Nesselpeitschens, der Aetzmittel, der Moxa, des Glüheisens, der Douche und Tropfbäder, die Androhung schmerzhafter und gefährlicher Operationen.’ Voor eenen onbevangenen lezer moet het als een raadsel voorkomen, hoe het mogelijk zij de aanwending van zoodanige middelen bij het vermoeden van bedrog aan te raden. Waar vermoeden bestaat, is nog geene overtuiging gevestigd: is die overtuiging gevestigd, dan behoeft men immers niet tot staving van die overtuiging den beschuldigde te pijnigen. Het lijdt geen twijfel, dat de arts als arts slechts dan eene pijnlijke kunstbewerking op den mensch mag uitoefenen, wanneer hij zulks voor de genezing van den lijder noodig oordeelt. Indien bij hem het gegronde vermoeden bestaat, dat de kwaal, waarover geklaagd wordt, geveinsd is, kan hij de aanwending van het middel onmogelijk als eene poging tot genezing beschouwen; het kan ook in zijne oogen alsdan niets anders zijn dan eene marteling. Daarbij mag het niet onopgemerkt blijven, dat niemand geacht kan worden verpligt te zijn, zich tegen zijnen wil aan eene geneeskundige behandeling, en zeker niet aan eene pijnlijke, ja zelfs aan eene gevaarlijke kunstbewerking te onderwerpen. Doch hoe {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} te handelen in het geval, dat de persoon, die onderzocht wordt, weigert zich aan die behandeling te onderwerpen? Men zoude hem dan moeten binden, en riep wederom eene handelwijze in het leven, zoo als men die in de jaarboeken van verledene eeuwen leest, slechts met dit onderscheid, dat in plaats van den beul, de geneesheer met het gloeijend ijzer voor den weerlooze staat. Hoe eenvoudig en overtuigend deze waarheid zijn moge, wij vinden haar maar al te dikwijls verloochend. Zoo schrijft Henke: ‘Tot de aanwending van pijnlijke middelen zal ieder humane arts zich slechts dan geregtigd achten, wanneer zij ook als geneesmiddelen doeltreffend zijn, of wanneer het bedróg langs anderen weg reeds genoegzaam erkend is.’ Von Siebold verklaart zich bijna in gelijken geest: ‘Het moge gruwelijk en strijdig met de beginselen van humaniteit schijnen, bij een mensch, die zich als ziek uitgeeft, tot ontdekking der waarheid pijnlijke middelen aan te wenden: die beschuldiging valt geheel weg, indien men bedenkt, dat de bedoelde middelen ook bij vele werkelijke ziekten als doeltreffend beschouwd worden.’ - Wij zouden uit de geschiedenis der regtspleging van de laatste jaren nog een voorbeeld kunnen aanvoeren van de toepassing dier beginselen door twee onzer landgenooten, die geroepen waren als deskundigen de uitspraak te geven over het bestaan eener ziekte in een geval, waar men bedrog vermoedde. Het is zeker opmerkelijk, dat deze opvatting zich bij geregtelijke geneeskundigen zoo algemeen gevestigd heeft, daar er toch op zich zelf geen redelijke grond aanwezig is, op welken men den geneeskundige de bevoegdheid van zoodanige eigendunkelijke handelwijze mag toekennen. Vanwaar dan, zoo zouden wij willen vragen, die dwaling? Von Ney meent, dat eene dergelijke opvatting slechts dáár mogelijk is, waar de Geregtelijke Geneeskunde zonder regtskundige grondslagen behandeld wordt. Die stelling kunnen wij intusschen niet geheel als juist erkennen, daar het gezond verstand en de beginselen van humaniteit op zich zelve, zonder bepaalde regtskennis, duidelijk genoeg tegen die handelwijze spreken. Uit een ander gezigtspunt vat Bergman de zaak op, die, over de straks aangehaalde plaats van Henke {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekende, aldus redeneert: ‘Of men is zoo zeker van het bedrog, dat er verder geene bekentenis noodig is; dan is het veroorzaken van zulk eene pijn eene doellooze plagerij, of ook eene willekeurige en onverantwoordelijke bestraffing; òf men wil eene bekentenis afpersen, dan volvoert de arts, hoewel in eenen geringeren graad, toch in den eigenlijken zin eene marteling. Ik wenschte te kunnen zeggen: dat mag men van eenen geneesheer niet veronderstellen! Doch de ondervinding leert, helaas! dat geneesheeren, zeker door de moeijelijkheid om eenen hardnekkigen bedrieger te ontmaskeren, zich dikwijls tot zulke ongeoorloofde handelingen hebben laten medeslepen, terwijl eene aansporing daartoe zeker niet van regstkundige beambten zal zijn uitgegaan’ (§ 389). Deze verklaring heeft inderdaad veel grond voor zich, zoodat de misgreep derhalve het eerst daaruit voortvloeit, dat de geregtelijke geneeskundige verzuimt zich levendig te doordringen van den aard zijner roeping; terwijl hij, dit lijdt geen twijfel, door zuivere regtskundige beginselen geleid, zich nog te meer daarvoor zal wachten. Wij hebben thans aan te toonen, in hoeverre eene nadere kennis der positieve wetgeving, bij het onderzoek zoowel als bij het opmaken van het visum repertum en de conclusie, den geneeskundige te stade komt. Waar, zoo als dit veelal bij ons plaats heeft, de inzage der processtukken voor den geregtelijken geneeskundige als noodeloos beschouwd wordt, kan hij zich tot het bloote verhaal van het gevondene, en tot de gevolgtrekkingen bepalen, welke de wetenschap uit het onderzoek leert afleiden. Bij ingewikkelde zaken, waar door combinatie van omstandigheden eene reeks van beschouwingen ontwikkeld moet worden, en de redenering uit het gevondene in verband met de kennis, ontleend uit de processtukken, als het ware voet voor voet verder gaat, ten einde daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, daar moet bij den geneeskundige wel degelijk eene meer bepaalde regtskennis verondersteld worden. Men behoeft hierbij niet te vreezen, dat de geneeskundige zich te veel op het gebied van den regter zal begeven; juist dan, wanneer hij met de wetgeving genoegzaam vertrouwd is, zal hij de grenzen van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bevoegdheid het beste kunnen bepalen; zijn arbeid zal dan in overeenstemming zijn met de eischen, welke de regter daaraan billijkerwijze mag doen, en het deel, hetwelk hij aan het onderzoek omtrent de schuld der aangeklaagden neemt, zal bij eene zelfstandige rigting aan belangrijkheid meer en meer toenemen. Wij zijn er verre van af, door de uitbreiding, welke wij in den werkkring der geregtelijke geneeskundigen wenschen, den regter van de verpligting te ontslaan, om zich in onze wetenschap een helder inzigt eigen te maken. Onder de wetgeving, diebij ons bestaat, lijdt het geen twijfel dat zulks vooral wenschelijk is; wat meer is, het wordt er te dringender om gevorderd. Maar kan, zoo vraagt men al spoedig, de regter daardoor niet verleid worden, zijne eigene opvattingen en inzigten te veel te vertrouwen? Zal hij op die wijze de verrigtingen van den geregtelijken geneeskundige niet verlammen of overbodig maken? Met regt wordt hier door von Ney aangevoerd, dat eenig begrip van het onderwerp, eenige algemeene voorstelling wel altijd bij den regter zal moeten verondersteld worden; dat een begrip of eene voorstelling van zaken, welke op positieve kennis steunen, juister zullen zijn dan die, welke slechts op eene opvatting berusten, waarvan men zich geene bepaalde rekenschap kan geven. Daar wijders eene volledige onwetendheid in geneeskundige onderwerpen bij den regter niet wel mogelijk is; daar een onvolkomen en nog meer een valsch weten het schadelijkste is van alles wat men zich denken kan, zoo verdient de eisch van den nieuweren tijd, dat de regtskundige trachten moet zich eenige natuur- en geneeskundige kennis eigen te maken, onze volle toestemming. De regter zal, met deze kennis toegerust, in staat zijn de taak van den geneeskundige gemakkelijk te maken. Hij zal voor eene naauwgezette toepassing der wetenschappelijke kennis waken, en de zelfstandigheid in zijnen werkkring behouden, welke daarentegen niet denkbaar is, waar hij zich blindelings op de uitspraak der deskundigen moet verlaten. Wij onderstellen het geval, dat hij omtrent de juistheid eener conclusie of omtrent de volledigheid van het onderzoek twijfel koestert, hoe spoedig kan hij dan niet door het opperen van oordeelkundige vragen, op het herstel der gebreken aan- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen. Eene andere onderstelling is deze: er komen in het visum repertum opvattingen voor, welke hij als onjuist meent te moeten erkennen, of wel, de gevolgtrekkingen in de conclusie vervat schijnen hem in strijd met de wetenschappelijke beginselen. Wat hier te doen? Herhaalde vragen van de zijde des regters zullen hier niet baten. Het ware onbillijk en in strijd met zijne bevoegdheid, het stuk van den deskundige ter zijde te stellen, en zijne eigene opvatting daarvoor eenvoudig in de plaats te stellen. Het is in zoodanige gevallen, dat een superarbitrium kan gevorderd worden; terwijl de regter in enkele gevallen, waar hij reeds van den eersten oogenblik af aan de ongeschiktheid van den geneeskundige voldoende erkent, de middelen zal aangrijpen om de begane fout te herstellen: hetzij dat de geneeskundige ontheven worde van de verpligting, om verder werkzaam te zijn, hetzij dat hem een andere deskundige toegevoegd worde. Uit het hier gestelde zal voldoende blijken, van hoeveel belang de natuur- en geneeskundige kennis voor den regter is. Ik mag evenwel niet nalaten dáárop opmerkzaam te maken, dat men billijkerwijze nog meerdere waarborgen mag eischen voor eene rigtige toepassing der Geregtelijke Geneeskunde, en dat die waarborgen in een systematisch plan van contrôle der verschillende werkzaamheden van de deskundigen gezocht moet worden. Men vindt daarvoor in het werk der Heeren van den Broecke uitmuntende wenken, welke ongetwijfeld behartiging verdienen, vooral ook, omdat de geregtelijk-geneeskundige organisatie door hen voorgesteld, bij eene strenge contrôle, krachtig tot verheffing van den stand der geregtelijke geneeskundigen zal mede werken. Er zoude volgens dat plan in de eerste plaats gevorderd worden een raad van genees- en natuurkundigen, wien de belangen der wetenschap en al wat tot de Geneeskundige Staatsregeling in betrekking staat, toevertrouwd wordt, en die zoodanig moet zamengesteld zijn, dat hij gezegd kan worden, onder andere vakken ook de Geregtelijke Geneeskunde te vertegenwoordigen. Een provinciaal geregtelijk geneeskundige zal bij elk provinciaal Hof aangesteld worden, terwijl een of meerdere arrondissements geregtelijke geneesheeren in elk ar- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} rondissement werkzaam zijn. De arbeid van den laatsten wordt, bij den gewonen gang van zaken, reeds dadelijk na het opmaken van het eerste proces-verbaal, aan den provincialen geneeskundige ter beoordeeling ingezonden, opdat, waar eenig verzuim bij het onderzoek had plaats gehad, voor de herstelling daarvan gezorgd worde, op een tijdstip, wanneer de gelegenheid om het gebrekkig onderzochte op nieuw uit te vorschen, of het onduidelijk beschrevene juister te leeren kennen, nog niet benomen is. Terwijl dus voor het feitelijk-materieële gedeelte van het onderzoek gezorgd is, wordt de schriftelijke oordeelvelling uit het proces-verbaal door den arrondissements-geneeskundige opgemaakt, op nieuw aan den provincialen arts ter hand gesteld, die, in verband met hetgeen door den eerstgenoemde verrigt is, de geregtelijk geneeskundige onderwerpen in eene daarbij te voegene memorie ontleedt en uiteenzet. Bij verschil tusschen provinciaal- en arrondissements-geneeskundigen, beslist de straksgenoemde raad. Waar het onderzoek gevallen van vermoedelijke vergiftiging of krankzinnigheid betreft, zal het resultaat ter beoordeeling aan dat zelfde collegie moeten toegezonden worden. Volgens zoodanige organisatie zoude de provinciale arts, van den aanvang af bekend en vertrouwd met de zaak, geregeld haren gang gadeslaan, niet slechts bij het voorloopig onderzoek, waar de arrondissements-geneeskundige als handelend persoon optreedt, maar ook bij de openbare teregtzitting, waar hij als het ware aan de regterlijke magt toegevoegd is (bl. 181-196). Ik zal mij tot deze algemeene aanduiding bepalen, waarbij ik mij evenwel gedrongen voel de verzekering te voegen, dat eene herhaalde beschouwing van dat onderwerp mij meer en meer overtuigd heeft van de uitmuntende strekking, welke in dit plan zich laat erkennen. Zal het woord, door hen zoo krachtig en luide gesproken, verdoofd worden door de laauwheid en onverschilligheid, welke ten onzent voor de heiligste belangen der maatschappij maar al te dikwijls gevonden worden? Mogt de tegenwoordige zitting der Staten-Generaal deze vrees niet in werkelijkheid doen overgaan! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben de algemeene beschouwingen, welke de geschriften, die wij aan het hoofd van dit opstel plaatsten, ons aan de hand deden, ten einde gebragt. Menig punt had misschien eene breedvoeriger ontwikkeling mogen eischen, menig onderwerp, hetwelk wij met stilzwijgen voorbijgingen, had hierbij eene vermelding gevorderd. Ik geloof echter een grond ter verontschuldiging daarin te mogen vinden, dat het mijn doel hoofdzakelijk geweest is, de betrekking der Geregtelijke Geneeskunde tot de regtsgeleerdheid te ontwikkelen uit het standpunt van den geneeskundige, en in die ontwikkeling den toetssteen te vinden voor de Handboeken, die wij in het volgende opstel nader wenschen te ontleden en in hunne rigting te leeren kennen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Westminster en St. Pauls. Ik heb zelden bekoorlijker plek bezocht, noch die heerlijker schouwspel oplevert, dan de heuvel in het park van Greenwich, op welken het Observatorium staat. Aan den voet van dit gebouw op het hellend grastapijt neergevleid, overzien we een landschap, dat door liefelijkheid aantrekt, door afwisseling boeit, door levendigheid en bewegelijkheid verheugt, door wijden omtrek en statig verschiet bewondering wekt. Om ons henen, regts en links, zijn groepen gezaaid van dikstammige, breedgekroonde eiken, - English oaks! -: onze voorgrond wordt vervrolijkt door spelende kinderen, die om strijd met de keizelsteentjes langs den heuvelkling afrollen, terwijl niet zelden een zestienjarig kindermeisje bij ongeluk of moedwillig mederolt. Iets lager zien we à vol d'oiseau op de torens, daken en ruime binnenplaatsen van Engelands Hôtel des Invalides, het Greenwich-hospitaal, waaromheen de oudjes, in hunne donkere uniform en met hunne driekantjes, als mieren - maar minder vlug - door elkander krioelen. Konden wij die daken een oogenblik wegligten, dan zou ik u tevens kunnen aanwijzen, hoe de inrigting van het logies in dit paleis in alles, tot het kinderachtige toe, die van een linieschip nabootst; hoe de koninkjes, die hier wonen, hunne hangmatten op- en ontrollen, en hoe ze naar den bak strompelen als de schaftklok luidt, of zich om den bottelier verdringen als het oorlam wordt rondgedeeld. Maar dan zou ik u ook opmerkzaam moeten maken, hoe een geheele vleugel van het paleis afgezonderd is tot pronkzaal, om de gedachtenis van Engelands {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zeetriomfen te bewaren. Het zou dan wel de moeite waardig zijn het oog rond te laten gaan door die ruime zaal, waarin talrijke reliquiën van Britsche helden, van Nelson vooral, zijn uitgestald; waar een geknotte degen, een doorschoten rok, een pluimlooze hoed of ongepaarde handschoen met naauwelijks minder vurigen ijver worden bewaakt, bewonderd en geëerd, dan de heilige overblijfselen der Drie Koningen te Keulen. En dan zou ik u ook verzoeken om eens vlugtig de reeks van schilderstukken over te zien, waarmede de wanden van boven tot onder zijn behangen, allen zeeslagen voorstellende, waarin Britanjes vlag zegevierde, nationale gedenkstukken, door nationale kunstenaars vervaardigd, maar zoo leelijk, dat alleen de vrees, van aan dezen of genen grombaard een ‘wij weten ze beter te winnen dan te schilderen’ te ontlokken, ons zoude terughouden, om luide uit te schateren over dat mengelmoes van hemelsblaauwe luchten en zeegroene zeeën en vuurroode vlammen. - Maar de oudjes hebben ook deze kunstgewrochten niet noodig, om elk oogenblik de teekenen te zien van Britanjes zeeheerschappij: want aan hunne voeten golft de Theems. Van ons standpunt op den heuvel zien wij haar, verre, verre regts en links zich henenkronkelende, schitterende in de avondzon, prachtig, grootsch, vol leven en kracht, bezaaid, neen, bedekt met wolken van zeilen, kookende en schuimende onder de raderen van ontelbare stoomjagten, die heen en weder schieten tusschen de fregatten en de barken en de schoeners en de brikken, als de schietspoel door de schering van het weefgetouw. Wat moet het voor de oudjes een pleizier zijn, zich in de zon te bakeren op de terrassen van hun paleis, het kort eindje in den mond, en alles, wat zich uit de geheele wereld naar heure hoofdstad spoedt, voor zich de revue te laten passeren, geen vaartuig te laten ontsnappen aan hunnen kritischen kennersblik, en dan met elkander te discutiëren over het nieuwe model van een' schroefboot, of over de waarde van een razeil te twisten. Wat moet het pleizierig voor hen zijn, waar wij niets dan schepen en weder schepen zien, oude kennissen te ontmoeten, goede vrienden te ontdekken! Daar ziet er een met den vloed de nieuwe pakket opkomen, welke hij juist negen weken geleden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden reize naar New-York wenschte; ginds ontdekt een ander, neen, hij bedriegt zich niet, hij herkent haar aan het bontgekleurd galjoen en de hellende bazaansmast, de fairy Queen, die flinke bark, waarmede verleden jaar zijn jongste zoon naar China zeilde; en zie, daar komt de bestoven Sunderlandsche collier aandrijven, waarop hij in zijne jeugd menige reize heeft medegemaakt naar New-Castle, en al weet hij de vorderingen te schatten, die de scheepsbouwkunst sedert gemaakt heeft, toch heeft hij nog hart voor de oude klomp. En als dan de hoornmuzijk, die dagelijks, op het voorplein onder den vlaggestok, voor deze koninkjes gespeeld wordt, het rule Britannia aanheft, dan klopt hun het hart weder als in de dagen, toen zij in jeugdige kracht, met gezonde leden, Britanjes heerschappij over de wereld hielpen uitbreiden en bevestigen, en dan sluipt de trotsche gedachte in hunnen boezem: ‘Elk man hier heeft zijnen pligt gedaan; ons hebt ge het te danken, Engeland, dat die schatten u vreedzaam toevloeijen.’ Dan werpt een enkele hunner een vertrouwelijken blik, maar niet zonder aandoening, op den hoogen koepel van St. Pauls, want daar beneden ligt Nelson begraven, met wien hij bij Trafalgar geweest is. Van het terras zien wij echter weinig meer van Londen, dan dezen hoogen koepel en eenige verspreide torenspitsen. Daarom, wanneer wij het panorama van Londen willen genieten, laat ons nog eens naar boven klimmen. Gij zult mij toestemmen, dat ik dit vergezigt zoo straks te regt statig en indrukwekkend noemde. Zie eens, zoo ver onze oogen reiken, en veel verder nog, golft die zee van huizen voort. Daartusschen kronkelt zich de Theems, zoo vrolijk, zoo bevolkt; daarachter zwellen de donkergroene heuvels van Sussex en Middlesex; torenspitsen en fabrijkschoorsteenen - het zou nutteloos zijn van hun getal te gewagen - steken om hoog als de merkteekenen van de behoeften der menigte, die daarbinnen onzigtbaar woelt. Allen worden beheerscht door St. Pauls koepel hier digte bij, en door de tweelingtorens der Westminster-abdij daar ver in het zuidwesten. Een donkere rookwolk, vormloos, uitgestrekt en onwrikbaar als de huizenmassa zelve, hangt, ook bij den zonnigen, helderen middag, over de koninklijke stad, als moest zij haar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ten troonhemel dienen. Van de plaats, waar wij staan, - want Greenwich aan deze, en Blackwall aan de overzijde der rivier, zijn reeds voorsteden van Londen, ofschoon, het is waar, voorsteden, door spoorwegen met het middelpunt verbonden, - tot voorbij Chelsea, breidt alzoo de stad Londen hare grenzen westwaarts uit, indien het ons geoorloofd is van de grenzen te spreken eener stad, wier ingezetenen zelve u niet weten te zeggen, waar Londen begint en waar Londen eindigt. Maar het is zelfs oneigenaardig van de stad Londen te spreken. De naam is door den tijd een collectivum geworden voor een aantal steden en vlekken en dorpen, die zijn te zamengesmolten tot ééne groote massa, maar die ook nu nog weinig meer gemeens hebben dan den naam, die ook nu nog hare eigene besturen en administratiën, hare eigene belastingen en armen, hare eigene vertegenwoordigers in het Parlement hebben; want de City of Westminster zendt er zoowel hare afgevaardigden als de City of London. Geen wonder echter! Londen is als zoodanig inderdaad Engelands hoofdstad, het kort bestek van Engelands staatswezen, het sprekende beeld van Engelands volksleven en karakter. Dit karakter is het mengsel van de grootst mogelijke gehechtheid aan het bestaande en de driftigste zucht tot nieuwigheden; het verkondigt zich in eenen schier afgodischen eerbied voor de instellingen en gebruiken, wier ongerijmdheid met de tegenwoordige vormen den vreemdeling een hartelijken lach ontlokt, naast het meest energieke streven om op het gebied van maatschappelijke ontwikkeling overal de baan te breken. Dat karakter heerscht in den bouwtrant, die achter, hier geoorloofde, gothische gevels het meest verfijnde comfort verbergt; het staat op den voorgrond in de burgerlijke en straf-regtsbedeeling, die, spijt alle pogingen tot codificatie, nog aan den letter hangt van wetten, vóór honderde jaren uitgevaardigd, en alleen door vergetelheid bewaard gebleven, ofschoon tegelijk nergens de regel van eene regtsspraak ex aequo et bono meer dan hier wordt gehuldigd. Dat karakter verloochent zich evenmin in het staatkundige. De charters van Jan zonder land maken nog den grondslag uit van het staatsstelsel des volks, dat het verst in politieke {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} mondigheid is gevorderd: en jaarlijks komen nog de Gemeenten voor de balie van het Huis der Lords, om door dezer tusschenkomst van H.M. de vergunning af te smeeken om te mogen vergaderen. - Geen volk bezit trotscher aristocratie; maar geene aristocratie neemt gewilliger nieuwelingen in haar midden op. Nergens heeft de heerschende kerk, wier zigtbaar hoofd de Koning zelf is, meer magt en invloed, nergens weet de geestelijkheid oude misbruiken vaster te handhaven; maar nergens is tegelijk de gewetensvrijheid ruimer, nergens kunnen de tallooze verscheidenheden van dissenters meer ongestoord hunne leerstellingen prediken, hunne vormen van eerdienst in acht nemen. Westminster-abbey en St. Pauls! - De vreemdeling, die te Londen komt, zal schaars ééne andere der honderde kerken bezoeken, dan deze, om de eenvoudige reden, dat alle, naast deze althans, zoo al niet op zich zelve, karakterloos en onbeduidend zijn. Maar deze twee zal ook niet ligt een tourist onbezigtigd laten. En wel zijn ze den tijd en de moeite, die men er aan moet besteden, waard. Niet alleen om hunne bouwkunstige waarde: weinigen begrijpen die, nog minder gevoelen ze. Ook niet zoo zeer omdat deze nu juist de grootste massa's steen zijn, welke men in Londen op éénen hoop vinden kan, ofschoon dit welligt voor sommigen motief genoeg zijn kan. Nog minder om de verbazende menigte standbeelden en gedenkstukken, waarmede beide tempels, als om strijd pronken; vóór ge de helft van die meer of min beroemde marmeren mannen hebt afgeloopen, hebben ze u even koud en flaauw gemaakt als zij zelve er uitzien. Ook zou ik u niet raden, St. Pauls alleen te bezoeken om de aardigheden, die er te vinden zijn, en u met geestdrift door kerkeknechts worden beschreven, als daar zijn, de op zich zelve gewentelde torentrap, de Whispering-gallery, de panorama's van den eersten, tweeden of derden trans, vanwaar ge eigenlijk niets dan rook, rook en nog eens rook ziet, het kruis op den koepel, waarin ge, met u tweeën, 400 voeten boven den beganen grond staan kunt, enz. enz. - Zoo zou ik u ook geene groote voldoening kunnen voorspellen, wanneer ge als warm oudheidminnaar naar de Westminster-abdij te beêvaart gingt, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} om de grafsteden en reliquiën van Oud-Engelands vorsten te beschouwen. Want hoe ruime fooi ge ook den vertooner voorhoudt, hij vergunt u den toegang tot die kostbaarheden niet, tenzij wanneer er een behoorlijk gezelschap bijeen is, en sleept u dan voorbij al die Richard's en Eduard's en Henry's rond met eenen spoed, die onlangs Punch de gedachte ingaf, of het niet raadzaam zoude zijn een klein spoorwegje tusschen de grafsteden door de leggen. Maar merkwaardig voor wie 't opmerken wil zijn beide deze gebouwen als historiestukken, als gedenkteekenen, als symbolen. En weinig poëtisch gevoel is er toe noodig, om, als ge van Waterloo- of Hungersfordbridge beide met uwen blik bevat, of wanneer ge de indrukken u herinnert na ge ze bezocht hebt achtergebleven, weinig is er dan noodig om u de tijden voor den geest te roepen, waarin de eene en de andere kerk gesticht werd, om u, d'un trait, de geheele geschiedenis voor oogen te brengen, niet van die kerken, maar van de plek waar ze staan, van Londen, van Engeland. Hier staat de abdijkerk van Westminster, onveranderd nog en bijkans ongeschonden, gelijk zij door Eduard the Confessor vóór acht eeuwen (A.D. 1050) tot St. Peters eere is gebouwd, en is uitgebreid en verfraaid door de vroomheid van den vijfden en van den zevenden Hendrik en van andere koningen van Engeland. Daar steekt de St. Paulskerk hare tinne ten hemel, op de plek waar de oude Parochiekerk in den brand van 1666 onderging, schooner en trotscher uit hare asch verrezen en ook nu nog met een tint van nieuwheid versierd, schoon het reeds meer dan eene eeuw geleden zij (1710) dat Christopher Wren er den laatsten sluitsteen op het koepelgewelf legde. Daar staan beide als symbolen, de eene van den ouden tijd toen Westminster, de hofplaats, heerschappij voerde en Londen, de nederige handelsstad op verren afstand van het hof, demoedig het hoofd gebogen hield; daar staat de andere als het merk van de eeuw, waarin de trotsche handelsstad Londen zich verre verhief boven alle steden des rijks en het stille Westminster als eene harer wijken in haren steeds wijderen ommekring heeft opgenomen. Hier pronkt de eene nog met hare tweelingtorens om aan het tweevoudig gezag te herinneren, dat haar stichtte, en in haar steun vond, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} - de monarch en de geestelijkheid; dáár, en veel hooger, rijst de ontzagchelijke koepel omhoog der andere, om als het ware te verkondigen, dat de jongere tijden eene derde magt hebben zien geboren worden, die het aloude gezag moet beschermen en beheerschen - de burgerij. Nog meer karakteristieks openbaart zich in het onderscheid tusschen de abdij en de hoofdkerk van de City, wanneer men beide bezoekt. Althans, ik weet niet, hoe het anderen gegaan is, hoe het u gaan zoude, maar hoe mij dat verschil getroffen heeft, komt mij telkens weder levendig voor den geest, zoo dikwijls ik de aanteekeningen herlees, welke ik na beider bezigtiging in mijn reisboek nederschreef, en waarvan ik mij veroorloof, thans, anderhalf jaar later, eenige regelen over te schrijven, op het gevaar af van mij de beschuldiging van bekrompene subjectiviteit op den hals te halen; omdat ik geene kans zie, de indrukken des oogenbliks in hunne eigenaardige frischheid met andere woorden beter weder te geven. ‘Dingsdag namiddag naar Westminster-abbey. Eerst het gebouw rondsom van buiten bekeken, waarbij ik langs zonderlinge paden moest omdolen. Ik bekwam er toch een vrij goed idee van, en was tevreden zonder juist opgetogen te zijn. Of dit daarvan kwam, dat de kerk buiten alle verband met hare omgevingen en als het ware van hare oorspronkelijke plaats verschoven staat, te midden van een vervallen kerkhof, een slecht onderhouden plein en de niet minder veronachtzaamde overblijfselen der abdij, waartoe zij eens behoorde, weet ik niet. Welligt heeft daartoe ook bijgedragen, dat de Portlandsteen, waarvan hier alle gebouwen worden opgetrokken, door verloop van tijd zwart wordt, maar tegelijk eene soort van witten uitslag krijgt, even als een slecht gewitte muur salpetervlekken. Zoo zijn meest alle oude gebouwen met zwarte en witte vlekken en strepen bedekt, die licht en schaduw breken, en, vooral bij het fijne en regelmatige kantwerk van den gothischen beitel, den indruk van het geheel verzwakken. - Maar de Abdijkerk van binnen! Onwillekeurig neemt ge den hoed af, wanneer ge door het naauwe poortje den poëts-corner intreedt en plotseling die onmetelijke hoogte en diepte voor u geopend ziet! Ik liet mij eerst met een aantal andere {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers, onder leiding van eenen zwartgetabberden uitlegger, door de afgeslotene kapellen achter het koor rondvoerden, die met een kermisstokje ons aanwees, wat er al te zien was. En wat ik zóó al gezien heb, zou ik nu reeds moeijelijk navertellen. Nog staat mij slechts een verwarde hoop van graftombes van metaal en steen voor den geest, met poppen er op, liggende en staande geknield, allen ter eere van koningen en koninginnen, bisschoppen, hertogen en hertoginnen, graven en gravinnen, allen van ouden datum. Twee zaken zijn mij bepaald in het geheugen gebleven; eerstelijk het groote zwaard van den ijzeren Richard, dat naast het monument van dezen koning staat, en zelf zijn beste monument is; ten tweede het beeld van James Watt, in zittende houding, van wit marmer, in eene dezer kapellen, dat daar, de drommel weet hoe, onder de oude hertogen en graven verdwaald geraakt is. De beroemde kapel van Hendrik VII was eene oude kennis, dank zij de vele afbeeldingen in keepsakes, penny-magazines enz.; en bijzonderheden in loco op te nemen, was eene vruchtelooze poging, sinds de haastige geleider met een knorrig gezigt de traineurs van den rondgaanden troep gelastte, zich in geslotene gelederen te houden, wilden zij niet alleen opgesloten worden. - Maar na dezen verpligten omgang werden wij aan ons zelven overgelaten. En ik maakte van mijne vrijheid gebruik om mij in den Poëtenhoek op eene bank neder te zetten, eene beschrijving der abdij uit den zak te halen en mij door het boek te laten aanwijzen wat ik moest of wilde weten. En meer en meer werd ik doorgloeid van het gevoel en de erkentenis van al het grootsche en verhevene, dat de kunst hier had verwezenlijkt, in die eindelooze rijen van omhoog strevende zuilen, in die onnaspeurlijke vermenging van lijnen en bogen en beelden, in al die kracht en ligtheid van gewelven. Om mij heen waren de gedenkteekenen gesteld van Engelands groote vernuften, die elkaar hier, als in een Pandaemonium, weder ontmoetten, als om de schatten hunner geesten te wisselen. Middelerwijl werd er in het koor eene dienst gehouden, en toen het heerlijke koraalgezang weergalmde, was het mij, of gewelven en gedenkteekenen en klanken dooreensmolten om éénen heiligen indruk op het gemoed te maken, die {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer weder zou worden weggenomen. Na den afloop van de dienst wandelde ik het schip der kerk rond, langzaam en met aandacht, om de groote menigte gedenktafelen, standbeelden en grafsteden - de catalogus somt er meer dan 250 op - te beschouwen, die er naast, boven en over elkander zijn opgesteld. De kunstwaarde van de meesten was zeker te gering om langen tijd de aandacht te boeijen. Maar wie is hij, die koel blijven kan, als hij zich omringd ziet door de gedachtenisteekenen, welke een volk heeft opgerigt voor mannen als Lord Chatham, Pitt, Fox, Canning, Wilberforce, Humphrey Davy en Newton, boven wier stoffelijk overschot, in het midden tusschen deze beeldwerken begraven, hij staat.’ Zooveel van de abdijkerk, die ik niet voor de tweedemaal weder heb gezien. Driemalen ben ik de kathedraal van de City ingetreden, maar mijne verspreide aanteekeningen over elk bezoek zijn hier moeijelijk tot een geheel bijeen te vatten. Eens was het ter loops in 't voorbijgaan, dat ik twee pence versnoepte, - want hier kan men de kerk zonder te betalen niet eens binnentreden, tenzij wanneer er dienst is. - De tweedemaal, een zondag, had mij er een vriend bescheiden, met wien ik naar Richmond zou rijden; de derde keer was een statig bezoek, dat ik der hoofdkerk verschuldigd meende te zijn. Maar altijd bleef ik er koel, even koel als de fragmenten der preek mij lieten, die ik er toevallig des zondags-morgens hoorde. Een mooi gebouw, een grootsch gebouw, een statig gebouw, een allerkunstigst gebouw, meer ook niet. Het bleek zoo duidelijk, dat het er op aangelegd was om iets fraais te bouwen. De gemeente, hoe groot ook, had genoeg aan een afgeschoten hoekje; het overige was weelde, was overtolligheid. Maar de stad Londen moest óók eene kerk hebben, even groot en nog grooter dan die van de stad Westminster. Dat was de drijfveer, dát de hoogste wensch, die jaren lang de Londenaren met geestdrift genoeg bezielde om zich zeer dure brandstof te getroosten en bovendien nog rijke giften te schenken aan dezen tempelbouw. 1 Doch hooger ging de geestdrift niet. Het was {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tempel Gods dien men stichten wilde, geen heiligdom. En terwijl ons de sombere Westminster, die van de vroomheid der vervlogen eeuwen getuigt, met heiligen schroom bezielt en in stillen eerbied ons laat verzinken, wekt St. Pauls niet meer op dan eene zekere voldoening van ons instinct voor symmetrie en mathematische evenredigheid, en bewondering voor het talent van den bouwmeester. Dáár is het de gedachte aan de grootheid Gods, die den boezem vervult, hier die van de grootheid des menschen. Dáár de poëzij der kunst, hier hare regelen. Zinnebeeld van den geest der tijden! Dáár de vroomheid der koningen, hier de hoogmoed des volks; dáár het gewrocht des geloofs; hier het pronkbeeld van klimmende welvaart bij de burgerij; dáár de geest, hier de stof. En de geest is dienstbaar geworden aan de stof. Londen beheerscht Westminster. De materialistische rigting van den nieuwen tijd heerscht welligt nergens sterker dan in Engeland, en nergens in Engeland sterker, dan onder de bewoners van de City. ‘Onze godsdienstoefening is eene zinledige observatie van vormen geworden,’ zeide mij een Engelschman van de Anglikaansche kerk, en toen ik de gemeente in St. Pauls bijeen had gezien, moest ik hem gelijk geven. ‘Onze sabbath is een rustdag door de wet verordend, en door de gewoonte aangenomen, maar geen dag des Heeren,’ sprak hij, en ik moest het hem toestemmen, toen ik eenen Zondag in den kring eener familie had doorgebragt. - Niets treuriger, niets akeliger en doodscher kunt ge u voorstellen dan een Zondag in de City. Maar daarentegen ook, welk een gewoel en drukte daar, welk een frisch, veerkrachtig leven op de dagen der weke, die voor den arbeid beschikt zijn, als het geldt, ik wil niet zeggen geld te verdienen, maar zaken te doen. Welk eene haast, welk eene drift, welk eene bezigheid! welk een ernst op alle gezigten, welk eene beradenheid in alle bewegingen; hier is wel de plaats waar het time is money uitgevonden is. Hier wordt het ons begrijpelijk, dat de wetenschap der statistiek nergens grootere schreden gedaan heeft dan in Engeland, want hier is zij op {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen bodem, de kunst om alles tot cijfers te reduceren en op alles kansrekeningen te bouwen. Hier wordt het natuurlijk, dat het geboorte- en het stervensuur des menschen het voorwerp uitmaakt voor tabellen, dat de uren van den slaap, de dagen van ziekte, de kracht van het voedsel, het lijden der armoede, de giften der liefde, de som van paarden- en mannenkrachten, de druppelen regenwaters en de stroomen lichts, aan duizenderlei berekeningen worden onderworpen. Hier wordt het duidelijk, dat Engeland, en geen ander land ter wereld, de bakermat is der nieuwere industriëele rigting, die eerst de menschelijke vermogens tot machines moest abstraheren, om een stelsel van machinerie uit te vinden en op alle denkbare en ondenkbare dingen toe te passen, gelijk dat, waarop onze eeuw roemt. Op weinige schreden afstands van de abdij, ten oosten, staat het gebouw, waar de leden van het Parlement der drie vereenigde koningrijken bijeenkomen; op eenige passen ten noorden de vergaderzaal van het hoogste regterlijke collegie; iets verder is de straat, Whitehall, waar de ministeriën gevestigd zijn; op ongeveer gelijken afstand westwaarts heeft de koningin haar paleis. Zoo is Westminster, of, om den nieuweren naam te gebruiken, het Westend, nog de zetel van het gezag en de plaats waar de rijkswetten uitgevaardigd, toegepast en gehandhaafd worden. Maar de oppermagt in den staat zetelt in den ommekring van St. Pauls, aan gene zijde van Temple-bar. Daar is de Beurs en tegenover de beurs de Bank van Engeland, daar worden in Fleetsteet de dagbladen uitgegeven, daar zwaaijen de kooplieden van Leadenhall en de bankiers van Lombardstreet den schepter; daar is de Guildhall, waar de Koningen van Engeland jaarlijks den Lord Mayor van Londen een plegtstatig bezoek komen brengen; daar staat de Exeterhall, waar meer dan eens uit eene meeting resolutiën zijn uitgegaan, die den val van een ministerie ten gevolge hadden; daar vestigde de League haren hoofdzetel toen zij oordeelde, dat het oogenblik gekomen was, om hare magt in den staat uit te oefenen. En de vertegenwoordigers des volks, en de ministers der kroon, onverschillig of zij het al willen en erkennen, of zelfs weten, dan niet, zij zijn niet bestand tegen de ijzeren kracht der bezige, woelige maar ernstige me- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nigte, die daar onzamenhangend zamenwerkt, die hen voortstuwt, naar heure luimen, gelijk Engelands trotsche zeekasteelen voor de stroomende wateren der rivier afdrijven. En wel zijn de vrije en stemgeregtigde burgers der stad Londen zich hunner magt en dier oorsprong bewust. Hebben ze niet nog onlangs, spijt alle wetten des staats, die het verboden, den Israëliet, maar den Bankier Rothschild als hunnen vertegenwoordiger naar het Parlement afgevaardigd? - En het Parlement moest het eens wagen, den afgevaardigde uit zijn midden te weren! Neen, het zal veeleer de oude wetten des staats afbreken. Helaas! dat alle magt op aarde hare uitspattingen hebben moet. Wie zal het wraken, dat de invloed der burgerij de staatszucht der koningen beperkt, de willekeur der baronnen gefnuikt, de begeerlijkheid der kerk bedwongen heeft? Wie zal er maatschappelijken vooruitgang in miskennen, dat geen verdelgende veroveringskrijg meer gevoerd kan worden tegen den wil eener vredelievende burgerij, en dat de bedekte woelingen van het eigenbelang vallen voor den verterenden adem der publieke opinie? Maar ook hier heeft de ontwikkeling van het maatschappelijk leven dezelfde verschijnselen opgeleverd als elders. Het oogenblik, waarop Londen de heerschappij over Westminster heeft verkregen, is de aanvang geweest van den triomf der klasse, die in Frankrijk met den naam van de bourgeoisie bestempeld wordt; door welke de aristocratie van het geld in de plaats treedt van de aristocratie des grondbezits. Deze nieuwe aristocratie is niet minder magtig dan eens de oude was; en zeker maakt zij van hare magt meer gebruik ten nutte des algemeens, omdat hier het verband tusschen het eigen- en het algemeen belang naauwer en duidelijker zigtbaar is. Maar ook deze orde van zaken heeft hare donkere zijde. Of heeft niet de van dag tot dag wijdere kloof tusschen rijken en armen hier haren oorsprong? Of ligt hier niet de wortel van de ziekte van het pauperismus? Of is hier niet de grondslag te vinden van het overdreven credietstelsel, dat nog in de jongste dagen de welvaart des volks zoo gevoelig heeft geschokt? De vreemdeling, die in een volgend jaar de hoofdstad van het Britsche rijk zal bezoeken, zal van den heuvel in het park van Greenwich tusschen de tweelingtorens der Westminster- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} abdij en den koepel van St. Pauls eene nieuwe torenspits zien verrijzen, die nog boven den laatsten zoowel als den eersten zal uitsteken. Dat zal de torenspits zijn van het nieuwe Parlementsgebouw, hetwelk gesticht wordt en nagenoeg voltooid is. Zal deze welligt eenmaal het symbool zijn van eene nieuwe omhoog strevende magt, die op hare beurt én Londen én Westminster zal beheerschen? Of zal zij het zinnebeeld worden eener verbroedering van deze beide? - Wie waagt het, der toekomst hier haren weg voor te bakenen? Maar dit is zeker. Engeland wachten zoowel zijne omwentelingen in de staatsinrigting als andere staten; daar, zoowel als elders, bestaat er behoefte aan eene nieuwe ontwikkeling van hét maatschappelijke leven. Maar in Engeland, meer dan elders, zal die ontwikkeling geleidelijk, die omwenteling zonder schokken geschieden. Daar zal, minder dan elders, teruggang te vreezen zijn. Voor deze verwachting pleit de heldere, wakkere en praktische geest van het Britsche volk; maar bovenal rust zij op de juiste evenredigheid bij de waardering van oud en nieuw, waardoor dat volk tegelijk met ernstigen eerbied het bestaande weet te bewaken, en het nieuwe met warmen ijver te gemoet streeft. s.v. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sneeuwstorm in de Hooglanden. Uitspanningen van Christopher North. Wat verstaat gij onder oorspronkelijk genie? Is er sprake van in dien fraaijen regel uit de Geneugten der Hoop: Natuur met de oogen van een dichter ga te slaan? Voor mij, ik geloof dat er genie in schuilt, zich in alle voorwerpen buiten ons te kunnen verplaatsen. Hij, die er slag van heeft, dit op natuurlijke maar nieuwe wijze te doen, verdient oorspronkelijk te heeten. Zie, zoo ik straks, vreemd genoeg, met eene vraag begon, ik bleef u ook de aanwijzing van ten minste eene soort van oorspronkelijk genie niet schuldig. Vergun mij daarom, vragende voort te gaan: is mij, Christopher North! is u, mijn lezer! die gave bedeeld? Ja, ons beiden, zeg ik. Wat dunkt u, onze geest bezielt immers de onbewuste schepping naar lust, tot zij spreekt, zingt, lacht, schreit, zucht, steent, gek wordt en sterft. Niets valt ligter, hoe zondig het misschien zij, voor een oorspronkelijk genie, als het onze of het uwe, dan de aarde waanzinnig te doen worden. Wij hebben onze toovenaarshand maar op te heffen, wij beschrijven een paar kringen in de lucht - en stil, luister! zij is bezeten. Hoe zij den hemel aanhuilt, en hoe het dol geworden zwerk op hare kreten antwoord geeft! Het zijn {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} twee razenden, die, beide even uitgelaten, wel van elkander gescheiden, maar toch in één groot gekkenhuis tieren en aangaan. De jagtsneeuw dwarrelt voor den storm uit, sissende als een slangennest, ter teistering der lucht losgelaten. Welke wilde vlokken, neen, furiën! alsof alle wespen, die ooit angel voerden, werden opgewekt en nu met den wind omgieren en rondgonzen. We zijn in eene Hut in de Hooglanden, in het hart der bergen, maar er is des ondanks even weinig land te ontdekken, of wij in volle zee waren. Toch valt het der hier en ginds vale tinten der lucht aan te zien, dat de sneeuwstorm grillig geschaduwd wordt door overhangende rotsklippen, en, schoon ge de bergen niet zien kunt, gij hoort die om u heen. Hoog boven uw hoofd scheuren en splijten zij, en rondom u in de witte woestenij, huwt zich het gedruisch der sneeuwvallen, aan het gesteen, gezucht en gekrijsch dat uit de grotten opgaat, of de berggeesten gram te moede waren, dewijl hun iedere uitgang wordt versperd. Hoor, is dat het kreunen en kraken, en zwieren en zwaaijen van het oude geboomte, huiverende te worden ontworteld en door den opgezwollen stroom te worden medegesleept? De stroom is rood als bloed; en vaak en luid Klinkt gram geschreeuw de wilde waatren uit. Vreesselijker dan om middernacht rollen zij voort in deze duistere ure - het is middag, maar de middag eener volslagene zonsverduistering. Hoe smal de spanne strooms zij, die ge door de dwarrelende duisternis gewaar wordt, die handbreed vloeds volstaat om u te overtuigen, dat zijne vaart schrikwekkend zijn moet, - dat hij, schrikwekkender naarmate hij aanwast - een clanshoofd, wiens strijdbaren om hem zaamsnellen - weldra hut en huis en gehucht naar zee meê zal voeren, rotsen ondermijnende, bergen vaneensplijtende, en bruggen vernielende, met een gebulder, waarvoor het geschut onderdoet. Soms is het u te moede, als hoordet gij den donder, schoon ge weet dat dit jaargetijde geene onweders heeft, - maar verhevener dan donder vindt gij het onbeschrijfelijk gedruisch, welks indruk op u geen anderen is, dan of ge getuige waart van in den doodsangst bezwijkend {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} leven: een gedruisch dat heinde en verre om u heen dwarrelt, dat u uit de hoogte dreigt en dat gij in de diepte daveren hoort - terwijl intusschen uw gansche hart vervuld is van vreeze, die geen bepaald voorwerp heeft, maar wier ontrustend bewustzijn, bang en benaauwend als het is, verheven heeten mag, zoo eenige menschelijke gewaarwording dien naam verdient. Uwe verbeelding is ontroerd en wordt beheerscht door de gedachte des doods; maar het is niet een enkel lijk, maar het is niet slechts eene groeve, waarmede zij zich bezig houdt. Van vrees voor u zelven is geene sprake, - want de hut waarin gij dus den storm geniet, strekt u zoo veilig eene schuilplaats, als de rotsklip, waarover de wolkenlooze hemel zich welft, den adelaarsjongen in hun nest; - maar uw geest is tot in de diepte, tot in de duisternis zijner grondslagen geschokt, en al wat daar wilds en wonderbaarlijks, meêwarigs en vreemds, schrikkelijks en aandoenlijks verborgen lag, is in verwarring opgerezen. Hoe uwe verbeelding, over al de zaamgetaste schatten des harten beschikkende, stemmingen opwekt en van stemmingen wisselt, aan den orkaan verwant en met dezen zaamsmeltende! Hoe zij de woede van hemel en aarde verzwaart, tot de ziende en het geziene, en de hoorende en het gehoorde beurtelings en wederzijds gedaanteverwisselingen ondergaan, en wij ten leste gevoelen dat wij met dien blinden, bulderenden Dag - die te gelijk stoffe en schaduwe en ziel is - één zijn geworden; - dat het zaamgesmolten geheel met evenveel regt het Levend-Doode, als het Dood-Levende heeten mag. We zijn in eene Hut in de Hooglanden - we zouden gaarne het Schotsche woord shieling hebben gebezigd, dewijl we zijn klank liefhebben en liever nog het beeld dat het eensklaps voor oog en oor roept: - het ruischen van bladeren langs een boschprieel, door luttel kunst uit den groei, dien de natuur verleende, gesnoeid; of het wuiven van varen op het zodendak en de wanden van zoden, geheel met wild gebloemte en mosch bedekt, in den lommer der berk, wier zilveren stam en neêrbuigende twijgen, allen goeden boschgeesten dierbaar zijn. Doch, het is waar, dit is niet het zoete shieling-saizoen, waarin, - verre van ieder ander menschelijk verblijf, op den top van dezen of genen hoogen berg, of aan den uit- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gang eener glen, dien ge in geene dagreize bereiken kunt, - de jonge veehoeder, gelukkig in zijne eenzaamheid, gelukkig, al heeft hij geen schepsel bij zich dat spreken kan, maanden lang verre van kruis en kerk doorbrengt, zijn hond voor eenigen makker, zijn kudde zijne eenige zorg, het gekras van de raaf op de klip of het geschreeuw van den arend in de hemelen, de eenige geluiden die hij hoort. O zoete, zalige lotsbedeeling voor een minnaar! Op eene kleine, groene plek in de bruinkleurige heidezee, heeft die jeugdige herder zijne tente vastgemaakt en verkeert er des ochtends, des middags en des nachts, gedurende de maanden van zonneen mane- en starrenschijn met een Goeden Geest - met de Weezé, die, jaren geleden, door haar stervenden vader in zijne armen werd gelegd, door den blinden krijgsman, die wel wist dat de knaap hare onschuld beschermen zou, als al hare bloedverwanten waren begraven. Hij gaat er om met een goeden geest, zeiden wij - doch die nu geen weeze meer is, die, voor den ingang van de shieling staande, de leliën des dals beschaamt, en zoeter zingt dan eenig vogelkyn dat op het mosdak neêrstrijkt, zij, de gelukkigste aller levenden, zij, haars Ronalds donkerlokkige bruid. We zijn in eene Hut in de Hooglanden - en onder het gebulder van den ongenadigen orkaan, herinneren wij ons eensklaps de woorden van Burns - den weêrgaloozen landman. Wat schuilt er, hoe eenvoudig zij ook zijn, een diepe pathos in! Ik zuchte als deur en vensters kraken, Hoe zal het huivrend vee het maken En uit de sneeuw de kudde raken Die, ver van kooi, Verschrikt den bangen togt moet staken, Des noodweêrs prooi! En gij, wier hupp'len mij verlustte, Wier zang zoo vaak mijn weemoed suste Toen 't koeltje lentgebloemte kuste, Arm vooglenheer! Waar vindt ge voor uw wiekjes ruste, Waar strijkt ge neêr? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart vergeet tot uw verslinden, Gebroed, dat zwerft om roof te vinden! Nu u de vlokken de oogen blinden, De kou verstramt; De deernis heeft, bij 't woên der winden, Mijn roer verlamd! Burns is de bard onzer Laaglanden - maar poëzij is poëzij, de gansche wereld door, mits zij het volle menschelijke hart omstroomd zij. Zoo zong de Genius der bezielde menschheid in zijne vale ‘kluis van klei,’ op een der heuvelhellingen van Coila, en thans geeft ons harte weêrklank van dien toon op de Celtische klippen, midden in eene zee van bergen, - die schuilgaan voor een sneeuwstorm, waardoor de middag zelf omsluijerd wordt. Ja, de eenige deur dezer hut, het eene, enkele venster kraakt bij tusschenpoozen als de wind er op aangiert, kraakt, ondanks den witten hoop, heuvelshoogte om de half begraven woning zaamgesneeuwd. Slechts flaauwelijk onderscheiden wij, door den turfrook heen, binnen hare enge muren de gestalten in tartan gehuld - het kind in de wieg is stil geworden van angst, - en geen der overige woelwaters die zich roert. Maar het huisgezin is minder talrijk dan anders omstreeks de ure des middagmaals; menige rappe voet, die gaarne op de bergklippen het hert plagt in te halen, nu voor val in krocht noch klove langer beducht, heeft, sints het krieken van den dag, den storm getrotseerd. De veehoeders, die den ganschen dag, zoo lang de zomerwolkjes glansen, en de zomerbloemen bloeijen, leêg zitten, den plaid maar los om het lijf geslagen, leêg zitten in schaâuw van eenig vooruitstekend rotsbrok, waarboven, waarrondom, of waaronder hunne kudden grazen, geven nu de breede borst aan al de gevaren van het herdersleven prijs. Dit is ons Arcadië - een guur en grimmig rijk - een oord vol duizelingwekkenden angst en dikwijls onverwachten dood! Maar het is ook hier, dat de mannen gekweekt worden, wier bloed - zoodra de doedelzak gaat - veil is voor het vaderland, veil is om op duizende verre stranden te worden gekwist. Het waren mannen, in sneeuwstormen als deze verstaald, die in schaauw der Pyramiden den Onverwinnelijken Standaard in het stof deden bukken, die in het oogenblik {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} der nederlaag de Overwinning bij de vleuglen grepen, onder ‘den driemaal herhaalden kreet:’ die alle vijanden van Albyn verbijstert. De storm, die de wieken des adelaars in het nest verstijven deed, die het gehoornde wild het dal indreef, of het er onder de klippen eene schuilplaats vinden mogt, die den ganschen nacht de wilde kat in hare krocht opsloot; die storm, hij vertsaagt hen niet. Hem tarten tal van Hooglanders in deze ure, hand aan hand, zoo als zij een vloed plegen door te waden, - hem zien zij op geheel het gebergte onverschrokken in het gezigt, - hem braveren zij, of hij uit het grimmige binnenland of uit de nog grammer zee aanloeije. Ook zij denken: Hoe zal het huivrend vee het maken, En uit de sneeuw de kudde raken? En de menschelijke rede tracht het instinkt van het dier te hulp te komen. Hoe liefelijk is het volgende couplet, of het eene hymne ware, te midden van het gedruisch van den storm opgerezen. Herinnert uw harte het zich nog? En gij, wier hupp'len mij verlustte, Wier zang zoo vaak mijn weemoed suste Toen 't koeltje lentgebloemte kuste, Arm vooglenheer! Waar vindt gij voor uw wiekjes ruste, Waar strijkt gij neêr? Het gelaat des aardrijks is voor een oogenblik weder vernieuwd geworden - boomen zwatelen - beekjes ruischen - het koeltje kust het gebloemte en de gansche Schepping is louter muzijk. Maar in het volgend oogenblik wenschen wij dat alle die wieken ter ruste mogen zijn gegaan, - dat die huppelaars mogen zijn neêrgestreken, lang voor deze storm de laatstovergeblevenen neêr zal slaan. Helaas! geen hunner toch, die zulk een noodweder overleven kan, en zoo het ooit om ons, in heesters en geboomte, onder afdak en langs de kanteelen, weêr van getjilp en gefluit en gezang weêrgalmen zal, dan moet uit gezegender luchtstreek een nieuw ‘arm vooglenheer’ tot ons overvliegen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart des dichters, door erbarming tot smeltens toe verteederd, strekt zijne deernis ook over de arme roofdieren uit. Hij moge in de twee eerste regels al den afkeer uitdrukken, dien hem overigens de plonderaars van vogelrek en schaapskooi inboezemen, in de beide volgende heeft hij hen geschetst of zij wegdoken bij zijn naderen, de vonkelende oogen door de sneeuwvlokken verblind, de vlugge leden van koude verstramd. En vervolgens gevoelende, dat in zulk eene ure alles wat leven ontvangen heeft aan een zelfden jammer onderworpen is, besluit hij, onze hoogere natuur handhavende, aandoenlijk-verheven: De deernis heeft, bij 't woên der winden, Mijn roer verlamd! Wij zeiden, dat die herders uitgingen om ‘het huiverende vee’ ‘en de verkleumde kudde’ naar stal en ter kooi te brengen; maar wie weet of zij niet gezonden worden als boden van hooger barmhartigheid, als boden van Hem, wiens oor niet gesloten was voor het gebed, schier bevrozen op de lippen van hen, die dreigden te moeten vergaan? Ons schiet eensklaps een lang vergeten voorval te binnen, lang vergeten, ofschoon wij, aan den avond van den dag der redding, deze, in onze hartstogtelijke ontroering, aan de tusschenkomst der Voorzienigheid toeschreven, als hadden wij de hand Gods door den mist en de sneeuw uit den hemel gezien. Ieder onzer verzekerde, dat het nooit uit zijn geheugen zou worden gewischt, en echter vergaten wij allen het weldra. Helaas! dat het zoo gaan moest! en de schijnbaar bijzondere bewaring ons niet tot de hoogere erkentenis bragt eener zich over al het geschapene uitbreidende Liefde, die van niemand onzer ooit een oogenblik verre is! Maar wie zoude mij het oor leenen, als ik in den storm over Gods wereldbestuur ging prediken? en daarom deel ik u liever het voorval mede; - bij het huilen van den wind ben ik toch te moede, als ware het eerst gister gebeurd. Een paar gezinnen, waarvan het eene in Glencreran, het andere in Glenco woonde - de gezinnen van twee broeders - bezochten elkander slechts zelden op de werkdagen der week - {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden zelfs des Zondags; want zij behoorden niet tot dezelfde parochie - zelden, tot op de vierdagen des landlevens toe; want deze plegen in de Hooglanden niet meer zoo talrijk te zijn als weleer. Echter wane men daarom niet, dat deze schaarsche ontmoetingen, voor liefhebbende harten als de hunne, geen zoet aantal gelegenheden uitmaakten, om de betrekking innig te houden. En daarom, schoon elk der gezinnen zijn leven in zijn eigen huis doorbragt, wiegelden er, als ge mij het beeld vergunt, in de buitenlucht vele onzigtbare draden, die de beide woningen aaneenverbonden; of hebt ge nooit de webbe der spin tusschen twee boomen zien hangen, of zij in ieder van deze haar eigen, voor ons oog verborgen, nest had? Maar ik ben u nog eene beschrijving der beide woningen schuldig, en begin daarom met die van het gezin in Glenco. Onder eene boomlooze, maar met hooge heesters bewassen rots gebouwd - die aan alle stormen blootstaan - verlustigt de blik zich uit hare vensters in een grasperk en een tuintje op de berghelling, begrensd door een beek, die de helderste der heldere heeten mag; het huisje schijnt door de mosch die zijn dak bedekt, en de ruwe rotsbrokken die het overschaduwen, letterlijk uit den grond gegroeid. De woning in Glencreran daarentegen ligt, meer in het oog vallende, op een heuveltje te midden der weiden, halverwege tusschen berg en berg, zoodat het boschje, 't welk haar omlommert, uitgezonderd wanneer de zon hoog aan den hemel staat, verduisterd wordt door de elkander ontmoetende schaduwen; hoe veel behoefte die dreef van oude, lage, naar eiken zweemende pijnboomen ook op zich zelve reeds aan licht heeft. Een weinig verder het dal in, en Glencreran wordt rijk aan woudpartijen; maar dit verblijf is het hoogst gelegen van alle, het eerste dat gij aantreft, als gij den steilen bergpas van Glen-Etive afdaalt; en, uitgezonderd dat oude boschje van naar eiken zweemende pijnen, is er geen boom, is er naauwelijks een heester op klip of kling, op weiland of hooiveld; schoon de laatste door beek bij beek, die daar tot een stroom zaamvloeijen, eene altoosdurende frischheid behouden, die er het gras even aangeboren schijnt, als het licht den glimworm is. Zie daar de beide hutten - want het zijn hutten en niet meer - die gij nog kunt gaan zien, indien {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gij er slag van hebt, de schoonheden der natuur op te sporen uit beschrijvingen in uw harte bewaard - en indien de zucht tot verandering, die nu nergens ter wereld meer ruste gunt, zelfs niet in hare afgelegenste schuilhoeken, ook in de streken tot wier verfraaijing zij bijdroegen, niet deze nederige maar erfelijke woningen heeft vernield, die men ten minste had moeten vergunnen, in de volheid der ruste, tot den boezem der natuur terug te keeren, door een allerlangzaamst, schier onmerkbaar verval. Wij zeiden alreeds, dat deze hutten de eigendom waren van twee broeders, we hebben er bij te voegen, dat ieder van deze een eenig kind had - deze een zoon, gene eene dochter - op denzelfden dag geboren, en nu beide in de vaag der grootste ontwikkeling van de jeugd. Een jaar geleden en ge hadt hen slechts voor kinderen aangezien, maar thans was het oogenblik van dien wonderbaarlijken groei van gestalte en geest, waarmede de natuur ons in dien leeftijd verrast, voor hen geslagen. Het is de vaag, waarin liefhebbende ouders de verandering schier van ochtend tot ochtend zien toenemen, waarin zij die voorwerpen hunner genegenheid dagelijks inniger aan hun harte verknocht gevoelen, dewijl zij hen met iederen dag meer ingewijd zien in hunne heiligste gedachten, in hunne zorgen en in hunne pligten, en in de kennis zoowel van het lief als leed des menschelijken lots. Zoo waren nicht en neef onder de oogen hunner ouders opgegroeid, Flora Macdonald - een van ouds gevierde naam - de schoonste der bloemen, en Ranald Cameron, de kloekste der knapen, uit Glenco en Glencreran. Hun zeventiende geboortedag was aangebroken, en nooit had een winterzon vrolijker op een besneeuwd berglandschap geschenen. Flora, zoo was het afgesproken, Flora zou dien dag in Glencreran doorbrengen, en Ranald haar halverwege op het gebergte te moet komen, om haar, bij het afdalen der vele steile passen naar zijns vaders hut, de behulpzame hand te bieden. Het geviel in het midden van Februarij en de sneeuwlagen waren weken lang in hare eerste rigting zoo onveranderd blijven liggen, of het de plooijen eener wa mogten heeten, zoo stil was het weder en zoo aanhoudend de vorst geweest. Op hetzelfde tijdstip schier, dat voor hem als voor haar op het uurwerk der klip door den {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer des dageraads werd aangewezen, hadden de beide gelukkigen, zij hare en hij zijne glen verlaten, en de eene mijl voor, de andere na, der zachte, glansrijke oppervlakte gleed onder hunne voeten weg, schier even vlug en even vrolijk als het rustig water langs het bootje glijdt, dat bij gunstig weder het meer naauwelijks schijnt te klieven. En weldra ontmoetten zij elkander ter plaatse, waar Flora Ranald bij zijn laatste bezoek in Glenco bescheiden had - een groep berkenboomen onder eene klip, die haren naam aan de adelaars ontleent. En was het hun bij hunne ontmoeting niet of de gansche natuur eensklaps door vreugde bezield, eensklaps schooner werd? Insecten, die zij te voren niet hadden opgemerkt, gonsden en glinsterden in de lucht; en waar de sneeuw de wortels van het geboomte slechts met een dun dons bedekte, daar was het, of thans, de eerste van allen, bloempjes of kruiden, die naar bloemen zweemden, ontloken - de berken zelve schenen te knoppen of de lente reeds was gedaald - en schaars als in dat rotsig rijk de zangvogels zijn, een zoet getjilp verraste voor een oogenblik hunne ooren, en wiekgesuis kondigde hun aan, dat er, digt bij de plek, waarop zij elkander zoo vrolijk welkom heetten, een nestje werd gebouwd. Hoe luisterden zij om het zeerst naar het geruisch der beken, diep onder de sneeuw door geen vorst verstijfd, en hoe vrolijk scheen beiden het muzijk dier tevredene gevangenen toe. Nooit had de zomerdag in zijn schitterendst groen zoo schoon geschenen, als thans de winter het was in zijn vlekkeloos witten dos; en toen zij daarna hunne oogen ten hemel ophieven, wel mogten zij vragen, of zij ooit te voren een hemel hadden gezien zoo heerlijk blaauw, ooit eene zon van zoo liefelijken glans, of zij ooit te voren in eenig saizoen een werkdag hadden beleefd, die zoo veel van een sabbath had door zijne stilte, zoo veel van een feestdag door zijn opgeruimd gelaat! Het waren minnenden, zij die zoo de natuur gevoelden, wie twijfelt er aan? - maar zij wisten het naauwelijks zelve nog; slechts wij hebben geleerd, dat alleen de liefde een heil schenkt zoo als zij genoten, een genot dat, terwijl het alles om ons heen schooner maakt, de bewustheid geeft, dat het uit den hemel is afgedaald! En Flora zong, op Ranald's bede, vele harer oude liede- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kens, op die wilde Gaelische wijzen, welke zweemen naar het zuchten van den wind, tusschen rotsklippen door het onweder gespleten, of naar het gesuis van nog voortgezweepte boomtakken, als de storm zich vastlegt. Eentoonige muzijk! maar onwederstaanbaar voor het hart, eens door haar gewekt en geboeid, zoo opregt schijnt de rouw dien zij ademt - een rouw, die voortklaagt op denzelfden toon, die tegelijk zijne natuurlijkste uitdrukking en zijn streelendst voedsel is - waarvan de zangeres in hare droomen nooit moede wordt, terwijl haar hart voortdurend wordt bewogen door wat er meêwarigst denkbaar is, de bleeke aangezigten der verslagenen, die nog eenmaal op het schaduwspel des levens nederzien, om nogmaals uit hunne starre oogen dien vloed van onverklaarbare tranen te mogen storten. Hoe vrolijk waren zij, wanneer het meisje, tusschen het eene en het andere liedeke, eene wijl poosde. En hoe beefde Flora, als zij haren minnaar het voorhoofd fronsen, als zij zijne oogen vonkelen zag, terwijl hij haar van groote veldslagen in afgelegen landen, verre, verre over de zee vertelde - verhalen, die hij met gretige ooren had opgevangen, uit den mond der oude helden over heel Lochaber en Badenoch verspreid, oude grombaarden op den rand des grafs nog praatziek van bloed. Intusschen was de zon gestegen tot in des hemels middagvak, maar wie er aan den tijd hadden gedacht, onze jeugdige minnenden niet; de gelukkigen geloofden, dat er naauwelijks een uur kon verloopen zijn, sedert zij elkander in den vollen gloor des ochtends hadden ontmoet! Daar springt de knaap op, - en zijn koen oog blikt langs de aangelegde buks - want zijne vaderen waren alle vermaarde hertenjagers geweest, en de jagtlust was erfelijk in zijn bloed. Zie! daar komt een hert aan van Dalness, voortgejaagd door honden of mismoedig afgedwaald; langzaam heft het bij het opstijgen in de glen zijne horens naar omhoog, staat een oogenblik stil om de lucht te rieken, en stuift voort - voort! Het schot der buks wordt flaauwelijk herkaatst door de klip- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, wier echo de sneeuw het zwijgen heeft opgelegd, en het dier rept zich verder, gekwetst door eene zeker maar niet plotseling doodelijke wonde. O dat nu Fingal aan Ranald's zijde stond, hoe hij het hert neer zou sleuren of hij een wolf ware! Schoon het zich slechts met moeite meer voortspoedt, schoon er bloedvlekken op de sneeuw zijn van sprong tot sprong, toch weet het dier nog van geen opgeven van de vlugt, toch verdwijnt het ten leste achter eene rots bij den top van de glen. ‘Volg mij, Flora!’ roept de jagersknaap - en hunne plaids afwerpende, wenden zij de vrolijke aangezigten bergwaarts, en ijlen de hooge glen op, het aangeschoten hert na. Vlug was het meisje - en Ranald, die zich van tijd tot tijd omkeerde, om haar voort te nooden, sloeg met trots hare bevallige bewegingen ga, hem in de sneeuw nahuppelende. Rood en rooder werd deze onder hunne voeten, en dieper en dieper de indruk der schreden door het dier achtergelaten, toen zij den hoek der rots om waren gerend. Ginder waggelde het hert voor hen uit, geen halve mijl verre - daar keert het zich om ten laatsten strijd, als zag het Fingal voor zijne schemerende oogen staan, Fingal, de schrik van het woud, wiens gehuil allen echo's bekend was, en de herten huiveren deed, ook waar geen oog hunne horens kon bespieden. ‘Rust, Flora! rust hier, terwijl ik hem met mijn buks inhale - een schot door het hart en het is gedaan!’ Op - op - op - al hooger de glen in, die zich kronkelde en slingerde om menig hoekig voorgebergte en menig naar kasteeltrans zweemende klip, nog sleurde het hert het van bloed druipende lijf voort, soms bijna binnen, en dan weer honderd ellen verre buiten het bereik van het schot der buks; terwijl de jonge jager, geprikkeld door de drift, dier uitspanning eigen, voortsprong, alleen voortsprong, nu niet meer naar Flora omziende, die achtergebleven, die verdwenen was. Mijlen verre voerde de dwarrelwind van den hartstogt hem mede, - tot hij ten leste de edele prooi raakte, en de horens in de sneeuw neerzonken, terwijl de lucht werd gekliefd door de slagen der pooten van het stervende beest. Toen sprong Ranald op het hert als een roofdier, en sloeg een zegevierenden blik naar de toppen van het gebergte. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is Flora? Haar minnaar heeft haar vergeten - en hij is alleen - en hij wist het niet eens - hij en het hert - een reusachtig dier - vast verstijvende door de vorst des doods. Eenige groote sneeuwvlokken bewegen zich in de lucht, en zij schijnen om en rond te worden gevoerd, schoon er een uur te voren geen ademtogt suizelde. Digter vallen zij neêr en digter - de vlokken zijn schier zoo groot als bladeren, en vanwaar kwam boven zijn hoofd eensklaps die groote, gele wolk? ‘Flora! waar zijt ge? waar zijt ge, Flora!’ en de knaap springt op van de ruwe vacht, en ziet dat Flora niet bij hem is. Maar ginder in de verte, daar beweegt zich iets op de sneeuw! - Zij is het! - zij is het! - en op nieuw wenden Ranalds blikken zich naar zijne prooi, en het hart des jagers brandt in zijn binnenste als een pas opgerakeld vuur. Schril, als de kreet des adelaars in zijn nest ontrust, klinkt zijn schreeuw de glen uit, en Flora, met beurtelings bestorven en beurtelings gloeijende wangen, is eindelijk aan zijne zij. Hijgende en sprakeloos staat zij naast hem - en zinkt nu duizelig op zijn borst. Hare lokken vliegen op voor den wind, die haar weder bijbrengt, en haar gelaat is vochtig van de sneeuwvlokken, die nu niet langer neêrvallen, maar neêrgejaagd worden - want de dag is schrikwekkend veranderd, en langs den ganschen hemel verzwaren zich de wilde voorteekenen van eenen nachtstorm, die vast nadert. De arme Flora is blootshoofd, en het haar, dat een paar uren te voren in den zonneschijn schitterde, hangt klam om haar voorhoofd neêr. Huiverende gevoelt zij, tot in merg en been, het gemis van den plaid, waar schier geene koude doorheen kan dringen, en die in menigen ruwen wind haar boezem heeft beschut. Wat zou de ongelukkige knaap nu niet willen geven voor die verre van hem liggende warme kleedingstukken, die hij in zijne dwaze drift afgeworpen heeft, om dat noodlottig dier na te jagen! ‘O Flora! als ge niet bevreesd waart hier alleen te blijven - onder de hoede Gods, die u zeker niet verlaten zal - ik zou in een omzien onze plaids gaan halen, en wij zullen, beschut door het hert, den storm kunnen doorstaan, gij in de plaids gewikkeld en rustende, liefste zuster! in mijne armen!’ - ‘Ik zal met u naar beneden in de glen gaan, Ranald!’ en zij hief zich {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne borst op; maar, zwak als het lam dat maar een dag oud is, wankelde ze en zonk in de sneeuw neêr. De koude, - thans doordringend geworden, of de lucht in ijs was verkeerd - had haar harte doen verkleumen, na de hitte van dien langen loop; en het was blijkbaar, dat zij dien nacht daar blijven moest - schoon zij het ook besterven mogt. En de nacht scheen reeds gekomen, zoo vol van sneeuw was de lucht, terwijl de schemering ieder oogenblik zwaarder werd, als ging de dag lang voor den avond schuil. Uit de verte verhief zich, huilende door heel de glen, de zeewind van het Linnhe-Loch, waar beide wisten dat de vloed nu binnenstroomde, ijsschotsen voor zich uitzweepende; en uit den tegenovergelegen hoek des hemels bulderde een binnenlandsche storm den opgestoken zeewind tegen, terwijl iedere kleinere glen haar eigen oproer prijs gegeven was, en zich de overtuiging den ongelukkigen opdrong, dat zij hier, ginds, overal omringd en bedreigd werden door den dood. ‘Ik zal gaan - en u, tot ik weêrkeere, aan God overlaten.’ ‘Ga, Ranald!’ en hij ging en keerde, als ware hij bedeeld geweest met de wieken der rave. Mijlen verre was hij heen en weerom gevlogen - en geen uur was er verstreken tusschen zijn weggaan en weerkomst - maar in welke rampzalige verlatenheid had zij die wijle doorgebragt! Zij vreesde dat zij stierf - dat de kille sneeuwstorm haar doodde - dat zij Ranald nooit weer zou zien, om hem vaarwel te zeggen. Zoodra hij vertrokken was, had al haar moed haar begeven. Alleen was zij bang voor den dood, en schreide bij de gedachte hoe hard het was, zoo jong nog, zoo ellendig om te komen. Hij keerde - en haar geheele wezen was veranderd. In de beide plaids gewikkeld, berustte zij in haar lot. ‘O! kus mij - kus mij, Ranald! want uwe liefde - groot als zij is - haalt niet bij de mijne. - Beloof mij, Ranald! - dat ge mij nooit vergeten zult - als uwe arme Flora dood is.’ Rein als het licht van den sabbath, was de godsdienst dier beide jonge menschen, - en hun geloof aan den hemel even vast als hun vertrouwen op de aarde. Over den wil Gods hadden zij geene andere begrippen dan over dien hunner ou- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ders - en zij volbragten beide met dezelfde liefhebbende gehoorzaamheid. Indien zij sterven moest - thans door de tegenwoordigheid haars broeders geschraagd - was Flora haar lot getroost; indien zij leven mogt, o! hoe veel dankbaarder zou voortaan hare aanbidding zijn! Maar eensklaps look zij hare oogen, hield op adem te halen - en terwijl de storm huilde en gierde, en de duisternis schier tastbaar werd, ontzonk Ranald het hart, meenende dat zij dood was. ‘Ellendige zondaar, die ik ben! - mijne booze drift heeft haar hier gebragt om van koude te sterven!’ En hij sloeg zich op de borst en rukte zijne haren uit, en huiverde op te zien, als vreesde hij, dat Gods oogen hem rekenschap zouden vragen van zijn vergrijp. Op eens, zonder een woord te spreken, hief Ranald Flora in zijne armen op, en schreed hij met haar de glen hooger in, hier bijna tot een bergpas vernaauwd. Wanhoop gaf hem bovennatuurlijke sterkte, zij scheen niet zwaarder te zijn dan een kind. De bouwval van wat eens een huis was geweest, had hij zich eensklaps herinnerd, was niet verre; het was hem vergeten of er al of niet nog een dak was overgebleven; maar de schuilplaats, die een muur verleenen zou, kon het middel ter redding zijn. Daar lag de puinhoop, - met eene hooge laag sneeuw voor den ingang waar de deur was geweest - met sneeuw in de muuropeningen, door geen vensters langer gesloten. Al het hout van het dak was verdwenen, en de sneeuwvlokken vielen dus in den bouwval, even of zij dien ook van binnen wilden begraven, zoo als zij het van buiten reeds deden. Maar de sneeuw voor den ingang scheen door schapen platgetrapt, en den lieven last over den drempel dragende, zag Ranald dat de ruimte gevuld werd door eene kudde dier dieren, welke den storm hadden voorgevoeld, en zaamgeschoold als zij waren, hem voor den herder hielden, die gekomen was om naar hen om te zien. En wel was hij een jonge herder, met een schier stervend lam in zijne armen. Doodsbleek - bewegingloos - niet hoorbaar meer ademende, scheen zij gestorven - en echter weigerde zijn hart te gelooven dat zij niet langer levend was. De bouwval, wij zeiden het reeds, was van dak beroofd; maar dwars over een hoek van den muur waren eenige {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} pijntakken geworpen, tot een soort van beschutting voor de schapen of het vee, dat er in slecht weder eene schuilplaats zoeken mogt - eenige pijntakken door de houthakkers achtergelaten, nadat zij de weinige boomen, die op den top der glen waren gewassen, hadden geveld. In dien hoek had de sneeuwjagt den weg nog niet gevonden, en daar zette hij zich met Flora, met Flora, die hij zoo liefderijk omving, neder; in de hoop, dat de warmte van zijn verslagen hart zou worden gevoeld door haar, die zoo koud was als een lijk. De kilte der lucht werd er een weinig getemperd door den adem der zaamgeschoolde kudde, en de wind was op die plek minder scherp, ten deele door de steenen van den muur gestuit. Hier, in tegenstelling ten minste met de open lucht, hier was het mogelijk dat zij herleefde, - hoe morsig de sneeuw door de schapen vertrapt er mogt uitzien - hoe koud het er was en er bleef, zoo kil als wij ons het graf voorstellen. En zij herleefde inderdaad - en onder de half geopende oogleden was het bleeke blaauw nog niet van allen glans beroofd. Het was eerst namiddag - hoezeer het ook naar den nacht zweemde, en hij meende, op hare lippen ademende, een flaauw rood te zien wederkeeren, en het was hem, als voelde zij de kussen die hij er op drukte, of hij den dood er door verdrijven mogt. ‘Och, vader! ga toch uit om Ranald te zoeken, want ik heb van nacht gedroomd, dat hij omkwam in de sneeuw!’ ‘Flora! vrees niet - God is met ons!’ ‘Ranald! zij zeggen dat er wilde zwanen op Loch-Phoil zijn gekomen - laat ons die gaan zien - maar neem geen buks meê - wie zou zoo mooije dieren willen doodslaan?’ Het was of het schut van pijntakken boven hun hoofd zou instorten - waarschijnlijk woog de sneeuw er te zwaar op; maar neen - zij bleven hangen, schoon de jagt van vlokken tot over hunne voeten stoof, en fluks tot hunne knieën reikte, en weldra dreigde hunne wa te zullen worden. ‘Och, ik ben zoo moede, en zou zoo gaarne gaan slapen. Wie stoort mij toch - en wat wil dat gedruisch in onze hut?’ - ‘Vrees niet - vrees niet, Flora! - God is met ons.’ ‘Moeder! leg ik in uwe armen? Vader is toch in zulk een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} storm niet uitgegaan? O! ik heb zoo akelig gedroomd!’ en zoo voort mompelende, viel Flora op nieuw in dien gevaarlijken slaap, waaruit men misschien nooit weêr wakker wordt. De nacht viel in - maar Flora en Ranald wisten het niet - en beide lagen nu roerloos in eene even roerlooze wa van sneeuw. Velerlei hartstogten - schoon op aarde geboren, toch alle hemelsch van aard - medelijden, en smart, en liefde, en hoop, en ten leste verslagenheid en wanhoop - hadden de krachten, die zij zoo lang hadden ingespannen, uitgeput; en de koene knaap - die zich eene wijle zwak had gevoeld, zwak als een kind dat de koorts heeft gehad - wiens hoofd had geijld, en die neêrgedrukt was geworden door de vreeze voor eene onbeschrijfelijke ramp, - had eindelijk zijn hoofd ter ruste gevlijd naast dat zijner Flora, en was weldra, als zij, onbewust geworden van den nacht en al zijne stormen! Helder brandde het turfvuur in de hut van Flora's ouders in Glenco - zij behoorden tot de gelukkigsten onder de vergetenen der aarde, zij zegenden dankbaar den geboortedag van hun vlekkeloos kind. Zij stelden zich haar voor, hare liedekens zingende aan den haard der woning in Glencreran - en de naam van hunnen neef Ranald werd niet vergeten in hun gebed. Wie er schrikte bij het gezucht en gehuil van den wind, zij niet; want slechts vreeze schept allerlei schrikbeelden, en hadden zij hunne Flora, in de mildheid van den morgen, haren togt over het gebergte niet vrolijk zien beginnen, rap als een hinde en schier speelsch als zij? Bovendien, wie weet het niet? bij wijle is de liefde, die soms voor schaduwen terugdeinst, als waren het schaduwen des doods, bij wijle is zij onbegrijpelijk ongevoelig voor wezenlijkheden, waardoor zij wel verslagen worden mogt. En zoo ging het nu met de bewoners der hut in Glencreran. Hun Ranald had hen in den morgen verlaten, - de nacht was ingevallen, en hij noch Flora waren daar, - maar de dag was immers schier een zomerdag geweest, en in hun waan twijfelden zij er geen oogenblik aan, dat de gelukkige jonge lieden van plan waren veranderd, en dat Flora Ranald naar Glenco had medegetroond? Vrolijk had Ranald gezegd, dat hij misschien de oude lieden in de glen eens verrassen zou, door hun Flora op haren {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geboortedag weerom te brengen, - en, hoe vreemd het haar later scheen, dat woord was genoeg geweest, om het hart zijner moeder voor alle onrust te waarborgen, en zij en haar man vlijdden zich dien nacht neder ten gerusten slaap. En wat hadden zij voor hen kunnen doen, als een goede of kwade geest den ouders had ingefluisterd, dat hunne kinderen in de klaauwen van zulk een' nacht waren gevallen? Zij hadden even goed naar een bootje midden in zee kunnen gaan zoeken. Maar men had den binnenlandschen storm zich om de bergtoppen bij Kings-House zien verzwaren, en de eene hut had het der andere kond gedaan, hoe verre ook van elkander gelegen, in streken, die den reiziger geen teeken van menschelijk leven opleveren. Langs den langen bergpas van Mealanumy, tusschen Buchael-Etive en den Zwarten-Berg, naar het eenzaam Huis van Dalness afgedaald, het huis in nimmer wijkende schaduwen gehuld, was eene bende herders op weg, over het ijs van honderd bevrozen stroomen voortspoedende. Er hadden zich eenige mannen uit Dalness bij die groep gevoegd, en voort ging het, voort over de kloven en krochten door de sneeuw gevuld, de herdershonden vooruit, overal snuffelend en riekend - Fingal, de Roode Roover, aan hunne spits, den kop in den wind, of hij ergens een hert speuren mogt, grimmig den Correi aanstarende, op wiens top hij het laatst bloed had geproefd. Allen in hun tartan gewikkeld, wisten die herders van geene vreeze voor den storm - en hoor - daar gaat de doedelzak - de muzijk, die de Hooglanders liefhebben in oorlog als in vrede! Hoe zal het huivrend vee het maken En uit de sneeuw de kudde raken? Wel weten zij, dat geen maneschijn dien nacht verlichten zal - de storm zal haar van den hemel vagen - maar wat maakt dit uit? Berg op en glen af schrijden zij voort, ziende waar kudde en vee zijn schuil gegaan; en nu, bij het invallen van den nacht, onbevreesd voor de donkere diepte, dalen zij neêr in de klove, waar eens het oude Pijnboschje heeft gestaan. De honden volgende, wie het instinkt hunnen pligt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, is de groep mannen, zonder dat zij het weet, den bouwval genaderd. Waarom slaan de herdershonden zoo aan, - en waarom huilt Fingal zoo, als ware er in dien nacht een geest verscheiden? Hij riekt het lijk van den knaap, die hem zoo dikwijls in het woud heeft aangevuurd, als de horens langs hen heenschoten of het bliksemschichten waren. Maar wat sprak ik van het lijk? Hij is niet dood, en even weinig zij, die aan zijnen boezem rust. Echter is het leven in beide bevrozen - en zal dat ijs geworden bloed in hunne aderen ooit weer worden ontdooid? Het is bijna stikdonker in dien van dak beroofden bouwval - en de verschrikte schapen weten niet, welke vreesselijke gestaltenis hen daar aanhuilt. Maar een man uit de groep treedt binnen, en beurt een der ligchamen op, en reikt het aan de buitenstaanden toe; en bij het kitsen eener buks zien zij, dat het Ranald Cameron en Flora Macdonald zijn, beide schijnbaar doodgevrozen. Eenige der riettwijgen, die de herders in hunne hutten branden, worden aangestoken, en bij dien flaauwen schijn overtuigen zij zich, dat het inderdaad de lijken dier jonge lieden zijn. Maar de edele hond weet, dat die slaap niet de dood is, en lekt het gelaat van Ranald, als wilde hij het leven uit zijne oogen lokken. Twee herders uit de groep weten maar te wel, hoe men de stervenden in hunne plaids wikkelen moet, en hoe men hen zachtkens voort kan dragen; - waar anders hadden zij het geleerd dan op het veld der overwinning, toen zij, zonder over dooden of gewonden te struikelen, het verminkte, maar nog levende ligchaam van den jongen oorlogsheld voortdroegen, die getoond had, dat hij waardig was het opperhoofd te zijn van zulk een Clan. De storm vergezelde, vervolgde hen de gansche glen uit, - zij zouden elkander niet hebben kunnen verstaan, al hadden zij elkaar toegeschreeuwd - maar, zwijgende, wisselden die sterke mannen de een den aer in het dragen van den last af, - zij dachten slechts aan de hut in Glenco, en hoe men daar te moede zoude zijn bij de ontvangst van de stervenden of gestorvenen. Blinde lieden weten den weg te vinden door wat voor hen de nacht is van volle straten - slaan zonder aarzelen hoeken om - komen onbevreesd hooge trappen af - weten van geen huiveren in de draaikolken des levens, en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiken rustig en ongedeerd ieder zijn eigen donker huis. Want God is met de blinden. Eveneens is hij met allen, die werken van barmhartigheid doen. Die reddende groep wist van geen vreeze en was daarom in geen gevaar op den rand van klove of klip. Zij herkenden de bergen bij het schrille licht, dat, tusschenpoozende, den nacht te donkerder worden deed; en het doffe geruisch van het water onder de sneeuw kondigde hun de plek aan, waar in ander weder of poel of waterval zijn zou. Ondanks de jagtsneeuw wisten zij, op het gebergte te huis, den bevrozen spiegelgladden heuvelrug te mijden, en wat misleiden mogt, het instinkt der honden bedroog zich niet, - Fingal wist het zoo goed als de herders, dat zij hoe eer hoe liever in Glenco wilden zijn. Hij wees hun den weg, of het maneschijn geweest ware; en stond dikwijls stil als de dragers elkander afwisselden en huilde van smart. Hij wist waar de bruggen waren - hij wist waar steenen of blokken den weg versperden, en ging om de moerassen heen, waaruit zich in de lente het wild gevogelte voedt. En dus leidde Instinkt en Rede en Geloof die reddende mannen voort, en nu zijn ze in Glenco - en voor de deur van de hut. De dooden werden tot het leven teruggebragt; en om middernacht zaten zij op, maar als geesten. Vreemd schenen zij voor eene wijle aan elkanders oogen geworden - de een staarde den ander aan, als hadden zij vergeten, hoe zij hem en hij haar eens onuitsprekelijk beminde. En toen was het als hadden zij elkanders gelaat in heilige vrees aangestaard, meenende, dat zij zamen in den hemel waren ontwaakt. ‘Flora!’ zei Ranald - en dat zoete woord, het eerste, dat hij in staat was geweest uit te brengen, herinnerde hem al wat er voorgevallen was, en hij gevoelde, dat die God, op wien zij hun vertrouwen hadden gesteld, hen had uitgered. Ook Flora herkende hare ouders, die op de knieën lagen - en zij trachtte op te staan en zich naast hen neer te buigen - maar zij was magteloos als een gebroken riet, en toen zij in hunne dankzegging meê wilde stamelen, faalde haar de stem. Roerloos als verscheidenen, waren alle de toeschouwers in de hut; en een of twee hunner, die vaders waren, schaamden zich niet te schreijen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie waren zij - het eenzame paar - alleen, geheel alleen met hun beiden, uitgenomen een lief kind, het beeld van haar, aan wier borst het speelde - wie waren zij, die wij - zeven jaren later - op onze wandeling in het gebergte voor hun shieling in Correi-Vollach, aan den voet van Ben-Chrulas ontmoetten, Ben-Chrulas, die zijne schaduw over honderd meeren werpt? Wie anders waren het - dan Ranald en Flora! e.j.p. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Delft, in October 1847. Jeremia V: 10. Daar waar met schril gerekt geluid De stoomkracht langs de veste fluit, Een rappe hand haar bronaêr sluit En 't trotsch gevaarte in 't snellen stuit, Dat onder trager slag der radren, Op de ijzren baan, langs gracht en wal¹⁾ 't Aaneengeschakeld wagental De grijze Govertstad doet nadren - Daar rijst in dat bevallig oord, Van achter beuk- of popelboomen En struiken, die den wal omzoomen, Een toren, die het oog bekoort, En in dien wal een poort. Dáár gruist de moker steen op steen, De beitel wringt zich door de spleten Van toren en van poortmuur heen...... Die grijze poort wordt neêrgesmeten, En tot in 't kerkerhol beneên Dringt reeds het daglicht door de reten; Nog staat het deur-gewelf alleen, Als tartte 't oorlogswoede en veten Die torentrans heft fier haar kruin {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vijftal spitsen van arduin Omhoog, te midden van het puin, Dat uit haar lenden is gebroken. De steigers worden losgestoken, En balk en plank glijdt naar beneên - De aeloude breuken zijn genezen, En als een trans van nieuwen steen, Onthult zij zich gelijk voor dezen. O! 't doet het Hollandsch harte goed Dien hoogen trans te zien behouden, Al heet die toren ook ‘een ouden;’ De plek is heilig, waar zijn voet Zoo diep ligt in den grond bedolven, Ver onder de ingemuurde golven, Die kabblen in de smalle gracht Door 't heir van Corbulo gedolven.²⁾ En toch, het vonnis waar' volbragt, Besloten door der burgren vadren!³⁾ Reeds stond de val des torens vast, Als ware hij der stad tot last, Als vloeide er in der burgren adren Geen druppel bloeds van 't voorgeslacht, Dat 't oud gebouw ten einde bragt. Maar neen! gij liet u niet misleiden, Waar zelfs de kunst bedrogen werd - Luid sprak in uw geloovig hart En godsdienstzin en eerbied beiden, Gij, burgren! aan uw kerk gehecht, Als aan zijn Heer een trouwe knecht! De spits - die over 't huis des Heeren Een zestal eeuwen zag verkeeren - Was wel met ernstig mos versierd, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat welig op den bouwval tiert; Wel had de tijd heur kracht ontspierd, Maar nog, nog was heur val te keeren, Nog was het offer niet te groot, Dat duurzame herstelling bood; Nog kon, als naar die tempelchooren Het vrome volk demoedig spoedt, De aeloude klok heur galm doen hooren⁴⁾ En eerbied storten in 't gemoed.... Ja, 't doet het Hollandsch harte goed, Dat niet uw stemme ging verloren Als waterbel of stuivend schuim Voor stormgeloei in 't eindloos ruim - De Koning wilde uw beê verhooren; Zijne uitspraak was: ‘Herstel uw toren, Getuige van des Zwijgers moord!⁵⁾ Vergruizel vrij en wal en poort,⁶⁾ Maar de oude trans ga niet verloren!’ En dankbaar klom uit ieders borst De zegenbeê voor Neêrlands vorst. Wat ook de tijdstroom sloope of spaar'⁷⁾ Geen vaste burgt als God zoo veilig! Hij maakt Zijn Woord den vromen waar En zendt Zijn Engel in 't gevaar. Der vadren vroomheid blijve u heilig!..... Nog staat in 't dierbaar bijbelboek Voor hen niet des Profeten vloek, ‘Die muur en spits in puin doet keeren Omdat ze niet zijn die des Heeren.’ God spaarde 't oude bedehuis, Al viel mirakelbeeld en kruis, Al werd kapel en choor ontouterd,⁸⁾ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij mutsaardvlam 't geloof gelouterd!..... Dat huis des vredes zij u waard Om er voor Hem de kniên te buigen: Dan blijven muur en trans gespaard Zoo lang zij van den Heer getuigen! Zij zwijgt, de schorre krijgstrompet, Die vaak zich voor uw poort deed hooren; De naam des Vlaming ging verloren,⁹⁾ De Spanjaard deinsde er voor 't musket.¹⁰⁾ Geen schildwachts afgemeten tred, Geen valbrug, die den weg belet, Geen bus en slang, die uit de muren Door 't spinragvolle schietgat gluren; Geen digtgegrendeld kerkerhol, Van jammren en ellende vol;¹¹⁾ Geen pijnbank en geen ijzren keten; Geen oorlogsbuit en oorlogskreten; Geen adeldwang; geen burgerveten;¹²⁾ Geen nederknielen voor een vorst, Die zonder deernis in de borst, Het recht des volks vertrappen dorst;¹³⁾ Geen sloten, die elkaâr bekampen; Er rookt geen bloed; er blaakt geen brand.. De boô des vredes ijlt door 't land Bij raderslag en snuivend dampen, Langs 't spoor dat tijd en ruimte bant; De steden reiken zich de hand, Vereenigd door dien ijzren band. De vest verkeert in wandeldreven, Met heesters en gebloemt beplant, En alles aêmt er lust en leven.....¹⁴⁾ Geen sombre stilte heerscht er meer, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is volksgewoel; 't zijn nijvre handen.... Een poortwal spreekt slechts van 't weleer, Bij ijzerbaan en lustwaranden. Wringt dan de beitels door 't arduin! De moker gruiz' dien muur tot puin! De transen dreunen op hun vesten! Sloopt vrij de burgten, die u resten, Waar roof- en bloeddorst heeft gejuicht! Breekt af, wat nutt'loos in deez' dagen Van 't middeleeuwsch geweld gewagen Of gruweldaden kan verklagen....... Maar spaart ‘wat nog van vroomheid tuigt.’ En Gij, aan 't roer des Staats gezeten, Niet van der vadren zin vervreemd, Gij, die elk woord ter harte neemt, Dat spreekt van vrijheid van geweten, Waarvoor Uw groote voorzaat streed, - Wat toch uw hart wel nooit vergeet - Gij, die der stad, wier dank U prijst, Een nieuwe weldaad hebt beschoren Door naar heur burgren beê te hooren, Gij weet ook, dat nabij dien toren, Uit puin en bouwval als herboren, Een kleine spits ten Hemel rijst, Die van 't eenvoudig huis der bede¹⁵⁾ Ten Hoorder der gebeden wijst........ O! wie dat kerkje ooit binnentrede - Des Zwijgers slotkapel weleer - Hij bidt deemoedig tot den Heer, Dat, wat de tijd ook sloope of spare, Hij Willems bedehuis beware, Waar Hij, met aller Vorsten Vorst {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vaak is in 't verbond getreden En er met diep geroerde borst Voor 't heil van Holland heeft gebeden; Hij denkt er aan dien bangen tijd Van bloed en hagchelijken strijd, Toen hen, die 't woest tooneel der moorden Ontvloden aan de Seineboorden, Hier 't gastvrij dak werd aangeboôn Om neêr te knielen voor Gods troon. En Gij, die weet dat aan deez wanden Zoo veel herinring is verknocht Aan vrijheid, door het bloed gekocht, Waaraan met onverbreekbre banden Uw Stamhuis zich verbinden mogt - Zoudt Gij - ofschoon reeds soudenieren In uwer voorzaats hofzaal tieren¹⁶⁾ De Godgewijde tempelhal Niet willen redden van heur val?........ O ja! al staat heur lot beschreven¹⁷⁾ Uw hart gedoogt dien gruwel niet! - Het vrome volk, dat op U ziet, Het is Oranje trouw gebleven; Gij hebt zijn beeld in erts verheven, Doch kunt hem hooger hulde geven!...... Herroep, herroep dat wreed besluit! Dan spreekt, in Willems tempelbogen, Dat volk, van eerbied opgetogen, In zegenbeden tot den Hoogen, Ook Uw naam bij Zijn Eernaam uit! j.c. perk. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Indien het waar is, dat de dichter moet ingrijpen in den tijd waarin hij leeft, en in de gebeurtenissen die om hem voorvallen, dan zal men het den Auteur van dit stukje niet euvel duiden, dat hij die les van Goethe heeft ter harte genomen. Tot regt verstand van sommige uitdrukkingen voor hen, die minder met de stad Delft en hare geschiedenis mogten bekend zijn, zullen dus eenige ophelderingen en aanteekeningen niet onwelkom wezen. De aanleiding tot 't stukje zelf was het afbreken van de Waterslootsche poort en de bijna voleindigde herstelling van den Oude-Kerktoren te Delft, in de maand October 1847. Gelijktijdig werd aldaar het Koninklijk Besluit van 29 Julij 1843, No. 37, op de Waalsche gemeente toepasselijk. 1) De spoorweg heeft een gedeelte van de stadsgrachten, en het stationsgebouw het geheele bolwerk buiten de Waterslootsche poort ingenomen. 2) De fundamenten van dezen toren loopen door tot onder de gracht, die Corbulo, in het jaar 50 na J.C., om zijne soldaten bezig te houden, heeft doen delven (v. Bleyswijk). 3) De Oude-Kerktoren, gesticht in 1240, was bouwvallig, het muurwerk gescheurd, het bintwerk hier en daar verrot, de klokkenstoel vermolmd en de ankers van den roest verteerd. Aanvankelijk opgenomen door bouwkundigen, werd de herstelling onmogelijk geacht, de toestand van den toren als gevaarlijk beschouwd en door de stedelijke regering tot den openbaren verkoop voor afbraak besloten. Hierop vereenigden zich een aantal ingezetenen, en leverden een verzoekschrift in aan Z.M. den Koning tot het behouden van den toren, met overlegging van eene opneming door andere bouwkundigen, en bestek en plan tot de herstelling; waarna Z.M. de reeds verleende vergunning, tot het afbreken van den toren introk en zijne herstelling beval. De toren is zoo hoog, dat hij tot een baak in zee verstrekt. 4) Het zal niet noodig zijn uitvoerig te gewagen van de twee beroemde klokken, waarvan ééne 9,000 Ned. p. weegt, en wier geluid tot over de Maas kan worden gehoord. 5) Tegenover en bijna onder de overhellende spits van dezen toren ligt het Prinsenhof, waar Willem I werd vermoord; in den toren is de gevangenis van Balthazar Gerards nog aanwezig. 6) Tot het slechten der stadswallen en het afbreken van sommige poorten werd de koninklijke toestemming verleend. 7) Van dertig waltorens en poorten zijn er nog negen geheel of gedeeltelijk aanwezig. 8) Deze oude of St. Hypolitus-, vroeger St. Bartholomeuskerk, prijkte met vijf kapellen en twintig altaren; zij had vier en dertig vikarijen en negen gilden, en was versierd met vele heiligen beelden, waaraan groote mirakelen zijn toegeschreven, doch die in den vernielenden beeldenstorm bezweken. Bij de reformatie is zij als zoo vele andere tot eene Hervormde kerk ingerigt. 9) In het jaar 1304 verdreven de Delvenaars, na een bloedig gevecht, de Vlamingen uit hunne muren. 10) Tijdens het beleg van Leiden (1574) mislukte een aanslag der Spanjaarden op deze poort. 11) Op meergemelde poort werd weleer de vierschaar van Delfland gehouden: zij prijkte ook met de wapens van Dijkgraaf en Heemraden en van vele steden; verschillende heerlijkheden en gemeenten uit den omtrek bewaarden hunne gevangenen in de twee vooruitspringende hoektorens. 12) Men denke aan den moord van Wolfert van Borselen in 1299, aan de onlusten in 1672, 1787. 13) Na een beleg van tien weken moest de stad zich in 1321 aan Albrecht van Beijeren overgeven; duizend burgers moesten hem blootshoofds en barrevoets, en vijfhonderd vrouwen met loshangende haren, eerbiedig te voet vallen en om vergiffenis smeeken; de inwoners moesten 40,000 oude schilden (ƒ 30,000.-) opbrengen, de poorten afbreken en de muren slechten, die in 1394 weder werden hersteld. 14) Sedert December 1844 worden de wallen tot wandeldreven aangelegd. 15) Sedert 1585 de Fransche of Waalsche kerk; zij is de voormalige kapel van het oude Prinsenhof, waarin reeds ten jare 1566, althans vóór 1572, door een Fransch predikant dienst werd gedaan. 16) Het aan deze kerk grenzende Prinsenhof wordt tegenwoordig tot eene militaire kazerne gebezigd. 17) Zie het Koninklijk besluit van 20 Julij 1843 voornoemd, tot opheffing der landstractementen bij het ontstaan van vacaturen in sommige Waalsche gemeenten, bij gebrek waarvan dezen noodwendig moeten te niet gaan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzigt. 27 December 1847. Op het oogenblik, dat wij deze regels schrijven, is het Britsche Parlement, den 19den November geopend, reeds weder uiteengegaan. Hoogst belangrijk was deze eerste zitting. In de openingsrede werden, uit naam van H.M. de Koningin, als hoofdredenen der ongewone zamenroeping opgegeven de handelsongelegenheid, waaronder een goed deel der natie gebukt ging, en de nood in Ierland. Wat er ook zij van sommiger meening, dat de laatstgenoemde wel als hoofdoorzaak in de eerste plaats te noemen zij, - dit is zeker, dat ‘de groote moeijelijkheid’ zich ook nu weder aanstonds deed gelden. Reeds bij de beraadslaging over het adres van antwoord lieten de Iersche leden, Grattan, Roche, o'Connell, enz., de grieven en ellende van hun ongelukkig vaderland uitkomen. Met moeite was de eerstgenoemde tot intrekking van zijn amendement te bewegen, waarbij de Ministers ‘tot het nemen van onmiddellijke maatregelen ter afwending van pest en hongersnood van een grooter aantal H.M.'s getrouwe onderdanen in Ierland’ werden geroepen. Maar toen Sir George Grey, weinige dagen later, bij het voorstellen eener wet tot beteugeling van misdrijven, den eigenlijken toestand van het zustereiland aan het Parlement openlegde, zijn ijzingwekkende feiten aan den dag gekomen. In de groote steden Dublin, Limerick, Cork, - in het graafschap Wicklow zijn (volgens Sir Robert Peel) de inwoners bijna meer onderworpen aan de wet, meer gehoorzaam aan de overheid dan het volk in Engeland. - Maar in het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} graafschap Limerick, Clare, Roscommon en Tipperary is de maatschappij door moord, roof en brandstichting tot een staat van ontbinding gekomen, die onmiddellijke tusschenkomst vordert. Achtingswaardige mannen, als Major Denis Mahon, Richard Bayley, Ralph Hill, vielen in weinige dagen als slagtoffers van dit geregeld stelsel van moord. Natuurlijk was de indruk der ministeriële voorstellen, zelfs bij de Iersche leden, zeer uiteenloopend. Terwijl J. o'Connell verklaarde, dat hij veel strengere bepalingen had verwacht, en Lord Jocelyn die zelfs verlangde, beklaagde F. o'Connor zich over hare wreedheid, en werd daarin door W. Fagan ondersteund. Merkwaardig was de uitspraak van Mr. Horsman: ‘gedurende 33 jaren hebben wij met alle volken van Europa in vrede geleefd, uitgenomen met het Iersche volk;’ en eene herinnering uit den mond van Sir Robert Peel, ‘dat hij in 1814, namens de regering, 2000 pond st. had uitbetaald aan een' man, die vijf moordenaars gehuurd en aangesteld had, om een' uitstekend' ambtenaar op den weg naar Clonmel om te brengen, en die zich, ten gevolge van eenen door het gouvernement uitgeloofden prijs, bekend maakte.’ Zoo was reeds voor 30 jaren de toestand in Tipperary - zoodanig de hulpmiddelen van het toenmalig bewind. Krachtig ondersteunde de gewezen premier de voorstellen zijner opvolgers. ‘Ik verzeker den edelen Baronet (Sir George Grey), dat ik aan den drang zijner woorden geen weerstand bieden kan, omdat ik ongeveer twee jaren geleden volmaakt hetzelfde beroep heb gedaan. - Hoewel ik geloof, dat dit geen duurzame maatregel is tot herstel van Ierland, wil ik voor mij niet dralen, noch mijne toestemming onthouden, totdat ik verneem, welke andere redmiddelen de regering heeft voor te stellen. Ik wil in geene onderhandeling treden met deze moordenaars. - Ik zal mij niet inlaten met de ondergeschikte bepalingen van de voorgestelde wet. Van ganscher harte zal ik haar ondersteunen: en ik vertrouw, dat zij, die de in 1846 aangebodene voorstellen bestreden hebben, bijaldien zij eenigen eerbied voelen voor de denkwijze van het afgetreden bewind, hunne stem aan deze wet niet zullen weigeren.’ - Ook in het Hoogerhuis vonden de maatregelen bijval, eene {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke meerderheid deed ze doorgaan; en aanvankelijk althans schijnt de werking, of liever het vooruitzigt van meer klemmende middelen van bedwang in Ierland van niet ongunstigen invloed. Niet minder was de aandacht in Engeland, en door geheel de handelswereld, op de financiële crisis gevestigd. Hoe! het land, dat ons zoo kort geleden was voorgesteld als de schatting ontvangende uit alle oorden des aardbols; dat zijne wetgeving wijzigde, - zijne havens bijkans openstelde, - door geldelijken nood op den rand des afgronds gebragt! Wel was het hun, die den loop der dingen met aandacht en geregeld volgden, niet ontgaan, welk een massa kapitalen voor groote ondernemingen werden afgezonderd; - dat de mislukte oogst een' aanzienlijken uitvoer van specie noodzakelijk maakte; - dat de nood van Ierland millioenen schats gevorderd had; - en dat het stelsel van crediet-papier in Engeland tot eene hoogte was opgevoerd, die bij een' ernstigen schok moest instorten. Maar toen elke dag de tijding van nieuwe rampen medebragt, toen men eerst zwakke, en sinds lang insolvente huizen vallen zag, daarna meer gevestigde, eindelijk ook huizen van naam, en die, zoo als bij de uitkomst gebleken is, zich ten volle zullen kwijten; toen, volgens de uitdrukking van Lord Ashburton, de naam van Londensch koopman ten schimp geworden was, werd de belangstelling, de verbazing, de schrik algemeen. Aan die heillooze acte van 1844 was alles te wijten; - het bewind moest tusschen beide komen, - moest hulp verleenen, - zonder dat was de jammer niet te overzien. Als Sir Robert Peel zich toevalligerwijze te Liverpool bevond, om de groote inrigtingen te beschouwen, en de inwijding van een standbeeld te zien, verspreidde zich het gerucht, dat hij, die voortdurend het vertrouwen der beurs bezit, spreken zou, - en ieder verlangde te weten, wat hij dacht van de bestaande verwikkeling. In Londen aangekomen, wordt hij dadelijk door den kanselier der schatkist bezocht, en men verliest zich in gissingen omtrent hun onderhoud. Eindelijk verschijnt de beruchte brief van 25 October, door Lord John Russell en Sir Charles Wood aan het bestuur der Engelsche Bank gerigt. Het vertrouwen schijnt eenigermate te herleven, al {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dan ook de algemeene geldelijke gesteldheid geene verbetering ondergaan. Maar nu verlangen ook de Ministers aan het vergaderde Parlement het onderzoek op te dragen, waaraan de voorbeeldelooze crisis te wijten zij, - en voor zich zelven eene ‘bill van indemniteit’ te verwerven, ingeval het blijken mogt, dat ten gevolge hunner magtiging de wet (Bank-Charter) overtreden was. Dit evenwel - reeds in de troonrede werd het aangekondigd - was niet gebeurd: de verordeningen der bank-acte zijn niet geschonden, omdat het vertrouwen hersteld en de druk daardoor verligt was. De brief is ingetrokken. Ook is de Minister geslaagd in het benoemen eener commissie van 26 Leden, zaamgesteld uit vertegenwoordigers van allerlei denkwijs, ‘van het verleden, tegenwoordig en toekomend bestuur’, - gelijk hij het uitdrukte, met bijtende zinspeling, wat dit aanstaande betreft, op de protectionisten, Lord George Bentinck, Mr. d'Israeli, enz. Uit de langdurige debatten is het gebleken, dat Sir Charles Wood de leer van Wilson, parlementslid voor Westbury, en schrijver van ‘the Economist’, huldigt, die in het vastmaken van vlottend kapitaal, door den aanleg van spoorwegen, eene eerste oorzaak der geldelijke ongelegenheid ziet. Om in weinig woorden te zeggen, wat wij voor reden van den geldnood houden - ofschoon die later verzwaard moge zijn door vrees voor de uitwerking der Acte van 1844 - er ontstond in den zomer van 46 eene voorbeeldelooze wegvloeijing van kapitaal, deels tot aankoop van granen, deels tot belegging in spoorwegen; dit werkte op een crediet-stelsel, buiten alle behoorlijke perken uitgebreid, waarin het kapitaal reeds geheel onvoldoende was voor het opgetrokken gebouw van crediet. Ik twijfel niet of het land zou, zonder groote ongelegenheid, de vraag naar aankoop van koren, hoe aanzienlijk ook, hebben doorgestaan; - het zou waarschijnlijk den drang der vraag naar belegging in spoorwegen hebben doorgestaan, ofschoon de meestbevoegde beoordeelaars hebben gedacht - en ik deel dat gevoelen - dat zulk eene afzondering van beschikbaar kapitaal niet kon plaats grijpen zonder vroeger of later ernstige verwikkeling te veroorzaken. Of het beiden zou hebben kunnen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} weêrstaan, weet ik niet; enz. - Hadden de spoorwegen geld kunnen bekomen tegen 4 of 5 pCt., dan zouden deze alleen meer dan de gansche circulatie des lands hebben weggesleept. Sir Rob. Peel, wiens gevoelen over financiële en handelsaangelegenheden altoos van gewigt is, en hier inzonderheid geldt, omdat hij voorsteller en hoofdbewerker der aangevallen Bank-Acte is, hield eene gedenkwaardige rede. ‘Ik betreur in het allerminst noch mijne handelwijs in 1819, noch die van 1844. - Wij hadden gehoopt, dat na de crisis van 1826 - na die van 1836 - na die van 1839 vooral, de Bank van Engeland zich zou bepaald hebben tot die beginselen in het bankwezen, waarvan hare bestuurders de juistheid hadden erkend, maar waarvan zij evenzeer erkenden te zijn afgeweken, hoewel in strijd met hunne eigen verordeningen. In die hoop ben ik verpligt toe te geven dat wij zijn teleurgesteld. - Dit moet ik beweren dat het in de magt der Bank stond, als zij tijdige voorzorg had gebruikt, om het kwaad, zoo al niet geheel te keeren, dan toch grootelijks te verminderen. - Ik zeg, dat het doel der wet van 1844 drieledig was. Vooreerst, en hierin erken ik dat zij heeft gefaald, bedoelde zij eene verwikkeling te voorkomen als die, welke de regering door hare tusschenkomst hersteld heeft. Maar de beide andere doeleinden waren van even groot belang: - het eene, om de verwisselbaarheid van papieren geld in goud te handhaven en te waarborgen, het andere, om het bezwaar te temperen, dat steeds ontstaat uit onbehoorlijke speculatie, aangemoedigd door misbruik van crediet-papier: deze twee doeleinden geloof ik dat de wet volkomen heeft bereikt. - Maar nu de moeijelijkheden worden gevoeld, ontstaan uit eene vermindering van kapitaal en eene beperking van geldsomloop, nu is de eerste opwelling, den maatregel te hekelen, die inderdaad belet heeft dat die bezwaren niet tienmaal grooter zijn. Ik zal boven alle tegenspraak bewijzen, dat in dit land, ten allen tijde, lage rente en een tijdperk van schijnbaren voorspoed tot volmaakt dezelfde gedruktheid hebben gevoerd. Wil men dit aan “vrijen handel”, aan de wet van 1844, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en vele andere redenen toeschrijven, hoe is 't dan te verklaren, dat, gedurende de laatste 60 jaren, terwijl het verbodstelsel op zijn hoogst was, in vrede- en in oorlogstijd, nog vóórdat de standaard was veranderd, wat meer is, tijdens onverwisselbaar papier in omloop was, zoowel als daarna, - dat, zeg ik, lage rente en voorspoed tot volkomen dezelfde spanning en tot hetzelfde geldsgebrek als thans hebben geleid. In 1784, met den ouden standaard, toen de Bank genoodzaakt was voorschotten te weigeren, en hare noten van 9 tot 6 miljoen ponden st. te beperken. In 1793, toen de standaard onveranderd, het papier verwisselbaar was, terwijl men in 92, voor het uitbreken van den krijg, groote welvaart had. Lees de berigten omtrent dien nood, en zie hoe treffend de overeenkomst is met 1846. - In 1810, 1826, 1836, 1839, vindt men dezelfde oorzaak, welvaart bij lage interest, tot reusachtige ondernemingen en speculaties brengende, die, aan den metalen standaard getoetst, ineenstortten en door stilstand en nood werden gevolgd. Ik geloof, dat dezelfde oorzaak nu werkt. - Na welvaart en lage rente is ondernemingszucht tot eene hoogte gevoerd, is de handel op eene wijze gedreven door uitgifte van papier, en disconteren van wissels, die ik voor geheel nieuw houde in onze handelsgeschiedenis. Wij hebben hier een grooter papieren gebouw op een' kleiner' metalen grondslag opgetrokken, dan eenig volk van Europa. Het geeft groot gemak, voorzeker, bij ondernemingen, maar het is tevens aan veelvuldige gevaren verbonden. - Ik weet, dat men weigeren zou de kosten te dragen om dien grondslag veel uit te breiden. Men verlangt meerder ruimte. Men wil meerder papier in verhouding tot goud dan nu; en met meer papier zou voor 't oogenblik grooter gemak verkregen worden; maar wees verzekerd, dat hierdoor de rampen, die gij lijdt, te spoediger zouden wederkomen. Hetzelfde wordt in de Vereenigde Staten beproefd; en, ondanks het onberekenbaar voordeel van hun uitgestrekt grondgebied en toenemenden handel, herhalen zich aldaar de rampen sneller en spoediger zelfs dan hier, omdat de grondslag voor hun papieren gebouw dezelfde is. Het stuit mij namen te noemen; maar ik heb in de dagbladen zulke staten gezien van baten en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten, dat ik niet aarzel te zeggen, indien de handel op zoodanigen voet gedreven wordt, zoekt men vruchteloos naar wettelijke verordeningen om de noodlottige gevolgen van dergelijk stelsel te voorkomen. - Ik zeg het nog eens: - de schaarschte, waardoor wij lijden, is geldschaarschte, is gebrek aan kapitaal: en zoolang dit aanhoudt, maak welke wetten gij wilt, maar gij moet den prijs van het geld betalen. Maar, gelijk vroeger, zoo zou ook thans de aangeboren veerkracht van ons land den zwaren last hebben getorscht, indien niet, te midden van den handelsnood, eene onvoorziene omstandigheid de bezwaren des tijds tienmaal was komen vergrooten. Kan men hooren, dat 33 millioen ponden st. binnen weinige maanden - in een klein jaar, - zijn besteed voor de voeding des volks, zonder in te zien, dat, in alle omstandigheden - zelfs in tijden van welvaart, - daaruit knellend lijden moest ontstaan? Maar toen bij de uitputting van kapitaal tot aankoop van levensmiddelen het geldsgebrek kwam, door onbezonnen handelsondernemingen geboren, is het duidelijk, dat dit land alle krachten moest inspannen om dien dubbelen onverhoedschen slag te weêrstaan. En nog werkte eene derde oorzaak met deze twee te zamen, - de belegging van een ongewoon groot geldsbedrag in spoorwegen. Nu houd ik wel de uitwerking hiervan niet voor zoo gewigtig, als sommigen doen. Ik geloof, dat in gewone tijden niets voordeeliger zou zijn dan zulk eene geldbelegging: - en dat, zonder gebrek aan levensmiddelen en gestaakte betalingen door onbedachte handelsoperatiën, wij zonder veel moeite de vraag naar kapitaal voor spoorwegen hadden kunnen dragen. Ik beschouw het geld, aan spoorwegen besteed, niet als dood kapitaal. De tijd zal weldra komen, dat deze wegen voltooid zullen zijn, ik hoop met voordeel voor de deelhebbers; maar, in ieder geval, wanneer wij letten op hetgeen bij vervoer van goederen en verplaatsing van personen wordt uitgespaard, dan is er niet aan te twijfelen, of zij zullen ten slotte bronnen van verbetering en welvaart wezen. Niettemin werkt voor het oogenblik de uitgaaf aan spoorwegen mede, om de spanning te vermeerderen. Mij komt het dus voor, dat de zamenloop van deze drie oorzaken - de laatste slechts in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} minderen graad, - voldoende is ter verklaring van de stremming, waar wij nu onder lijden. - Nog een enkel woord over den brief, door den edelen Lord, het hoofd des bewinds, en door den Kanselier der Schatkist aan den Gouverneur der Bank gerigt. Daar ik noch tot de vertrouwden, noch tot de gewone voorstanders van het bewind behoor, voel ik mij verpligt te verklaren, wanneer ik met hen overeenstem, en daarom betuig ik mijne hartelijke goedkeuring over dezen maatregel. Ik geloof dat zij zeer te regt niet eerder tot het zenden van dien brief zijn overgegaan en houde het daarvoor, dat het uitvaardigen daarvan door de Regering geen inbreuk is op de wet. Ik verschil in gevoelen van hen, die daarin een overtuigend bewijs zien, dat de wet van 1844 eene bepaling had moeten behelzen, waarbij een regt tot tusschenkomst aan het bewind werd overgelaten. Tegen een paniek kan geene wetgeving beveiligen. De jongste crisis was juist een dier gevallen door Huskisson voorzien, toen hij zeide, dat niet de wetgeving, maar de uitvoerende magt het redmiddel moest aanwenden. Ik geloof derhalve, dat het Gouvernement regt had den brief te zenden.’ Wij zijn opzettelijk wat uitvoerig geweest in het mededeelen van uittreksels uit deze voortreffelijke rede, omdat daarin vele dwalingen op eene duidelijke wijs worden weêrlegd. Men weet, dat de protectionisten, Lord Stanley, Lord George Bentinck, de Marquis of Granby, M. d'Israeli, Mr. Bankes enz. reeds bij den aanvang der zitting de bestaande crisis aan den ‘vrijen handel’ met name aan de afschaffing der korenwetten hebben toegeschreven. De publieke meening had zoo zeer eene strekking, om dit gevoelen, althans gedeeltelijk, aan te nemen, dat de bekwame schrijver van den ‘Economist’ noodig vond, het in een leerrijk artikel met cijfers te bestrijden. Lord John Russell had op eene interpellatie geantwoord: ‘Ik zal even “par parenthèse” zeggen, dat ik geloof, dat vrije handel bij de uitkomst groot voordeel aan dit land zal verschaffen: maar dat de voordeelen van een vrij handelsverkeer, zoo als die van elken anderen maatregel, grootelijks overdreven zijn, betwijfel ik in geenen deele.’ Maar de man, die als de eigenlijke vader van den vrijen handel {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschouwen, en in het volle parlement door den afgetreden Eersten Minister als zoodanig begroet is, Richard Cobden, heeft, in eene bijeenkomst zijner voormalige committenten te Stockport, het nietige der tegenwerping voldingend aangetoond. ‘De mannen, die een' vrijen graanhandel bestrijden, vergeten ons aan te wijzen, hoe de beperking een' gunstiger staat van zaken zou hebben te weeg gebragt. Begrijp ik onzen toestand in de laatste 18 maanden wel, dan lijden wij aan de gevolgen van mislukten oogst en gebrek aan levensmiddelen. Wij hebben 10 millioen pondst. moeten besteden om de Ieren te spijzigen. Ik zou willen weten, of een hoog tarief ons daarbij van dienst zou zijn geweest. Men zegt, er is geldschaarschte ontstaan om het koren te betalen. Wel, hadden wij het koren niet gekregen, en ons geld behouden, er zouden eene menigte menschen van gebrek gestorven zijn. - Daarbij hebt gij hier in de manufactuursteden zooveel aan katoen-, als aan broodhonger geleden. Mij en de voorstanders van vrijen handel aansprakelijk te stellen voor het mislukken van den katoenoogst is even ongegrond, als het wezen zou, om, wanneer ik iemand beloofd had, dat hij gezond zou zijn indien hij matig en ingetogen was, en hij daarna zijn been brak, mij dien ten gevolge te beschuldigen van geen woord te hebben gehouden. Ik beschouw het als een groot geluk, dat Sir Robert Peel juist op dien tijd tot den maatregel overging, omdat daardoor de Amerikanen werden in staat gesteld om in onze behoeften te voorzien. Zij hadden een jaar om zich gereed te maken eer de hongersnood ons overviel: en hadden, na de veranderde schaalregten, de kooplieden niet op meer vaste prijzen kunnen rekenen, of koren invoeren met meer uitzigt op winst, dan geloof ik, dat ons volk bij duizenden en tienduizenden zou zijn omgekomen. Want het is bekend, dat de Amerikanen, onder het oude regt, nooit hun koren uit het binnenland voor onze markt deden komen, noch langs de Mississipi en Ohio voerden om het hierheen te zenden, daar zij nooit berekenen konden, of de prijzen laag genoeg zouden blijven tot den invoer. Hetzelfde geldt van Rusland; want ware het regt op buitenlandsch koren niet toen juist matig gesteld geweest, wij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden geen schepel voor onze behoeften uit de korenbouwende streken van Rusland ontvangen. Misschien is het voor U van belang te weten, dat de afstand der graangewesten tot de haven van Petersburg zóó verwijderd is, dat het Russisch koren, hetwelk wij dit jaar hebben gegeten, niet het gewas van het vorige jaar, maar van 1845 is. Mij werd in Rusland verzekerd, dat er twee jaren noodig zijn om dit uit het binnenland te vervoeren, daar 't een halfjaar op de groote rivieren ligt vastgevroren, en er een jaar verloopt alvorens het zijne bestemming kan bereiken. Nu dan, dit alles in aanmerking nemende, en daarbij bedenkende, dat, zonder het aannemen van dit vrije handelsverkeer, de graanbouwers niet zouden ondernomen hebben om ons te voorzien, zullen wij het groote, aanzienlijke, onberekenbare voordeel erkennen, dat Sir Robert Peel het oude schaalregt afgeschaft, en de korenwet van voorleden jaar heeft aangenomen.’ (Luide toejuiching). Was het ons om volledigheid te doen, dan moesten wij thans nog de geheel verschillende zienswijze van Lord Ashburton, M.T. Baring en anderen nagaan, die van geene overdreven speculatiezucht willen hooren, - den staat des handels goed en gezond (sound) noemen, - maar alles wijten aan de restrictieve bepalingen der Bankwet. - Dat het Lid voor Sunderland, the railway-king, Mr. Hudson, en de zoogenoemde ‘railway-potentates,’ Mr. Chaplin, Mr. Russell, Mr. Strutt, allen nadeeligen invloed der spoorwegen op de geldmarkt ontkennen, behoeft naauwelijks te worden vermeld. Doch ook op een ander gebied was de afgeloopen maand voor het oude-Engeland gewigtig. De voorstellen van den Eersten minister omtrent de uitbreiding der staatkundige regten van de Israeliten, - de reis van Lord Minto naar Rome, en het veelbeteekenend antwoord, door den Marquis of Lansdowne gegeven, omtrent het wenschelijke van nadere betrekkingen met den pauselijken stoel, - de vinnige strijd over de benoeming van Dor Hampden tot Bisschop van Hereford, waarbij de gematigde, verlichte denkwijs van Lord John Russell schitterend uitblonk; - ziedaar zoo vele vraagstukken, die de Anglikaansche partij voortdurend bezig houden, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan het buitenland het bewijs leveren, hoe, ondanks alle hervormingen, nog veel van de oude onverdraagzaamheid aan een talrijk deel der Britsche natie is bijgebleven. De hoop, in de Troonrede uitgedrukt, dat de zegeningen des vredes aan het Zwitsersch Bondgenootschap zouden worden wedergegeven door den vriendschappelijken invloed, en onder medewerking der groote Mogendheden, is, althans wat het middel betreft, niet vervuld. De snelle, wel-beraamde maatregelen van den bekwamen veldheer Dufour; - de zwakke tegenstand door het Sonderbund geboden; - de begunstiging van een ongemeen zacht wintersaizoen; - misschien ook verborgen beweegredenen bij het Zwitsersche volk, die het oog van den buitenlander ontsnappen; - hebben de ontknooping verhaast. Volkomen is de zegepraal van het Eedgenootschap, en haasten wij ons er bij te voegen, verblijdend de aanvankelijke gematigdheid der overwinnaars. Mogt de verzoenende geest van den Britschen Gezant te Constantinopel Sir Stratford Canning medewerken om de jammeren van den burgerkrijg uit te wisschen: ‘Bella geri placuit nullos habitura triumphos,’ zong de Romeinsche dichter. Want, dat er geen eigenlijke burgeroorlog zou zijn gevoerd, gelijk in het antwoord van den Landdag aan den Minister Guizot wordt beweerd - zal men Europa bezwaarlijk doen gelooven. Even gematigd als waardig en gepast was anders dit staatsstuk, door den afgevaardigde Druey gesteld. Maar de herziening van het bondsverdrag, - waarvoor de meerderheid des Landdags zich reeds vóór den strijd heeft verklaard - brengt eigenaardige moeijelijkheden met zich en zal de pas bedaarde gemoederen op eene zware proef stellen. Men weet, dat reeds in den zomer van 1832 de herziening met meerderheid van stemmen werd aangenomen: tegen stemden slechts Uri, Unterwalden, Wallis, Appensell. De schrandere Rossi, toen afgevaardigde van Genève, thans Fransch Gezant te Rome, stelde het ontwerp eener nieuwe bondsregeling op. Radicalen en Ultramontanen ijverden er gelijkelijk tegen. Het volk te Lucern verwierp het ontwerp met 12,000 stemmen. - Zal men thans gelukkiger zijn? - Zal men op den duur de kantonnale souvereiniteit kunnen handhaven tegenover de eischen en aanmatiging zoowel der radicalen als van de groote kantons? {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen de partijen, ineengesmolten gedurende den krijg, ook vereenigd blijven, wanneer het de verzoening van overwonnen tegenstanders geldt? - Van een Congres der Groote Mogendheden - indien men, zonder Engeland, nog in goeden ernst daaraan denken kan - zouden wij na al het gebeurde, bij de thans heerschende stemming in Zwitserland, niets goeds verwachten. - Oostenrijk en Pruissen hebben in de officiele bladen hunne zienswijs genoegzaam doen kennen: en Frankrijk heeft, door de weifelende houding van zijn kabinet, - door de valsche positie, waarin het sedert 1831 tegenover het Eedgenootschap staat, allen invloed verloren. Wij twijfelen bijna niet, of Lord Palmerston heeft ook in het Zwitsersch vraagstuk toegegeven aan zijne oude veete tegen den voorzitter van den Franschen raad; met zijn gewoon doorzigt ontdekte hij daarin eene gunstige gelegenheid om de stelling van dezen tegenover de oppositie te verzwakken. De loop der gebeurtenissen in Zwitserland, maar toch ook de zonderlinge gedragslijn van Frankrijk's minister en afgezant, hebben zijne overwinning volkomen gemaakt. - Doch loopen wij niet vooruit. Nog weinig dagen, en wij zullen de wegslepende taal van den begaafden man, - de bewonderenswaardige welsprekendheid, waarmede hij zijne verbitterde tegenstanders zoo dikwijls vernietigde, - op nieuw vernemen. Misschien zal menig feit, bij nadere beschouwing, door hem toegelicht, zich geheel anders aan onzen geest vertoonen. Reeds de gewone voorboden der opening van de Fransche Kamers, allerlei geruchten van verdeeldheid in het kabinet, tweespalt onder de conservateurs omtrent de keuze van eenen voorzitter, - de zamenstelling der bureaux, - hervormingen in het administratief bestuur, - voor te dragen ontwerpen van wet enz., vullen dagelijks de bladen van alle partijen. Het schijnt inderdaad uit de wijze, waarop door de ministeriëelen over de reformistische gastmalen is geoordeeld, - dat het tegenwoordig bewind vele gebreken in de administratie erkent en wil wegnemen. Ook wekken de jaarlijks-wederkeerende tekorten, en wat bij meer dan één regterlijk onderzoek gebleken is, geen gunstig vermoeden. Het zij verre, dat wij daarom zouden instemmen met de luide klagten over gouddorst, omkooping, kwade trouw, - als waren deze onzen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, met name in Frankrijk, bijzonder eigen. De publiciteit, die ziel en leven geeft aan den constitutioneelen regeringsvorm, brengt aan het licht, wat in de oude monarchie in den nacht der vergetelheid werd begraven. Daarbij ook aan de kunsten des vredes, - aan de reusachtige ondernemingen van handel en nijverheid - zijn gevaren en bezwaren verbonden. Elke vergelijking met vroegere eeuwen moet hier mank gaan. Het afscheid van den Prins van Joinville aan de schepelingen der vloot onder zijne bevelen, - de honderdmaal aangekondigde en weêrsproken onderwerping van Abd-el-Kader, - de ledige plaatsen in de diplomatie, - de aanstaande benoeming van onder-secretarissen van staat, - betreurenswaardige regtsgedingen, - de zonderlinge bogten, waarin het ‘Journal des Débats’ zich gewrongen heeft, - de uit Engeland overgebragte, met de Fransche zeden strijdige politieke gastmalen, - de afval en vijandige houding van een gedeelte der behoudende partij tegenover het ministerie; - eene nieuwe tragedie, - de influenza en de chloroforme, - en het laatste ‘manifest’ van Delamartine, hielden de aandacht in Frankrijk bij voortduring gaande. Hoedanig ook het oordeel der Franschen over de rol der tegenwoordige Ministers en hunnen invloed op Europa zij - aan de ontwikkeling en den voortgang der denkbeelden, die zij, niet zonder nationale zelfverheffing, ‘les idées françaises’ noemen, valt niet te twijfelen. - In Baden en Beijeren - en men weet, hoe belangrijk de stemming in deze rijken is voor de Fransche staatkunde - hebben de regerende Vorsten de afschaffing der censuur toegezegd, - en is in de Badensche Kamer der Gedeputeerden de vrijzinnige Mittermayer aan het hoofd geplaatst; - in Spanje houdt Narvaez zich staande, even bekwaam in de raadzaal als op het slagveld, ridderlijk omtrent den gevallen Regent gezind, wiens ballingschap ten einde schijnt te spoeden. Meer dan ergens is het in het Spaansche schiereiland moeijelijk, door de reeks van afwisselende gebeurtenissen; door de duizend intrigues en geruchten, het wezen en karakter der voorvallen te ontdekken. Maar zoo verzoening der partijen, - en wáár is in Spanje geen verdeeldheid - zoo de goede verstandhouding {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} der verschillende magten, eene eerste voorwaarde is der politieke wedergeboorte van dit hevig-geschokte rijk - dan gelooven wij, dat de Hertog van Valencia, wiens eerste ministeriëele daad het zamenroepen der Cortes was, bij uitstek geschikt is dit nieuwe tijdperk te openen. Behoeven wij in het breede van Italië te spreken, waar het nieuwe leven reeds is ontwaakt, en men slechts voor regelmatige ontwikkeling heeft te zorgen? Wordt daar de eendragt verstoord, de gehate invloed van buiten zal niet uitblijven; ‘c'est le dehors qui pèse sur l'Italie et l'arrête: elle est comme une belle fleur qui a envie d'éclore, et qu'une main froide et rude comprime de toutes parts.’ Wij vertrouwen, dat de welsprekende man, die voor bijna twintig jaren deze woorden sprak, daartoe zijne hand, en den invloed van den magtigen staat dien hij leidt, niet zal leenen. De Italiaansche Vorsten zullen niet zonder veel omzigtigheid en beleid de beweging kunnen sturen, door hen zelven opgewekt. Met welk eene verbazing hoorde Europa de tijding van openbare vreugde-bedrijven in Rome, ter eere van het Zwitsersche Eedgenootschap; - in den zetel van het pauselijk gezag ter eere van hen, die daar ‘protestantsche radicalen’ worden geheeten. Als de menigte voor het ‘Collegio Romano’ stand houdt, om ‘leve het decreet van Freiburg’ te roepen; - als de overheid te Genua het aanheffen van vaderlandsche liederen voor het collegie der Jezuiten verbiedt, - dan moge dit bewijzen, hoe wel berekend in Zwitserland het overleg van zekere partij is geweest; - maar men vergete niet, dat zij, voor wie men optogten houdt en eereliederen aanheft, in het algemeen belang, ja! de verdrijving der Jezuiten hebben gevorderd, maar eenige jaren geleden het onderwijs aan Strauss en Zeller wilden hebben toevertrouwd. Wanneer het officiëele Toscaansche blad zich door een vijandigen toon tegen de pauselijke regering blijft onderscheiden, en de afkeuring der demonstraties van 3 December in het ‘Diario’, ‘den Paus verraden, de heilige regten van godsdienst en vrijheid schenden’ noemt, - zoo gelooven wij niet, dat daardoor de zaak wordt bevorderd, die dit blad met zooveel ijver is toegedaan. Pius IX heeft de academie van wetenschappen, bij besluit van 3 Julij ingesteld, hare werkzaamheden zien aanvangen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewone leden, waaronder men ook in het buitenland beroemde namen telt, zijn dezer dagen bekend geworden. Gelukkig de staat, die het gemis van stoffelijke goederen door de kracht des geestes doet opwegen! Deze is het, die de wereld beheerscht. In het noorden heeft Koning Oscar de vergadering zijner Stenden geopend, maar bij het antwoord op het aangeboden adres met nadruk op de bezwaren gewezen, die aan het hervormen en veranderen der staatsregeling verbonden zijn. Het volk is teleurgesteld en moedeloos. De bewoners van Stokholm waren in de laatste weken verdeeld tusschen de twee beroemdste Zweedsche namen: - den genialen Berzelius, sedert maanden aan het ziekbed gekluisterd, en wiens einde schijnt te naderen, - en Jenny Lind, de gevierde artiste, die haar onvergelijkbaar talent in haar vaderland komt ten toon spreiden. Aan de andere zijde van den oceaan houdt reeds de aanstaande keuze van een' President alle gemoederen bezig. Zelfs de vrienden van James Polk schijnen te wanhopen aan zijne herkiezing. Daarom is de vergadering te Lexington, waar Henry Clay - op wien men meent dat de meerderheid der stemmen zich zal vereenigen - zijne meening over den oorlog met Mexico heeft uitgesproken, met zooveel belangstelling gadegeslagen. Met algemeene stemmen werden de ‘resolutions’, door hem aangeboden, in deze vergadering goedgekeurd. De vijfde is in deze bewoordingen vervat: ‘Dat wij met ernstige bezorgdheid zien, en volstrektelijk afkeuren iedere poging, om Mexico aan de Vereenigde Staten te hechten, op welke wijze ook, maar inzonderheid door verovering: dat wij gelooven, dat de beide volken niet gelukkig kunnen geregeerd worden door hetzelfde gezag, om het groote verschil van afkomst, wetten, taal, godsdienst, en de groote uitgestrektheid van beider grondgebied: dat zulk eene vereeniging, tegen den wil van het verbitterde Mexicaansche volk, alleenlijk bewerkt en behouden kan worden door magtige legers en voortdurend militair geweld; met andere woorden, door dwingelandij eerst over het Mexikaansche volk, doch welke het maar al te zeer is te {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen dat, in vervolg van tijd, tot de bewoners der Vereenigde Staten zou worden uitgestrekt; - dat wij, derhalve, zoodanige vereeniging veroordeelen als geheel strijdig met den geest van onzen regeringsvorm en met het karakter van onze vrije en vrijzinnige instellingen, en vuriglijk wenschen, dat elk volk moge blijven bij het ongestoord bezit van eigen wetten, taal, geliefkoosde godsdienst en grondgebied, ten einde eigen geluk te zoeken op de wijze, welke het voor zich zelf best rekent.’ Het zevende luidt: Dat wij stellig en nadrukkelijk ontkennen en van ons werpen eenigerlei wensch of begeerte te koesteren naar het verkrijgen van welk vreemd gewest ook, met het doel om slavernij voort te planten of uit de Vereenigde Staten in zoodanig land in te voeren. De laatste Amerikaansche dagbladen melden tevens, dat de President Polk ernstig bedacht is, om aan het Congres eene ‘nieuwe zending’ voor te stellen aan het pauselijk hof. De maatregelen, door Pius IX aanvankelijk met zoo gelukkig gevolg beraamd en ten uitvoer gebragt, hebben in de Vereenigde Staten de levendigste deelneming gewekt; en de voorstanders van zoodanig gezantschap beweren, dat eene openlijke daad van het gouvernement de alleen gepaste wijze is, om van deze ‘Amerikaansche sympathie’ te doen blijken. Welligt zal de bedachtzame waarnemer in Europa de reis van den Britschen grootzegelbewaarder Lord Minto, en de onmiskenbare toenadering tot den Roomschen stoel, bij een zeer aanzienlijk en niet het minst verlichte deel van het Engelsche volk, - voor even sterke beweegredenen houden. Met verlangen zien wij de Boodschap van den President, en de eerste beraadslagingen van het nu reeds geopend Congres te gemoet. In een volgend overzigt komen wij hierop terug, al ware het alleen om onder ons de belangstelling te verlevendigen in den jeugdigen staat, welks bedrijven en streven te weinig de aandacht boeijen. Verdient dan de oplossing van het moeijelijk vraagstuk omtrent ‘self-government’ niet, dat men er zich mede bezig houde? Ook België en Nederland zullen in het vervolg eene rui- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} me plaats in onze beschouwingen innemen. Het nieuws van den dag zal wel niemand in dit ons maandschrift zoeken. Maar ontwerpen van wet, als b.v. de toegezegde omtrent eene grondwetherziening, een gewijzigd ontwerp ‘over de ondersteuning van behoeftigen,’ - want dat het ingezonden concept zal verworpen worden, houden wij voor uitgemaakt, - het nieuwe wetboek van strafregt, mogen in ons Staatkundig Overzigt niet onopgemerkt blijven. Met vreugde begroeten wij nu reeds de openbaarmaking der stedelijke begrootingen, een verblijdend verschijnsel, waarvan de hoofdstad het eerste voorbeeld gaf. De schrandere man, die meer dan iemand in Nederland tot kennis en verbetering onzer instellingen heeft bijgedragen, wees in zijn jongste geschrift de voordeelen van publiciteit in deze zoo overtuigend aan, dat wij ons van alle verdere aanmerkingen onthouden. - Op België hebben wij, ook na de afscheiding, zoo naauwe betrekking, dat alleen plaatsgebrek ons verbiedt op de financiële bezwaren, - op de woelingen der democraten, - vooral ook op de briefwisseling tusschen den gewezen Minister Nothomb en de Belgische prelaten, de opmerkzaamheid te vestigen. Zoo ver hadden wij geschreven, toen wij verrast werden door de gewigtige tijding uit 's Gravenhage. Wij ontveinzen ons leedwezen over de aftreding van den Minister van Financiën niet. Geene vleijerij, maar ook geene miskenning! Wij zouden niet gaarne beweren, dat de Heer van Hall, in hoogheid gezeten, het beeld van den Romein heeft uitgedrukt: ‘cum is qui imperat aliis, servit ipse nulli cupiditati,’ caet.; - dat hij het onderscheid tusschen pleit- en raadzaal steeds heeft voor oogen gehouden; - dat hij zich niet dikwijls aan belagchelijke grootspraak heeft schuldig gemaakt. Maar evenmin mogen wij ontkennen, dat hij reeds vóór zijne verheffing grondige kennis van ons financiewezen had aan den dag gelegd; - dat hij door werkzaamheid, gevatheid, veerkracht in het volvoeren zijner maatregelen heeft uitge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} blonken; en dat de woorden in het koninklijk besluit: ‘met dankbetuiging voor de bewezen diensten,’ meer dan bloote formule zijn. Van de aanleiding en beweegredenen der aftreding is ons te weinig met zekerheid bekend, om met sommigen aan een ontslag ‘à la Necker’ te denken. Wat den gewezen secretaris voor het buitenland betreft - van hem weten wij niets te zeggen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsche Aardrijkskunde. Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden. Leyden, du Mortier en Zoon, 1844. 4o. Vier en twintig haarten en 100 bladzijden tekst. In zes afleveringen. Bijbel-Atlas door G.H. van Senden, Register, aflevering I, inhoudende 10 bladen, benevens twee verbeterkaarten, No. IV en VIII. Aldaar, 1847. Palaestina. Ex veteris aevi monumentis ac recentiorum observationibus illustravit M.D. de Bruyn. Amstelodami, sumtibus S. de Grebber, 1844. Sculpsit G. Mayr. Over Cartographie van Palestina. Berigt bij de uitgave eener haart van het Heilige land, door M.D. de Bruyn. Amsterdam, S. de Grebber, 1845, 48 bl. 4o. I. Literatuur. De eer van de bijbelsche aardrijkskunde, inzonderheid de aardrijkskunde van Palestina, het eerst op vasten grondslag gevestigd en op wetenschappelijke wijze behandeld te hebben, komt aan Nederlanders toe. Merkwaardig is het daarbij, dat deze uitkomst niet zoozeer, gelijk men van de ondernemende Nederlanders der zestiende en vooral der zeventiende eeuw zou verwachten, door wetenschappelijke reizen, als door nasporingen in het stille studeervertrek is verkregen. Echter vreezen wij dat de vroegere Nederlandsche reizen door Palestina wat al te veel in vergetelheid geraakt zijn. De Heer de Bruyn heeft in de inleiding zijner Cartographie aan zijne voorgangers in het ontwerpen van kaarten des Heiligen Lands den verdienden lof geschonken. Het zij ons hier ver- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gund kortelijk ook aan de Nederlandsche reizigers door Palestina en aan de Nederlandsche ontwerpers van beschrijvingen des Heiligen Lands te herinneren, al erkennen wij dat de eersten te regt door Seetzen, Burckhardt, von Schubert, Robinson, Smith en anderen, de laatsten door Rosenmüller, von Ritter en von Raumer verdrongen zijn. De vroegste reizen van Nederlanders naar Palestina bestonden meest uit bedevaarten naar de Heilige plaatsen, maar bleven nogtans voor de wetenschap niet geheel onvruchtbaar. Dit blijkt vooral uit de aanzienlijke lijst van beschrijvingen van Jeruzalem en het Heilige Land, meest door Nederlandsche pelgrims vervaardigd, welke Christiaan van Adrichem opgeeft als de bronnen, waaruit hij bij het zamenstellen van zijn ‘Theatrum terrae sanctae’ geput heeft 1. Het oudste document van dien aard, door hem vermeld, beschrijft hij als: ‘Urbis Hierosolymitanae totiusque terrae sanctae perantiqua delineatio, ante An. 1000 et ultra graphice delineata et conscripta, quam opera Joh. Huls ex bibliotheca Collegii S. Hieronymi Delphorum Hollandiae communicavit mihi D. Antonius Pelt, ejusdem collegii rector.’ Het eerstvolgende document echter, door van Adrichem gebruikt, is niet van eenen Nederlander afkomstig, maar van den Mentzer Deken Bernard von Breydenbach. Deze bezocht Palestina in 1483, en vervaardigde van zijne reis een verhaal dat meermalen in het Hoogduitsch zoowel als in het Latijn gedrukt werd. Maar zeker is het een merkwaardig bewijs van de belangstelling die het onderwerp toen ter tijd algemeen in ons Vaderland opwekte, dat reeds in 1488 eene Nederd. vertaling van dit reisverhaal werd uitgegeven, onder den titel van ‘Bêvarde te Jherusalem ende tot Sente Katheryn, door Bernhard van Breydenbach, deken ende cameraer der kerken van Mens’ 2. Ook moet omstreeks denzelfden tijd de pelgrimsreize van den Goudaschen priester Gijsbert Willemsz. Raet invallen, van welke echter zoo veel wij weten de gedachtenis niet door een daarvan opgesteld verhaal is {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard, maar alleen door de betrekking waarin deze reize staat tot de stichting der Jeruzalems-kapel te Gouda 1. De eerste Nederlander derhalve (indien het geene ketterij is hem dien naam te geven) van wiens reizen door Palestina een verhaal is te boek gesteld en gedrukt, is de Vlaamsche edelman Joost van Ghistele, Heer van Axel, Maalstede, de Moere, enz., die het Heilige Land in 1481 en de beide volgende jaren bezocht, vergezeld door den priester Ambrosius Zeebout als kapelaan. De laatste heeft van deze reis een dagverhaal opgesteld, dat eerst in 1567 te Gent is gedrukt, en onder de hulpmiddelen van van Adrichem niet voorkomt. Daarentegen vinden wij bij dezen schrijver de opgave der volgende ons van elders niet bekende merkwaardige stukken: ‘Descriptio Hierosolymitani Itineris,’ door Gerard Kuynretorff van Kampen, Petrus Aenholt, Prior te Wolsende, en Edo Rombes van Sneek, in 1520 te Kampen gedrukt; een gezigt van Jeruzalem genomen van den Olijfberg, in 1521 met de pen op de plaats zelve geteekend door den bekenden Utrechtschen schilder Johannes van Schorel; een verhaal in HS. van eene reize naar Jeruzalem en de heilige plaatsen, opgesteld door Joh. Heuter van Delft, die in 1522 gezamenlijk met den reeds genoemden Joh. van Schorel en den Delftschen leeraar Lambert Varick van eene bedevaart naar Palestina was teruggekeerd; een verhaal der pelgrimsreize in 1527 volbragt door Joh. Pascha van Mechelen, en te Leuven gedrukt in 1563; eene beschrijving van Jeruzalem in HS. door den Leuvenschen Minoriet Bonaventura de Mirica, die het H. Land driemaal, het eerst van 1538-1540 bezocht; een verhaal in HS. der pelgrimsreize in 1544 gedaan door Johannes Gerardus van Leyden, prior van het klooster te Abkoude; het ‘Itinerarium’ van Joh. Godschalk Iserman van Delft, die in 1561, en de beschrijving van Jeruzalem door IJsbrand Godfried van Delft, van Adrichems zwager, die in 1563 uit het H. Land terugkeerde; waarbij eindelijk nog moeten gevoegd worden de mondelinge mededeelingen van den ridder Baptist van der Meulen van Mechelen, die in 1567 Jeruzalem bezocht had. Wij zijn hier {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} met opzet de stukken voorbijgegaan, van welke het niet blijkt dat de schrijvers in persoon Palestina bezocht hebben, zoo als b.v. de ‘Civitatis Jerusalem ac sacr. locorum universae Palaestinae delineatio ac descriptio,’ door Herman Borculoo, in 1538 te Utrecht gedrukt. Wij moeten de geheele merkwaardige lijst aan de zorgvuldige nasporingen onzer Vaderlandsche oudheidkenners aanbevelen. Wij laten thans de meer bekende Nederlandsche reizen volgen, die na van Adrichems tijd in het licht zijn verschenen. Ofschoon na de Hervorming minder in getal, winnen zij het echter om de meerdere kunde der schrijvers van de vroegere in belangrijkheid. Het is thans niet meer de zucht om door het bezoeken der H. plaatsen zijner ziele zaligheid te bevorderen, maar veelmeer die om hulpmiddelen tot regt verstand der H. Schrift te verzamelen, die bij de meeste reizigers op den voorgrond staat. Een deel dezer reisverhalen zijn wij verschuldigd aan predikanten, die bij de gemeenten, door de Nederlandsche handelaren in de Levant gesticht 1, tot de verkondiging des Evangelies geroepen waren, en, door weetgierigheid gedreven, een deel van den tijd in het Oosten doorgebragt voor een bezoek aan het merkwaardigste land der wereld ten beste gaven. In 1565 werd Palestina bezocht door de gebroeders Jakob en Wolfert Bockenberg van Gouda, van welke de laatste te Jeruzalem overleden is. Het reisverhaal door zijn' broeder opgesteld is gedrukt te Keulen in 1620. Ik weet er verder niets van te melden. Van meer belang was de reis van Johannes Kootwijk (Cotovicus), Doctor der beide regten te Utrecht, gedaan in 1598 en 1599. Deze reis werd in 1619 te Antwerpen gedrukt onder den titel van ‘Itinerarium Hierosolymitanum et Syriacum;’ later is zij ook in het Nederduitsch vertaald. De reis van Cotovicus is te allen tijde om hare naauwkeurige {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving der Heilige plaatsen zeer hoog geacht. Prof. von Raumer noemt haar zelfs: ‘ein ganz vorzügliches Werk.’ Weinig bekend is de reis van Hendrik Myrike, leeraar bij de Nederlandsche hervormde gemeente te Konstantinopel, die zich vandaar in 1684 over zee naar het Heilige Land begaf. Zijne aanteekeningen, die slechts zeer kort zijn, zijn in 1713, met vele opmerkingen verrijkt, in het Hoogduitsch in het licht gegeven door J.H. Reitz, leeraar in de Paltz, en daaruit door W.O. Reitz in het Nederlandsch overgezet, en in 1725 te Rotterdam gedrukt. Algemeen bekend daarentegen, en om de talrijke platen gezocht, zijn de reisbeschrijvingen van den Haagschen kunstschildér Cornelis de Bruyn. Op zijne eerste reize, van 1674 tot 1693, bezocht hij ook het Heilige Land, en gaf zich vele moeite om zijne opmerkingen ook tot verklaring der Heilige Schrift dienstbaar te maken. Bij zijne eigene aanteekeningen bediende hij zich ook van de reisverhalen van Della Valle, Thevenot en anderen. Deze eerste reize werd onder den titel van ‘Reizen door Klein-Azië,’ enz., in 1698 te Delft gedrukt. Van eene tweede reize door Rusland naar Perzië en Indië kwam in 1711 eene beschrijving te Amsterdam in het licht. Door vreemdelingen wordt De Bruyn naar de Fransche vertaling zijner reizen vaak onder den naam van Le Brun geciteerd, en naauwelijks als Hollander gekend. Wij mogen ons dezen verdienstelijken reiziger niet laten ontrooven. Eindelijk verdienen nog met onderscheiding vermeld te worden de reizen door Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte, enz. van Johannes Heyman, later Hoogleeraar in de Oostersche talen te Leyden, en van Johan Egidius van Egmond van der Nijenburg, raad en schepen der stad Leyden en buitengewoon afgezant van Hunne Hoog Mogenden aan het hof van Napels en Sicilië. Daar beide grootendeels denzelfden weg gevolgd, dezelfde oorden bezocht hadden, kwam de neef des eerstgenoemden, Joh. Wilh. Heyman, op den zeer ongelukkigen inval van uit beider aanteekeningen één enkel reisverhaal, in den vorm van brieven, te zamen te stellen, hetwelk in 1758 te Leiden in twee deelen gedrukt werd. Deze zonderlinge zamenkoppeling is te meer te betreuren, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} daar beider reizen in een aanmerkelijk verschillend tijdvak vallen, die van den Hoogleeraar Heyman in de jaren 1700 tot 1709, die van den Heer van Egmond in de jaren 1720 tot 1723. Hierdoor moest toch noodzakelijk velerlei verwarring van tijden geboren worden, en al wat beider persoonlijke ontmoetingen en bedoelingen betreft uit het verhaal geweerd worden. Men leert zelfs noch uit de beschrijving der reis, noch uit de voorafspraak des uitgevers, het eigenlijke doel van het lange verblijf van Heyman in het Oosten kennen. Alleen merkt de uitgever aan, dat zijn oom zich hoofdzakelijk ten doel had gesteld, de Oostersche talen in haar Vaderland zelve te beoefenen. Gelukkig zijn wij in staat er nog iets meer van te zeggen. Uit de aanteekeningen betrekkelijk de Nederl. Hervormde gemeente te Smyrna, medegedeeld door Prof. Kist in het VIIde deel van het ‘Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis,’ blijkt dat Joh. Heyman, den 26sten Augustus 1699, door Directeuren van den Levantschen handel, van Urmont in het Hertogdom Gulik tot predikant te Smyrna werd beroepen, dat hij den 13den Junij 1700 aldaar zijne intree-predikatie hield over Hoogl. IV: 16, dat hij den 25sten Junij 1704, met toestemming van den Consul en den Kerkenraad, zich op reis heeft begeven naar Egypte, Palestina en Syrië, en den 11den Januarij 1705 behouden van deze reize te Smyrna is wedergekeerd, waar hij voorts nog tot den 6den Julij 1706 de predikdienst bleef waarnemen, zonder dat ons verder blijkt, waarom hij, volgens het berigt van zijnen neef, eerst in 1709 in het Vaderland is weêrgekeerd 1. Na het eerste derde der achttiende eeuw, vinden wij in de geschiedenis der wetenschappelijke reizen in de Levant van geene Nederlanders meer gewag gemaakt; de wegkwijning van den Nederlandschen ondernemingsgeest, het treurig verval van het Nederlandsch karakter, die het grootste ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte der achttiende eeuw kenmerken, deden zich ook hier gevoelen. Mogt slechts onze leeftijd beterschap hebben aangebragt! De reis van den Heer van 's Gravenweert kan op wetenschappelijke waarde weinig aanspraak maken. Zij gaf aan haren recensent in dit Tijdschrift maar al te veel gelegenheid tot de opmerking, hoeveel beter dan wij onze voorouders het reizen verstonden. Wij gaan over tot de beschrijvingen van Palestina alleen in het studeervertrek opgesteld, maar bepalen ons daarbij tot de schrijvers, die dit vak opzettelijk behandeld hebben, zonder te gewagen van hen, die daartoe slechts enkele bijdragen hebben geleverd. De eerste die hier vermelding verdient, is de reeds meermalen genoemde Christiaan van Adrichem (Adrichomius), in 1533 te Delft geboren, tot 1572 prior van het St. Barbara-klooster aldaar, later balling in de zuidelijke Nederlanden, en eindelijk weder prior van het klooster Nazareth te Keulen, waar hij den 18den Junij 1585 overleed. Zijn ‘Theatrum terrae sanctae,’ waaraan hij volgens zijne eigene getuigenis dertig jaren van zijn leven besteed had, zag eerst in 1593 te Keulen het licht. Het bevatte, behalve de Bijbelsche aardrijkskunde met daarbij behoorende kaarten, ook een overzigt der Bijbelsche geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Verbond. Wij zagen boven, hoevele reisverhalen van pelgrims naar het H. Land door van Adrichem werden geraadpleegd. Ook werd gedurende de geheele zeventiende eeuw zijn werk zeer hoog geschat, en de kaarten, of kopijen daarvan, bij onderscheidene Bijbelvertalingen gevoegd. Met dat al liet uit een wetenschappelijk oogpunt het werk van van Adrichem nog oneindig veel te wenschen over. Zijne hulpmiddelen waren niet in den geest van echt wetenschappelijk onderzoek vervaardigd, en deden slechts enkele deelen des lands met eenige naauwkeurigheid kennen. Ook ontbrak het hem aan den echten kritischen blik, en hij ontzag zich niet vele punten als zeker te bepalen, waar nogtans bij nader onderzoek zijne meening geheel bezijden de waarheid bleek 1. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts in het voorbijgaan vermelden wij de ‘Introductio ad Geographiam sacram’ van Frid. Spanheim, te Leyden in 1679 in het licht gegeven. De schrijver, ofschoon te Geneve geboren, was, even als vroeger zijn vader, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leyden, waar hij in 1701 overleed. De grondlegger der echt wetenschappelijke en kritische beoefening van Bijbelsche Geographie was, niet voor ons vaderland slechts, maar voor geheel Europa, de uitstekende Utrechtsche Hoogleeraar Adriaan Reland, een man, die, hoe zeer ook geacht, nog altijd beneden zijne waarde geschat wordt, zoo lang hem niet algemeen eene der eerste plaatsen wordt gewezen onder de voortreffelijkste geleerden, die ons vaderland heeft voortgebragt. Zijn ‘Palaestina ex veteribus monumentis illustrata,’ dat in 1714 te Utrecht het licht zag, kwam den schrijver op eene ernstige ziekte te staan, maar maakte zijn' naam onsterfelijk. De Heer de Bruyn zwaait aan de daarbij gevoegde kaart den hoogsten lof toe. Hem, die ze oppervlakkig beschouwt, en met de tegenwoordige zoo veel vollediger kaarten vergelijkt, moge dit vreemd schijnen, maar Reland, die nog de reizen van eenen Burckhardt en Robinson niet tot zijne dienst had, die schier alleen uit de H.S. en het Onomasticon der kerkvaders moest putten, wilde liever weinig, maar dat weinige goed leveren, en juist daardoor is zijn arbeid de hechte grondslag van alle andere kaarten van Palaestina gebleven. Zijn geheele Palaestina noemt de Heer de Bruyn: ‘een onovertroffen meesterstuk van grondige geleerdheid en scherpzinnige kritiek.’ Die lof, hoe hoog gestemd, zal naauwelijks overdreven voorkomen, aan wie het werk met opmerkzaamheid onderzocht heeft. Het voetspoor van Reland werd met vaste schreden gevolgd in de ‘Heilige Geographie’ van den geleerden Kuilenburgschen, later Maastrichtschen leeraar Willem Albert Bachiene, welk werk van 1758 tot 1768 te Utrecht in drie deelen (te zamen 9 stukken) het licht zag. Behalve de uitvoerige {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving des Heiligen Lands bevat het tevens eene schets van alle andere landen, waaraan volgens de Heilige Schrift de Hebreën eenige kennis hebben bezeten. Dit werk is het omvattendste, dat tot nog toe in eenige taal over de Bijbelsche Aardrijkskunde bestaat. De kaarten, die er bijgevoegd zijn, maken eenen volledigen bijbel-atlas uit, en zijn geene kopijen, maar het resultaat van des schrijvers eigene studiën, terwijl zij boven alle vroegere in duidelijkheid en naauwkeurigheid uitmunten. Tot dusverre was in dit vak in andere landen nog niets verschenen, hetwelk óf met de werken, óf met de kaarten van Reland en Bachiene kon wedijveren. De eerste, die buiten Nederland eene goede en oorspronkelijke kaart van Palestina leverde, was de beroemde Fransche geograaf d'Anville, in zijn' Atlas der oude wereld. Gelijktijdig met en kort na Bachiene vermenigvuldigen zich de werken over Bijbelsche Aardrijkskunde, zonder echter voor de wetenschap daaraan geëvenredigde resultaten op te leveren. Wij noemen slechts de ‘Aardrijks- en Historiekundige beschrijving van alle de steden, enz., in de Heilige Schrift vermeld,’ door Nikolaas Duyn, 1761; den ‘Bijbelschen Geographicus’ van J.J. Schmidt, twee deelen, 1776, en de ‘Bijbelverklaring betrekkelijk tot Palaestina,’ van S. van Emdre, 1782. Met IJsbrand van Hamelsveld's ‘Aardrijkskunde des Bijbels,’ in 6 deelen, uitgegeven te Amsterdam van 1790-1798, komen wij weder aan een werk, dat eenige meerdere opmerkzaamheid verdient. De schrijver is zoowel in den tekst als in de bijgevoegde kaarten Bachiene te veel op den voet gevolgd, om op oorspronkelijkheid te kunnen aanspraak maken. Echter heeft hij vele gebreken van Bachiene verbeterd, en zijne mededeelingen uit de berigten van latere reizigers aangevuld, waarom zijn werk zoowel buitenals binnen'slands geacht is. Er viel namelijk daaraan, even als vroeger aan het werk van Bachiene, de eer eener Hoogduitsche vertaling ten deel. Na het werk van Hamelsveld tot aan den arbeid der Heeren van Senden en de Bruyn, zijn in ons vaderland, met uitzondering van vertalingen, geene werken in het licht verschenen, die het van ouds zoo geliefkoosde vak der Bijbel- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Aardrijkskunde, hetzij in het algemeen, hetzij van Palestina in het bijzonder, opzettelijk behandelden. Wij mogen echter niet nalaten hier nog eens te wijzen op de te weinig gekende en gebruikte ‘Commentatio in libellum de vita et morte prophetarum’ van den Hoogleeraar Hamaker, opgenomen in het vijfde deel van de Latijnsche Verhandelingen der derde klasse van het Kon. Ned. Instituut. Zij bestaat grootendeels uit een' schat van even scherpzinnige als geleerde aanmerkingen ter opheldering der namen en der ligging van een aantal plaatsen in Palestina, die in de levens der profeten vermeld worden 1. Intusschen was door de mededeelingen van latere reizigers en de ijverige nasporingen van vele buitenlandsche, inzonderheid Duitsche geleerden, een geheel nieuw tijdvak voor de Bijbelsche Aardrijkskunde, vooral die van Palestina, aangebroken, en daaruit ook de behoefte geboren, om dit vak op nieuw voor het Nederlandsche publiek, niet slechts in verspreide opmerkingen, maar in zamenhang en naar zijnen geheelen omvang te behandelen 2. In naauwkeurige kennis van het terrein, inzonderheid van het Overjordaansche, dat vóór Seetzen en Burckhardt wel eene terra incognita mogt heeten, in het opsporen van de ware ligging der steden door het wedervinden harer overblijfselen, waren reuzenschreden gedaan. Reeds in 1837 deed dan ook de Heer van Senden eene eerste poging, om in de dringendste behoefte te voorzien, door de uitgave eener ‘Kaart van Palestina voor het onderwijs op scholen en in katechisatien, volgens de jongste ontwerpen en beschrijvingen,’ en van eene ‘Aardrijkskundige Beschrijving van Palestina,’ om als handleiding bij genoemde kaart te strekken. Van dezen tweeledigen arbeid leverde Prof. Weijers eene aankondiging in den derden jaargang van dit tijdschrift (1839). Door dezelfde hand werden later ook de drie eerste afleveringen van het grootere werk deszelfden schrijvers, den ‘Bijbel-Atlas,’ welks {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} titel wij aan het hoofd dezer bladzijden geschreven hebben, in den vijfden jaargang van ‘de Gids’ aangekondigd. De inhoud, de algemeene strekking, de wijze van bewerking, de deugden en gebreken, in één woord, van het werk, zijn daar reeds met de meeste onpartijdigheid, naauwgezetheid en kennis van zaken aangewezen. Onze onvergetelijke leermeester heeft echter gemeend, deels wegens de meer populaire strekking van het werk, deels wegens het ontbreken van het register, waarin de Heer van Senden beloofd had naauwkeuriger rekenschap van de gronden en bronnen van het door hem geleverde te zullen afleggen, alles te moeten achterwege laten, wat op verschil van meening omtrent de ligging van landen en plaatsen, of de juiste teekening der grenzen zou nederkomen, en zich te moeten bepalen tot het aanwijzen van eenige ongelijkheden en misstellingen, waarvan een werk van zoo veel moeijelijkheid en van zoo grooten omvang natuurlijk niet geheel vrij kon blijven. Indien wij onze aankondiging als een vervolg op zijne naauwlettende recensie wilden doen doorgaan, zouden wij thans voor de latere afleveringen zijn voetspoor behooren te drukken. Doch er is veel, dat ons daarvan terughoudt. De taak, die ons daardoor zou worden opgelegd, heeft voor ons slechts weinig uitlokkends, en de vergelijking met den arbeid van onzen voorganger zou slechts ten onzen nadeele kunnen uitvallen. De eischen, die dit tijdschrift thans aan zijne mede-arbeiders doet, nadat het zich langzamerhand een' nieuwen weg heeft afgebakend, waarop het liever aanwijst, wat tot onderrigting van het lezend publiek, dan wat tot teregtwijzing van den dwalenden auteur kan dienen, zouden ons reeds van zelve die wijze van bewerking verbieden. Eindelijk, het reeds vroeger beloofde register, waarvan wij thans, nevens den geheel afgewerkten Bijbel-Atlas, de eerste aflevering (omtrent een vierde van het geheel) voor ons hebben liggen, heeft door de onbekrompene uitvoerigheid, waarmede alle vraagstukken, die de namen en de ligging der plaatsen betreffen, daarin behandeld zijn, door het naauwgezet gebruik der beste bronnen en hulpmiddelen, door de groote vlijt en uitgebreide kennis die er aan zijn ten koste gelegd, aan het geheele werk hoogere aanspraken en eenen hoogeren rang onder de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen van het wetenschappelijk onderzoek verzekerd. En daartoe heeft tevens niet weinig bijgedragen het leveren van verbeterkaarten in de plaats van die, welke de belangrijkste afwijkingen van de door latere ontdekkingen aan het licht gebragte waarheid bevatten (hoedanige reeds twee bij deze eerste aflevering van het register zijn gevoegd, meerdere later zullen volgen), en wel zonder eenige kosten voor de inteekenaars, waardoor het, zoowel van de belangeloosheid, als van den echt wetenschappelijken zin des schrijvers, de eervolste getuigenis geeft. Reeds deze pogingen van den Heer van Senden alleen, om het werk, zonder opoffering der populariteit, tot een echt wetenschappelijk, naar de strengste eischen des woords, te verheffen, zouden ons tot eene andere wijze van beoordeeling, tot een toetsen zijner gronden en bewijzen, en eene aanwijzing van het voordeel, dat zijn werk der wetenschap heeft aangebragt, althans, bij wijze van voorbeeld, op eenige moeijelijke en belangrijke punten, noodzaken. Gelukkig vinden wij die taak meer in overeenstemming met onze neiging, en met hetgeen ‘de Gids’ in zijn' veranderden vorm van ons vordert. Doch terwijl wij op die wijze eene onmetelijke stof voor ons zien, vinden wij ons door gebrek aan tijd en ruimte tot eene zeer beperkte keuze gedwongen. En daar wij ongaarne de grondigheid van ons onderzoek wilden opofferen, hebben wij gemeend ons tot slechts twee punten te moeten bepalen, bij welke echter een vrij aanzienlijk getal artikelen uit het register van den Heer van Senden zal ter sprake komen: het gebergte Abarim, en het dal van den Libanon. Wanneer wij ons op beide deze punten genoodzaakt zien aanmerkelijk van den Heer van Senden af te wijken, dan bedenke de goedgunstige lezer, dat op het gebied der oude aardrijkskunde uit de bepaling van een enkel punt meestal die eener menigte andere bij gevolgtrekking moet worden afgeleid, zoodat eene dwaling (aan welke zijde zij zich ook in de gegevene voorbeelden moge bevinden) noodzakelijk eene menigte van andere dwalingen met zich voert. Om echter het gevaar te ontgaan, dat onze bestrijding van enkele door den schrijver voorgestane meeningen, de verdiensten van zijnen arbeid te zeer zoude verkleinen in de schat- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ting van hen, die door onze oogen mogten willen zien, vinden wij ons, ofschoon noode, verpligt, om ook over het werk in het algemeen in weinige woorden ons gevoelen te zeggen. Wij doen dit met schroom, omdat wij openhartig moeten bekennen, dat wij het slechts op de beide genoemde punten met bijzondere zorg hebben gadegeslagen, en de vraagstukken, die zich in het vak der Bijbelsche Aardrijkskunde voordoen, zich doorgaans niet op den eersten blik, maar eerst na een lang en naauwgezet onderzoek laten beslissen. Daarbij komt, dat de nog te wachten verbeterkaarten en volgende afleveringen van het register, waardoor nog vele bedenkingen kunnen worden weggenomen of gewijzigd, ons het regt benemen, om over het werk, als een geheel beschouwd, reeds nu een bepaald oordeel te vellen. Zoo veel echter durven wij volmondig beslissen, dat al de lof, door Prof. Weijers aan de vroegere afleveringen van dit werk toegekend, aan de latere in verhoogde mate toekomt; dat de schrijver zich met vrucht beijverd heeft, om door nog naauwlettender zorg de vermenigvuldiging van ongelijkheden en misstellingen te vermijden; dat op de nieuwste vorderingen der wetenschap zorgvuldig is acht gegeven; dat de kaarten in juistheid van teekening en fraaiheid van uitvoering, de bijgevoegde tekst in belangrijkheid, zeer veel gewonnen hebben; dat het register, indien het, waaraan wij niet twijfelen, wordt voltooid gelijk het is aangevangen, door de aanwijzing der gronden, waarop de bepaling der verschillende punten berust, en der mate van zekerheid, waarop zij kan aanspraak maken, doorvlochten met verbetering van vroegere misstellingen en aanvulling van vroegere omissiën, aan het werk, wanneer het op den toetssteen der wetenschap beproefd wordt, eene geheel andere gehalte moet doen toekennen, en dat in één woord onze literatuur door dezen Bijbel-Atlas met een wezenlijk sieraad is verrijkt, waarop zij ook na het bezit der werken van Reland en Bachiene mag trotsch zijn 1. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ons voornemen bij onze hieronder volgende onderzoekingen ook nog van een ander belangrijk hulpmiddel gebruik te maken, hetwelk voorzeker ons vaderland niet minder tot eer verstrekt. Wij bedoelen de kaart van Palestina van den Heer de Bruyn, welker titel wij daarom mede aan het hoofd dezer bladzijden vermeld hebben. Ofschoon het na bijna vier jaren wel niet meer noodig behoorde te zijn, dat wij onze landgenooten op het bestaan dezer uitstekende kaart opmerkzaam maken, vreezen wij echter, dat zij nog niet die bekendheid heeft erlangd, waarop hare groote verdiensten aanspraak hebben. Ook heeft het ons met innig leedwezen vervuld, dat wij reeds in het vorige jaar deze kaart, aan welker vervaardiging moeite noch kosten gespaard zijn, voor een' zoo aanmerkelijk gereduceerden prijs zagen aanbieden. Wat anders dan schaarsche aftrek kan de oorzaak van dit verschijnsel zijn? Hoe treurig, dat in Nederland aan hem, die der bevordering der wetenschap alle zijne gaven en krachten wijdt, zulk eene karige aanmoediging ten deel valt! Nu althans, daar deze even voortreffelijk gegraveerde als met zorg geteekende kaart voor eenen spotprijs verkrijgbaar is, behoort die in de handen van ieder te komen, die zich met bijbelsche studiën bezig houdt, of op den nationalen roem in wetenschappelijk onderzoek prijs stelt. Het is dan ook om deze reden, dat wij aan het ontvouwen van het plan van den Heer de Bruyn, en de wijze, waarop hij getracht heeft het te verwezenlijken, hier nog eenige regelen willen wijden. De vervaardiger heeft ons die taak zeer verligt door zijn werkje over Cartographie van Palestina, waarin hij zelf van zijnen arbeid rekenschap geeft. Ziehier een beknopt overzigt over dit belangrijk geschrift. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver begint met zich de vraag voor te stellen: Is er tegenwoordig behoefte aan eene nieuwe kaart van Palestina? Om deze vraag te beantwoorden, doorloopt hij kortelijk de historia literaria der oorspronkelijke kaarten van Palestina, die sedert de herleving der letteren tot op onze eeuw zijn in het licht gegeven, terwijl hij het veel grooter aantal van kopijen, als billijk, met stilzwijgen voorbijgaat. Hij herinnert aan de kaarten van Adrichomius, Reland, Bachiene en d'Anville, en daarna, tot de kaarten overgaande in onze eeuw in het licht verschenen, begint hij met in het algemeen de eischen aan te wijzen, welke de wetenschap aan de vervaardigers eener kaart van Oud-Palestina doet. Zij bepalen zich tot de volgende hoofdzaken: de graphische constructie, d.i. het ontwerp der kaart en de voorstelling van het physisch terrein; de teekening der bergen; de oude-geographie, d.i. de verdeeling in landschappen, en de ligging der plaatsen, die in den bijbel of bij andere oude schrijvers voorkomen; en de cartographische zamenstelling, of de vereeniging der onderscheiden bestanddeelen der kaart tot een welgeordend en duidelijk beeld des geheelen lands. Ten opzigte van al deze punten schieten, zijns oordeels, de meeste nieuwere kaarten van Palestina nog veel te kort. Hij schrijft deze gebreken vooral aan twee oorzaken toe. De eerste is, dat de ontwerpers der kaarten te zeldzaam grondige geographische kennis en kennis des bijbels in zich vereenigden; de andere, dat zij, den weg verlatende, door Reland bewandeld, in de gebreken vervielen, door dezen voortreffelijken kenner der Bijbelsche Aardrijkskunde gegispt in de woorden: ‘Nolui consuetudinem sequi quae increbuit, et mappam aliquam vulgatam, cujusmodicunque fuerit, correctam hic illic in conspectum hominum denuo proferre; sed quum mihi in universo hoc argumento nihil fuerit antiquius quam certa secernere ab incertis, omnes tabulas juxta aestimare et veluti dubias atque ambiguas negligere idoneum visum fuit, atque ab ipsis carceribus justo itinere viam illam conficere, quam ingrediendum est, si quis feliciter in hoc stadio voluerit decurrere.’ Daarop volgt eene korte karakteristiek der beide kaarten, die het meest in grondigheid van onderzoek en oorspronkelijkheid uitmunten, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} t.w. de kaart van Palestina door Grimm, en die van geheel Syrië door Berghaus, voorts een over het geheel niet zeer gunstig oordeel over de na Robinson's reize uitgegevene kaarten van Kiepert en Helmuth, en een gunstiger over die van von Raumer en von Stülpnagel, en eindelijk eene strenge maar verdiende veroordeeling van de kaart van Assheton, ook bij ons door E. Maaskamp uitgegeven, en daardoor, helaas! in ons vaderland, ofschoon de slechtste van alle, meer dan eenige betere bekend. De Heer de Bruyn kon er geen korter en scherper kritiek van geven, dan door, gelijk hij gedaan heeft, achter het jaartal 1828, waarin zij gegraveerd werd, het jaartal 1428 met een vraagteeken in parenthesi te plaatsen. Wij laten thans den schrijver zelven spreken over de redenen, die hem bewogen eene nieuwe kaart van Palestina te ontwerpen. ‘Reeds vroeg had ik, bij mijne eigene studiën, het gemis eener goede kaart gevoeld. Met de beste der nieuwere kaarten bekend geworden, vond ik geenszins, wat ik zocht - een waar en duidelijk beeld van het H. Land - en ten laatste werd ik overtuigd, dat geene der bestaande kaarten op die hoogte was, welke de wetenschap reeds had kunnen doen bereiken; dat bij gevolg eene nieuwe kaart wezenlijke behoefte bleef en niet in ons vaderland alleen.’ - - - Derhalve ‘vatte ik voor eenige jaren het plan op, eene nieuwe kaart van het H. Land te ontwerpen, en haar te bewerken met al die gestrengheid, welke de wetenschap eischt. Ik wilde beproeven, eene geographische voorstelling van Palestina te geven, vrij van die gebreken, welke men in de nieuwere kaarten vond, - eene getrouwe voorstelling van het H. Land; geen papiervlakte met strepen, kleuren en namen, maar een zamenhangend beeld der natuur, hetwelk door juiste bergteekening de eigenaardige terreinvorming zooveel mogelijk te aanschou ven gaf. Mijn doel was eene wetenschappelijke kaart, die, als resultaat der Bijbelsche exegese en van alle vroegere en latere nasporingen in Palestina, met de waarheid der gansche voorstelling tevens duidelijkheid paarde, en de meest wenschelijke uitvoerigheid met den meest mogelijken eenvoud vereenigde.’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen thans, om aan te wijzen, met hoeveel naauwgezetheid en zorg de Heer de Bruyn is te werk gegaan, hem nog kortelijk volgen in de opgave zijner bronnen en hulpmiddelen, en van de methode zijner bewerking. Wat zijne hulpmiddelen voor de graphische constructie betreft, geeft de schrijver in de eerste plaats de juiste ligging op van 21 plaatsen, deels in het binnenland, deels aan de kust, de eenige, welker lengte en breedte door astronomische waarneming bepaald is; daarna geeft hij rekenschap van de trigonometrische opmetingen van Jacotin en Paultre 1, die wij aan de veldtogten van Bonaparte in het Oosten verschuldigd zijn, en van de opmetingen, hetzij trigonometrische óf alleen naar de oogmaat, welke in de wetenschappelijke reizen van Seetzen, Burckhardt, Buckingham, Robinson en Smith, en von Wildenbruch, en de daarbij behoorende of naar hunne aanteekeningen ontworpen kaarten, alsmede op Ehrenbergs oorspronkelijke kaart van den Libanon zijn medegedeeld. Van de barometrische hoogtemetingen, door den Hoogleeraar von Schubert verrigt, werd door den waarnemer zelven het volledig resultaat aan den Heer de Bruyn ter dienste zijner kaart medegedeeld (de belangrijkste, door onzen schrijver opgegeven, zijn 22 in getal), terwijl hij van den landschapsschilder Bernatz, die den Hoogleeraar von Schubert op zijne reis vergezeld had, profielteekeningen van onderscheidene gebergten ontving, gelijk reeds andere door Berghaus, in het bij zijne kaart behoorend ‘Memoir,’ uit de onuitgegevene reis van Dr. Parthey waren medegedeeld. Ofschoon het er nu verre van af is, dat al de genoemde waarnemingen en opmetingen te zamen genomen ons van het terrein van Palestina eene volledige kennis verschaffen, zoo ziet men echter uit dit overzigt, dat de Heer de Bruyn, die geen der genoemde hulpmiddelen ongebruikt liet, en wat zij opleveren zelfstandig verwerkte, in dit op- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt voor niemand zijner voorgangers behoeft onder te doen, en zelfs van sommige mededeelingen in handschrift kon gebruik maken, waartoe nog aan niemand de toegang verleend was. Wij gelooven derhalve zijne kaart, hoeveel er ook nog alleen naar gissing moge bepaald zijn, voor de kennis van het rein physisch terrein als klassiek te mogen beschouwen. Aan eene eigenlijke beoordeeling van zijnen arbeid in dit opzigt valt, voor ons althans, niet te denken; en ieder, die niet in staat of in de gelegenheid is hem in zijne nasporingen voet voor voet te volgen, zal het best doen, tot onze kennis vollediger is geworden, zich op zijn gezag, schoon niet als op een Evangelie, maar met behoedzame twijfeling, te verlaten. De groote vlijt en naauwkeurigheid van den Heer de Bruyn kan hem tot waarborg zijn, dat voor het oogenblik al het mogelijke geleverd is. Met eene kleine afwijking van de orde, waarin de schrijver zelf van zijne hulpmiddelen en zijne methode rekenschap geeft, willen wij thans de aandacht vestigen op een punt, dat met de graphische constructie in belangrijkheid wedijvert, t.w. de oude geographie. De Heer de Bruyn heeft geene kaart van het hedendaagsche Palestina willen leveren, maar van het oude, ter opheldering der H. Schrift. In het bepalen der grenzen en van de ligging der plaatsen, in den Bijbel vermeld, konden wel hier en daar de berigten der reizigers eenig licht geven, vooral waar de overblijfselen van steden werden weergevonden; doch de hoofdbronnen waren de voor ieder ander even toegankelijke, de Bijbel en andere oude schrijvers; de weg, waarlangs de resultaten moesten verkregen worden, was in de hoofdzaak geen andere, dan die van naauwgezette interpretatie en zorgvuldige vergelijking der plaatsen, die tot de ligging van gewesten, steden en vlekken betrekking hebben. Gelijk dus bij de graphische constructie de vervaardiger dezer kaart als geograaf moest werkzaam zijn, zoo vertoont hij zich hier vooral als exegeet of philoloog. Dat intusschen de meest juiste terreinteekening ook het beste middel aan de hand geeft, om de topographie kritisch na te vorschen, is eene stelling, die de schrijver niet slechts uitgesproken, maar ook bij zijnen arbeid zorgvuldig behartigd heeft. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer de Bruyn heeft zich vele moeijelijkheden afgesneden, door zich, bij zijne voorstelling des lands, tot een enkel tijdperk, - Palestina gedurende de jaren van het openbare leven des Verlossers - te bepalen, terwijl hij zijn gevoelen over de oorspronkelijke stamverdeeling op eenen hoek der kaart afzonderlijk heeft voorgesteld. Hiermede is het gebruik der kaart ook bij het Oude Testament niet afgesneden, daar het terrein natuurlijk hetzelfde blijft, en ook de oudere namen der plaatsen tusschen haakjes zijn bijgeschreven 1 Slechts de politische indeelingen der verschillende tijdperken ontbreken, maar daaromtrent heerscht inderdaad ook zooveel onzekerheid, dat wij het den Heer de Bruyn niet euvel kunnen duiden, dat hij de eenheid van het gansche terrein op de hoofdkaart ongeschonden bewaard, en zelfs de ten tijde des Zaligmakers gebruikelijke indeeling door geene teekening der grenzen te verduidelijken, ja zelfs niet eens de grenzen van geheel Palestina aan te wijzen, getracht heeft. In een werk als dat van den Heer van Senden, waarin het philologisch element op den voorgrond staat, mogt en moest ten dezen opzigte veel naar gissing worden bepaald; doch de Heer de Bruyn deed verstandig door een werk, dat in de hoofdzaak als het resultaat der exacte wetenschappen moet worden aangemerkt, door de bepaling van hetgeen met geene juistheid te bepalen is niet weder aan de onzekerheid prijs te geven, waaraan de zorgvuldigste philologische nasporingen, bij gebrek aan toereikende hulpmiddelen, niet altijd kunnen ontsnappen. Dezelfde wijze spaarzaamheid heeft de Heer de Bruyn ook bij het bepalen van de ligging der steden en vlekken, een der moeijelijkste punten in de bijbelsche aardrijkskunde, in acht genomen. Zijne kaart vertoont er niet meer dan ruim 200, maar deze omvatten dan ook schier alles, wat met toereikende zekerheid kon bepaald worden. Zelfs heeft de Heer de Bruyn somtijds, waar de ligging ongeveer, doch niet genoegzaam zeker, bekend was, alleen den naam der stad geplaatst, zonder het stipje waarmede het ware punt der ligging doorgaans wordt aangewezen. Voor dit gedeelte van zijnen ar- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beid heeft de vervaardiger groote verpligting gehad aan Robinson en Smith, die op hunne reizen de groote wegen verlatende, door de vroegste reizigers meest altijd gevolgd, en de kloostertraditie ten aanzien der topographie voor zelfstandige nasporingen verwisselende, het eerst in de gelegenheid geweest zijn het groote gewigt van die andere traditie te erkennen en aan het licht te brengen, welke in de voortplanting der oude stedenamen in den mond des volks wordt bewaard. Hoe groote verdiensten wij overigens ook aan dit gedeelte van den arbeid des Heeren de Bruyn mogen toekennen, wij durven hem hier niet hetzelfde vertrouwen schenken als op het punt der graphische constructie. De Bijbel is hier de hoofdbron, en de resultaten van bijbelsche kritiek en exegese maken hier den waren grondslag uit van alle op de kaart medegedeelde opgaven. Niet slechts verschil van opvatting in de verklaring, maar ook verschil van oordeel over de integriteit der teksten, kan hier tot andere uitkomsten leiden. Het veld der bijbelsche philologie is nog te weinig van onkruid gezuiverd, dan dat het aan iemand vergund zou zijn daarvan uitsluitend goede en vruchtbare aren te lezen. Ook verkeeren wij omtrent de gronden, waarop de meening van den Hr. de Bruyn in ieder bijzonder geval berust, tot ons leedwezen zeer in het duister. De bewijzen voor de ligging van elke plaats konden in zijne Cartographie niet geleverd worden, en zouden een afzonderlijk werk vereischen, waarmede de schrijver, zoo hij tot de uitgave daarvan besluiten kon, de geleerde wereld ongetwijfeld zeer zou verpligten. Waar wij de gronden van den Hr. de Bruyn niet kunnen nagaan, zal niemand ons ten kwade duiden, dat wij ons op eigen oordeel verlaten, al mogten onze resultaten van de zijne verschillen. Dat dit somtijds het geval was, zal uit onze volgende behandeling van een paar belangrijke maar duistere punten der bijbelsche aardrijkskunde kunnen blijken. Door de keuze van een bepaald tijdvak en de spaarzaamheid in het plaatsen van namen, heeft de Hr. de Bruyn oneindig veel voor de Cartographische zamenstelling gewonnen. In vereeniging met eene voortreffelijke methode van bergteekening, bij welke hij Lehmann's orographische theorie, op het beginsel rustende, dat de beste orographische {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening die is, welker effect het meest nadert tot het effect eener voorstelling en relief, met eenige wijziging heeft toegepast, deden zij deze kaart, wat het uitwendig aanzien betreft, een schaarsch geëvenaard voorbeeld van voortreffelijke uitvoering worden. Hierdoor toch, maar ook hierdoor alleen, kon de vervaardiger het gebrek ontgaan, dat anders zelfs de beste nieuwere kaarten aankleeft, namelijk: ‘de onduidelijkheid door eene gedeeltelijk duistere en nevelachtige bergteekening te weeg gebragt, maar ook het gevolg van planloosheid, van overlading met allerlei onnoodige bijvoegsels, en eene onkritische vermenging der onderscheidene tijdvakken, en verschillende grenzen, die men op eene en dezelfde kaart wilde zamenstellen, tegen alle historische en geographische waarheid aan.’ Hierdoor, maar ook hierdoor alleen, is hij in staat geweest, die duidelijkheid en eenvoudigheid in de zamenstelling zijner kaart te brengen, waardoor zij van de waarheid der stelling, die hij tot de zijne maakt, dat eene kaart geen onaesthetisch geheel behoeft te zijn, zulk eene schoone getuigenis geeft. Indien wij nu hierbij nog ten slotte voegen, dat de kaart vóór het afdrukken door de meest bevoegde regters, waaronder de Hoogleeraren Berghaus, von Schubert en von Raumer nagezien, en nog in de proeven naar hunne aanmerkingen verbeterd is, dan vertrouwen wij het belangrijkste gezegd te hebben, wat tot hare aanbeveling strekken kan, maar ook haar daardoor niet meer dan regt te hebben doen wedervaren. Ons inleidend artikel bevat, zoo wij hopen met slechts weinige uitzonderingen, een overzigt van het belangrijkste wat in Nederland voor het vak der Bijbelsche Aardrijkskunde geleverd is. Ten einde hierin zoo volledig mogelijk te zijn, vermelden wij ten slotte nog een werk in 1846, door J. Waterman, Hoofdonderwijzer der Israëlitische school te Kampen, onder den titel van: ‘Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde,’ in het licht gegeven, en door den Hr. de Bruyn in de ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke Godgeleerdheid’ van dat jaar met vrij grooten lof aangekondigd. Wij hebben tot ons leedwezen dit boek nog niet door autopsie leeren kennen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het gebergte Abarim. Het gebergte Abarim, welks naauwkeurige bepaling te allen tijde een struikelblok voor de beoefenaars der bijbelsche aardrijkskunde geweest is, wordt door den Heer van Senden in zijn ‘Register’ op de volgende wijze beschreven: ‘Abarim is eene algemeene benaming voor de bodemverheffing ten Oosten der Doode Zee. De Bijbel onderscheidt echter Heuvelen Abarim en Gebergte Abarim. Door Heuvelen Abarim worden de hoogten aan de Zuidzijde van de beek Zered verstaan, de tegenwoordige Wady Ahsy. Num. XXI: 11, 12; XXXIII: 44, 45. Door Gebergte Abarim wijst de oude oorkonde daarentegen de noordelijk van die beek gelegene klippen, bergen en heuvelen aan. De heuvelenrij El-Zoble, met hare zuidelijke voortschakeling, behoort er evenzeer toe, als de hooge toppen van den Jebel Humeh, de Pisga met den Nebo. Num. XXXIII: 47, 48; XXVII: 12; Deut. XXXII: 49. - Als Zuidelijk gebergte van het Overjordaansche wordt het tegen den Noordelijken Libanon en Basan treffend overgesteld.’ Volgens deze beschrijving omvat dus de naam van Gebergte Abarim de geheele hooge, hier en daar van meer uitstekende bergtoppen voorziene, vlakte, die aan de Westzijde met steile helling langs den oever der Doode Zee afdaalt, en ten Oosten begrensd wordt door de heuvelenrij, die op de XXIIste kaart (vgl. ook de gerevideerde Kaart No. IV en No. VIII), onder de namen Urukaraiyeh, Tarfuyeh, Ghuweitheh en El-Zoble 1, eenen boog beschrijft, die bij den Wady Kerak een' aanvang neemt, en zich vandaar eerst naar het Oosten, vervolgens naar het Noorden wendt. Prof. v. Raumer verstaat in de eerste uitgave van zijn {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Palaestina’, bl. 58, (de tweede uitgave is mij niet ter hand) door gebergte Abarim alleen de heuvelenrij der Urukaraiyeh, Tarfuyeh en Ghuweitheh. Dat hij de heuvelen El-Zoble daar niet toe rekent, kan ik slechts billijken, indien zij werkelijk zoo ver Oostwaarts liggen, als zij op de kaart van Kiepert geplaatst zijn. Zij maken alsdan geen deel van den boven beschreven boog uit, waartoe ook Burckhardt, ‘Reisen in Syrien’, bl. 638, ze niet schijnt te brengen, daar hij in de beschrijving van dien bergketen van El-Zoble geheel geen gewag maakt. Op welke gronden de Heer van Senden El-Zoble nogtans als de noordelijke voortzetting van den zelfden boog heeft beschouwd, zal, daar de beschrijving der XXIIste kaart het niet beslist, en de vroegere kaarten van dezen atlas, die nog door geene gerevideerde vervangen zijn (men zie b.v. Kaart III), in de teekening van dit gedeelte der terreins niet met de latere overeenstemmen, slechts uit de volgende afleveringen van zijn ‘Register’ kunnen blijken. Dat de naam van Gebergte Abarim ook dezen heuvelenboog omvat, zullen wij nader aantoonen; dat hij dien echter niet uitsluitend aanwijst, zoo als von Raumer meent, schijnt voldingend te blijken uit hetgeen Deut. XXXII: 49 bij de woorden ‘klim op den berg Abarim’ is aangeteekend. Wij lezen daar namelijk: ‘deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, tegenover Jericho,’ hetwelk eenigermate bevestigd wordt door Num. XXXIII: 47: ‘En zij legerden zich in het gebergte Abarim, tegenover Nebo.’ Eer wij evenwel kunnen overwegen, wat en hoeveel deze woorden bewijzen, moeten wij vooraf de ligging van den berg Nebo trachten toe te lichten, omtrent welken het onzes inziens verkeerde oordeel van Seetzen en Burckhardt velen op den dwaalweg gebragt heeft. ‘Nadat wij den Zerka Maïn waren doorgegaan,’ dus lezen wij in Burckhardt's ‘Reisen in Syriën,’ bl. 630, ‘bestegen wij de steile helling van den berg Huma [Jebel Humeh], op welks spits wij den top van Dschebel Attarus ongeveer op een half uur afstands ter regter in het oog kregen. Dit is het hoogste punt in de geheele omstreek, en schijnt de in de H.S. vermelde berg Nebo te zijn.’ Deze gissing wordt niet alleen goedgekeurd in de aanteekening van Gesenius en in den ‘Thesaurus linguae Hebraeae’ deszelfden {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers1, maar ook Winer acht ze waarschijnlijk, (‘Real. Wörterb.’ v. Nebo) en von Raumer neemt ze onvoorwaardelijk aan (t.a.p.). Dat de Heer van Senden in dezelfde meening deelt, is uit de boven aangehaalde plaats en uit zijne verschillende kaarten (in de latere ligt de Nebo slechts wat meer westwaarts dan in de vroegere) duidelijk te zien. Wij achten het daarom van aanbelang, hier Robinson's opmerkingen over de ligging van den Nebo mede te deelen (‘Palaestina’, Dl. II, bl. 555,), welker juistheid bij een' blik op de kaart onmiddellijk in het oog springt: ‘Den geheelen tijd, dien wij aan het strand der Doode Zee, aan den Jordaan, en in of nabij de vlakten van Jericho doorbragten, gaf ik mij veel moeite om onder de oostelijke gebergten den in de geschiedenis van den grooten Hebreeuwschen wetgever zoo beroemden berg Nebo op te sporen, waar hij met eigen oogen het beloofde land mogt aanschouwen, en daarna den geest gaf. Maar te vergeefs waren alle mijne pogingen, want ofschoon wij in eene rigting reisden, waarop wij de tegenover Jericho liggende bergen van alle zijden konden zien, vonden wij er geenen, die zoodanig boven de overigen uitsteekt, of bijzonder in het oog valt, dat men daarin den Nebo des Bijbels zou mogen herkennen. Geen enkele spits vertoont zich hooger dan de overige, maar alles vormt oogenschijnlijk eene lijn van bergtoppen van zich gelijkblijvende hoogte. Het hoogste punt van het geheele Oostelijke gebergte, is Jebel el-Jil'ad of es-Salt, nabij de stad van dien naam, welke zich ongeveer 3000 voet boven de Jordaanvlakte verheft; maar deze ligt veel te Noordelijk voor den berg Nebo, naar welken Mozes uit de vlakke velden van Moab tegenover Jericho opsteeg. Mogelijk blijft het echter, dat men, in dit gebergte reizende, nog eenmaal een' op zich zelf staanden en aan de ligging en het karakter van den Nebo beantwoordenden bergtop vinden zal. Seetzen, Burckhardt, alsmede Irby en Mangles, hebben hem zelfs allen in den Jebel 'Attârûs, eenen hoogen berg, ten zuiden van de Zurka Maïn, meenen terug te vinden. Deze ligt echter, zoo als ook laatstgenoemde reizigers opmerken, op verre na niet tegenover Jericho,’ ‘en is even zoover van de vlakke velden van Moab verwijderd, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en over het geheel even zoo weinig passend, als de Jebel es-Salt. Welligt kan men volstaan met aan te nemen, dat Mozes uit deze vlakte slechts naar het een of ander hooger gedeelte van het omliggend gebergte opsteeg, van hetwelk zich hem overal een uitgestrekt panorama over het Jordaandal en de bergachtige streken van Juda en Ephraïm, in de rigting der Westelijke Zee, moest voordoen. De Middellandsche Zee zelve echter was nimmer van eenig punt aan de Oostzijde van den Jordaan te zien.’ De Heer de Bruyn heeft op zijne kaart van Palestina zich stipt gehouden aan het bijbelsch berigt, bevestigd door verschillende plaatsen van het Onomasticon van Eusebius en Hieronymus 1, en dus den berg Nebo regt tegenover Jericho geplaatst, nagenoeg op hetzelfde punt, waar hij voorkomt op de kaart van Reland. Dat hij nog eenig gezag van nieuwere reizigers heeft gehad, om een bepaald punt daar- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voor aan te wijzen, is ons niet gebleken. Na Robinson's vruchtelooze poging, om den Nebo weder te vinden, is dit niet te verwachten, en de opsporing der ware ligging van dezen bergtop blijft nog altijd aan latere reizigers aanbevolen. Wij moeten nog met een woord terugkomen op de reeds aangehaalde plaats, Num. XXXIII: 47: ‘En zij legerden zich in het gebergte Abarim, tegenover Nebo.’ Vergelijken wij hiermede de vermelding van Nebo onder andere Moabitische steden, Num. XXXII: 3, en het berigt, dat de Rubeniten deze stad met vele andere Moabitische steden, onder verandering van den naam, herbouwden, Num. XXXII: 37, 38 (zie ook I Kron. V: 8), ofschoon wij ze later weder met den ouden naam in handen der Moabiten vinden, Jes. XV: 2, Jerem. XLVIII: 1, 22, dan zullen wij wel niet aarzelen in de aangehaalde woorden liever de stad dan den berg van dien naam te vinden; en daar dus de berg Nebo niet anders dan in Deuteronomium voorkomt, zou, wie in het gevoelen veler nieuwere exegeten omtrent den laten oorsprong van dat boek deelt, ligtelijk op de gedachte kunnen komen, dat eerst latere schrijvers het door Mozes bestegen gedeelte van het gebergte Abarim naar de nabij gelegen stad {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , berg van Nebo, genoemd hebben, terwijl het in de dagen van Mozes zelven, als eerst door zijnen dood merkwaardig geworden, en op zich zelf van geen groot aanbelang, nog geen' bijzonderen naam droeg. In allen gevalle zal men wel moeten aannemen, dat de berg in de onmiddellijke nabijheid der stad was gelegen, en óf haar den naam had gegeven, óf zijnen naan van haar ontleende. Het laatste is waarschijnlijker, omdat wij den naam der stad met groote waarschijnlijkheid kunnen afleiden van de Chaldeeuwsche Godheid Nebo, die aldaar een' tempel schijnt gehad te hebben. Hieronymus schrijft: ‘In Nabo erat Chamos idolum consecratum, quod alio nomine vocatur Beëlphegor’ (d.i. Baäl-Peor). Later schijnt deze stad nog onder den naam Kafar Nabo 1 voor te komen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten minste wat de Arabische geograaf Abdo'l-Hak daarvan zegt, in de plaats aangehaald door Köhler (‘Additam. ad Abulf. tab. Syriae,’ p. 135), voegt alles voor de stad Nebo, met uitzondering der ligging in de nabijheid van Aleppo, waarmede men het zeker niet al te naauw nemen moet. Hij zegt uitdrukkelijk, dat Kafar Nabo in den Pentateuch wordt vermeld, en dat Nabo de naam is van eenen afgod, die aldaar vereerd werd in eenen grooten tempel, waarvan de ruïnen nog overig waren. Een naauwkeurig onderzoek van het gebergte tegenover Jericho gelegen, waarmede zich tot dusverre nog niemand heeft bezig gehouden, zal waarschijnlijk van deze stad Nebo nog wel eenige sporen doen ontdekken; en dit zal vermoedelijk het best tot eene nadere bepaling leiden van den bergtop, vanwaar Mozes zulk een groot gedeelte van het land Kanaän kon overzien 2. Er schiet ons nog over, ten einde ons omtrent de ligging van den berg Nebo zoo volledig mogelijk in te lichten, de verhouding te bepalen, waarin hij tot den berg of het gebergte Pisga staat. Wij lezen toch Deut. XXXIV: 1, volgens de vertaling van v.d. Palm: ‘Toen ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, zijnde de top van Pisga 3, die tegenover Jericho is,’ waarom ook, Deut. III: 27, Mozes bevel krijgt om op den top van Pisga te klimmen, terwijl de Israëliten in de vlakke velden van Moab gelegerd zijn. De Heer van Senden heeft den naam Pisga slechts op ééne kaart, t.w. de gerevideerde achtste, geplaatst, en wel geheel als synoniem van Nebo 4. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer de Bruyn daarentegen geeft den naam Pisga aan een' geheelen bergrug, waarvan de Nebo slechts een bijzondere top is, hetwelk mij meer in overeenstemming schijnt met de letterlijke opvatting der aangehaalde plaats van Deuteronomium. Er is nog meer, dat mij in dit oordeel bevestigt. De eenigzins duistere plaats, Num. XXI: 20, die in onze Statenoverzetting niet geheel juist overgebragt, en door de tusschenvoegselen van v.d. Palm geheel bedorven is, vertaal ik, letterlijk volgens den tekst: ‘En van Bamoth (trokken de Israëliten) naar de vallei, welke is in het veld van Moab, boven op den Pisga, en welke uitziet naar de woestijn.’ Men moet klaarblijkelijk het veld van Moab ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), boven op den bergrug van den Pisga gelegen, en door de hier bedoelde vallei doorsneden, onderscheiden van de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , in onze overzetting de vlakke velden van Moab geheeten, die men zich denken moet aan den voet van den Pisga, in de Jordaanvallei tegenover Jericho, en zuidwaarts tot aan de Doode Zee, en daarentegen als geheel of ten deele identisch aanmerken met het vlakke of platte land, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Jos. XIII: 9, 16, 21, Deut. III: 10, d.i. de hooge vlakte, die zich van Hesbon zuidwaarts tot aan den Arnon uitstrekt, en oostwaarts door de woestijn wordt begrensd 1. Inderdaad blijkt ook uit Num. XXII: 1 dit verschil ten duidelijkste, dewijl daar de Israëliten van de zoo even beschreven station boven op den Pisga opbreken, en zich in de vlakke velden van Moab legeren. Op gelijke wijze lezen wij nog, Num. XXIII: 14, van ‘een veld der wachters, boven op den Pisga,’ dat waarschijnlijk een bijzonder gedeelte is van het zoo even vermelde veld van Moab. Verder merken wij nog op, dat, Deut. III: 17 en IV: 49, Jos. XII: 3 en XIII: 20, van een oord wordt gewag gemaakt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geheeten, dat op de drie eerstgemelde plaatsen als het zuidelijke grenspunt der Jordaanvallei wordt opgegeven, ofschoon men uit laatstgemelde plaats zou kunnen gissen, dat Bethjesimoth nog zuidelijker gelegen was. De nieuwere schriftverklaarders vatten het eerste woord in dezen naam op als een appellativum, dat den voet van een gebergte beteekent, en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad kunnen wij er uit opmaken, dat Asjdôt Pisga nabij de Doode Zee aan den voet van den Pisga gelegen was 1; maar dat nogtans de naam als eigennaam eener stad moet worden aangemerkt, gelijk in onze Statenoverzetting en bij van der Palm geschied is, blijkt dunkt ons uit Jos. XIII: 20 overtuigend. Wij hebben op de kaarten der Heeren de Bruyn en van Senden vergeefs naar Asjdôt Pisga gezocht, hetgeen aan de onzekerheid der ligging zal moeten worden toegeschreven. Ook in het register van den Heer v. Senden is het niet opgenomen. Men zal, bij eene opmerkzame overweging van al de hier aangehaalde plaatsen, wel naauwelijks de gedachte van zich kunnen weren, dat de Pisga niets anders is dan de steile helling van de bergvlakte of bodemverheffing (die de Heer van Senden in haar geheel Gebergte Abarim noemt), welke uit de vlakke velden van Moab, dus tegenover Jericho, en vandaar tot aan de Doode Zee of nog wat meer zuidwaarts, oprijst, en zich van uit de vlakte of van de overzijde der Jordaan als eene rij van naakte bergen, van bijna gelijke hoogte, vertoont. De bergvlakte, die men bereikt na deze steile helling bestegen te hebben, wordt dus uit het oogpunt der vlaktebewoners als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de hoogte of kruin van den Pisga, beschouwd, en eerst daaruit ontvangen nu uitdrukkingen als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , het veld van Moab, op den kruin van den Pisga, of gelijk wij vroeger vertaalden, boven op den Pisga, Num. XXI: 20, en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , het veld der wachters op den kruin van den Pisga, Num. XXIII: 14, hare bepaalde en ontwijfelbare beteekenis; maar wij zullen nu ook niet langer aarzelen, om Deut. XXXIV: 1 op dezelfde wijze te verklaren, en in de woorden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet als appositie met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , maar als adverbiaal complement op te vatten, zoodat de zin wordt: ‘En Mozes beklom van uit de vlakke velden van Moab den naar de stad Nebo genoemden berg- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} top, zich verheffende boven op de steile helling van Pisga, die zich tegenover Jericho bevindt.’ Wij gelooven derhalve, dat hiermede de verhouding van den Nebo tot den Pisga is opgehelderd op eene wijze, die weinig meer te wenschen overig laat 1. Deze zelfde Pisga nu, waarvan de Nebo een enkele zich misschien slechts weinig hooger verheffende spits was, wordt nu ook Abarim geheeten in de woorden van Deut. XXXII: 49: ‘Klim op den berg,’ of liever, ‘op het Gebergte Abarim,’ en wij hebben hier dus het duidelijk bewijs, dat niet slechts de oostelijke grens der bodemverheffing ten oosten der Doode Zee, of de straks beschreven heuvelenboog, den naam van gebergte Abarim draagt, maar dat deze naam toekomt aan het gansche hooge land, tot waar het tegenover Jericho steil naar de Jordaanvallei afhelt. En op deze wijze begrijpen wij ook eerst regt, hoe in Num. XXXIII: 47 de woorden: ‘en zij legerden zich in het Gebergte Abarim, tegenover Nebo,’ van volkomen gelijke beteekenis kunnen zijn met die, welke op de parallelle plaats, Num. XXI: 20, gelezen worden: ‘En van Bamoth (trokken de Israëliten) naar de vallei, welke is in het veld van Moab, boven op den Pisga.’ (Vgl. de synopsis van den togt door de woestijn bij von Raumer, ‘der Zug der Israëliten durch die Wüste’, p. 49). De omstandigheid, dat de Nebo zoowel tot het gebergte Abarim als tot den Pisga gerekend wordt, moet dan niet met von Raumer (‘Palaestina’, p. 59) daaruit verklaard worden, dat de berg Nebo het noordelijk grenspunt van het gebergte Abarim, en tevens het oostelijke van het zich van uit den oever der Doode Zee verheffende gebergte Pisga is, waardoor hij naar willekeur tot beide kon gerekend worden, - eene bewering, die met de ware ligging van den Nebo, welke trouwens von Raumer geheel miskent 2, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt onvereenigbaar is, - maar eenvoudig daaruit, dat de geheele bergvlakte ten oosten der Doode Zee, en noordwaarts ten minsten tot tegenover Jericho, den naam van Abarim draagt, en Pisga slechts een bijzondere naam is voor de westelijke helling van dit gebergte, waartoe als bijzondere kruin de Nebo behoort. Dat het gebergte Abarim zich westwaarts tot aan de Doode Zee en de Jordaanvallei uitstrekt, is door het voorafgaande, gelooven wij, genoegzaam bewezen; maar welke grond bestaat er om aan te nemen, dat het zich oostwaarts uitstrekt tot aan den meermalen vermelden heuvelenboog? Eene uitdrukkelijke getuigenis der Schrift, om te bepalen, hoe ver de Abarim zićh naar den kant der woestijn uitstrekt, ontbreekt ons. Waarom houden wij ons dan niet eenvoudig aan de bepaling op de kaart van den Heer de Bruyn, die den naam van Montes Abarim bijna zoo digt mogelijk langs de Doode Zee schrijft, blijkbaar met het oogmerk om zich te onthouden van eene beslissing, hoe ver oostwaarts het gebruik van dien naam zich uitstrekte 1; en vereenigen wij ons met het gevoelen van den Heer v. Senden, die de gansche bodemverheffing ten oosten der Doode Zee tot aan de heuvelen van Urukaraiyeh, Tarfuyeh en Ghuweitheh onder den naam van Abarim begrijpt? Wij ontleenen onze gronden bijna uitsluitend van de Ije Abarim, die in Num. XXI: 11, XXXIII: 44, 45 vermeld worden, welker plaats de Heer de Bruyn niet gewaagd heeft nader te bepalen, maar waaromtrent wij van den Heer van Senden, die den naam door heuvelen Abarim vertaalt, en er bij zijn artikel Abarim eene uitvoerige noot aan wijdt, geheel en al moeten verschillen. Beginnen wij met eene verklaring van den naam. De Heer v. Senden keurt het af, dat Prof. v.d. Palm {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ije Abarim, Num. XXI: 11, door puinhoopen van Abarim vertaalt, en Num. XXXIII: 44, 45, de namen Ije-Abarim en Ijim behoudt. Deze ongelijkheid is zeker berispelijk; maar wanneer onze schrijver er aan toevoegt: ‘Op beide plaatsen moet het heuvelen zijn,’ dan vreezen wij zeer, dat aan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene beteekenis wordt toegekend, die, schoon zij op de aangehaalde plaatsen het gezag der Staten-overzetting en eenige andere schriftverklaarders voor zich heeft, op taalkundige gronden niet te verdedigen is. De beteekenis van dit woord is ongetwijfeld puinhoopen, Ps. LXXIX: 1; Jer. XXVI: 18; Micha III: 12; en deze beteekenis is niet van die van hoopen of heuvels afgeleid, maar zonder twijfel oorspronkelijk, dewijl aan den wortel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de beteekenis van verkeerd en omgekeerd zijn eigen is, welke men gemakkelijk door alle zijne derivaten kan vervolgen. Doch al ware ook de beteekenis heuvelen voor dit woord beter te regtvaardigen, het gevoelen van den Heer van Senden zou er weinig in gezag door winnen. Ije-Abarim en Ijim, wat het ook oorspronkelijk beteekenen moge, komt in Numeri voor als een eigennaam, even als Jos. XV: 29 eene stad Ijim in het zuiden van Juda, en op Phoenicische Monumenten eene overigens onbekende stad Ibaäl 1 ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) vermeld wordt. Dat het een eigennaam is blijkt duidelijk daaruit, dat Num. XXXIII: 45, schoon daar het nader bepalende en tot onderscheiding bijgevoegde Abarim wordt weggelaten, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} echter zonder lidwoord wordt geschreven, wat het geval niet zijn kon, indien het hier, hetzij de heuvelen, hetzij de puinhoopen beteekende. Ons schijnt het bijna zeker toe, dat Ijim de naam eener stad of vlek was, tot onderscheiding van andere gelijknamige plaatsen ook Ije Abarim, d.i. Ijim aan of in het gebergte Abarim, genoemd. Hiervoor pleit, behalve de analogie der reeds genoemde plaatsen, zoowel dat in de bepaling van de stations der Israëliten meest overal steden en vlekken genoemd worden, als dat inderdaad een bergketen van eenigen omvang, zonder eenig toevoegsel, bezwaarlijk tot zulk eene aanwijzing kon dienen, waarom dus ook, als Num. XXXIII: 47 het gebergte Aba- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} rim als plaats der legering genoemd wordt, daarbij tot nadere bepaling ‘tegenover Nebo’ wordt gevoegd. Inderdaad is het eene vrij uitgestrekte landstreek, die volgens den Heer van Senden den naam van Heuvelen Abarim draagt. Men moet ze volgens hem zoeken ‘tusschen de Wady's Ahsy en El-Ghuweir,’ terwijl zij ‘gelijk staan met het noordelijk deel van het later zoogenoemde Gebalene’ 1 Wij voegen er bij, dat zij volgens deze meening niet slechts als een gedeelte van het land tusschen de Wady's El-Ahsy en El-Ghuweir kunnen beschouwd worden (gelijk op de VIde kaart van den Heer v. Senden de naam heuvelen Abarim zóó ver noordwaarts geplaatst is, als met de bepaling, ‘tusschen de Wady's Ahsy en El-Ghuweir,’ bestaanbaar is), maar dat zij, willen wij ons aan geene willekeur schuldig maken, de geheele ruimte tusschen deze beide valleijen moeten beslaan. Dit blijkt uit de plaats van Robinson, ook door den Heer v. Senden aangehaald: ‘Ten noorden van Wady El-Ahsy zijn de bergen Moabs hoog en eindigen hier in eene uitstekende klip, niet ver van Khanzireh. Verder zuidelijk zijn die bergen veel lager, tot zij, als men Wady El-Ghuweir over is, weder hooger worden.’ Men zal dus wel óf den Wady El-Ahsy óf den Wady El-Ghuweir als natuurlijke grens tusschen het gebergte Abarim (Heuvelen Abarim kunnen in ieder geval toch slechts als eene voortzetting van dat gebergte, en beide te zamen als één zamenhangend geheel beschouwd worden) en tusschen het gebergte Seïr moeten aannemen. Maar vraagt men, welke van beide valleijen zich als zoodanig het meeste aanbeveelt, dan is het zonder twijfel de diepe kloof van Wady El-Ahsy, welke, volgens Robinson, t.a.p., ‘thans het distrikt Kerak van Jebâl scheidt, en inderdaad eene natuurlijke afscheiding vormt tusschen het land ten Noorden en ten Zuiden.’ In de beek, welke deze vallei doorstroomt, vond Burckhardt meer water dan in eenige andere, die hij ten Zuiden van de Zerka (de Jabbok der H.S.) was overgetrokken; ook verschilt volgens zijne opmerking de geologische formatie van het gebergte ten Noorden en ten Zuiden zigtbaar, daar de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen ten Zuiden bijna geheel uit zandsteen bestaan, welken men ten Noorden zelden aantreft. Is nu, gelijk Robinson vermoedt en reeds lang door velen is aangenomen, de Wady El-Ahsy tevens de grensscheiding tusschen het gebied der Moabiten en Edomiten 1, dan is hij niet alleen de natuurlijke grens tusschen de beide gebergten, maar tevens de politische grens, wat in die oude tijden welligt nog van meer belang mag geweest zijn. Abarim was dan het gebergte Moabs, gelijk Seir het gebergte Edoms, en dat de Arnon, die de Moabiten tegen de Emoriten begrensde, niet verhinderde, dat ook het gebergte ten Noorden van den Arnon denzelfden naam van Abarim droeg, is dan daaraan toe te schrijven, dat oorspronkelijk het land der Moabiten zich veel verder noordwaarts had uitgestrekt, doch alles wat ten Noorden van den Arnon lag, hun kort voor de komst der Israëliten door Sihon, den koning der Emoriten, was ontnomen, waaruit ook, gelijk bekend is, de namen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , voor streken ten Noorden van den Arnon gelegen, verklaard moeten worden 2 Is deze redenering juist, dan volgt daaruit, dat, indien al Heuvelen Abarim en Gebergte Abarim behoorden te worden onderscheiden, men beide ten Noorden van den Wady El-Ahsy zou moeten zoeken; doch daarmede vervalt nu ook de voorname grond der onderscheiding zelf, en aan de vertaling van Ije Abarim, door den Heer v. Senden gekozen, ontvalt de laatste steun. Doch wij bedriegen ons. Indien het vermoeden van Robinson juist is (t.a.p., bl. 107), dat zoowel door den Hr. de Bruyn, als, blijkens de boven aangehaalde woorden, door den Heer van Senden gevolgd wordt 3, het vermoeden namelijk, dat den Wady El-Ahsy met de beek Zered der H.S. identifieërt, dan mogen onze taalkundige bedenkingen hare kracht behouden, maar onze geheele overige redenering ligt weder in duigen. Het blijkt toch uit Num. XXI overtuigend, dat Ije Abarim ten Zuiden der beek Zered gelegen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} was, want op hunnen togt noordwaarts komen de Israëliten vs. 11 te Ije Abarim, en vs. 12 reizen zij vandaar en legeren zich bij de beek Zered. Het is dus voor de verdediging onzer meening van het hoogste belang, dat wij aantoonen, dat de Wady El-Ahsy niet de beek Zered is of zijn kan. Gelukkig zal ons dit niet moeijelijk vallen. Wij beginnen met de gronden onzer tegenpartij te onderzoeken. Zoover wij kunnen nagaan, zijn er geene andere dan die Robinson in de volgende woorden vermeldt: (Jammer weder, dat ons het register van den Heer v. Senden van Ahsy naar Zered verwijst, en wij dus de nadere aanwijzing van zijn gevoelen missen.) ‘De zuidelijke grens van Moab schijnt de beek Zered geweest te zijn; ten minste wordt deze genoemd als de grens van de omzwervingen der kinderen Israëls in de woestijn, en als het punt, waar zij op het gebied van een verwant volk, dat der Moabiten, overgingen.’ Maar als grens tusschen de Moabiten en Edomiten is, zoo als wij gezien hebben, met hooge waarschijnlijkheid de Wady el Ahsy aan te nemen. Derhalve zijn Zered en Wady El-Ahsy twee namen voor ééne en dezelfde beek of stroombedding. Robinson beroept zich bij de zoo even aangehaalde woorden op Deut. II: 13, 14, 18 en Num. XXI: 12. Zien wij wat deze plaatsen ons omtrent de beek Zered kunnen leeren. Het aangehaalde vers van Numeri, waarover wij reeds boven spraken, leert ons verder niets dan dat de Israëliten, van Ije Abarim naar den Arnon trekkende, de beek Zered overgingen, en behoefde dus, daar het voor de beslissing van het aangevoerde vraagpunt geheel onvruchtbaar is, door Robinson niet te zijn aangehaald. Deut. II: 13, 14 lezen wij het volgende: ‘Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered; alzoo trokken wij over de beek Zered. De dagen nu, die wij op onzen togt bhebben doorgebragt, van Kades Barnea af tot dat wij over de beek Zered getogen zijn, waren achtendertig jaar.’ De eerste woorden kunnen slechts voor Robinson pleiten, indien uit het voorafgaande blijkt, dat de Israëliten zich onmiddellijk vóór den overtogt der beek op Edomitisch grondgebied bevonden; doch vs. 8 brengt hen reeds in de woestijn van Moab. Wat den laatsten volzin betreft, zouden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} wij kunnen volstaan met te zeggen, dat de Zered hier ten hoogste als grens der woestijn voorkomt, dat de grenzen van Edom niet met de grenzen der woestijn behoeven overeen te komen, en dat zelfs vs. 8 een deel van Moab's gebied bepaaldelijk woestijn van Moab genoemd wordt. Konden wij dus dienovereenkomstig aannemen, dat het land ten Noorden van den Wady El-Ahsy, hetwelk de Israëliten doorreisden, schoon tot het Moabitisch grondgebied behoorende, echter niet tot het meer bewoonde en bebouwde gedeelte van dat gebied kon gerekend worden, maar als een deel der woestijn werd aangemerkt, terwijl eerst de overtogt der beek Zered hen in het bebouwde land bragt, dan was de vermelding van den Zered als grenspaal der omzwerving in de woestijn volkomen verklaard, zonder dat voor Robinson's beweren iets gewonnen was. Intusschen voldoet ons deze verklaring nog niet geheel, daar wij ook later de Israëliten nog in de woestijn zullen vinden, en zij eerst in het bebouwde land komen na ook den Arnon te zijn overgetogen. Derhalve is de Zered zelfs niet eens grens der woestijn, en wij moeten dus aannemen, dat alleen, wijl aan den Zered de 38 jaren juist vol waren, deze beek als grenspaal der omzwerving genoemd wordt. Wat overigens de, na het overtrekken der beek Zered, Deut. II: 18 gebezigde woorden aangaat: ‘gij zult de grensscheiding van Moab, gij zult Ar voorbijtrekken’ 1, ook aan deze kan ik geene de minste bewijskracht toekennen. Daar Ar Moab zoo weinig de zuidelijke landpaal van Moab zijn kan, dat het zelfs naar het gevoelen van hen, die, als de Heeren van Senden (in zijn register op Ar) en de Bruyn, het in de door Seetzen ontdekte overblijfselen van Rabba meenen weêr te vinden (een gevoelen, dat door Hengstenberg, ‘Gesch. Bileams,’ p. 234-6 voldingend wederlegd is, zoo als ook Winer in de laatste uitgave van zijn ‘Real-Wörterbuch’ in v. Ar erkent 2), nog eenige uren niet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts ten Noorden van den Wady El-Ahsy, maar zelfs van den Wady Kerak ligt, zoo kan ook Robinson bij de woorden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} slechts aan het voorbijtrekken van Moabs oostelijke grenzen door de Israëliten gedacht hebben, en de plaats alleen hebben aangehaald, dewijl hier naar zijn gevoelen het eerst van Moab, in tegenoverstelling tot de woestijn, gesproken wordt. Maar daar Ar Moab, in ieder geval, ten Noorden van den Wady Kerak ligt, verhindert dit volstrekt niet, dat de woestijn zich tot aan dezen Wady uitstrekke. Ook moeten wij hier wederom opmerken, dat Robinson de vs. 8 vermelde woestijn van Moab geheel uit het oog heeft verloren. De Wady El-Ahsy heet, naar onze meening, in de H.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , hetgeen in onze overzetting de beek der wilgen is vertaald. Deze komt Jes. XV: 7 klaarblijkelijk als de grenspaal van Moabs gebied voor. Terwijl alle steden des lands verwoest worden, trachten de inwoners hunne kostbaarste have te redden, door ze over de grenzen te voeren. Zij voeren ze over den {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De vijand komt van het Noorden; ook is als noordelijke grens de Arnon te over bekend. De {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kan dus slechts de zuidelijke grens zijn. Dezelfde beek heet bij Amos VI: 14 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en komt daar voor als de zuidelijke grens van het rijk van Israël, welks oude grenzen door Jerobeam II zoodanig hersteld waren, dat ook Moab weder geheel onder Israëlitische heerschappij ge- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt was 1. Daar het nu niet zeer waarschijnlijk is, dat de Wady El-Ahsy, nevens de slechts toevallig verschillende namen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ook nog den naam van Zered zou voeren, en daarentegen nergens een naam voor den Wady Kerak zou voorkomen, zoo vinden wij hier wederom een' grond, om bij Zered aan den Wady Kerak te denken. Daar echter de Wady El-Ahsy zonder twijfel een aanzienlijker stroom is dan de Wady Kerak, zou men kunnen vragen, hoe in het verhaal van Israëls togt uit de woestijn naar Kanaän de eerste geheel voorbijgegaan, en de laatste alleen vermeld kon worden. Het antwoord daarop zal ons von Raumer geven (‘der Zug der Israëliten,’ p. 47), en zijne opmerking is tevens wederom eene bevestiging van het reeds verkregen resultaat. Burckhardt verhaalt, D. II, p. 673, dat zijn afstijgen in het dal Wady el Ahsa zonder eenige uitzondering de gevaarlijkste weg was, immer in zijn leven door hem afgelegd, dewijl de helling steil is en nergens een bruikbare weg over de gladde steenen voert. Hierop bouwt {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Raumer de opmerking: ‘Het diepe rotsdal van den Wady el Ahsa werd wel zonder twijfel door de Israëliten omgetrokken, even als thans nog de karavanen langs Kalaat el Ahsa, het punt waar de Ahsa ontspringt, voorbijtrekken. De steile rotswanden dezer vallei verbieden ons deze beek voor de beek Zered te houden, door welke de Israëliten heen trokken.’ Bedrieg ik mij niet, dan ontvangen deze opmerkingen nog eene zijdelingsche bevestiging uit Deut. II: 8. De Israëliten, na, van den berg Hor af, het gebergte Seïr te zijn omgetrokken, dewijl de Edomiten hun geenen doortogt verleenen wilden (vgl. Num. XXI: 4), en langs Elath en Eziongeber te zijn voorbijgetogen, trekken vervolgens langs de oostelijke grenzen der Edomiten voorbij, die nu, daar zij van deze zijde niet langer door hunne ongenaakbare bergen tegen der Israëliten talrijke scharen beschermd worden, hunnen vijandelijken toon laten varen, en hen, Deut. II: 28, 29, van spijs en water voorzien. Echter bleven de Israëliten, om geen reden tot nieuwe onaangenaamheden te geven, der Edomiten grenzen, d.i. het meer bewoonde en bebouwde land van Edom, ontzien, gelijk reeds blijkt uit de gelijkstelling met de Moabiten, vs. 29 (want dat ook dezer grenzen ontzien werden, zullen wij later toonen), en meer nog uit de getuigenissen van Rigt. XI: 18 en II Kron. XX: 10, die op de stelling, dat de Israëliten de landpalen der Edomiten omtogen, geene uitzondering toelaten 1 De weg, dien de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Israëliten langs der Edomiten oostelijke grenzen namen, wordt nu, Deut. II: 8, genoemd een verlaten van den weg der Araba (d.i. der vlakte, die de voortzetting is van de Jordaanvallei, van de Doode tot aan de Roode Zee) en een wenden, d.i. natuurlijk een wenden oostwaarts, dat hen brengt in de woestijn van Moab. Maar, woestijn van Moab is natuurlijk dat gedeelte der woestijn, dat op de hoogte van Moab, met het behouwde en bewoonde deel van Moab op dezelfde breedte ligt; wat meer zuidwaarts, op dezelfde breedte met Edom, lag, zou beter woestijn van Edom heeten, en heet zoo werkelijk, II Kon. III: 8 (Vgl. van Senden's register in v. Edom). De woestijn van Moab is hetzelfde als wat, Num. XXI: 11 (over welke plaats straks nader), ‘de woestijn tegenover Moab, tegen den opgang der zon,’ d.i. de woestijn ten Oosten van Moab heet. In deze woestijn van Moab nu, d.i. dus op gelijke breedte met het grondgebied van Moab, komen de Israëliten, zonder dat van het overtrekken eener rivier of beek sprake is, Deut. II: 8, Num. XXI: 12, en voor zij zich legeren aan de beek Zered of die overtrekken, Deut. II: 13, Num. XXI: 12. Zij komen daar dus door eene wending oostwaarts, die zoo sterk was, dat zij den Wady El-Ahsy geheel vermeden; maar weldra daarna wenden zij zich weder meer westwaarts, zoodat zij de grenzen van het bebouwde land van Moab langstrokken, om weder (volgens Deut. II: 28, 29) spijs en water van de Moabiten te koopen. Daarom heet het nu ook, Rigt. XI: 18, dat Israël ‘van den opgang der zon aan het land der Moabiten kwam,’ en daarom ook ontmoetten zij den Zered op hunnen weg en moesten dien overtrekken, schoon zij de Wilgenbeek niet op hunnen togt hadden aangetroffen. Om de ligging van Ije Abarim te bepalen, is het ons echter nog niet genoeg te hebben aangetoond, dat de Zered niet de Wady El-Ahsy is. Wij moeten nog opzettelijk aantoonen, dat ook Burckhardts (p. 659) gissing, die den Zered {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} in den Wady Beni Hammad, nog ten Noorden van den Wady Kerak, meende aan te treffen, niet wel waar zijn kan, opdat de Wady Kerak als eenige mogelijkheid overblijve. Wij kunnen ons echter hier gemakkelijk afmaken. De gissing is los weggeworpen en door niemand opgenomen. De Wady Beni Hammad is te onbeduidend om in aanmerking te komen, en, wat nog het meeste zegt, hij ligt geheel zoodanig in het hart van het sterkst bewoonde en bebouwde deel van Moabs gebied, dat het overtrekken van dezen Wady klaarblijkelijk in strijd zou zijn met de zich bestendig gelijkblijvende overlevering der Schrift (Deut. II: 9, 18, Rigt. XI: 15, 18, II Kron. XX: 10), dat de Israëliten de eigenlijke grenzen van Moab, dat is het bewoonde en bebouwde land, omtogen. Door al het voorafgaande is de ligging van Ije Abarim als met den vinger aangewezen. Het ligt, volgens Num. XXI: 11, in de woestijn ten Oosten van Moab, welke uitdrukking, zoo als wij zagen, hetzelfde schijnt te beteekenen als woestijn van Moab. Beide benamingen passen slechts op het land ten Noorden van den Wady El-Ahsy, niet echter het onmiddellijk langs de Doode Zee gelegene, maar dat wat oostwaarts is van het bebouwde en meer bewoonde land van Moab, want wij bevinden ons altijd in de woestijn, en de eigenlijke grenzen van Moab worden door Israël niet betreden. Tevens echter lag het ten Zuiden van den Zered, d.i. den Wady Kerak. Maar ten Zuiden ook van dezen zelfden Wady neemt de meergemelde heuvelenboog een aanvang, die het Moabitisch gebergte begrenst, en als de Israëliten, na den Wady El-Ahsy te zijn omgetogen, zich meer westwaarts wendden, gelijk wij boven zagen dat zij doen moesten, om later de beek Zered op hunnen togt te kunnen ontmoeten, dan stieten zij van zelve op dit gebergte, niet verre van de plaats, waar op de kaart van Robinson Datras 1 is gelegen. Hier dus is de plaats van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ije Abarim; en - voor zoover het ten minste aan geen twijfel onderhevig kan geacht worden, dat zijn bijnaam van het gebergte Abarim ontleend was, - hier begint het gebergte Abarim, dat zich, zoo als wij vroeger bewezen, westwaarts tot de Doode Zee en de Jordaanvallei, noordwaarts tot tegenover Jericho uitstrekt. Wij willen ten slotte, om geenerlei twijfel aangaande den zamenhang onzer verschillende beweringen over te laten, de Israëliten nog volgen op hunnen togt van Ije Abarim, tot waar zij zich andermaal in het gebergte Abarim, t.w. tegenover Nebo, legeren. Num. XXXIII verplaatst hen van Ije Abarim dadelijk naar Dibon Gad ten Noorden van den Arnon, dewijl daar slechts de halten genoemd worden, waar zij zich langer hebben opgehouden. Num. XXI berigt ons in eenige bijzonderheden, hoe zij daar gekomen zijn, maar zonder Dibon Gad te vermelden, en de vraag is, met welke der aldaar genoemde plaatsen het station van Dibon Gad {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest overeenkomt. Het antwoord op deze vraag zal zich straks aan ons voordoen. Van Ije Abarim kwamen de Israëliten aan de beek Zered, die ze overtogen, en vervolgens, waarschijnlijk langs den voet van het gebergte Abarim voorttrekkende, en alzoo de landpalen Moabs, en der Moabiten hoofdstad Ar (op de plaats van Muhatet el Hadj) aan hunne linkerhand latende, kwamen zij weldra aan den Modjeb of Arnon, doch merkelijk oostwaarts van zijne vereeniging met den Ledjum, en dus eigenlijk daar waar hij thans Seil es Saideh heet (Burckhardt, p. 635; vgl. van Senden's register in v. Arnon). Waarom wij op dit punt den overtogt van den Arnon plaatsen, berigten wij met de woorden van von Raumer (‘der Zug der Isr.,’ p. 52): ‘Waar gingen de Israëliten over den Arnon? Gewis niet ter plaatse waar Burckhardt en Seetzen, uit het Noorden naar Ar Moab (v. Raumer bedoelt daarmede Rabba) reizende, dien overtogen. Burckhardt verhaalt, dat hij langs een zich door de rotsmassa's heenslingerend voetpad naar den Arnon afsteeg; het pad was zoo steil, dat hij van zijn paard moest stijgen, en 35 minuten noodig had eer hij beneden aan het water kwam 1. Seetzen noemt het dal van den Arnon vreesselijk wild en diep.’ Nu is het volstrekt ondenkbaar, dat de menigte der Israëliten met al hun vee op zulk eene plaats de beek zou zijn overgetogen; wij moeten derhalve den overgang veel oostelijker en digter in de nabijheid van den door de woestijn loopenden karavaanweg zoeken, digter dus bij de bronnen van den Arnon, waar de bedding zijner wateren nog niet zoo diep is. Deze meening wordt bevestigd door Num. XXI: 13: ‘zij legerden zich aan de overzijde van den Arnon, die in de woestijn stroomt’ 2, en evenzeer door Deut. II: 18, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘24, 26 en Rigteren XI: 18, uit welke plaatsen blijkt, dat Israël ten Oosten van het land Moabs en van de Moabitische stad Ar toog, en onmiddellijk na den overgang over den Arnon, uit de woestijn van Kedemoth, boden aan Sihon, den koning der Emoriten, zond.’ Bij dit laatste argument moeten wij eenige oogenblikken stilstaan. Volgens Jos. XIII: 18, was Kedemoth eene stad der Rubeniten, en behoorde zij tot het aan de Emoriten ontnomen grondgebied; volgens Jes. XXI: 37, 1 Kron. VI: 64 (79), behoorde zij tot de Leviten-steden. Iets naders omtrent hare ligging blijkt uit die plaatsen niet, behalve dat zij zelve nog tot het zoogenaamde vlakke land, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en nog niet tot de woestijn behoort. Wij stellen haar ons voor als aan den uitersten oostrand van het vlakke land 1 en slechts weinig noordelijk van den Arnon gelegen, en begrijpen daardoor, hoe het deel der woestijn, hetwelk de Israëliten na den overtogt van den Arnon betreden, den naam van Woestijn van Kedemoth voeren kon. Van hier uit en dus, gelijk men verwachten mogt, alvorens hij het bewoonde land der Emoriten betrad, zond Mozes zijne boden aan hunnen koning Schon, om den doortogt door zijn land te verzoeken, en wij moeten dus naar het hier verkregen resultaat onze verklaring van Num. XXI: 21 regelen. Volgens de natuurlijkste opvatting, die echter in onze statenoverzetting en die van v.d. Palm door het ingelaschte woordje toen onnoodig wordt aangedrongen, zegt deze plaats, dat de Israëliten boden aan Sihon zonden, toen zij reeds gelegerd waren bij het dal, hetwelk is in het veld van Moab boven op den Pisga, en dus midden in het Emoritisch grondgebied; maar reeds Hengstenberg (‘Gesch. Bileams’, p. 238) heeft doen opmerken, dat in Num. XXI eerst, vs. 18-20, een overzigt wordt gegeven van de stations der Israëliten op den togt uit de woestijn naar de Arboth Moab, en daarna, vers 21-31, een historisch verhaal, dat ons weder terugvoert {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de woestijn, die wij in vs. 18 verlaten hebben. Hoe juist dit is, blijkt nog daaruit, dat Num. XXI: 23 Sihon met al zijn volk de Israëlieten naar de woestijn te gemoet trekt. De plaats, waar de Israëliten in deze woestijn van Kedemoth gelegerd waren, wordt mijns inziens Num. XXI: 16 aangegeven onder den naam van Beër. Wij vereenigen ons geheel met hetgeen de Heer v. Senden daarover in het register 1 zegt. Hij noemt haar eene legerplaats der Israëliten ten Noorden der bronnen van den Arnon, en zegt verder dat Jes. XV: 8 deze plaats Beër Elim ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) d.i. bron der helden heet, met toespeling op het lied, dat aldaar Num. XXI: 17, 18 bij het delven naar eene bron door de Israëliten wordt aangeheven. Wij voegen er bij, dat de ligging in de woestijn, en dus buiten de eigenlijke grenzen des bewoonden lands, zeer door de plaats van Jesaja wordt aanbevolen, zoodat het gejammer der Moabiten, die daar weder in deze streken voorkomen, zich tot over de grenzen laat hooren. Terwijl nu de Israëliten nog in deze woestijn gelegerd waren, schijnt ook de groote slag tegen de Emoriten geleverd te zijn, die den val van het rijk van Hesbon besliste. Dit gevecht had plaats bij Jahaz 2, dat Jos. XIII: 18, Jer. XLVIII: 21, voorkomt als eene stad des vlakken lands, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , waarschijnlijk niet ver van Kedemoth gelegen. Jes. XV: 4 dringen ons de woorden ‘tot Jahaz toe’ om liefst aan eene grensstad te denken. Het kan echter niet anders dan eene oostelijke grensstad zijn, want Sihon ontmoet de Israëliten bij Jahaz, terwijl hij trekt naar de woestijn. Zij moet verder noordelijker dan Kedemoth liggen, want Sihon, waarschijnlijk uittrekkende uit zijne hoofdstad Hesbon, ont- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} moet bij Jahaz de Israëliten, die hem uit de woestijn van Kedemoth te gemoet rukken. Eusebius plaatst Jahaz (᾽Ιεσσὰ) tusschen Medeba en Dibon 1, eene bepaling die met het gezegde vrij wel overeenstemt, dewijl wij ons Jahaz niet juist in de regte lijn tusschen de beide steden behoeven te denken, maar het ons altijd meer oostwaarts kunnen voorstellen. Op de VIIde, VIIIste en XIVde kaart van den Heer v. Senden zal de ligging, aan Jahaz toegekend, naar mijne gedachten der waarheid zeer nabij zijn. Na het bevechten van dezen zegepraal, trekken de Israëliten het vlakke land binnen; hun verdere togt wordt een veroveringstogt. Waarschijnlijk trokken zij in verschillende benden het land door en onderwierpen zich achtereenvolgens de verschillende steden, gelijk wij nog met name, Num. XXI: 31, het zenden van troepen tegen Jaëzer vermeld vinden, waarschijnlijk, nadat de Israëliten de vlakke velden Moabs ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) reeds bereikt hadden; maar het hoofdleger - altijd natuurlijk dat, waarbij zich de tabernakel bevond, - verplaatst zich, volgens Num. XXI: 18b, uit de woestijn naar 2 Matthana. Dat in plaats van uit de woestijn ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) moet gelezen worden: van Beër ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), is op zich zelf geene onwaarschijnlijke gissing van Ewald (Gesch. d.V.I.T. II, p. 208), daar de woorden toch op vs. 16 behooren terug te slaan, en ook de LXX καὶ ἐπὶ ϕρέατος lezen; doch de vermelding der woestijn voegt hier te wel in het verband, en sluit zich te zeer aan dergelijke uitdrukkingen in vs. 11, 13 aan, om ons niet liever te doen vermoeden, dat de Hebr. en Gr. tekst ieder een deel der waarheid {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten, en de oorspronkelijke lezing {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door het uitvallen van het eerste woord, wegens de gelijkheid van uitgang met het volgende, misvormd is. Daar wij bij de bepaling der volgende stations dikwijls van het Onomasticon zullen moeten spreken, willen wij hier een oogenblik wijden aan de wederlegging eener zeer ongegronde gissing van Reland, ‘Palaestina,’ p. 495, die echter door v. Raumer (‘der Zug der Israëliten,’ p. 52), en door v. Senden (‘Register’ in v. Arnon) wordt goedgekeurd, en die, zoo ze juist ware, ook ons zeer te stade zou komen. De liefde voor de waarheid dringt ons echter ze af te wijzen. ‘Eene belangrijke uitgestrektheid aan de rivier gelegen,’ zegt de Heer v. Senden, ‘werd ten tijde der kerkvaders Arnonas geheeten.’ Reland zelf, ofschoon zijne woorden een weinig verward zijn, geeft genoeg te kennen, dat de namen ᾽Αρνὼν en ᾽Αρνωνᾶς, Arnon en Arnonas, bij Eusebius en Hieronymus door elkander gebruikt worden, en zonder verschil van beteekenis, even als die van Σαρὼν en Σαρωνᾶς 1. Echter meent hij tusschen tweeërlei gebruik dezer namen, nu voor de rivier zelve, dan voor eene landstreek langs hare boorden, welke laatste dan toch bij voorkeur Arnonas zal heeten, te moeten onderscheiden. De plaats, waarop zich Reland voornamelijk beroept, is deze, op het art. Arnon, volgens Hieronymus: ‘Ostendunt regionis illius accolae locum vallis in praerupta demersae satis horribilem et periculosum, qui usque nunc a plerisque Arnonas appellatur, extenditurque ad septentrionem Areopoleos.’ Vooreerst is het voor het ijdele der onderscheiding tusschen Arnon en Arnonas beslissend, dat juist op deze plaats (zij is in het Grieksch door Reland p. 358 aangehaald) Eusebius de woorden heeft: τόπος ϕαραγγώδης σϕόδρα χαλεπὸς ὁ ᾽Αρνὼν ὀνομαζόμενοϛ. Wij zien daarom ook niet in, waarom Hieronymus op twee plaatsen gecorrigeerd wordt, waar hij Arnon, Eusebius ᾽Αρνωνᾶς heeft, en echter hier bij Eusebius ᾽Αρνὼν onaangeroerd blijft. Ten anderen bevatten de aange- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde woorden niets anders dan de beschrijving der vallei of diepe bedding, door welke de Arnon stroomt, en die, daar zij nu meer, dan minder, met water gevuld is, geenen van de beek zelve onderscheiden naam draagt; even als omgekeerd het Arabische Wady, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , eigenlijk dal of stroombed, overal ook op de beek zelve wordt overgedragen, die zulk eene vallei doorstroomt 1. Liever dus dan de genoemde onderscheiding aan het Onomasticon op te dringen, gelooven wij, dat men de uitdrukkingen aan of bij den Arnon daar niet altijd in den strengsten zin moet opvatten, vooral dewijl aangaande dit gedeelte van Palestina de berigten der schrijvers slechts op hooren zeggen steunen, en vaak zelfs alleen uit hunne eigene opvatting van de woorden der Schrift schijnen afgeleid. De woestijn verlatende, rigten zich de Israëliten westwaarts, en komen, volgens Num. XXI: 18, te Matthana. Het Onomasticon plaatst het ἐπὶ τοῦ ᾽Αρνῶνος, d.i., gelijk wij zeiden, in de nabijheid van den Arnon, hetgeen reeds uit de Schrift is af te leiden, en 12 mijlen ten Oosten van Medeba, wat met de vroegere woorden onvereenigbaar is, waarom ook Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 240) vooronderstelt, dat ten Oosten bij vergissing voor ten Zuiden gesteld is. Intusschen moet men het met de bepalingen der hemelstreek in het Onomasticon niet te naauw nemen, en zeker was de ware ligging van Matthana ten Zuidoosten van Medeba, in de nabijheid der bronnen van den Ledjum of noordelijken tak van den Arnon. Hengstenberg meende het te vinden in het door Burckhardt (p. 636) in deze streek aangewezen, thans in puin liggende, Tedun; maar v. Raumer, p. 52, maakt opmerkzaam op eene plaats Meschta, die op de kaart van Berghaus (op welk gezag was hem onbekend) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} mede in dezelfde streek is aangewezen, en die zich zeker nog door eenige overeenkomst in den naam met Matthana aanbeveelt, terwijl de vorm bij Eusebius in de woorden αὕτη νῦν λέγεται Μασχανὰ eenigermate tusschen beiden staat en als overgang kon strekken. Waarschijnlijk hebben wij hier de eigenlijke grenzen der Emoriten, d.i. het bebouwde land, reeds betreden. Van Matthana gaat de togt verder westwaarts (blijkens het verband) naar Nahaliël. Zoowel de naam als de ligging doen ons denken aan den Ledjum zelven, of aan eene plaats aan die beek van denzelfden naam. De naam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beteekent letterlijk beek Gods; de zamenstelling wees te duidelijk op eene beek, dan dat er voegzaam het woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nog kon worden bijgevoegd, en merkwaardig zijn daarbij de woorden van Burckhardt (p. 653): ‘De Ledjum neemt de kleine beek Seil el Mechreis, en vervolgens de Balua op, en heet dan Enkheild ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} )’, welke laatste naam zeer het voorkomen heeft van uit verbastering van Nahaliël ontstaan te zijn. De Wady Wale, waarin Burckhardt, p. 632, den Nahaliël zoekt, komt minder met de ligging overeen, daar deze beek noordelijk van Dibon stroomt, en dus bij de volgende stations de Israëliten gedeeltelijk op hunne schreden zouden hebben moeten terugkeeren. Het Onomasticon zegt van Nahaliël slechts, wat het uit den tekst des bijbels zelven kon opmaken: ‘eene legerplaats der Israëliten in de nabijheid van den Arnon.’ Het volgende station der Israëliten is, volgens Num. XXI: 19, Bamoth, en wij achten het met Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 241) niet onwaarschijnlijk, dat dit station overeenkomt met dat, hetwelk Num. XXXIII: 45 bij Dibon Gad wordt aangenomen, en het eerste station is, dat daar na dat van Ije Abarim vermeld wordt, waaruit men misschien besluiten mag, dat het hoofdleger zich daar langeren tijd heeft opgehouden. Liggen beide plaatsen niet ver van den noordelijken oever des Arnons en in elkanders nabijheid, gelijk wij zullen trachten te bewijzen, dan behoeft het ons zoo weinig te verwonderen, dat dit station der Israëliten nu eens naar de eene, dan naar de andere dezer plaatsen genoemd wordt, als dat b.v. de slag van Hochstätten somwijlen ook de slag van Blenheim heet. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De ligging van Dibon, waarvan onder den naam van Diban nog overblijfselen voorhanden zijn, kennen wij zeer naauwkeurig door de berigten van Seetzen en Burckhardt. De eerste plaatst Dibon twee en een half uur zuidwaarts van den Wadi Wale, den tweeden (p. 632) werd hem in eene noordoostelijke rigting aangewezen, toen hij zich nog op een uur afstands van den Arnon bevond. V. Raumer dwaalt zeer, wanneer hij Dibon op zijne kaart van den togt der Israëliten slechts weinig noordwaarts van den Wady Kerak, dus merkelijk ten Zuiden van den Arnon, en dan nog wel ten Oosten van het gebergte in de woestijn plaatst, en in den tekst (p. 48) de halt bij Dibon, Num. XXXIII: 45, vergelijkt met die aan deze zijde van den Arnon, Num. XXI: 13. Die dwaling vindt hare oplossing, eensdeels in zijne meening, dat de Israëliten, van Ije Abarim af, het geheele gebergte omtogen zonder het ergens aan te raken, totdat zij, Num. XXXIII: 47, in het gebergte Abarim tegenover Nebo kwamen. Dat hier het eerst weder, na het vertrek van Ije Abarim, de naam van dat gebergte voorkomt, geeft zeker aan die meening eenigen schijn (waarom ook Winer, Rw., voce Abarim, daaraan zijn zegel hecht, zonder te bedenken dat zij door zijn eigen artikel Dibon wedersproken wordt); doch die schijn vervalt, wanneer wij overwegen, dat hier de legerplaats naar geen bepaald oord kon genoemd worden (waarom zij in de parallelle plaats, Num. XXI: 20, gelijk wij boven zagen, de vallei wordt genoemd, welke is in het veld van Moab boven op den Pisga), en dus alleen het noemen van het gebergte Abarim, doch in verband met eene nadere omschrijving ‘tegenover Nebo’, opdat de uitdrukking niet te onbepaald mogt worden, de plaats der legering aanwijzen kon. Anderdeels rust v. Raumer's misvatting op eene dwaling van het Onomasticon, waarin men het volgende leest: ‘Dibon in solitudine, castra filiorum Israël. Est autem et alia Dibon praegrandis juxta Arnonem, quae in partem venit tribus Gad 1.’ De laatste woorden, ofschoon zij eene nieuwe dwaling bevatten, gelijk wij straks zullen aantoonen, hadden v. Raumer moeten leeren, dat werkelijk deze laatste plaats het Dibon Gad van Num. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIII: 45 is, en dat een Dibon in de woestijn geheel op een misverstand berust. Klaarblijkelijk is Dibon Gad dezelfde stad, die, Num. XXXII: 34, gezegd wordt door de Gaditen te zijn opgebouwd, en die gelijk ze daar voorkomt, nevens Ataroth (waarvan de berg Attarus zijn' naam schijnt te hebben) en Aroër, geene andere zijn kan dan het bekende Dibon, ten Noorden van den Arnon. Num. XXXII: 3 (vgl. Num. XXI: 30, Jos. XIII: 9) komt Dibon onder de veroverde steden voor, en wij kunnen ons dus zeer goed voorstellen, dat de Israëliten, na de stad stormenderhand veroverd te hebben, zich daar en in de omstreken gedurende langeren tijd legerden, terwijl bepaaldelijk de Gaditen de verwoeste stad weder ópbouwden en haar versterkten, waardoor zij den naam van Dibon Gad bekwam, ofschoon zij klaarblijkelijk, in strijd met de woorden van het Onomasticon, bij de deeling des Overjordaanschen lands, aan den stam van Ruben werd toegewezen (Jos. XIII: 17). Ongelukkig zijn wij veel minder goed onderrigt omtrent de ligging van Bamoth, waarover wij thans moeten spreken. Dat het niet ver van Dibon kan gelegen hebben, erkent, zoowel als Winer, ook de Heer v. Senden (die, even als de kaart van den Heer de Bruyn, omtrent Dibon geheel met ons instemt 1), gelijk blijkt uit de volgende woorden van zijn reg.: ‘Bamoth-Baäl. De benaming wordt voor de hoogten ten Noorden van den Arnon en voor de stad, op haar gelegen, gebezigd. Die stad wordt ook Bamoth genoemd.’ Wij zullen kortelijk de bewijzen nagaan, die hij in de noot voor deze bepaling bijbrengt. Het eerste luidt aldus: ‘Num. XXII: 41 komen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of Baäls hoogten voor in een verband, waaruit men de ligging met waarschijnlijkheid kan opmaken. Zij lagen tusschen Kirjath Huzzoth (ontegenzeggelijk eene stad aan de zuidzijde van den Arnon) en de hoogte {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van Pisga. Vgl. vs. 13 en Num. XXIII: 13, 14.’ Aan deze bepaling hechten wij weinig waarde. Dat Kirjath Huzzoth (vs. 39), hetwelk nergens elders vermeldt wordt, ontegenzeggelijk ten Zuiden van den Arnon ligt, kunnen wij niet toestemmen 1. Veeleer, zouden wij zeggen, ligt het ontegenzeggelijk ten Noorden, eene meening die de Heer v. Senden niet zal wraken, als hij zich vereenigen kan met ons gevoelen aangaande de ligging van Ar Moab, dat, volgens duidelijke getuigenissen der Schrift, der Moabiten noordelijke grensstad was, en aan den zuidelijken oever van den Arnon was gelegen. Als dus Bileam met Balak van het vs. 36 vermelde Ar Moab zich naar Kirjath Huzzoth begeeft, en wel Kirjath Huzzoth, gelijk uit het verband blijkt, noordwaarts ligt, dan kan men het ook niet anders dan ten Noorden van den Arnon zoeken. En nu begrijpen wij ook beter, hoe, nadat zij aldaar waren aangekomen, Balak (vs. 41) des morgens Bileam met zich nam, en, zonder verdere omwegen, op de hoogten Baäls voerde, vanwaar hij nog de achterhoede van der Israëliten leger kon gadeslaan. Dat deze hoogten ten Zuiden van ‘het veld der wachters bovenop den Pisga’ lagen, blijkt zeker uit Num. XXIII: 13, 14 overtuigend, doch moest in het bepalen der ligging veel meer waarde hebben in de oogen van den Heer v. Senden, die den Pisga met den Nebo, en beide met den berg Attarus voor identisch houdt, dan in de onze, die den Pisga met den Nebo zooveel verder Noordwaarts vonden. Overigens merke men op, dat Num. XXII: 41 Bamoth-Baäl niet voorkomt als eene stad, maar slechts als eene hooge streek 2 (waarschijnlijk naar de vereering van Baäl te dezer plaatse dus genoemd), die een uitgestrekt vergezigt aanbood. Wij vinden echter nog geen genoegzamen grond, om daarin met Hengstenberg (‘Gesch. Bil.,’ p. 242) bepaaldelijk den berg ten Zuiden van den Wady Wale te erkennen, waarvan Burckhardt bl. 632 spreekt, vooral wijl de naam Bamoth aan meerdere bij elkander gelegen hoogten doet denken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Van iets meer belang dunkt ons het volgende argument, de vermelding van Bamoth-Baäl, en wel als eene stad, Jos. XIII: 17, tusschen Dibon en Beth-Baäl-Meon. Op die hoogten Baäls moet dus eene stad van gelijken naam gelegen hebben, en deze kan wel niet anders, dan het Num. XXI: 19 vermelde Bamoth zijn. Wij vinden dit derhalve te zamen met Dibon vermeld, maar tevens met Beth-Baal-Meon. Dit laatste komt, Num. XXXII: 38, onder de door de Rubeniten opgebouwde steden voor. Het heet echter daar slechts Baäl-Meon, even als I Kron. V: 8, Ez. XXV: 9. Daarentegen heet het Jes. XLVIII: 23 alleen Beth-Meon, en misschien Num. XXXII: 3, door zamentrekking daaruit in den mond des volks, Beon. Hamaker (‘Commentatio in libellum de vita et morte prophetarum,’ p. 141, sqq.) heeft met vele voorbeelden aangetoond, dat in de zamenstelling van stedennamen de woorden Abel, Baäl en Beth door elkander gebezigd worden; en trekt daaruit de opmerking, dat niet slechts Baäl-Meon en Beth-Meon geheel dezelfde stad is, maar dat de lezing Beth-Baäl-Meon in Josua uit zamenvloeijing der beide lezingen, waarvan de eene oorspronkelijk op den kant was aangeteekend, is ontstaan. De ligging wijst Hieronymus aan in v. Beel-Meon: ‘Est vicus usque nunc grandis juxta Baara in Arabia, ubi aquas calidas sponte humus effert, cognomento Beelmaus, distans ab Esbus millibus novem.’ Baara, bij Josephus Baäras, is de vallei van Zerka Maïn, en de plaats zelve is onder den naam van Maïn door Seetzen wedergevonden. Of dit hetzelfde Maïn is, hetwelk Burckhardt, p. 624, onder den naam van Myun vermeldt en voor het oude Baäl-Meon houdt, durf ik niet beslissen. De Hr. v. Senden ontkent dit (zoo wij gelooven met regt, althans is in beider opgaven veel onvereenigbaars), en plaatst op de vierde gerevideerde kaart Baäl-Meon tusschen den berg Attarus en den Zerka Maïn 1, geheel verschillende van zijne XXste kaart, die Baäl-Maüs, en zelfs Machaerus, ten Noorden van de vallei Baäras plaatst, - het laatste in uitdrukkelijken strijd met de woorden van het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} register op Baäras (die met de getuigenis van Josephus B.J. VII: 6, §. 3, waar ook de warme bronnen vermeld worden, overeenkomstig zijn): ‘Een dal aan de oostzijde der Doode Zee, ten Noorden van Macherus.’ Zal ook de XXste kaart nog door eene gerevideerde vervangen worden? De Hr. de Bruyn schijnt in het bepalen der ligging van Baäl-Meon noch Burckhardt, noch Seetzen gevolgd te zijn, maar houdt tusschen beiden het midden, zoo echter, dat hij goed overeenstemt met het Onomasticon. Hij plaatst het ten Zuidoosten van Hesbon, veel meer oostwaarts dan de Hr. van Senden, maar toch ook ten Zuiden der vallei van Baäras. Wij voor ons durven over dit moeijelijke punt nog niets beslissen; zooveel echter blijkt met zekerheid, dat Baäl-Meon eenige uren noordelijker lag dan Dibon. Men zou daarom geneigd zijn, volgens Jos. XIII: 17, Bamoth-Baäl ten Noorden van Dibon, maar ten Zuiden van Beth-Meon te zoeken. Dit gevoelen zou nog zeer worden aangeprezen door Hengstenberg's meening (‘Gesch. Bil.’ p. 242), dat Jes. XV: 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zooveel is als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zooveel als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , zoodat de zin zou zijn: ‘Beth-Meon en Dibon stijgen naar de Hoogten Baäls om te weenen.’ Doch met even veel regt houden Rosenmüller en Ewald, volgens Jes. XLVIII: 22, Habbaith voor Beth-Diblathaim, en met niet minder regt merkt v. Sendens ‘register’ in v. Baith aan, dat men ook, naar Jer. XLVIII: 23, aan Beth-Gemul kan denken. Uit deze plaats is dus weinig op te maken. Ook is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de hoogten, dáár zonder twijfel een appellativum, en zeker niet de naam van eene stad, hetwelk ons echter niet verhindert, bij voorkeur aan dezelfde hoogten te denken, die Num. XXII: 41, Bamoth-Baäl heeten, en aan de stad den naam schijnen gegeven te hebben. Ofschoon de behandelde plaatsen ons niet verbieden Bamoth-Baäl of Bamoth zeer in de nabijheid van Dibon te plaatsen, laten zij echter noordwaarts eene speelruimte van eenige uren, en wij kunnen dus het gevoelen, dat beide plaatsen zeer kort bij elkander gevonden werden, slechts handhaven, door wat wij reeds weten in verband te brengen met de getuigenis van het Onomasticon, welks woorden ‘civitas Amorrhaeorum in Arnona,’ ons bepaaldelijk ver- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bieden ons ver van de boorden des Arnons te verwijderen. Wij durven echter aan die getuigenis geen onbepaald gezag toekennen. Hengstenberg's oplossing der moeijelijkheid, dat Dibon Gad, Num. XXI, niet vermeld wordt, ofschoon daar overigens over dit gedeelte van den togt der Israëliten meerdere bijzonderheden dan in Num. XXXIII voorkomen, moge na het aangevoerde waarschijnlijk geacht worden, zeker durven wij haar niet noemen, en de onzekerheid wordt grootelijks vermeerderd, doordien Num. XXXIII: 46 nog een station tusschen dat van Dibon Gad, en ‘het gebergte Abarim, tegenover Nebo,’ wordt aangenomen, namelijk dat ván Almon Diblathaim, terwijl Num. XXI: 20 ons dadelijk van Bamoth naar ‘het dal in het veld van Moab boven op den Pisga’ verplaatst. Van de ligging dezer plaats is ons niets meer bekend, dan uit de lijst der stations zelve is op te maken. De bepaling van het Onomasticon in v. Gelmon Diblathaim, waaraan v. Raumer nog hecht (‘der Zug der Isr.,’ p. 51): ‘Mansio filiorum Israël in deserto,’ hangt blijkbaar zamen met de plaatsing van Dibon, ‘in solitudine,’ waarvan wij vroeger spraken, en is zeker even ongegrond. Wij zouden zelfs den Hr. v. Senden (register in v.) niet durven toestemmen, dat het dezelfde plaats is, die, Jerem. XLVIII: 22, Beth Diblathaim heet, en zouden dan nog eer vermoeden, dat Almon de naam eener afzonderlijke plaats was, die, om ze te onderscheiden van een ander Almon, in den stam Benjamin (Jos. XXI: 18), naar het naburige Beth-Diblathaim, of bij verkorting Diblathaim, Almon van Diblathaim werd bijgenaamd. De ligging echter van Beth-Diblathaim is wederom even onzeker. Dat in de bepaling der ligging van Jahaz, gelijk wij vroeger zagen, Hieronymus in plaats van Δηβοῦς (waarschijnlijk Dibon) Deblatai, d.i. denkelijk Diblathaim, stelt, kan ons mede weinig baten, daar zijne geheele bepaling der ligging van Jahaz ongerijmd is. Gelukkig dat de bepaling van dit punt voor ons van geen overwegend belang is, en het hoofddoel van ons geheele onderzoek over den togt der Israëliten van Ije Abarim af bereikt is, indien wij voldoende hebben aangetoond, dat, bij hetgeen wij omtrent de ligging dier {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en van de beek Zered hebben aangenomen, al de ons uit Num. XXI en Deut. II bekende bijzonderheden van den togt zich zoo voegzaam en gemakkelijk tusschen de beide in Num. XXXIII: 45, 46 alleen genoemde punten, Ije Abarim en Dibon Gad (welk laatste althans ongeveer met Bamoth moet overeenkomen), laten invoegen, dat uit den goeden zamenhang van het geheel veilig een besluit rugwaarts tot bevestiging van de bepaling der enkele punten mag getrokken worden. Heeft nu het gebergte Abarim werkelijk de uitgestrektheid, die wij, in overeenstemming met den Hr. v. Senden, schoon in enkele punten van hem afwijkende, daaraan hebben toegekend, dan zullen wij ten slotte ook niet aarzelen hem toe te stemmen, dat dit aan de zuidelijke grenzen des lands gelegen gebergte tegen den Libanon en de bergen van Basan in het Noorden met juistheid kon worden overgesteld. Wij beamen dus geheel zijne verklaring (in de noot) van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Jer. XXII: 20, door van Abarim, in plaats van het van de veeren der Statenoverzetting, of v.d. Palms van alle zijden. Voor zooverre nu in de aangehaalde plaats het parallelismus ook in het tweede lid eene geographische benaming, en wel van een gebergte vordert, kunnen wij tevens uit de vermelding der bergen van Abarim te dier plaatse te meer opmaken, dat onder dien naam niet slechts aan dien verafgelegen en weinig beteekenenden oostelijken heuvelenboog kan gedacht worden, dien von Raumer en Winer alleen onder de benaming Abarim begrijpen, maar dat werkelijk een uitgestrekt bergland daardoor wordt aangeduid, dat naast den Libanon en Basan genoemd kon worden. Maar hoe de Heer v. Senden heeft kunnen zeggen, dat de bedoelde tegenoverstelling aan alle Bijbeluitleggers ontgaan is (ten ware hij welligt alleen aan Nederlandsche Bijbeluitleggers dacht), komt ons onbegrijpelijk voor, daar wij dezelfde verklaring door schier alle de nieuwere interpretes, met name door Maurer, Hitzig, Ewald en Umbreit en door Winer, in de nieuwste uitgave van zijn Real-Wörterbuch, zagen aanbévolen. p.j. veth. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Geregtelijke Geneeskunde. Handleiding tot de geregtelijke Lijkschouwingen, met een kort begrip der geregtelijke Geneeskunde, door Dr. A.C. Bock. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar te Leipzig. Met platen. Amsterdam, C.G. Sulpke, 1845. Handboek der geregtelijke Geneeskunde. Ten grondslag bij Academische Voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden. Naar het Hoogduitsch van Dr. E.C.J. von Siebold, met aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien, door G. Rombouts. Te Tiel, bij C. Campagne, 1847. Leerboek der Medicina forensis voor Regtsgeleerden, door Dr. Carl Bergmann, uit het Hoogduitsch vertaald door H.H. Hagemann, met in den tekst gedrukte houtsneêfiguren. Utrecht, C. van der Post. Amst., C.G. van der Post, 1847. Systematisches Handbuch der Gerichtlichen Arzneikunde, zum Gebrauche fur Aerzte, Wundärzte, Rechtsgelehrte; und zum Leitfaden bei öffentlichen Vorlesungen, von Joseph Bernt. Fünfte vermehrte und verbesserte Auflage. Wien, 1846. De uitoefening der geregtelijke Geneeskunde in Nederland, - hare gebreken - middelen tot herstel derzelve; door J.C. van den Broecke, Medicinae Doctor, en Mr. Ph. van den Broecke, Advokaat bij het Provinciaal Geregtshof in Zeeland en Regter-Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te Middelburg. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij C. van der Post, 1845. Die gerichtliche Arzneikunde in ihrem Verhältnisse zur Rechtspflege, mit besonderer Berücksichtigung der Oesterreichischen Gesetzgebung. Zum gebrauche fur Aerzte, Wundärzte und Rechtskundige dargestellt und mit entscheidenden Thatsachen begründet von Franz von Ney, 1ter und 2ter Band. Wien, 1847. (Vervolg van bladz. 60.) De werkkring der regtsgeleerden bij de uitoefening van de Geregtelijke Geneeskunde is uit den aard der zaak moeijelijker te bepalen dan die van den geneeskundige. Want, terwijl wij van den laatstgenoemden in het algemeen mogen eischen, dat hij door toepassing van zijne kennis, in natuuren geneeskundige wetenschappen, het onderwerp, hetwelk aan een regtskundig onderzoek onderworpen wordt, zooveel mo- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk toelichte, is voor hem de taak juist omschreven; en er zal slechts verschil kunnen bestaan omtrent de meerdere of mindere uitgebreidheid, welke hij aan zijne nasporingen zal geven, voor zoo verre hij bij het verzamelen van feiten, welke voor zijne gevolgtrekkingen moeten dienen, zijnen werkkring ook tot diegenen uitstrekt, welke, volgens de gewone opvatting, door de regterlijke magt opgespoord worden. Zijn arbeid moet ten laatste aan den regtskundige worden ingeleverd, opdat deze zich de vruchten van de wetenschappelijke navorschingen toeëigene; doch zulks niet in dien zin, alsof hij geacht wierd slechts blindelings de uitspraak der deskundigen aan te nemen; iets hetgeen slechts dan gevorderd kan worden, wanneer er sprake is van stellige waarneming, zoo als bijv. het constateren van anatomische feiten. Bij de redeneringen, in de conclusiën vervat, zal de waarde dier bewijsvoering wel degelijk door den regtskundige mogen geschat worden. Het ware een inbreuk op de regterlijke onafhankelijkheid, indien men hem verpligten wilde, redeneringen en gevolgtrekkingen aan te nemen, die met zijne overtuiging in strijd zijn. Wanneer wij ons hier aan eene strenge consequentie hielden, zouden wij op dien grond bij den regtsgeleerde eene bepaalde natuur- en geneeskundige studie moeten vorderen. Bij de bestaande orde van zaken zal het zeker als een onmisbaar vereischte voor eene goede regtsbedeeling gesteld moeten worden, dat de regter, zoo al geene veelomvattende kennis van genoemde wetenschappen, zich ten minste heldere en zuivere begrippen eigen make aangaande de onderwerpen, die tot de natuurstudie behooren. Die eisch althans zal wel door niemand als overdreven beschouwd worden; en toch, hoe weinigen zullen door toepassing doen blijken, dat zij overtuigd zijn van de billijkheid, die daarin gelegen is. Heeft niet onze regering, bij het besluit op het hooger onderwijs, den regtsgeleerde als het ware een vrijbrief gegeven om zich slechts tot eene vlugtige kennisneming van de studie der Geregtelijke Geneeskunde te bepalen, ja zelfs om daarin geheel onkundig te blijven? Eene verklaring, dat de kandidaat in de regtsgeleerdheid, bij het doctoraal examen in de Romeinsche en hedendaagsche regten, het bewijs zal moeten overleggen, dat hij de lessen over medicina legalis et forensis bijgewoond heeft, ziedaar alles {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de wet op het hooger onderwijs van 1815, Art. 87, noodig gekeurd heeft. Opmerkelijk is hier het verschil der uitdrukking bij de bepaling voor het doctoraal examen in de geneeskunde, waar het bewijs gevorderd wordt, dat men deze lessen met vrucht hebbe bijgewoond. Regt naïf is daarbij de lakonieke uitdrukking van den wetgever, die er ten slotte bijvoegt: ‘voor zoo verre die collegiën gehouden worden aan de akademiën, waar de graad gevraagd wordt.’ Het is alsof hij, niet overtuigd van de noodzakelijkheid der kennis van dit studievak, den aandrang van andersdenkenden noode gehoor gegeven, en er zich derhalve uitgered heeft, door te zeggen: het is beter indien de aanstaande regtsgeleerde eenige voorlezingen over de Geregtelijke Geneeskunde bijgewoond heeft; maar men achte het daarom niet noodzakelijk; ik ben bereid hiervan afstand te doen. Dat hij aldus over de studie der pandecten en over die van het staats- en volkenregt gedacht zoude hebben (men zie hetzelfde Art. 87), mogen wij niet vooronderstellen; veeleer laat zich vermoeden, dat de naauwe betrekking, waarin het onderwerp dier studiën staat met de vakken, welke bij het candidaats- en doctoraal-examen vermeld worden, de bijzondere behandeling van de beide straks genoemde vakken minder noodzakelijk maakten; terwijl de kennis van de statistiek des vaderlands, van de staatkundige historie van Europa, van de staatshuishoudkunde, welke mede in dit Art. onder dezelfde kathegorie geplaatst worden, niet als algemeene eischen behoefden gesteld te worden; en eindelijk de bedrevenheid in Hollandschen stijl en het talent van welsprekenheid als zaken beschouwd zijn, die voor den regtsgeleerde als een sieraad, niet als eene onmisbare behoefte in aanmerking komen. Ik wil bij deze commentair op het bedoelde artikel niet gehouden zijn, den geest, waarin de wetgever gehandeld heeft, te verdedigen. Men houde vooral de reden in het oog, waarom ik hier het geheele Art. aan eene nadere beschouwing heb onderworpen. Er worden gelijkelijk met de medicina legalis en forensis verschillende andere vakken genoemd, en er was mij bijzonder aan gelegen de eigenaardige verhouding van dat vak van onderwijs aan het licht te doen komen. Hier althans kan men niet zeggen dat deze wetenschap geacht mag worden, met een der vakken van de regtsgeleerde studie ineen te {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} smelten, of uit de kennis, welke men daarin verkregen heeft, afgeleid te worden; evenmin kunnen wij het beweren, dat de kennis der Geregtelijke Geneeskunde eene zaak van ondergeschikt belang zoude zijn, toestemmen. De geheele rigting der natuurstudie staat, als empirische wetenschap, tegen de deels speculatieve, deels stellige rigting der regtsstudie lijnregt over. Zal de regtsgeleerde zich eenige kennis van de Geregtelijke Geneeskunde eigen maken, dan moet hij zich ten minste met den geest der natuurkundige wetenschappen, welker voorlichting hij verlangt, in het algemeen vertrouwd maken. Wij vragen hier niet veel meer dan men van ieder beschaafd man zoude mogen eischen, maar hetgeen zoo zelden, of althans door zoo weinigen onder ons, regt levendig beseft wordt; zoodat men bij eene beschaafde opvoeding minder op het aanwinnen van natuurkennis, dan wel op het aanleeren van talen, op de kennis van aardrijkskunde en geschiedenis pleeg te letten. Den zoodanigen zouden wij de verschillende opstellen van den man, die door woord en daad de natuurkundige wetenschappen hier te lande krachtdadiger dan eenig ander ondersteunt, in handen willen geven; wij zouden hen willen verwijzen naar de voorlezingen van G.J. Mulder 1, en hen vragen: of zij na de lezing dier betoogen niet de overtuiging verkregen hebben, dat, wie aanspraak wil maken op eene beschaafde opvoeding, maar vooral wie geacht wil worden hooger onderwijs met vrucht genoten te hebben, niet vreemd mag blijven aan de kennis der geschapene wereld? ‘Het is opmerkelijk,’ dus lezen wij bij hem, ‘dat in den tijd, waarin wij leven, de wetenschappen der natuur zulk eene verbazenden invloed uitoefenen op het geheele leven der menschen, en hare waarde nog betwist wordt. Onkunde kan het dus niet, of althans niet alleen wezen, die de oorzaak harer geringschatting is, want haar gewigtige invloed op het maatschappelijke leven en al wat hiermede in verband staat, alzoo ook op de teederste aan- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheden van het individueele leven, springt in de oogen. Onkunde kan het derhalve niet wezen, die de reden is, waarom men wel de geschiedenis van het menschelijk geslacht, maar niet de eeuwige wetten der natuur; wel de verdeeling der aardoppervlakte, maar niet de kennis aan den bol zelven; wel een stel talen, waaronder er zijn, die geen volk meer spreekt; maar niet de taal der waarheid, zoo als die spreekt in de treffelijke orde der zigtbare wereld, bij voorkeur onder de middelen van algemeene opvoeding opneemt.’ Hetgeen derhalve als vereischte eener beschaafde opvoeding te stellen is, zal dus als voorbereidende kennis bij den regtsgeleerde, die zich met de studie der Geregtelijke Geneeskunde wil bezig houden, billijkerwijze mogen gevorderd worden. Ingeleid in die kennis zal het hem mogelijk zijn, zich eene algemeene voorstelling van de physiologie, en in verband daarmede van den bouw des menschelijken ligchaams, eigen te maken: de toepassing der scheikunde op de leer der vergiften te begrijpen: zich in de opvatting der afwijkingen van den gezonden toestand, ten gevolge van uitwendige oorzaken, zoo als verwondingen, vergiftingen, enz., vrij te waren van algemeen heerschende dwaalbegrippen, welke uit volslagene onkunde maar al te ligt geboren worden. Eindelijk zal hij daardoor ook een beter en helderder inzigt in de psychologie verkrijgen, en zich, bij zijne beschouwingen omtrent de verschillende vormen van krankzinnigheid, niet uitsluitend op het gebied der metaphysische studiën plaatsen, maar ook aan den invloed van den ligchamelijken toestand zijne aandacht schenken. Bij dit alles houde men in het oog, dat wij dien ornvang van kennis bij den regtsgeleerde niet vorderen met het doel om hem de hulp en voorlichting van den geregtelijken geneesheer overbodig te maken, of hem in staat te stellen zich als bevoegde, onafhankelijk van de uitspraak der deskundigen, een oordeel in geregtelijk geneeskundige aangelegenheden te vormen. Wij willen zijne verhouding veeleer in dezen gelijk geacht hebben met die van den zeevarende, die zich de sterrekundige ontdekkingen voor zijn doel ten nutte maakt, en die, met eenige kennis dier wetenschap toegerust, te beter over hare {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing in bijzondere gevallen zal kunnen oordeelen, zonder dat wij daarom van hem vorderen, dat hij zich een geheel onafhankelijk standpunt in de physische en astronomische wetenschap kieze. Zal er eene heilzame toepassing van de Geregtelijke Geneeskunde mogelijk zijn, dan behoort er op het gebied dier wetenschap, zoowel in hare eigene ontwikkeling, als in de practische aanwending, eene toenadering tusschen geneeskundigen en regtsgeleerden plaats te hebben. Eene toenadering van de zijde der geneeskundigen alleen, kan hier tot geene gewenschte uitkomsten leiden, evenmin als die, welke uitsluitend van de zijde der regtsgeleerden uitging, het doel zoude bereiken. Wij hebben in het eerste gedeelte van ons opstel nagegaan, hoe ver de eischen, welke wij aan den geneeskundige stellen, zich behooren uit te strekken, en op grond van hetgeen wij thans ontwikkeld hebben, zal het gemakkelijk vallen, bij eene nadere beschouwing van den omvang der wetenschap, de grenzen te bepalen, waarbinnen zich de regtsgeleerde bij de studie dezer wetenschap zal beperken. Wat de Handboeken betreft, die wij thans nog wat nader willen beschouwen, twee daarvan zijn, blijkens de titels, voor regtsgeleerden en geregtelijke geneesheeren tevens bestemd. Zij zijn in een aphoristischen stijl gesteld en hebben daardoor het voordeel, dat zij dengene, die op de hoogte der wetenschap is, op eenig punt, waar hij zijnen schrijver wenscht te raadplegen, in korte en stellige uitspraak het antwoord op de vraag geven. Dat zij om die reden voor het gebruik bij akademische lessen bijzonder geschikt zijn, zal ik hier niet behoeven bij te voegen. De geneeskundige heeft in den regel geene behoefte aan eene meer uitvoerige ontwikkeling, en waar hij het een of ander onderwerp wil bestuderen, zal de verwijzing naar de bronnen, waar hij eene meer volledige toelichting vinden kan, voor zijn doel toereikend zijn. In het werk van Bergmann vinden wij eenen geheel anderen geest. Hij heeft zich uitsluitend de behoeften der regtsgeleerden voorgesteld, en verklaart dan ook in zijne voorrede, slechts te wenschen, dat deze in zijn werk mogen vinden, hetgeen zij behoeven; dat de vorm, door hem gekozen, de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling voor de onderwerpen van natuurkundigen aard bij zijne lezers moge opwekken. Een goed gedeelte van zijn werk is gewijd aan de uiteenzetting van physiologie en anatomie des menschen; van de 522 bladzijden in het oorspronkelijke zijn 130 bladzijden daartoe afgezonderd. Wij mogen hierbij niet onopgemerkt laten, dat in Hanover de studenten in de regtsgeleerdheid verpligt zijn, de voorlezingen over ontleedkunde en scheikunde bij te wonen. Van zoodanigen maatregel is op zich zelf niet veel heil te verwachten, tenzij de voordragt van anatomie en physiologie bijzonder naar de behoeften der regtsgeleerden gewijzigd worde. Wij mogen het derhalve als een der verdiensten erkennen, waardoor zich de arbeid van Bergmann onderscheidt, dat hij aan die behoeften, ten opzigte der voorbereidende kennis in natuur- en ontleedkunde van den mensch, bij den regtsgeleerde heeft trachten te voldoen. Wij zouden in sommige onderwerpen eene minder uitvoerige beschrijving gewenscht hebben, zoo als bijv. in het gedeelte, hetwelk over de geslachtsverrigtingen handelt. Doch hierover zullen wij liever nit uietweiden, daar toch, naar de individuele opvatting, de voorstelling eener meerdere of mindere uitgebreidheid, welke men aan deze beschouwingen wenscht te geven, noodzakelijk zal verschillen. Eene aanmerking, welke evenwel met meer vastheid van bewijsvoering zoude kunnen beredeneerd worden, ware deze: dat eenige algemeene begrippen van natuur- en scheikunde, die bij de physiologie onmisbaar zijn, vooraf eene toelichting behoefd hadden. Daardoor ware het gemakkelijk geweest, het begrip van leven, van het doel van het levensproces in zijn geheel opgevat, en van het eigenaardige der levensverschijnselen, in vergelijking met de verschijnselen van anorganischen aard, aan te toonen, en daarbij tevens het verband aan te wijzen, hetwelk de wetenschap ons tusschen de verschijnselen en wetten van de organische en anorganische schepping leert kennen. Zonderling is daarentegen de opvatting van onzen schrijver, die uit het begrip van verslijting der organen bij willekeurige spierbeweging de noodzakelijkheid der stofomzetting tracht af te leiden: ‘Het menschelijke ligchaam bestaat uit een groot aantal van verschillende deelen, werktuigen en stelsels van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} werktuigen, die tot hun wederkeerig behoud te zamen werkzaam zijn. Door de zintuigen en door de tot hen behoorende gevoelszenuwvezelen heeft de mensch middelen om hetgeen hem omringt te kennen. Door de spierzenuwen en den uit spieren en beenderen bestaanden bewegingstoestel is hij in staat om op dat omringende te werken. Deze werktuigen, met name de spieren, worden door hunne werkzaamheid in eenen zekeren zin versleten, die deeltjes, welke integrerende vaste bestanddeelen daarvan waren, worden door hunne werkzaamheid in hunne scheikundige hoedanigheid veranderd, zoodat zij niet meer deelen van de werktuigen kunnen blijven. Daaruit vloeit de noodzakelijkheid voort van eene tweeledige verrigting: 1o. van de verwijdering dezer onbruikbare deelen van hunne plaats (uitscheiding); en 2o. van de vervanging daarvan door zoodanige, welke met het werktuig (de spier onder anderen) scheikundig gelijk van aard zijn (voeding); voorts vloeit daaruit de noodzakelijkheid voort, dat ten minste een gedeelte van het werk van den bewegingstoestel tot het toeëigenen van voedsel wordt gebezigd, zoodat hier een cirkel plaats vindt: de beweging maakt voeding, de voeding maakt beweging noodig.’ Er is in die geheele voorstelling eene onjuistheid, eene eenzijdigheid en bekrompenheid, die nergens gevaarlijker zijn dan in geschriften, welke eene populaire opvatting van wetenschap bevatten. Eene verkeerde aanduiding van het standpunt, waarop men zich bij den aanvang moet plaatsen, zal bij de volgende ontwikkeling onvermijdelijk eenen nadeeligen invloed uitoefenen. Het begrip van stofwisseling behoorde als grondslag van de stoffelijke zijde der levensverschijnselen in zijne algemeenheid ontwikkeld te worden. De lezer, die, onbekend met de physiologie en anatomie, het boek van Bergmann opvat, zal noodwendig moeten gelooven, dat de uitscheiding van stof alleen het gevolg der slijting bij beweging is, en dat de werkzaamheid tot herstelling alleen in betrekking tot die bepaalde oorzaak van stofverlies beschouwd moet worden. Maar zelfs afgezien van deze eenzijdigheid, ware het wenschelijk geweest, aangaande de voortdurende wisseling in de bestanddeelen der organen, omtrent de onafgebrokene reeks der werkzaamheden van het organisme, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij worden en vergaan zoo naauw ineengrijpen, eene voorstelling te geven, die met den geest der scheikunde en histologie meer in overeenstemming ware geweest dan de scheeve opvatting, welke uit het begrip van verlies der zelfstandigheid, ten gevolge van schuring of wrijving der eene oppervlakte op de andere, afgeleid wordt. Ik zoude ongaarne geacht willen worden door de meerdere zorg, waarmede ik de voorstelling van Bergmann hier trachtte te wederleggen, eene enkele zwakke plaats bij voorkeur aan de kritiek onderworpen te hebben; bij eene toetsing van hetgeen in de volgende § § van deze inleiding, getiteld: ‘Algemeene denkbeelden over de bewerktuiging. Scheikundige daadzaken’ voorkomt, zouden wij niet minder aanleiding tot dergelijke opmerkingen vinden. Zoo is het eene laakbare onevenredigheid, dat, tegen hoogstens anderhalf bladzijde algemeene physiologische beschouwing der levensverschijnselen, vijf bladzijden aan de ontwikkeling van scheikundige beginselen gewijd zijn. In die ontwikkeling wordt gesproken van scheikundige verwantschap, zonder een enkel woord van het specifiek gewigt der ligchamen en de atomenleer vooraf te laten gaan, waardoor natuurlijk de bestendigheid der evenredigheden van de verbindingen onverklaarbaar moeten worden. Geen enkel woord over de algemeene natuurkundige (physiologische) wetten en de toepassing harer kennis ter verklaring der levensverschijnselen. Doch reeds genoeg om te doen zien, dat de geheele inleiding in menig opzigt als onvolledig te beschouwen is. Wat de bijzondere beschrijving der verschillende deelen betreft, wij erkennen hier eene meer zorgvuldige bearbeiding, die ook bij de anatomische orde gemakkelijker verwezenlijkt konde worden. Het is onzen schrijver in eene beoordeeling van zijnen arbeid als verdienste toegekend: dat hij getracht heeft zich zooveel mogelijk te houden aan datgene wat men als stellig kan aannemen; dat hij liever onverbloemd de nog bestaande gapingen erkent, dan haar met ledige phrasen en geleerd schijnende hypothesen te bemantelen. De verdienste, waarop hier gedoeld wordt, zal wel hoofdzakelijk daarop berusten, dat over de levenskracht en andere abstracte begrippen niet gephilosopheerd wordt. In een werk, waar he {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen is om stellige kennis, die tot grondslag voor regterlijke beschouwingen gelegd moet worden, kan men zich niet te zorgvuldig voor hypothetische voorstellingen wachten. Op sommige punten mag evenwel onze schrijver wel wat te ver gegaan zijn, zoo als daar, waar hij over de zamenstelling der graauwe zelfstandigheid der hersenen naauwelijks een enkel woord rept, en dus dat gedeelte der zenuwphysiologie, waarin de verrigtingen der beide zelfstandigheden in hare onderlinge verhouding behandeld wordt, geheel ter zijde laat; geschiedde dit, omdat hij alle minder stellige hypothesen geheel wilde buitensluiten, dat mogen wij niet onopgemerkt laten, dat hij daarentegen breedvoerig spreekt over de zenuwvezelen, en daarbij zelfs zoo ver gaat van de eindlissen der zenuwvezelen in de hersenen als door waarneming stellig bewezen te erkennen. Uit deze aanmerkingen over ‘de physiologische en ontleedkundige voorbereiding’ in het werk van Bergmann leide men intusschen niet de gevolgtrekking af, dat wij zijn arbeid op dit punt als mislukt beschouwen; wij erkennen al het moeijelijke, hetgeen er gelegen is in zoodanige ontwikkeling van wetenschappelijke onderwerpen ten behoeve van hen, die geacht worden geene kennis daarvan uit hunne overige studiën te ontleenen; al ligt loopt men gevaar, dat zij, die met den omvang der wetenschap vertrouwd zijn, de aanmerking maken, dat men zijne taak te bekrompen opgevat heeft, terwijl bij eene meer uitvoerige bearbeiding van de andere zijde de bedenking gereed ligt, dat men meer omgehaald heeft dan noodig was. In de overtuiging hiervan heb ik derhalve op datgene verwezen wat als leemten in zijnen arbeid door een ieder spoedig zal erkend worden. Onder die leemten reken ik mede het gemis van eene bijzondere ontwikkeling der physiologische grondstellingen, die bij de beoordeeling der vragen omtrent den toestand van de zedelijke en verstandelijke vermogens des menschen, in gevallen waar krankzinnigheid verondersteld wordt, eenen leiddraad aan de hand doen, welke ons in de beslissing dezer moeijelijke vraagstukken den regten weg zal doen vinden. Wij zijn hier tot de beschouwing van een onderwerp gekomen, hetwelk eene nadere ontwikkeling verdient. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag van de bepaling der ruimte, waarbinnen men het begrip van niet-toerekenbaarheid op grond van krankzinnigheid zal beperken, is nog steeds aan zoovele moeijelijkheden onderhevig, dat men, uit algemeene stellingen redenerende, vaak in de toepassing op bezwaren stuit, welke bijna onvermijdelijk zijn. Zeer juist is derhalve de opmerking van Bergmann, dat men ieder individuëel geval hetwelk aan de beoordeeling onderworpen wordt, zooveel mogelijk in zich zelf moet trachten te ontwikkelen, en door vergelijking met andere soortgelijke gevallen uit de Jaarboeken der geregtelijke geneeskunde moet trachten toe te lichten. Wij willen dan ook gaarne de noodzakelijkheid dezer empirische rigtińg in onze opvatting omtrent krankzinnigheid erkennen, en daarbij vooral de opmerking doen gelden, dat de natuur ook hierin dikwijls eene gelijkvormigheid in de bijzondere gevallen vertoont, die zelfs den ongeoefende onvermijdelijk in het oog valt. Het vaststellen derhalve van bijzondere klassen van krankzinnigheid, de beschrijving van het eigenaardige karakter, hetwelk aan ieder dier bijzondere soorten moet toegekend worden, naar aanleiding der vergelijking van de verschillende gevallen die met elkander zooveel overeenkomst vertoonen, is een eerste en noodzakelijke grondslag voor de uitspraak in geregtelijk geneeskundige kwestiën omtrent krankzinnigheid. Men zal daardoor voorkomen, dat eene verkeerde opvatting van den regtsgeleerde aanleiding geeft, om gevallen van krankzinnigheid, die door den deskundige als onmiskenbaar aangenomen worden, voorbarig te loochenen. Als voorbeeld zoude ik hier kunnen verwijzen op die gevallen, waar personen, die onder den invloed van krankzinnigheid eene neiging tot de eene of andere misdaad gevoelden, daarmede gedurig streden, en die slechts door toevallige omstandigheden in de uitvoering van de daad verhinderd werden. Wanneer zij later, na hunne herstelling, de bijzonderheden der indrukken, waaronder zij geleefd hebben, mededeelen, en daarbij de bekentenis afleggen, dat zij op het punt gestaan hadden de misdaad, waartoe zij als huns ondanks gedreven werden, ten uitvoer te brengen, dan heeft men zeker geen grond om aan de juistheid van het beweren te twij- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} felen, dat hier tijdelijk een ziekelijke toestand aanwezig was, waaruit de neiging tot de misdaad verklaard kan worden. Brengt men nu hiermede die gevallen in verband, waar het tot de uitvoering van de misdaad gekomen is, dan zal men toch hier geene toepassing van straf billijkerwijze kunnen vorderen, tenzij de geloofwaardigheid der straks genoemde bekentenissen ten eenemale in twijfel getrokken wordt. Bij de vergelijking van zoodanige gevallen uit de lijfstraffelijke regtspleging staat men dikwijls verbaasd over de treffende overeenkomst in de verschijnselen der afwijking in de zedelijke vermogens; waar men derhalve zoodanig eene reeks van waarnemingen verzameld vindt, die allen naauwkeurig met elkander overeenkomen, mag men met regt daaruit het beeld van eenen ziektevorm afleiden, welke, eenmaal gekend, in het vervolg meer en meer zal waargenomen worden. Op geene andere wijze heeft zich het begrip van krankzinnigheid in de populaire opvatting gevormd. Wie is er, die niet, bij de voorstelling van krankzinnigheid in verschillende beschrijvingen, die voorstelling aan het begrip, hetwelk hij er zich van gevormd heeft, onwillekeurig toetst en de waarheid van het voorgestelde beeld beoordeelt? Ik verwijs hier slechts op de zoo uitmuntende teekeningen van krankzinnigheid, welke in de treurspelen van Shakespeare gevonden worden. De natuur is hier met zoo veel scherpzinnigheid opgevat, dat de juistheid van het karakter der krankzinnigheid zich aan een ieder met eene kracht van overreding opdringt, waarbij men het talent van den onnavolgbaren tooneeldichter met bewondering erkent. Wanneer de trekken uit die tafereelen door schrijvers over krankzinnigheid met de resultaten, welke de wetenschappelijke nasporingen opgeleverd hebben, vergeleken worden, en daardoor op nieuw de verdiensten van Shakespeare erkend worden, dan is het niet, dat zij in haar geheel de bevestiging der deskundigen behoefden; het is slechts de getrouwheid tot in de minste bijzonderheden, die door de kritische overweging duidelijker aan het licht komt. De kennis derhalve van de bijzonderheden is het, welke men bij voorkeur van hen zal mogen verwachten, die met naauwgezetheid de studie over dit onderwerp vervolgd heb- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, en die door de aanschouwing der natuur zich een juister begrip uit de werkelijkheid ontleend hebben. Op grond van deze omstandigheid, zal men dan ook van den geneeskundige, die zich bepaald met de studie en de waarneming van krankzinnigheid heeft bezig gehouden, in gevallen van krankzinnigheid eene uitspraak mogen vragen; eene uitspraak, welke in vele gevallen de opvatting van den regtsgeleerde, die met het onderzoek der zaak belast is, slechts nader bevestigt, en die naauwelijks kan geacht worden, aan het bestaan van krankzinnigheid getwijfeld te hebben. Maar uit deze beschouwing meende ik bevorens te moeten afleiden, dat bij voorkeur de uitspraak van dien geneeskundige zal gevraagd moeten worden, die zich met dit onderwerp zoowel practisch als theoretisch heeft bezig gehouden. Van een geheel anderen aard wordt de taak der deskundigen in die gevallen, waar geen zoodanige algemeen erkende vorm van krankzinnigheid aangetroffen wordt. Men onderscheide hier twee gevallen. In de eerste plaats noemen wij het zoodanige, waar de wetenschap door ijverige navorschingen eene bepaalde groep van ziektevormen, als eigene klasse van krankzinnigheid, heeft leeren kennen, terwijl de opvatting in het gewone leven daarmede in strijd is. Het zal de taak der regtsgeleerden zijn, zich bekend te maken met die vormen, om dus de regten der wetenschap te erkennen, en zich voor de populaire opvatting wachtende, niet, door vooroordeel misleid, de resultaten van een langdurig en veelzijdig onderzoek op het gebied der wetenschap als willekeurige opvattingen te bestempelen, zoo als zulks maar al te dikwijls geschiedt, wanneer men spreekt van de geneigdheid der geneeskundigen, om overal, waar slechts bijzondere driften in werking zijn, krankzinnigheid te erkennen; even alsof hier een strijd bestond tusschen den regter, die de schuld tracht op te sporen, en den geneeskundige, die de onschuld tracht te bewijzen. Het werk van den Franschen geneeskundige, C.C.H. Marc, ‘de la Folie considerée dans ses rapports avec les questions Medico-Judiciaires, Paris 1840, 2 volumes,’ bevat voor hen, die zich eene zoodanige veelzijdige, empirische kennis der verschillende vormen van krankzinnigheid willen verwerven, eenen schat van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke bijdragen, en wordt dan ook door von Ney en Bergmann aan den regtsgeleerde met nadruk ter studie aanbevolen. Maar behalve die gevallen, waar de wetenschap in strijd is met de algemeene opvatting omtrent het bestaan van krankzinnigheid, daar zij op empirische gronden, bij een streng onderzoek, het bestaan van krankzinnigheid heeft aangetoond, waar het niet vermoed werd, kunnen er ook zoodanige voorkomen, waar men uit speculatieve beginselen tot de gevolgtrekking meent te moeten komen, dat er geene toerekenbaarheid bestaat, onverschillig of men den toestand des beschuldigden met krankzinnigheid wil bestempelen dan niet. Wij bevinden ons hiermede op een der meest betwiste punten der geregtelijke geneeskunde, waar het namelijk de opvatting geldt, of de beslissing van zedelijke toerekenbaarheid aan den geneeskundige zal opgedragen worden, dan of hij slechts geacht moet worden, uit den kring zijner bijzondere kennis, den regter zoodanige inlichtingen te verschaffen als er gevorderd worden, opdat deze, de regtsbeginselen toepassende, de uitspraak over de al of niet toerekenbaarheid vaststelle. In de meeste werken, die over geregtelijke psychologie handelen, wordt de stelling aangenomen, dat de beslissing aangaande dit punt aan den geregtelijken geneeskundige behoort toevertrouwd te worden; men heeft, om de zaak tusschen den regter en den geneeskundige te bemiddelen, de termen van het onderzoek somwijlen ook wel aldus bepaald, dat men den geneeskundige het onderzoek opdroeg aangaande de vrijheid der handeling, en derhalve de vraag aangaande de toerekenbaarheid aan den regtsgeleerde ter beslissing overliet. Wij vinden door Henke, in zijn Zeitschrift f. Staats-Arzneikunde, 1827, Heft. 1, de stelling omtrent de zedelijke vrijheid, als onderwerp van het geregtelijk geneeskundig onderzoek, in dier voege opgevat, dat hij beweert: ‘für den rechtlichen Zweck jeder Untersuchung zweifelhafter psychischer Zustände, kommt es mehr darauf an fest zu stellen, ob das Individuum als frei oder als unfrei zu betrachten sey, als darauf ob der Zustand der Manie, dem Wahnsinne, der Narrheit, der Melancholie, u.s.w., angehöre; und mithin ist in allen Fällen des Civilrechts, so wie der strafrechtlichen und polizeilichen Untersuchung die Entscheidung über die {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Freiheit und Unfreiheit eben so unerlässlich als völlig genugend.’ Met deze stelling vereenigt zich Friedreich, in zijn ‘System der Gerechtlichen Psychologie’ ten volle. J.H. Hoffbauer onderscheidt den toestand van onvrijheid en toerekenbaarheid in dier voege, dat overal, waar men onvrijheid aan moet nemen, het begrip van schuld niet vervalt. ‘Es ist der Mensch nicht selten gewissen krankhaften und widernatürlichen Zuständen von langerer oder kürzerer Dauer unterworfen, in welchen bei ihm das Selbstbewusstsein und die Freiheit der Selbstbestimmung entweder völlig aufgehoben, oder doch wenigstens verdunkelt, getrübt sind, in welchen er des Lichts der Vernunft mehr oder minder beraubt ist, und daher das Vernünftige zu fühlen, zu erkennen und zu thun nicht vermag. Während der Dauer dieser Zustände ist der Mensch ein unfreier, daher nicht fähig dem Staate Pflichten zu leisten, und vom Staate Rechte zu geniessen, von diesen Gebrauch zu machen; daher auch vor dem Forum des Richters nicht zurechnungsfähig, und kann und darf ihn der Criminal-Justiz für das, was er widergesetzliches verübt hat, nicht bestrafen. Wie kann diess auch anders sein, da der Mensch im Zustande der Unfreiheit dier Stimme des Gesetzes zu vernehmen durchaus nicht vermag. Es kommen jedoch im Foro dann und wann Fälle vor, wo diese Regel eine Ausnahme erleidet, und wo eine gesetzwidrige Handlung, im Zustande der Unfreiheit begangen, dem Thäter ganz oder zum Theil angerechnet werden muss und er dafür zu bestrafen ist.’ Ware het dat de schrijver dit laatste werkelijk bewezen had, wij zouden daardoor een geheele omkeering in de grondstelling, die in de eerste plaats aangenomen is, gemaakt zien. Het is evenwel eene onmiskenbare dwaling, of althans eene verkeerde voorstelling. Eene daad, welke in den toestand van onvrijheid begaan is, kan niet als toerekenbaar beschouwd worden, tenzij men eene onvrijheid in zoodanig opzigt aanneemt, als niet in betrekking met de daad gebragt kan worden. Waar eene gedeeltelijke onvrijheid, bijv. in krankzinnigheid met heldere tusschentijden, voorkomt, ligt het verschil der opvatting niet in de zaak zelve, maar in de bepaling van de betrekking van den bewusten toestand met de daad, die het onderwerp van het regterlijk onderzoek uitmaakt. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden in het werk van Bergmann de vraag omtrent hetgeen de geregtelijke geneeskundige, ten behoeve van de regterlijke magt, in gevallen van vermoedelijke krankzinnigheid te beslissen heeft, zorgvuldig ontwikkeld, en willen zijne beschouwingswijze in het kort zamenvaten, ten einde daarmede de stellingen van von Ney te vergelijken. De beoordeeling omtrent den zielstoestand (Geistigen Zustand) van een individu, in hoe verre deze binnen de grenzen van gezondheid ligt, levert op zich zelve, afgezien van het bijzondere doel, waartoe die beoordeeling gevorderd wordt, belangrijke zwarigheden op. Men verlangt in gevallen van burgerlijke en lijfstraffelijke regtsvordering eene beslissing, ten einde daaruit eene gevolgtrekking af te leiden, hetzij voor de erkenning van burgerlijke regten, hetzij voor de toerekenbaarheid van eene gepleegde misdaad. Ware het genoeg, dat de geneeskundige hier eene naauwkeurige beschrijving leverde, waarin alles opgenomen was hetgeen hij omtrent den toestand waargenomen had, er zoude een belangrijk bezwaar in zijne verhouding als geneeskundige weggenomen worden. Daarin vindt men juist de meest uiteenloopende opvattingen. De geneesheer moet, zoo als men zich pleeg uit te drukken, slechts voorbereiden, geen eindoordeel geven, hij moet over de toerekenbaarheid geen uitspraak doen. Is dit nu eene zaak van vorm, dan kan zij op zich zelve hare waarde hebben; een verder onderzoek der vraag zal evenwel hierbij onnoodig zijn. Maar is het oordeel over het bestaan van krankzinnigheid niet gelijk in beteekenis met ontoerekenbaarheid, dan wordt er vooral gevorderd, dat de wetgever aan het geneeskundig personeel juist opgeve, waarop het hier aankomt; dat de wet stellige bepalingen bevatte over den graad en de soorten van krankzinnigheid, waardoor de toerekenbaarheid, de bevoegdheid om beschikkingen te maken, buitengesloten worden. Hiermede zijn intusschen niet alle bezwaren opgeheven, want er blijft dan nog steeds de vraag over, of de wetgever, die zich slechts bij eene algemeene uitdrukking, zoo als verstandsverbijstering, zielsziekte enz. bepaalt, een begrip heeft vastgesteld, hetwelk juist genoeg begrensd is; kiest hij de namen van bijzondere vormen, dan is het wederom de vraag, of hij hiermede genoeg- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam alle bijzondere wijzigingen heeft opgevat. Wat de bepaling van den graad betreft, hierin zal eene individueele opvatting niet vermeden kunnen worden. Ter beoordeeling van die gevallen, waar heldere tusschenruimten met eenen staat van krankzinnigheid afwisselen, zal de beslissing van den geneesheer noodwendig gevorderd worden, om te bepalen, in hoeverre de daad in betrekking gebragt moet worden met de afwijking van de verstandelijke vermogens; terwijl eindelijk bij monomaniën de invloed van de idée fixe op de daad almede door de verklaring van den geneesheer zal moeten beslist worden. Ten einde de zwarigheden, die op deze wijze zich opdoen, te vermijden, heeft men derhalve gemeend, dat de geneesheer aan de eischen, welke hem in betrekking tot de regterlijke magt gesteld zijn, konde voldoen, indien hij als doel zijner onderzoekingen stelde de beslissing der vraag: of het individu zich bij het bedrijven van de daad in eenen toestand van zedelijke vrijheid of onvrijheid bevond? Bergmann maakt zijne lezers hier opmerkzaam op de onbepaalde beteekenis, welke aan dit woord verbonden is, en het gevaar, hetwelk uit eene willekeurige opvatting van het begrip van vrijheid zoude voortspruiten. Er heeft zich door de verwarring van de beteekenis, welke de geregtelijke geneeskundigen hieraan verbinden, en die, welke er door de moralisten aan gehecht wordt, reeds een strijd over dit onderwerp ontwikkeld, welke door de keus van een ander woord had kunnen vermeden worden. Doch hoe men het ook aanlegge, men kan het niet vermijden, hier op het gebied der moraalphilosophie te komen. Wanneer men de toepassing van het begrip in bijzondere gevallen beproeft, zal zich noodwendig de vraag opdoen: of de mensch op het oogenblik, dat hij de daad volbragt, in staat ware geweest op verstandelijke gronden een ander besluit op te vatten? Is de geregtelijke geneeskundige uit speculatieve beginselen overtuigd, dat iedere eenmaal volbragte menschelijke handeling eene noodwendige was, dat bij de toepassing van het beginsel van oorzakelijkheid (Causalitätsprincip) zoodanige gevolgtrekking volgens eene ijzeren wet van noodzakelijkheid moet erkend worden, dan blijft er naauwelijks eenige ruimte voor {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de beslissing overig, en het philosophische stelsel van den geneesheer zal de regter zijn, terwijl het onbevangene onderzoek van het feitelijke der zaak, geene theoretische opvatting, als middel van toelichting gevraagd was. Henke heeft de begrippen van vrijheid en verstand als gelijkluidend genomen, wanneer hij zegt: ‘Durch Vernunft und Freiheit erhebt sich der Mensch über das Thier. Nur vernünftige, d.h. der Selbstbestimmung fähige, freie Wesen sind im Stande sich gegen den Trieb der Sinnlichkeit zu Handlungen zu bestimmen. Die Gesetzgebung kann nur von der Vernunft und Freiheit ausgehen und nur an vernunftige und freie Wesen die Gesetze richten. Für Vernunftlose, des Selbstbewusstseyns und der Selbstbestimmung Ermanglende, daher unfreie, hat das Gesetz keine verpflichtende Kraft.’ Bergmann meent nu, dat, wanneer de woorden Vernunftgebrauch en Freiheit als eensluidende beschouwd mogen worden, het eerste daarom de voorkeur verdient bij de toepassing in Geregtelijke Geneeskunde, omdat hierbij de verkeerde opvattingen niet zoo ligt te vreezen zijn, dan bij het gebruik van het woord vrijheid. Maar desniettemin zal het noodig zijn voor de toepassing op die gevallen, waar geen toestand van volslagene verstandsverbijstering gevonden wordt, eene nadere omschrijving te geven; men stelle derhalve de vraag aldus: of het niet gebruiken van het verstand uit eene pathologische oorzaak, dan wel blootelijk uit slechte drijfveeren, hartstogten, enz. voortgevloeid zij? Zoo juist en grondig tot hiertoe de redenering van Bergmann geweest moge zijn, zoo onvoldoende is de oplossing, welke hier aan het einde gesteld wordt. Inderdaad konde dit wel niet anders, zoo als wij later geleidelijk hopen aan te toonen. Voor dit oogenblik willen wij ons bepalen, om te doen opmerken, dat de tegenstelling van pathologische oorzaken tegenover slechte drijfveeren (Motieven) en hartstogten hier tot allerlei moeijelijkheden aanleiding geeft. Wij vragen in de eerste plaats: wat men onder de woorden: pathologische toestand te verstaan hebbe: is het pathologische toestand van het ligchaam? Is het pathologische toestand der verrigtingen? Is het pathologische toestand van het denkvermogen, waardoor het gebruik van het verstand verhinderd {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt? Hoe kan men pathologischen toestand als eene tegenstelling tegenover slechte drijfveeren en hartstogten beschouwen? Tegenover pathologischen toestand kan niet anders dan gezonde normale toestand in tegenstelling gebragt worden. Tegenover hartstogten en slechte drijfveeren denken wij koel beraad en edele beginselen. Men beproeve met deze opvatting de stelling te analyseren, en men zal spoedig ontwaren, dat men werkelijk nog niets met haar gevorderd is; de moeijelijkheid is er niet door opgeheven, en de beslissing, op grond der schatting van de drijfveeren en hartstogten, blijft onverminderd bestaan. Deze ontwikkeling moge daartoe strekken, om de bezwaren te doen zien, welke men zich berokkent, wanneer men van den geneeskundige iets meer vordert, dan alleen inlichtingen omtrent den ligchamelijken toestand des aangeklaagden, opdat de regter daaruit verder zijne gevolgtrekkingen moge afleiden. Waarom, dus zal men zeggen, zich daartoe niet bepaald? Het antwoord is eenvoudig, omdat zulks evenzeer zijne bezwaren heeft, dewijl het moeijelijkste deel, de verstandelijke coördinatie der feiten, op zoodanige wijze aan den regtsgeleerde overgelaten wordt; eene arbeid, die zoodanige kennis in de wetenschap zelve vooronderstelt, dat het geheele onderzoek dan zonder nadeel, ja zelfs met meer voordeel, aan den regtskundige ware toevertrouwd geweest. Het zal dus om deze verhouding vooral van belang gerekend mogen worden, de zaak van de zijde der regtsgeleerden na te gaan, en uit te vorschen, in hoeverre de grenzen, welke van de regtsgeleerde zijde gesteld worden, eene juistere bepaling van de bevoegdheid der geregtelijke geneeskundigen vaststellen. ‘Wanneer men bij gevallen van geregtelijk geneeskundig onderzoek en bepaling omtrent den toestand van krankzinnigheid de formule der vraag aldus uitdrukt, dat men den geneesheer het dilemma voorlegt: was de mensch vrij of niet? dan vraagt men van den geneeskundige meer dan deze beantwoorden kan en mag,’ zegt von Ney. Want deze vraag drukt slechts met andere woorden den eisch ter beslissing van het geheele punt van onderzoek uit; of namelijk de bedoeling, die de beschuldigde daarbij had, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene slechte te beschouwen zij of niet? Kan nu de geneeskundige de vraag niet in dier voege beantwoorden, dat hij tot de gevolgtrekking komt: ‘de mensch was niet geschikt eenige bepaalde bedoeling te hebben, dus ook geene booze,’ maar moet hij integendeel toegeven, dat de mensch, subjectief beschouwd, wel degelijk de geschiktheid had, om eene bedoeling op te vatten, zoo grijpt hij in de bevoegdheid van den regter in, door de nadere toevoeging, dat in dit geval geene booze bedoeling gevonden werd. In verreweg de minste gevallen zal de uitspraak van den geneeskundige zoodanig gesteld kunnen worden, dat de mensch niet vatbaar was met eene bepaalde bedoeling te handelen; want niet zelden handelt een volslagen krankzinnige met bedoelingen. Daar nu evenwel eenmaal door dezen vorm der vraag het juiste standpunt, hetwelk den arts als natuurkundige aangewezen is, verschoven wordt, d.i. daar hij van het gebied van natuur-onderzoek op dat der moraal-philosophie en der regtswetenschap verplaatst is, zoo blijft hem niets anders over, wanneer hij zich met eere uit de zaak wil redden, dan om te spreken van halve vrijheid, iets hetgeen eene logische tegenstrijdigheid bevat; want het begrip van vrijheid onderstelt het gemis van allen mogelijken dwang. ‘Is een mensch aan handen en voeten gebonden en men maakt hem de handen los, dan is het niet juist, zijnen toestand als half vrij te bestempelen; hij is veeleer te beschouwen als gebonden. Wil men de stelling in dier voege opvatten, dat hier bepaaldelijk van het vermogen gesproken wordt, dan kan men dat vermogen niet willekeurig in fractiën verdeelen, zoodat daaruit het begrip van verschillende graden van vrijheid afgeleid wordt; maar men kan alleen spreken van eene verhouding, waardoor aan dat vermogen de gelegenheid gegeven wordt, zich in meerdere of mindere volledigheid te openbaren.’ Onze schrijver tracht door eene vergelijking de voorstelling hiervan te verduidelijken en aan te toonen, hoe, onafhankelijk van dit vermogen, zoowel subjectieve als objectieve oorzaken een individu in de openbaring van het eigen vermogen kunnen belemmeren. Zijne redeneringen op dit punt opvattende, zouden wij hierbij willen voegen, dat in de waardering van datgene, wat als {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} subjectief (pathologische toestand), niet als objectief (toevallige opwekking tot driften en hartstogten, in de uitwendige omstandigheden), aangemerkt moet worden, eene gevaarlijke klip voor den geneeskundige gelegen is, zoodat men, wel verre van de gelijkheid voor de wet te erkennen, gevaar zoude loopen, de beslissing aan willekeurige opvattingen prijs te geven, indien men de vraag omtrent geheele en gedeeltelijke vrijheid gelijkelijk ter beantwoording aan den geneeskundige opdroeg. Hoe men derhalve de oplossing dezer moeijelijkheden uitsluitend van de zijde der geneeskundigen beproeft, men zal niet ligt eene uitkomst verkrijgen, zoo als men die moet verlangen en eischen. Denken wij ons slechts, afgezien van alle verdere redeneringen, hoe moeijelijk het den geneeskundige moet vallen, bij het onderzoek van eenen aangeklaagde, zich daarbij te onthouden van de vraag, of de daad, in aanmerking der omstandigheden, hem als strafbaar voorkomt. Is het zijne innige overtuiging, niet op grond der wetgeving, maar op grond van algemeene zedelijke beginselen, dat men den aangeklaagde ten onregte als strafbaar zoude beschouwen, hoe ligt zal hij geneigd zijn die overtuiging uit te spreken, of althans zijn verslag zoodanig in te rigten, dat hij onder eenen anderen vorm zijne meening bepaald openbaart. Er kan, dunkt mij, na de overweging van dit alles, geen twijfel bestaan, dat de regtsgeleerde van zijne zijde verpligt is, den kring zijner kennis zoodanig uit te breiden, dat hij in staat zij, de physiologisch-pathologische opvatting van den geneeskundige te begrijpen en te waarderen. De ontwikkeling van dit punt willen wij, volgens von Ney, in korte trekken beproeven. Het ware zeker te veel gezegd, wanneer men wilde beweren, dat de leek in het vak der geneeskunde nimmer in staat zoude zijn den toestand van krankzinnigheid te erkennen. Wanneer nu de wet eischt, dat de krankzinnigheid door de uitspraak van een geneeskundige geconstateerd worde, dan moet men 1o. als doel dezer bepaling aannemen, dat de wetgever in twijfelachtige gevallen, door aanwending van zoodanige wetenschappelijke kennis als den regter ontbreekt, de noodige {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid wilde geven, dat de vraag, of er al dan niet krankzinnigheid aanwezig zij, niet uit het oog verloren zal worden. 2o. Dat hij zich wenschte te vergewissen, of de opmerkingen en inzigten van den regter de proef eener wetenschappelijke navorsching kunnen doorstaan; en of 3o. de nasporingen, die volgens de beginselen der wetenschap ingerigt zijn, ook veelligt verschijnselen aan het licht mogten brengen, welke den regter ontgaan waren en die op het onderzoek en de beslissing aangaande den toestand van krankzinnigheid eenigen invloed kunnen hebben. Ter beoordeeling van gemoedstoestanden kan een ieder zich, uit den aard der zaak, zoo ver de algemeene opvatting betreft, bevoegd achten. De weg van zelfkennis en menschenkennis leidt buiten twijfel zeer ver, en op dien weg kan men belangrijke resultaten verkrijgen; zonder die kennis zullen alle wetenschappen te zamen, nooit een afdoend resultaat leveren, ja men kan zeggen, dat eene juiste opvatting zonder haar geheel onmogelijk is. Dit doordringen in de inwendige verhouding van 's menschen bestaan ligt, in alle die gevallen, waar geene bijzondere omstandigheden aangewezen kunnen worden, die de erkenning van eene abnorme stemming boven allen twijfel plaatsen, niet slechts op den weg van den regter, maar moet hem als een heilige pligt opgedrongen worden; want waar het te doen is om de drijfveeren eener daad of de uitbarsting der hartstogten in gewone gevallen te onderzoeken, heeft nog niemand aan de bevoegdheid van den regter getwijfeld. Maar ook daar, waar de gemoedsstemming, welke eene daad vergezelt, eene buitengewone genoemd moet worden, mag de bevoegdheid van den regter niet ten eenemale weggeredeneerd worden; want altijd blijft den regter het oordeel over de toerekenbaarheid ten opzigte van eene bepaalde daad overgelaten, daar van hem in strafzaken de uitspraak geëischt wordt, of de daad met een boos opzet verrigt is, hetgeen zonder een dieper indringen in den inwendigen toestand niet mogelijk is; ook moet de regter toch zoo veel kennis van gemoedstoestanden hebben, als noodig is om te beoordeelen, of en wanneer hij het onderzoek van een geneeskundige bij eene bepaalde zaak zal vragen. Men kan dus in het algemeen zeggen, dat den regter zoo {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} veel bevoegdheid ter beoordeeling van den gemoedstoestand moet verleend worden, dat hij daar, waar het hem gelukt de daad of de handelwijze van den beschuldigde op zuiver menschelijke gevoelens terug te brengen, ook niet gehouden zij, eene uitspraak van de zijde der geneeskundige wetenschap te vragen. Bestaat er evenwel twijfel, of de opvatting van den regter wel volkomen juist zij, vertoont zich de mogelijkheid, dat een ziekelijke of abnormale toestand op de uitvoering van de daad zijnen invloed heeft doen gelden, dan wordt het noodzakelijk, dat er een geneeskundig onderzoek plaats hebbe. De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven, in eene verstaanbare taal overbragt; want men houde het steeds in het oog, dat de regter veel van datgene, waardoor de abnorme toestand van den onderzochte zich karakteriseert, niet slechts zelf kan waarnemen, maar dat hij ook veel van datgene, wat voor eene rigtige opvatting van dien toestand gevorderd wordt, door eigen nadenken over de menschelijke natuur, en door eigen levenservaring zoude kunnen doorzien. Opdat dus de ontwikkeling van het onderwerp, door den geneesheer te leveren, beantwoorde aan het doel, moet hij niet slechts van juiste en veelomvattende geneeskundige beginselen uitgaan, maar hij moet die ook weten aan te sluiten aan datgene, wat hij bij den regter meent te mogen en te moeten onderstellen, de begrippen namelijk, welke deze uit practische levensbeschouwing gewonnen zal hebben; ten dien einde is het noodig, dat de geneesheer eene juiste en naauwkeurige voorstelling bezitte van datgene, wat hij bij den regter mag aannemen als beginselen, waaraan zijne beschouwingen zich moeten aanknoopen. Ik zoude vreezen door eene uitvoeriger mededeeling van de ontwikkeling der bijzondere beschouwingen, die onze schrijver hierop laat volgen, te veel van het geduld mijner lezers te vergen. Zij is te veel als een zamenhangend geheel te beschouwen, dan dat ik door de vermelding van enkele punten geen gevaar zoude loopen de juiste waardering van het geheel te kort te doen. Het zij hier voldoende ter karakteri- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} sering van dit gedeelte van den arbeid onzes schrijvers te doen opmerken, dat hij van de volgende algemeene stelling uitgaat: het verschijnsel waaronder zich de krankzinnigheid (Irrsinn) voor ieder mensch, en derhalve ook voor den leek in de geneeskunde, laat erkennen, en waardoor zij van andere ziektetoestanden onderscheiden wordt, is eene handeling of ook eene werkeloosheid, welke niet in overeenstemming gebragt kan worden met het gewone begeer-vermogen in betrekking tot de opwekkingen, welke van buiten komen. Bij eene geregelde beschouwing achtereenvolgend de ontwikkeling van verschillende vermogens in de onderscheidene dierklassen nagaande, vindt hij daarin gelegenheid het karakteristieke in de zedelijke eigenschappen der menschen, in vergelijking met de begrippen, voorstellingen en driften der dieren, te ontvouwen. Daarna treedt hij in eene beschouwing omtrent den aanleg tot zedelijkheid, de begrippen van deugd, eer en geweten. Deze algemeene morele beginselen, op physiologische grondslagen veelzijdig ontwikkeld en toegelicht, strekken hem dan in zijne verdere bearbeiding van dit onderwerp tot grondslag. Nadat hij eerst zijne opmerking omtrent krankzinnigheid uit een physiologisch en regtskundig standpunt uiteengezet heeft, en de grondstellingen van het regt heeft doen kennen, waarop bij het vaststellen van krankzinnigheid moet gelet worden, komt hij bepaaldelijk tot dat gedeelte van zijnen arbeid, waar wij de oplossing vinden voor de moeijelijkheden, die bij de erkenning van twijfelachtige gemoedstoestanden voorkomen. Verstandsverbijstering (Geisteskrankheit) is niet de eenige aanleiding, waardoor de handeling, welke het uitvloeisel van eene buitengewone gemoedstoestand is, verklaard of verontschuldigd mag worden. Terwijl intusschen de regtsgeleerde en de geneeskundige den toestand van zoodanigen persoon, bij wien geene verstandsverbijstering, maar alleen afwijking in de gemoedsstemming gevonden wordt, onderzoeken, toont zich de eigene rigting van de beide wetenschappen duidelijk als van elkander verschillende; de geneeskundige beschouwt de zielsstoornissen slechts uit dat oogpunt, dat hij haar als bijzondere ziektevormen erkent; de stoornis in de verrigtingen van de ziel zijn verschijnselen eener ziekte; verschijnselen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} die wel in eene eigenaardige kategorie geplaatst worden, maar die daarom niettemin door hem moeten ontleed worden en vergeleken, om daaruit tot het begrip der ziekte te komen. De regtsgeleerde daarentegen vraagt de middelen om de zedelijke waarde der handelingen, die bij den geneesheer slechts als verschijnselen worden opgevat, te schatten. In die verhouding zal natuurlijk eene andere rigting aan de waarnemingen van den geneeskundige moeten gegeven worden. Hij stelle zich niet te angstvallig tot taak, aan ieder geval, dat te zijner waarneming komt, eene bepaalde plaats in het systeem aan te wijzen. Hij ontwikkele met zijne beschouwingen van de somatische zijde tevens de psychische verschijnselen, waarbij hij vooral de betrekking van de verstandelijke vermogens tot de begeertevermogens, dat is de hartstogten en driften, enz. opvatte, zaken, die even goed op het gebied van den regtsgeleerde als op dat van den geneeskundige liggen (von Ney). Wij hebben bij de beschouwing van dit punt ons opzettelijk langeren tijd bepaald, omdat wij daaruit eene opmerking wilden afleiden ten aanzien van het plan, waarnaar Bergmann zijn leerboek bewerkt heeft. Wij gaven reeds vroeger te kennen, dat de algemeene beginselen van ontleed- en natuurkunde van den mensch als een wenschelijke tak van kennis voor den regtsgeleerde te beschouwen zijn. Bergmann verdient derhalve eene billijke hulde, dat hij, in vergelijking van zoovele andere schrijvers, die zich verbeelden dat hun arbeid tevens voor regtsgeleerden nuttig zoude zijn, zijne taak ruimer en beter opgevat heeft. Het ware intusschen te wenschen geweest, dat hij, bij de bearbeiding van deze natuurkundige voorbereiding, de anatomie niet zoo uitsluitend tot onderwerp gekozen, maar ook tevens de physiologie iets meer in bijzonderheden bedacht had. Daarbij zouden wij zelfs gewild hebben, dat hij verder gegaan ware, en naast de physiologie de psychologie, die daarmede voor den geregtelijken geneesheer zoo naauw verbonden is, hare plaats ingeruimd hadde. Mag de geregtelijke geneesheer zoodanigen omvang van kennis bij den regtsgeleerde vooronderstellen, dan zal zijne taak daardoor niet alleen vereenvoudigd, maar ook gemakkelijker en dankbaarder worden. Doch ook al ware het, dat regtsgeleerde en geneeskundige beiden dien {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} trap van ontwikkeling bereikt hadden, dan nog zouden wij niet eerder de heilrijke gevolgen van de toepassing der geregtelijke geneeskunde van de regtsbedeeling mogen verwachten, dan wanneer door eene doeltreffende organisatie die verhouding tusschen den geneesheer en de regterlijke magt juist geregeld ware. In plaats van de bijzondere onderwerpen van de geregtelijke geneeskunde in het algemeen te bespreken, hebben wij liever een enkel onderwerp gekozen, waardoor wij de noodzakelijkheid eener naauwe betrekking tusschen den regtsgeleerde en den geneeskundige in een helder licht konden stellen. Zeker laat zich die noodzakelijkheid nergens overtuigender betoogen dan in die gevallen, waar het niet zoo zeer te doen is om het onderzoek van de daad als daad, maar om de waardering van die daad ten aanzien van hare drijfveeren. Met een enkel voorbeeld wil ik thans nog de taak des geregtelijken geneeskundigen, in betrekking tot de wetgeving en de regterlijke magt toelichten voor die gevallen, waar hij geroepen wordt om slechts het objectieve van de daad te onderzoeken, met terzijdestelling van de subjectieve waardering, d.i. de meerdere of mindere mate van schuld bij den dader. Bij verwondingen of ligchamelijke beleedigingen, waarop de dood gevolgd is, zal het onderzoek der deskundigen gevorderd worden, opdat de regter wete, in hoeverre de dood als het gevolg van het gepleegde geweld te beschouwen is. Men moet hier in de eerste plaats een onderscheid maken voor die gevallen, waar het gepleegde geweld in geene betrekking staat met den dood; iets hetgeen dus in de eerste plaats behoort nagegaan te worden. Is het evenwel bewezen, dat de dood als het gevolg van het gepleegde geweld te beschouwen is, dan moet de daad als moord bestempeld worden. Het ligt uitsluitend op het gebied van den regtsgeleerde om de bedoelingen van den dader te waarderen, en de wet geeft hem hier de aanwijzing voor zijn onderzoek. De geregtelijke geneeskundige kan evenwel met de verklaring, dat de dood in verband gebragt moet worden met het gepleegde geweld, dus dat hier een geval van moord voorkomt, niet volstaan; hij moet bij het onderzoek der stoffelijke gevolgen van de verwonding of belee- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} diging tevens de physiologische zijde opvatten, en uitvorschen hoe uit de verwonding de dood verklaard moet worden. Men heeft door verschillende klassificatiën de nadere bepaling van de gevolgen der daad onderscheiden, en aldus getracht de uitspraak van den regter eenen zekeren grondslag te geven. Van vroegen tijd af heeft men de indeeling der wonden in absoluut en toevallig doodelijke (vulnera per se et per accidens lethalia) vastgesteld; anderen meenden eene drieledige onderscheiding te moeten aannemen, namelijk: de absolute, de op zich zelf en de toevallig doodelijke beleedigingen; door anderen worden die gevallen onderscheiden, waar eene wond, ten gevolge van den individuëelen toestand des verwonden, als bij uitzondering op den gewonen regel, een doodelijk gevolg heeft. Al deze onderscheidingen hebben voor den geregtelijken geneeskundige ongetwijfeld hare waarde; het ware eene ongerijmdheid, te beweren, dat het onverschillig geacht kan worden daarop bepaald te letten; integendeel kan een naauwkeurig en veelzijdig onderzoek ten dien opzigte bij geregtelijke navorschingen van de zijde des geneeskundigen niet ernstig genoeg aangedrongen worden. Maar de wetgever behoort hier geen grondslag voor zijne bepaling in te zoeken; evenmin als het wenschelijk te achten is, dat de regter zich van die termen bediene, om aan den geneeskundige bepaalde vragen te rigten. ‘Wanneer derhalve de geregtelijke geneeskundige in zijn elogium medicum van de klassificatie, zoo als zij van oudsher door de geregtelijke geneesheeren in hare verschillende wijzigingen vastgesteld was, geheel afziet, en daarentegen, volgens de grondstellingen zijner wetenschap, het geval, hetwelk hem ter beoordeeling onderworpen is, van alle zijden beschouwt, en zijne meening daarover uitspreekt, zoo heeft hij aan de eischen des regters volkomen voldaan, en zijne oordeelvelling zal alles bevatten wat de regter uit een geneeskundig oogpunt als grondslag zijner uitspraak mogelijkerwijze kan te weten komen.’ (v. Siebold, § 253.) Bij de overweging van dit punt zal het wel niet noodig zijn te betoogen, hoeveel de taak van den geneeskundige vereenvoudigd wordt, wanneer hij bij den regter de vereischte algemeene begrippen aantreft, zoodat hij bij de uiteenzetting der feiten en redeneringen geene les over elementaire begrippen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetenschap behoeft te voegen, en zich tevens overtuigd mag houden, dat de ontwikkeling zijner stellingen, naar het standpunt der wetenschap ingerigt, gevolgd en begrepen zal worden. Ik zoude vreezen op het gebied der regtswetenschap als onbedrevene te verdoolen, indien ik het onderzoek van het strafbare eener handeling tegenover de wet, in vergelijking met de beoordeeling der daad, uit een zedelijk gezigtspunt wilde opvatten. Het is buiten twijfel eene netelige zaak, in de wetgeving zoowel als in de toepassing der wet, aan de zedelijke waardering tegenover de eischen eener stellige bepaling den juisten invloed toe te kennen. De zedelijke beschouwing gaat noodwendig van het individuëele, de wetgeving daarentegen van het algemeene uit. Wat derhalve de wetgever niet ten volle konde bereiken, de toepassing van het beginsel van zedelijke regtvaardigheid voor het individu, zal zeker niet geheel buiten den kring der bemoeijingen van den regter gelegen zijn. De wet moet noodzakelijk vragen, in hoeverre de dood tot de beleediging staat als gevolg tot de oorzaak. Maar kan nu eene straf toegekend worden waar de beschuldigde geacht moet worden de gevolgen van zijne daad niet vooraf gekend te hebben? Zeker niet. Daarom heeft de wetgever dan ook de onderscheiding gemaakt van manslag met voorbedachten rade. Men behoeft hierbij nu niet uitsluitend die gevallen voor oogen te houden, waar de beleediging geheel buiten den wil van den dader lag; men kan zich de omstandigheden ook zoodanig denken, dat de beschuldigde wel het opzet had om den persoon, die het slagtoffer van zijn misdrijf geweest is, eene beleediging toe te brengen, zonder dat de bedoeling van manslag bij hem opgekomen was. De juiste grenzen voor de bijzondere gevallen te vinden, zal hier dikwijls hoogst moeijelijk zijn; de voorlichting van den geneeskundige zal den regter daarbij vooral te stade komen, niet opdat hij door hem onderrigt worde van de absolute of betrekkelijke doodelijkheid der verwonding, maar opdat hij zich overtuige, in hoeverre de bevinding aan het lijk gronden aan de hand doen, om te onderstellen, dat de hevigheid der gevolgen niet in evenredigheid stond met de bedoeling van den dader. Wij vinden hierin eene bevestiging van de juistheid der stelling uit het handboek van v. Siebold medegedeeld, en die met de opvatting, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wij bij Bernt, § 52, aantreffen, volkomen overeenstemt. Dat voor de beoordeeling van de strafbaarheid der daad ook in aanmerking verdient te komen, in hoeverre de dader geacht kan worden, de doodelijkheid der beleediging te kennen, behoeft wel naauwelijks herinnerd te worden. Op dit punt is het vooral gewigtig de aandacht van den regter te vestigen, zoo als Bergmann, § 520, dit zeer juist uiteenzet. In het werk van von Ney vinden wij, in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling, hieromtrent belangrijke wenken, welke, wel is waar, het meest in betrekking met de Oostenrijksche wetgeving staan, doch daarom niet minder de aandacht der regtsgeleerden verdienen. Ik mag veronderstellen, door het aangevoerde de overtuiging bij den lezer gevestigd te hebben, dat de regter zich op het gebied der geregtelijke geneeskunde eenige algemeene kennis moet trachten te verwerven, dat hij, zonder algemeene begrippen van het onderwerp der natuur- en geneeskundige studiën, zijne onafhankelijke verhouding jegens den geregtelijken geneesheer niet kan handhaven, en dat zonder die kennis de toepassing der wetenschap in vele gevallen onvolledig of zelfs in verkeerde rigting zal plaats hebben. Eene beoordeeling der aan het hoofd van dit opstel geplaatste werken te leveren, lag niet in mijne bedoeling; eene enkele opmerking, een enkel woord, om hen in strekking en gehalte te kenmerken, zal hier in verband met het bovenstaande niet geheel misplaatst zijn. Wat het werk van Bock betreft, zoude men kunnen vragen, of eene vertaling van dit boek wel noodig was, terwijl wij in onze taal eene ‘Handleiding bij het geregtelijk geneeskundig onderzoek van lijken’ van A.L. Land bezitten? Wij zouden geneigd zijn, deze vraag ontkennend te beantwoorden, daar het werk van Land vrij juist voldoet aan de behoeften dergenen, die de Duitsche taal niet magtig zijn; voor hen toch, die het werk in het oorspronkelijke kunnen lezen, zal de vertaling zeker niet de voorkeur verdienen. Eene vergelijking van het werk van Bock met dat van Land zou de schaal al spoedig ten voordeele van den verdienstelijken {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschen ontleedkundige doen doorslaan, hetgeen buiten twijfel als eene der beste handleidingen te beschouwen is. Het verdient vooral bij de lijkschouwingen zelve gebruikt te worden, wegens de aanduiding van al wat door den geregtelijken geneesheer verrigt moet worden, en der bijzondere punten, waarop hij zijne aandacht te vestigen heeft; hetgeen door de orde, waarin het een en ander gerangschikt is, geleidelijk kan opgeslagen worden. Het leerboek van von Siebold is geheel op de leest van Henke's ‘Lehrbuch der Gerichtlichen Arzneikunde’ bewerkt; zelfs vindt men op vele plaatsen bij den eersten bijna woordelijk terug, hetgeen in het werk van den laatsten voorkomt. Een zoo schroomvallig treden in de voetstappen van zijnen voorganger moge voor dezen eene loffelijke getuigenis zijn, voor den navolger pleit het zeker niet ten voordeele van de eigene kracht in wetenschappelijke opvatting. Wel verzekert v.S. zijnen lezers in de voorrede, dat hij geene zwarigheid gevonden heeft om den vorm, welken Henke aan de geregtelijke geneeskunde als wetenschap gegeven heeft, te behouden, dat hij dit zelf verkieslijk geacht heeft; doch dat hij zich daarbij beijverd heeft, bij hetgeen door Henke geleerd werd, niet te blijven staan: ‘het berusten,’ zegt hij, ‘in hetgeen onze voorgangers ons geleerd hebben, is reeds het begin van teruggang; onvermoeid moet er aan de volmaking eener wetenschap gewerkt worden, waarin nog zoo veel toe te lichten, zoo veel te ziften en op nieuw te toetsen, ja zelfs nog zoo veel te wijzigen is overeenkomstig den vooruitgang in die geneeskundige (en natuurkundige) wetenschappen, welke de hulpbronnen voor de geregtelijke geneeskunde zijn.’ Aan die vereischten verzekert hij ons, zooveel in zijn vermogen was, te hebben voldaan. Eene bijzondere ontleding zoude evenwel spoedig doen zien, dat er tusschen het werk van v. Siebold en dat van Henke zoo veel overeenkomst bestaat, als men bij eene nieuwe uitgaaf van het laatste konde verlangen, en dat men, daarnaar den graad van zijn vermogen afmetende, er eene ongunstige meening van zoude opvatten. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent de geheele eigenaardige en oorspronkelijke wijze van bearbeiding der geregtelijke geneeskunde in het werk van Bergmann, Siebold's ambtgenoot aan dezelfde universiteit (Göttingen), hebben wij in den loop van dit opstel reeds onze meening genoegzaam uiteengezet. De orde, door hem in de behandeling der verschillende onderwerpen gevolgd, is geheel physiologisch, zoodat hij de verschillende tijdperken van ontwikkeling, van de conceptie af aan, doorloopende, daarbij datgene uiteenzet, wat tot de geregtelijke geneeskunde behoort; hij behandelt daarna het onderzoek aangaande het bestaan van ziekelijke toestanden, zoowel ligchaamsziekte als dezulken, welke zich door stoornissen in de verrigtingen der ziel openbaren; terwijl ten laatste de verschillende gewelddadige oorzaken van stoornis der gezondheid en vernietiging van het leven besproken worden. Uit deze opgave van den inhoud blijkt het onderscheid der rangschikking, in vergelijking met de gewone, zoo als die in het leerboek van v. Siebold vastgesteld is, waar de drie volgende verdeelingen, in navolging van Henke, aangenomen worden; t.w. 1o. onderzoek aan levenden; 2o. onderzoek aan lijken; 3o. onderzoek aan levenlooze zelfstandigheden; terwijl Bernt eene drieledige verdeeling aanneemt van deze, in zoo verre verschillende, dat hij in de eerste plaats het onderzoek aan den gezonden mensch, in de tweede plaats het onderzoek aan den zieken, en in de derde plaats aan den dooden mensch behandelt. Reeds de algemeene opvatting toont ons het verschil tusschen den arbeid van Bergmann, en dien van v. Siebold en Bernt. Even als uit deze verdeeling het verschil van standpunt reeds duidelijk herkend wordt, even zoo openbaart zich dat verschil in den geheelen vorm. Het werk van Bernt heeft in zijne aphoristische stellingen het meest van het dogmatische karakter, hetwelk vroeger in de handboeken voor de geneesen natuurkundige wetenschappen zoo algemeen was; en hoezeer de degelijkheid en grondigheid van zijn handboek eene billijke erkenning mogen verdienen, zoo is het niet slechts in den vorm eenigzins verouderd, maar ook in den inhoud dikwijls niet op de hoogte der tegenwoordige wetenschap. Als bewijs zouden wij slechts behoeven te vermelden, dat, in het hoofdstuk der vergiftigingen, niet dan eene vlugtige vermel- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ding gevonden wordt van de wijze, waarop men in het algemeen te werk moet gaan om stoffen te onderzoeken, waarvan het vermoeden bestaat, dat zij vergiftig zouden zijn; van de methode van Marsh voor het opsporen van arsenicum wordt geene melding hoegenaamd gemaakt, en nog veel minder van latere nasporingen gesproken. Wij zullen bij den arbeid der Heeren van den Broecke niet behoeven stil te staan, en willen dus nog ten slotte een woord over het werk van von Ney hierbij voegen. De belangstelling, welke dit werk ons ingeboezemd heeft, en waarvan wij reeds meermalen in dit opstel bewijzen gegeven hebben, berust hoofdzakelijk daarop, dat een practisch regtsgeleerde de onderwerpen van de geregtelijke geneeskunde hier behandeld heeft in dien zin, zoo als wij meenen, dat de regtsgeleerde in het algemeen, de zaken die hem ter oordeelvelling onderworpen worden, behoort op te vatten: niet alsof hij de hulp en de voorlichting der geneeskundigen ten eenemale konde missen, maar met eene zekere wetenschappelijke zelfstandigheid, vinden wij hier op algemeene begrippen van natuur- en geneeskunde de kwestieuse punten in de G. Geneeskunde ontwikkeld en toegelicht, en ten duidelijkste aangetoond, dat de regter, wel verre van reeds dadelijk in ieder geval den bijstand des geneeskundigen in te roepen, zich daarbij moet wachten voor eene te groote gemakkelijkheid, en liever behoort na te gaan, in hoeverre de inlichtingen, welke hij vraagt, uitsluitend tot het gebied der geneeskundigen behooren, en of zij niet veeleer binnen het bereik van zijne eigene kennis gelegen zijn. De gebreken, die aan het werk kleven, behoeven wij daarom niet te verzwijgen. Behalve de te groote breedvoerigheid, zouden wij het gemis van kennis der literatuur aangaande de onderwerpen, die door hem besproken worden, hier bepaald willen doen opmerken. Daardoor wordt het dikwijls moeijelijk zijne beschouwingen en redeneringen in de kwestiën, die van verschillende zijden in de wetenschap toegelicht zijn, aan hetgeen daaromtrent geschreven is, aan te sluiten. Eindelijk een woord over de vertalingen der werken van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Bock, Bergmann en v. Siebold. - Het eerste is over het algemeen vrij juist en gemakkelijk in het Nederduitsch overgebragt. Van de hand van Dr. Hagemann hebben wij reeds zoo vele vertalingen, dat wij bij hem zeker eene meer dan gewone vaardigheid voor dien arbeid kunnen vooronderstellen; hij houde ons evenwel de opmerking ten goede, dat zijne vertaling hier en daar wel eens blijken draagt van mindere naauwlettende zorg voor den stijl. De vertaling, die de Heer Rombouts ons gegeven heeft, is zeker het minst van allen geslaagd; de moeite, welke zij hem gekost heeft, openbaart zich niet zelden door zekere duisterheid en stroefheid. Doch het wordt tijd, dat wij dit opstel eindigen; mogten de medegedeelde opmerkingen dienen, om de aandacht op de werken, welke ik hier aangekondigd heb, te vestigen, en vooral om het gewigt eener gezette beoefening der studie van geregtelijke geneeskunde, bij regtsgeleerden, zoowel als bij geneeskundigen, meer ingang te doen vinden. 1 Januarij 1848. j. van geuns. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Parijsche en het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Nederland aanprijzenswaard. Ten voordeele van het Parijsche Zendclinggenootschap. In.'s Gravenhage, ter boekdrukkerij van J. Roering, 1847. De schrijver van het stukje, dat ons aanleiding geeft tot de volgende regelen, volgens onderteekening aan het einde, de Heer G. Groen van Prinsterer te 's Gravenhage, roept, op verzoek van het ‘Evangelische Zendelinggenootschap te Parijs,’ daarvoor de belangstelling zijner land- en geloofsgenooten in, opdat zij door gebeden en gaven de voortzetting van dien evangeliearbeid mogen helpen bevorderen. Al wie met den arbeid van dat Genootschap van nabij bekend is geworden, moet hoogelijk ingenomen zijn met de wijze, waarop de evangelieverspreiding aldaar wordt beproefd, en zich niet minder verheugen over den zegen van boven, die in ruime mate aan dat Genootschap op zijnen werkkring in Zuid-Afrika, Noord-Oostelijk van de Kaap de Goede Hoop, sedert eenige jaren is geschonken. Gemakkelijk viel het daarom den schrijver, om, eenvoudig uit het Maandschrift, van wege dat Genootschap uitgegeven, puttende, aan te wijzen, dat, hetgeen door dat Genootschap wordt verrigt, een bij uitstek nuttig en gezegend Christelijk werk is. Vreemd is het echter reeds hier in de ontwikkeling van dit gedeelte, dat dit zoo wordt voorgesteld, als gold niet hetzelfde van alle andere Evangelische Zendelinggenootschappen, ieder wel bij uitstek nuttig te achten, al ware ook een of ander nog niet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} even gezegend, zoo althans de zegen naar de nu reeds tastbare vrucht wordt afgemeten; vreemd, dat de schrijver geheel kon vergeten, dat veel, dikwerf al wat van het Parijsche Genootschap wordt gemeld, om den zegen dier evangelieprediking, in verband met den vroegeren toestand der bevolking, waaronder het werkt, de menigvuldigheid der bezwaren, en de tegenwoordige gesteldheid, te doen waarderen, evenzeer op andere zendelings-werkzaamheden, met name op den arbeid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, van volkomen toepassing is. Maar waarom het Parijsche Genootschap alleen zoo hoog wordt geprezen, daarvan overwonnen moeijelijkheden en vruchten worden geroemd, welke met die van anderen vaak geheel gelijk staan, en daarbij toch alle andere, ook Nederlandsche pogingen tot voortplanting der kruisleer stilzwijgend worden voorbijgegaan, vindt zijnen grond in het tweede gedeelte, en wordt ons daar verklaard op eene wijze, die ons met weerzin doet gelooven aan de echtheid der opgave van eenen naam, waarvoor wij altoos hooge achting hebben gekoesterd. Bij de heilige verpligting, die op elken Christen rust, om mede te werken aan de uitbreiding van het rijk Gods, en, ten minste door gaven en gebeden, de verkondiging des Evangelies onder de Heidenen te helpen bevorderen, moet men wel vragen: waarom vindt het Nederlandsche zendelingwerk zoo weinig ondersteuning bij hen, die zich hier te lande bij voorkeur als regt-geloovigen beschouwen? Daarvan geeft nu de schrijver eene verklaring, door van de bezwaren te gewagen, tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap in het midden gebragt, en, als uitkomst, zijne medegeloovigen te wijzen op de ondersteuning, die zij daarom aan andere Genootschappen, met name aan het Parijsche, moeten betoonen. De middelen echter, die hij daarbij gebruikt, en de wijze, waarop zij hier worden aangewend, schijnen ons ten hoogste te zijn af te keuren en den gemoedelijken schrijver volstrekt onwaardig. Op de vraag: of door de Kerk of door het Zendelinggenootschap het gebod des Heeren wordt opgevolgd: ‘predikt het Evangelie aan alle creaturen’? wordt, wat de eerste betreft, het volgende gezegd: ‘De Nederlandsche Hervormde Kerk, als zoodanig, geeft aan dit bevel des Heeren, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzien der Heidenen, geen gehoor. Zij meent de taak te kunnen overdragen op een Genootschap, hetwelk niet tot de Kerk behoort. Het is als met het Armwezen, als met het Schoolwezen, als met de zedelijke verbetering der gevangenen, als met den weêrstand tegen Roomschen invloed; de Kerk acht zich geheel of gedeeltelijk ontheven van den haar opgelegden last: er zijn duizend en één afzonderlijke Genootschappen, terwijl vroeger (wanneer?) iedere werkzaamheid van den Christen, als een uitvloeisel van het geloofsleven der Gemeente, door de Kerk aangeprezen, ondersteund, geregeld en als een vrucht der waarheid, die zij belijdt, aan de belangstelling der leden en aan den zegen van den Heer opgedragen werd. Aldus is er ook voor den Zendeling-arbeid eene afzondering van Godsdienst en goede werken, waardoor het praktikaal bestaan der Kerk in de menigvuldigheid van zelfstandige Genootschappen, van maatschappelijke inrigtingen of partikuliere associatiën, opgelost wordt.’ Er is, op zijn zachtst gesproken, zeer veel overdrijving, eenzijdigheid en onjuistheid in deze beschouwing. Iedereen weet het, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk zich zeer veel aan het zendelingwerk laat gelegen liggen. Van haar is in ons vaderland de eerste vereeniging tot geregelde, ijverige voortplanting des Christendoms onder de Heidenen uitgegaan. Waardige leeraars en leden van dat Kerkgenootschap hebben het Genootschap gesticht, dat onder hoogeren zegen reeds eene halve eeuw mogt werkzaam zijn. De meeste leeraren, zeer vele leden der Hervormde Kerk, zijn leden van het Zendelinggenootschap en bestuurders in hunne afdeelingen. Aan de Hervormde Gemeenten is de zendelingsarbeid evenmin vreemd gebleven; wel nergens is de zaak niet opzettelijk behandeld en aangeprezen in de openbare godsdienstige zamenkomsten; de maandelijksche bidstonden, reeds sedert zoo vele jaren in gebruik, de Pinkster-collecten, in den laatsten tijd niet minder tot zegen der Kerk dan der zendelingszaak ingevoerd, zoo vele instellingen in schier elke gemeente daarmede verbonden, de algemeene dankbare gedachtenisviering van het vijftigjarig bestaan van het Zendelinggenootschap, onlangs in ons vaderland gehouden, en hoeveel meer nog, bewijzen de geheele {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ongegrondheid der bewering, dat de Hervormde Kerk, als zoodanig, geen gehoor zou geven aan het bevel des Heeren, om het Evangelie ook den Heidenen te doen verkondigen, dat zij zich geheel of gedeeltelijk van den haar opgelegden last ontheven zou achten, en er voor den zendelingarbeid eene afzondering van godsdienst en goede werken (?) zou zijn tot oplossing van het praktikaal bestaan der Kerk. Integendeel is het duidelijk blijkbaar, dat het aan geene gelegenheid in de Kerk, aan geene opwekking en aanprijzing door de Kerk tot medewerking aan de evangelieverspreiding ontbreekt, zoodat de geloovigen, die zich daaraan onttrekken, van deze zijde althans geen grond hoegenaamd tot verontschuldiging hebben. Maar zou de schrijver misschien, wat hij echter niet zegt, maar wat enkele uitdrukkingen kunnen doen vermoeden, iets anders meenen: het Nederlandsche Zendelinggenootschap behoort niet uitsluitend tot de Hervormde Kerk, ook andere evangelische Christenen nemen daaraan deel, ondersteunen deszelfs pogingen? Wij kunnen niet denken, dat de schrijver dit heeft bedoeld; daarin geen grond tot vreugde en dankbaarheid voor God, maar een bezwaar, eene aanklagte tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap zou hebben gevonden. Wij moeten veronderstellen, dat hij niet zoo kleingeestig, zoo onchristelijk kan zijn van af te keuren, dat er onder de evangelische Christenen eindelijk gevonden worden, die, schoolsche twisten en menschelijke onderscheidingen hier ten minste ter zijde stellende, door liefde tot den Heer en tot hunne naasten zich verbonden hebben, om, in het geloof door de liefde werkende, het Evangelie der Zaligheid ook tot hen te doen komen, die zitten in schaduwen des doods. Maar misschien heeft de schrijver iets anders op het oog, en acht hij het noodig, dat het Zendelinggenootschap onder bepaalde leiding van het bestuur der Hervormde Kerk, der Synode, worde gebragt. Dan heeft hij echter voorbijgezien, dat dit, én wegens de wijze der zamenstelling, zoowel van het Zendelinggenootschap als van het Hervormde Kerkbestuur, én wegens den aard, den omvang en het verschil van beider werkzaamheden, schier onmogelijk zou zijn, gelijk dit ook, naar wij meenen, bij geen enkel der buitenlandsche Evangelische Zendelinggenootschappen het geval is, die wel allen naauw met de kerk, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan zij zijn uitgegaan, verbonden, maar overal vrije, zelfstandige vereenigingen zijn. Is dit dus het bezwaar des schrijvers, dan had hij vooral niet moeten verzwijgen, dat hetzelfde ook van de andere, ook van het door hem aangeprezen Parijsche Zendelinggenootschap geldt, dat evenmin onder het bestuur der Hervormde Kerk in Frankrijk staat, en waarin zij zelfs minder dan bij ons deel neemt. Nu overgaande tot de beschouwing van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, wil de schrijver zich daarbij van ligtvaardigheid onthouden, en wij zouden niets liever wenschen, dan er slechts dit, een haastig, oppervlakkig oordeel, en niet iets ergers in te moeten zien. Hij begint met de verklaring: ‘er zijn bedenkingen tegen dit Genootschap. Ik beoordeel ze niet, ik constateer ze.’ Hieraan schijnbaar getrouw, worden nu eene reeks bezwaren, alle op men zegt, opgesomd, maar toch, als volgde dit nu van zelve, daaruit het besluit afgeleid: daarom moeten de geloovigen hunne gaven aan het Fransche Zendelinggenootschap ten offer brengen. Ernstig en herhaald heeft Ref. overwogen, wat door den schrijver is aangevoerd; maar hij mag het niet verzwijgen, dat zoodanige handelwijze hem onzedelijk, volstrekt ongeoorloofd toeschijnt. Men zegt's op te vangen, bedenkingen, aanklagten tegen een persoon of een zedelijk ligchaam te verzamelen, die zonder onderzoek, zonder beoordeeling openlijk te verspreiden, zich ten tolk te stellen aan vooroordeelen, beschuldigingen, lasteringen misschien, om daardoor hetgeen achting geniet, ondersteuning behoeft, te benadeelen, en een ander doel te bevorderen: wij kunnen niet anders, wij houden dit middel voor hoogst verwerpelijk. Die Pilatus-uitvlugt: ‘ik beoordeel ze niet, ik constateer ze,’ gaat hier te minder door, daar die bedenkingen stilzwijgend worden overgenomen, bevestigd, en daaruit het doel des schrijvers, de ondersteuning eener vreemde instelling, al haren aandrang moet ontleenen. Wogen die bedenkingen bij den schrijver, hadden die men zegt's bij hem ingang gevonden, hij zelf heeft het elders (bl. 4) treffend en juist verklaard: ‘wij mogen ons niet onttrekken aan den pligt; wij moeten zien op welke meer doeltreffende wijs pligtvervulling mogelijk is: wij moeten ons, ook waar het Christelijke instellingen geldt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeite des onderzoeks getroosten; opdat weigering en inwilliging, althans voor ons zelven, gemotiveerd zij; wij zullen weten te geven, waar het behoort, wanneer wij weten te weigeren, waar het behoort.’ Heeft nu de schrijver zelf hieraan voldaan, zich de moeite des onderzoeks ernstig en welmeenend getroost? Heeft hij zijne bedenkingen, zoo hij ze had, met den ijver en de belangstelling, de zachtmoedigheid en bescheidenheid, die den Christen betaamt, aan het Bestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap kenbaar gemaakt? Heeft hij vol geloof en liefde, wat hij daar verkeerds, gebrekkigs achtte, zoeken te verbeteren? Zijn zijne pogingen, zijne gebeden steeds vruchteloos geweest? - Dan, maar óok dan eerst alleen, kon hij, als Christen, vrijmoedigheid hebben, die bedenkingen openlijk te constateren; de harten en handen af te trekken van een werk, dat zoo dringend aller ondersteuning en medewerking vereischt. Gelijk de schrijver, die hier niets wil beoordeelen, ook van hetgeen hij aanvoert, naar het schijnt, niets heeft onderzocht, zoo valt het moeijelijk, iets op die deels onbepaalde, deels onbewezene en verwarde bedenkingen aan te voeren. In de eerste heet het: ‘Het Nederlandsche Zendelinggenootschap heeft, zegt men, geen vrije werking. Het bepaalt zich tot onze overzeesche bezittingen; en daar zijn de belangen van het Evangelie aan de raadgevingen eener staatkunde, die naar wereldlijke berekeningen oordeelt, ondergeschikt. Matiging, des noods beteugeling van geloofsijver wordt vereischt om geen ergernis te geven in de West aan den planter, op Java aan den Mahomedaan. Het kruis zal aan Mahomedanen of Heidenen worden gebragt, - wanneer? morgen, of over een jaar? Neen, zoodra door de prediking van het kruis bij Mahomedaan of Heiden geen ergernis meer gewekt wordt.’ Onder de onnaauwkeurigheden in dit ‘men zegt’ behooren onder anderen de volgende: Het Nederl. Zendelinggenootschap bepaalt zich niet tot onze overzeesche bezittingen, maar ook in ons vaderland is het, waar het kan, tot heil der Joden, tot Christelijke onderwijzing van onkundigen, armen en verwaarloosden in ons midden en op andere wijzen werkzaam, gelijk de schrijver dit in het hem bekende stukje: ‘Het Ne- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Zendelinggenootschap in 1841. Rotterdam, 1841,’ kon lezen, en in de stad zijner inwoning zeker kon aanschouwen. Buiten ons land is het niet in de West, waar thans alleen de Moravische Broeders arbeiden, maar onder de vele millioenen in Nederlandsch Oost-Indië werkzaam, een veld, zoo uitgebreid, dat het bovenal te wenschen ware, dat geen enkel Christen daaraan zijne hartelijkste belangstelling en ijverigste ondersteuning onttrok. Van den last (zoo althans meenen wij het dubbelzinnige ‘wordt vereischt’ te moeten verstaan) tot matiging of beteugeling van geloofsijver bij onze zendelingen, is aan den ondergeteekenden, die vele jaren lang hunnen arbeid heeft nagegaan, niet het minste bekend, maar wel weet hij, wat de schrijver even goed weet, al schijnt de slechts geconstateerde bedenking het niet te weten, dat niet morgen, of over een jaar, maar reeds sedert 1813 1, van wege het Nederl. Zendelinggenootschap onder Mohammedanen en Heidenen in Oost-Indië wordt gearbeid. Wat betreft de beperkingen, die de staatkunde aan de Evangelieprediking zou in den weg leggen, zoo zijn er zeker weinigen, die door maatschappelijke betrekking beter in staat zijn, dan de Heer Groen van Prinsterer, om te onderzoeken, wat daarvan zij, en de bestaande bezwaren door persoonlijken invloed uit den weg te helpen ruimen 2. De tweede bedenking, die tegen het Nederl. Zendelinggenootschap wordt aangevoerd, is deze: ‘Het draagt, zegt men, geen rijke vrucht. Men is over 't algemeen niet zeer ingenomen met de berigten, die men, op weinige uitzonde- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen na, dor en schraal vindt, naauwelijks in staat om eene belangstelling, ter voortdurende contributie genoegzaam, door maandelijksche toespraak, levendig te houden.’ enz. Wij behoeven den schrijver niet te herinneren, dat de rijkdom der vruchten, bij de beschouwing van den zendelingsarbeid, zeer dikwerf een valsche maatstaf is. Het zijn niet alleen gebrekkige Evangeliedienaars, die daar arbeiden, het is ook de Heer; en het verraadt slechts kleinmoedigheid des geloofs, te klagen en de handen terug te trekken, waar, bij trouwe Evangelieprediking, de vruchten niet terstond overvloedig worden aanschouwd. Zoo ergens, op dat veld moet dikwerf lang in hope worden gezaaid, en de nog schrale oogst mag, moet voor den Christen slechts een prikkel zijn tot ijveriger arbeid, tot vuriger gebeden, tot overvloediger gaven. Maar er is meer, de bedenking is gedeeltelijk volstrekt valsch. Op den arbeid der Nederlandsche Zendelingen, b.v. in Noord-Celebes, rust een zegen, daar mogen vruchten rijpen, die wij, uit veelzijdig onderzoek, gerust naast die van het Parijsche Zendelinggenootschap durven te stellen. Wat de ingenomenheid met de berigten betreft, wij erkennen, dat zij dien ophef, die levendigheid missen, die de Fransche dikwijls versiert; maar wij weten ook uit veelvuldige waarneming, dat den bevooroordeelden niets kan voldoen. Vermelden onze zendelingen de gezegende uitwerkingen van de prediking des kruises, dan denken sommigen wantrouwend aan opsiering en verdichting; spreken zij van de tegenwerkingen, bezwaren en beproevingen, die zij ondervinden, dan meenen anderen, dat al hun arbeid toch vruchteloos is; worden uit hunne brieven en dagboeken omstandige ontmoetingen, voorvallen of opmerkingen mededeeld, dan heet het, dat zij te veel in bijzonderheden gaan, kleingeestig, nietsbeduidend zijn; wordt de stof in groote trekken zamengevat en in algemeene beschouwing voorgesteld, dan vindt men het te afgetrokken, dor en schraal. Geheel hetzelfde, wat wij hier van onze Zendelingberigten hebben opgemerkt, heeft ook elders, b.v. in Frankrijk, met die van het Parijsche Genootschap plaats, en de oorzaak is eenvoudig, overal dezelfde: bevooroordeelden zoeken in die berigten geheel iets anders, dan zij daarin vinden kunnen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste en gewigtigste bezwaar, is van zeer teederen aard: ‘Het Genootschap, beweert men, is aan de zinspreuk “Vrede door het bloed des kruises” niet meer getrouw.’ Hier vooral moeten wij het betreuren, dat de schrijver zulk eene aanklagte niet vooraf ernstig en bedachtzaam heeft onderzocht; dat hij, geen gronden aanvoerende om haar te kunnen bevestigen, tot de ongehoorde en ongerijmde stelling zijne toevlugt neemt: ‘in de mogelijkheid van het vermoeden, ligt hier de genoegzaamheid van het bewijs.’ De schrijver had het moeten bedenken, welke zware zedelijke verantwoordelijkheid hij door deze onbewezen, en, naar onze volle overtuiging, valsche beschuldiging op zich laadt. Getuigen niet zij allen, die vrijwillig tot het Nederl. Zendelinggenootschap zijn toegetreden, dat zij de verzoening met God door Jezus Christus alleen als den grondslag, den geest, het doel hunner werkzaamheid erkennen. Was het den schrijver geoorloofd, ook op hen, die, alles verlatende, zich aan Christus hebben overgegeven, en met alle opofferingen, met zelfverloochening, onder tallooze gevaren, zorgen en moeijelijkheden, den Éénigen Naam den heidenen verkondigen, door welken allen moeten zalig worden, het vermoeden te laden, dat zij, ontrouw aan hunne roeping, geene regte predikers des gekruisten zijn? Zeker, zij zijn mede feilbaar, gebrekkige werktuigen; maar wij houden ons ten volle verzekerd, dat de schrijver zelfs van geen enkelen kan bewijzen, dat hij ontrouw is aan het doel des Genootschaps: ‘Vrede door het bloed des kruises.’ Wat tot bewijs tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap wordt aangevoerd: ‘de vereeniging van strijdige rigtingen openbaart zich ook in de zamenstelling van het bestuur. De invloed der Groninger school is onmiskenbaar; de wêerstand onbeduidend,’ is door niets aangetoond, door niets bewezen, en wij kennen, wij gelooven aan geen anderen invloed der Groninger school op de zendelingszaak, dan dat zij een voorbeeld geeft van warme belangstelling, van vurige liefde, van werkzamen ijver, die voor velen tot diepe beschaming, voor allen tot opwekking en navolging kan strekken. Maar al meende ook de schrijver, dat zijne theorie der verzoening niet geheel en van alle zijden wordt gedeeld door velen, die zich aansluiten aan het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Zendelinggenootschap, kon hem dat regt geven tot veroordeeling van den zendelingsarbeid, hem vrijmoedigheid doen vinden tot de harde, onchristelijke woorden, waarmede hij de geloofsovertuiging van anderen als met de leer der zaligheid onvereenigbaar, als krachteloos tot bekeering, als eene leer, wier verspreiding niet voor een zegen, maar voor een vloek is te houden, als uit de hoogte verdoemt? ‘Doch,’ zegt de schrijver ten slotte (bl. 19), ‘ik verdedig thans deze en de overige bedenkingen niet; ik meen zelfs, dat de berigten van het Zendelinggenootschap somtijds te laag worden gewaardeerd; ik doe aan het Vaderlandsche werk geen afbreuk (?); ik vraag voor de Zending van Parijs, wat men, in elk geval, aan de Nederlandsche niet geeft. Ik doe letten op het onbetwistbaar historisch feit, dat, daargelaten de juistheid of onjuistheid der bezwaren, dien ten gevolge, door de geloovigen (?) in Nederland zeer weinig voor de uitbreiding van het Rijk Gods onder de Heidenen verrigt wordt. Ik doe mij zelven en anderen de vraag of, zoo lang niet elke weg versperd is (?), zoodanige slapheid den Christen betaamt? of men niet op andere wijs moet verrigten wat misschien, waar men het liefst mede-arbeider zou willen zijn, niet mogelijk is.’ Deze spitsvindige wettiging schijnt ons van allen genoegzamen grond ontbloot. Klein is het aantal Evangelische Christenen in ons Vaderland, en millioenen derven in Nederland's Koloniën het licht des Evangelies. Verzuimen die geloovigen in Nederland, die de schrijver bedoelt, een hunner hoogste, heiligste pligten, dan had hij, die zijnen invloed gebruikt, om hen daarin te stijven, hen veeleer tot gehoorzaamheid aan het gebod des Heeren moeten vermanen, in plaats van hen te wijzen op eene hun eigenlijk geheel vreemde, toevallige gelegenheid, om toch ook iets voor de Zendelingszaak te doen. Het is hier niet voldoende, een historisch feit te constateren: maar pligt is het, eerst ernstig en naauwgezet te onderzoeken, of er niet een groot, zwaar te verantwoorden pligtverzuim plaats heeft, vóór men er toe mag overgaan, het bestaande te wettigen en door nieuwe instellingen ook voor de toekomst te bevestigen. Door den schijn aan te nemen, als waren de aangevoerde beden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen bewezen, of althans voldoende, door zijne gevolgtrekking zelve, doet hij wel degelijk aan het Vaderlandsche werk afbreuk; moet hij door zijn gezag, zijn woord en voorbeeld bij velen, dit werk des Heeren in Nederland benadeelen; want ook hierin geldt het woord van Christus: ‘Wie niet met mij is, die is tegen mij; en wie niet met mij vergadert, die verstrooit.’ (Luk. XI: 23). Naar elders, naar het Parijsche Zendelinggenootschap, wil dus de schrijver de belangstelling, de gebeden en gaven der geloovigen heenleiden. Maar waarom, zoo dan het Vaderlandsche zendelingwerk zonder onderzoek en beoordeeling, uit willekeurig vooroordeel, verworpen, het vreemde verheven moet worden, niet de Rhijnsche of Amerikaansche zendelingen ondersteund, die met zoo veel opofferingen, met zoo heerlijken ijver des geloofs in Nederlandsch Oost-Indië, op Borneo arbeiden? Waarom, zoo het den werkkring, de Kaap-kolonie geldt, waarop de schrijver later zijne gronden bouwt, niet wederom de Rhijnsche, Berlijnsche, Engelsche of Amerikaansche zendelingen geholpen, die op hetzelfde veld werkzaam zijn? Waarom, wij dienen het te zeggen, daar de schrijver het verzwijgt, moeten de geloovigen in Nederland aan de Fransche zendelingen in Afrika de hulp toebrengen, die de laauwheid van hunne eigene Kerk hun onthoudt? 1 In al het door den schrijver aangevoerde, hebben wij geen anderen voldoenden grond kunnen vinden, dan deze - dat hij door het Parijsche Genootschap tot het verzamelen van giften is uitgenoodigd. Wat de schrijver zegt, dat wij omtrent weinige Missiën zoo volledig en met zoo weinig moeite ons de kennis aan de natuur en den gang van het geheele werk kunnen verschaffen, als omtrent de Missie van Parijs, is geheel onjuist, daar ieder omtrent elk der buitenlandsche Zendelinggenootschappen zich geheel dezelfde kennis kan verwerven, die slechts de moeite wil nemen, de door hen uitgegeven verslagen, berigten, tijdschriften, enz., te lezen. Om te bewijzen, dat deze zending (dat zal moeten zijn, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de ondersteuning dier zending), voor Holland, bijkans nationaal mag heeten, worden gronden aangevoerd, die inderdaad naauwelijks in goeden ernst kunnen bedoeld zijn, zoo als, dat een hoog verdienstelijk landgenoot, de admiraal Ver Huell (naar wij meenen, toen in Frankrijk genaturaliseerd) jaren lang Voorzitter van het Parijsche Genootschap is geweest; dat in het begin dezer eeuw Hollandsche Zendelingen in de Kaap-kolonie hebben gearbeid; dat in die streken nog vele Hollandsche namen en woorden worden gevonden! Ook wat de schrijver van de aanraking der Fransche zendelingen met de Hollandsche boeren opgeeft, geldt evenzeer van vele andere zendelingen. Zoo arbeiden b.v. de Amerikaansche zendelingen Adams, te Umlazi, bij Port Natal; A. Grout te Umvote, veertig mijlen ten noorden van Port Natal; D. Lindley, als Predikant bij de Hervormde Hollandsche kerk te Pietermauritsburg zelve, om niet te vermelden, dat welligt in geen deel der wereld een grooter aantal Evangelieboden van zoo vele verschillende Genootschappen werkzaam zijn. Hoe de Fransche zendelingen, tegen wie de Hollandsche boeren, ten onregte, meestal zeer zijn ingenomen, met vrucht onder hen kunnen arbeiden, wier taal zij slechts ten deele of gebrekkig verstaan; hoe zij dit in overeenstemming kunnen brengen met den grondslag van hun genootschap: ‘La Société des Missions évangéliques, - a pour unique but de propager l'Évangile parmi les païens et autres peuples non-chrétiens’. (bl. 41), weten wij niet; maar voor de behoeften der Hollandsche boeren ware het voorzeker veel meer te wenschen geweest, dat de schrijver waardige en bekwame jeugdige Evangeliedienaren in Nederland had opgewekt, om onder hen het kruis te prediken, die zoo dringend naar Hollandsche leeraren uitzien. Zonderling is het bovenal, dat in dit gedeelte zoozeer op de nationaliteit bij de ondersteuning der Fransche zending wordt gedrukt, terwijl zij op de vorige bladzijde bij de Nederlandsche zendelingszaak geheel wordt verloochend. Wij meenen, dat dit punt ernstige overweging en behartiging verdient. Al hebben wij wel eens het verwijt van bekrompen nationaliteitsgevoel gehoord, waar op de verpligting werd gewezen, die Nederland heeft, om in zijne koloniën voor het werk der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelieverspreiding te zorgen: wij kunnen niet anders, dan bij elk volk, dat in den weg van het wereldbestuur koloniën heeft verkregen, ook de bepaalde aanwijzing te erkennen, om daar den zegen des Christendoms te bevorderen, en wij gelooven, dat Nederland's volk eerst en bovenal is geroepen, om voor het geestelijk heil van Nederlandsche onderdanen, Heidenen en Mohammedanen, te arbeiden. Wie het naaste vergeet, de hem aangewezen belangen verwaarloost, om die van anderen te behartigen, is niet ongelijk aan den man, die aan zijne kinderen het brood onttrekt, om het aan vreemden te geven. Wanneer dit bij andere volken eenigzins anders schijnt, dan vergete men niet, dat Duitsche en Fransche zendelingen zich hier en daar vestigen, omdat zij eigene koloniën missen, terwijl Engelschen en Amerikanen dikwerf overal hunnen arbeid beproeven, deels omdat hun ijver en hunne middelen den eigenen, schier onmetelijken werkkring nog schijnen te overschrijden, deels en bovenal, omdat bij hen schier altoos de materiële veroveringszucht ook de verspreiding van het Evangelielicht als zijn schaduw volgt. Het doet ons hartelijk leed, dat wij bij eene goede zaak de ongepaste aanprijzing, de verkeerde middelen streng hebben moeten afkeuren. Had de schrijver zich bepaald, om zijne land- en geloofsgenooten te wijzen op de behoefte en het nut van het Fransche zendelinggenootschap en hen uit te noodigen, om bij hunne gaven aan het Nederlandsche zendelingswerk ook, al ware het met opoffering, iets voor de Parijsche Missie ten offer te brengen: wij zouden zijne poging tot bevordering van een heilrijk werk hebben toegejuicht. Nu mogten wij het niet, en hoezeer het ons grieft, tegen den schrijver te hebben moeten optreden, hoeveel eerbied ons steeds de bekwaamheid en verdiensten van den Heer Groen van Prinsterer hebben ingeboezemd, er is iets, dat ons meer dan dat alles ter harte gaat: waarheid. h.c. millies. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Kastieljaansche Letterkunde in de Middeleeuwen. Darstellung der spanischen Literatur im Mittelalter. Von Ludwig Clarus. Mit einer Vorrede von Joseph v. Görres. Zwei Bände. Mainz, 1846. Sinds meer dan drie eeuwen moge Spanje onder éénen schepter vereenigd zijn, een land van tegenstrijdigheden was het altijd, en is het nog. Welk een verschil bestaat er nog steeds tusschen den ernstigen en hooghartigen Kastieljaan en den ligtzinnigen en zwetsenden Andaluziër; tusschen den nijveren Catalaan, die in de verste werelddeelen fortuin gaat zoeken, en den vadzigen Murciaan, die, zonder te vragen of zijne akkers rijker vruchten zouden kunnen dragen dan zij doen, zaait en plant, zoo als zijne voorvaders hebben gezaaid en geplant; tusschen den Aragonees, die zelfs onder lompen zijn' adeltrots bewaart, den levendigen Baskiër, fier op zijn' alouden stam en zijne republikeinsche regten, en den werkzamen, maar verachten Galiciër, die door geheel Spanje heen zijne stevige schouders verhuurt. Nog altijd scheidt verschil van taal de inwoners van het schiereiland van elkander af. De Spanjaard ziet met verachting neder op het zachte Portugeesch, omdat het zoo veel overeenkomst heeft met het dialekt van den verachten Galiciër; de Baskiër heeft zijne aloude taal bewaard, die met den Romaanschen taaltak niets gemeen heeft, en het Catalaansch is nog niet uitgestorven. Het is alsof de natuur zelve er toe bijdraagt, dat aan gene zijde der Pyreneën de karakter- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken bewaard blijven, die sinds eeuwen aan de inwoners van iedere provincie eigen zijn. Zij heeft bijna alle provinciën van elkander afgescheiden door eene bergketen, bijna zoo hoog en bijna zoo onoverkomelijk, als de Pyreneën zelve. Wispelturig is zij op het schiereiland bij het uitdeelen harer gaven. Eene ruwe luchtgesteldheid en rotsen gaf zij aan Aragon; de beide Kastiliën kwelt zij met een' kalkachtigen grond en een' scherpen togt, en slechts zelden schenkt zij aan deze streken een' verfrisschenden regen; maar mild bedacht zij Valentia; haar schonk zij de huerta, palm-, olijf- en oranjeboomen; en al den rijkdom harer gaven verkwist zij aan haar troetelkind Andaluzië, waar zij de rijkste gewassen van alle werelddeelen welig doet tieren. Maar nog veel scherper contrasten biedt het Spanje der middeleeuwen aan, toen Mohammed's volgelingen de West-Gothische heerschappij in een' enkelen veldslag hadden omvergeworpen, en Pelayo's nakomelingen acht eeuwen lang streden, om het land hunner vaderen te herwinnen. Toen sprak men Arabisch en Berbersch in het Zuiden, Baskisch in het Noorden, Galicisch en Portugeesch in het Westen, Limosijnsch in het Oosten, en zelfs het Aragonesche dialect was niet volkomen dat van Kastilië. Maar niet slechts verschil van taal rigtte een' scheidsmuur op tusschen de Christenvolken van het schiereiland; geaardheid, gewoonten, staatsinrigting, nationale haat en trots, kwalijk begrepen eigenbelang, alles liep te zamen, om aan Spanje de haar zoo noodige eenheid te onthouden, en aan de Arabieren het eeuwenlange bezit van de schoonste streken van Spanje te verzekeren. En inderdaad, zonderling schijnt het bij den eersten opslag: Almanzor was de laatste geweest, die de Christenen diep vernederd had, en Veremundo II eene onteerende schatting had opgelegd; in de elfde eeuw reeds baanden de overwinningen van Ferdinand aan Alfons VI den weg naar Toledo; het kruis werd weder geplant op de aloude wallen; Jacob van Aragon, de Veroveraar, plantte het op die van Valentia, Ferdinand de Heilige op die van Cordova en Sevilië, en toch duurde het nog twee en eene halve eeuw, eer de lange strijd eindelijk door de inneming van Grenada beslist werd. Maar dat die strijd zoo lang {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} duurde, het laat zich verklaren uit het volslagen gemis aan zamenwerking tot hetzelfde plan. Niet alleen iedere staat, maar zelfs ieder edelman deed slechts dat, wat met zijn oogenblikkelijk belang scheen te strooken, onbekommerd of hij zijn vaderland de grootste rampen berokkende. Even zoo dikwijls als Kastilië en Leon tegen de Mooren streden, streden zij ook tegen Navarra, Aragon en Portugal, en de geheele elfde eeuw biedt ons het schouwspel aan van Christenen, die met Mooren tegen andere Christenen en andere Mooren strijden - uit louter eigenbelang, en al waren de Christelijke staten in Spanje, na de vreesselijke nederlaag bij Zalaca, op den rand des ondergangs gebragt. De Cid zelf, die, verheerlijkt door het genie der romancendichters, voor het ideaal van ridderdeugd, en voor den kampioen der Christenheid gehouden wordt, was, de geschiedenis bewijst het, niets anders dan een partijganger, die het grootste gedeelte van zijn roemrijk leven sleet in dienst van den Moorschen koning van Saragossa, die slechts zelden tegen de Arabieren streed, maar meermalen tegen Sancho van Aragon, tegen den graaf van Barcelona, tegen Garcia Ordoñez, den graaf van Najera, den stedehouder van Alfons VI 1. Later voerden de Castro's, met de Lara's en Haro's, de hoogste adel van Kastilië, herhaalde malen den oorlog tegen hunne landgenooten, in dienst van den koning van Grenada. Ja, een prins van den bloede, Don Juan Manuël, de beroemde schrijver van den ‘Graaf Lucanor,’ schaamde zich niet de hulp van Grenada's emir in te roepen, en zijn' koninklijken bloedverwant met hulp der Ongeloovigen te bestrijden. En dan bedenke men ook, dat de laatste strijd enkel voor rekening van Kastilië kwam. Aragon had Murcia aan Kastilië afgestaan, en had dus geene Mooren meer op hare grenzen. Ook deze omstandigheid werkte er toe mede, om de onderwerping der Mooren te vertragen. Voor den Aragoneschen adel was de strijd een lust, en daar in Aragon zich alles naar zijnen wil schikte, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zou niemand het gewaagd hebben zich tegen zijne veroveringsplannen te verzetten. Maar wat vermogt een Kastieljaansche vorst, beperkt als hij was in zijn' wil door de Cortes, waar de steden den toon gaven; wat vermogt hij, wanneer de Cortes hem het noodige geld tot den kruistogt weigerden, en zij deden het bijna altijd? Maar er bestond ook eigenlijk nimmer een plan, om aan de Mooren Andaluzië te ontrukken. Een gering, maar oogenblikkelijk voordeel was al wat men beoogde. De Paus alleen zag verder. Hij was er steeds op uit, om de eendragt tusschen de Christenvorsten te herstellen, en hij wekte hen op, om eendragtig, en zonder ophouden, den strijd tegen de Mooren te voeren 1. En de Heilige Vader had gelijk. Zoo lang de Arabieren, wier godsdienst slechts wapenstilstand, maar geen vrede met Ongeloovigen gedoogt, niet uit Spanje waren verjaagd, zoo lang was niet alleen Spanje, maar de geheele Christenheid in gevaar, want men was de rampzalige dagen niet vergeten, toen de Moslimen tot in het hart van Frankrijk waren doorgedrongen. Eene vereeniging der Christenstaten tot één rijk ware wenschelijk geweest en gemakkelijk door huwelijken te weeg gebragt; maar reeds het groote verschil in regeringsvorm, zelfs in den tijd toen Spanje het minst in kleine rijken gesplitst was, moest zulk eene vereeniging onmogelijk maken. Het is waar, zoowel in Aragon, als in Kastilië en Portugal, hadden de onderdanen hunne regten tegenover den vorst; een onbeperkt koninklijk gezag, zoo als dat van een' Moslimschen vorst, den vertegenwoordiger der Godheid op aarde 2, kenden zij niet. De onbeperkte monarchie streed ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} heel met den volksaard der vrije Germanen 1. Reeds van haren oorsprong af was de West-Gothische monarchie eene constitutionele, en, als in bijna alle Germaansche rijken, was ook daar de koninklijke waardigheid niet erfelijk, maar de vorst werd door adel en geestelijkheid gekozen. Riepen de Lombardische vorsten jaarlijks de staten te Pavia te zamen, om met hunne medewerking wetten te maken; vergaderde Karel de Groote, tweemaal in het jaar, de zijne: ook de West-Gothen hadden hunne concilia, uit de hooge geestelijkheid en den hoogen adel zamengesteld, die aan het maken van alle wetten deelnamen. Na den inval der Arabieren duurde dezelfde regeringsvorm onder de naar het Noordén gevlugte Spanjaarden voort. Maar hoe verscheiden was toch Kastilië's regeringsvorm van die van Aragon; welk een scherp onderscheid tusschen de aristocratisch-republikeinsche staatsinrigting in het laatste rijk, de monarchaaldemocratische in het eerste! In Kastilië was het leenstelsel bijna onbekend; de edellieden waren beambten des Konings, en hunne posten waren niet erfelijk; van eene magtige aristocratie, eng vereenigd door hetzelfde belang, kon dus hier geene sprake zijn; de adel was geheel van den koning afhankelijk, als deze niet zwak genoeg was om zich door een of meer hovelingen te laten beheerschen. Maar altijd had iedere stad in Kastilië haar eigen gewoonteregt (fazañas y albedrios); omtrent het midden der dertiende eeuw werd dit regt op schrift gebragt, en nu had elke stad zijn' fuero. Kastilië was niet sterk bevolkt, en het viel moeijelijk inwoners te vinden voor {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de pas op de Mooren veroverde steden en vlekken, blootgesteld als zij waren aan altijd hernieuwde aanvallen. Daarom trachtte de vorst inwoners naar zijne nieuwe bezittingen te lokken, door het verleenen van dergelijke fueros als de andere steden reeds eeuwen lang bezaten, en waarbij hij haar zekere daarin uitgedrukte vrijheden verzekerde, en beloofde nimmer de stad of hare bezittingen te zullen vervreemden; terwijl de burgers van hunnen kant beloofden, zich te zullen onderwerpen aan de in den fuero uitgedrukte lasten. Zoodanig was de oorsprong der Kastieljaansche fueros: gedeeltelijk overoud gewoonteregt, gedeeltelijk door de vorsten verleende privilegiën 1. Het spreekt van zelve, dat op deze wijze de wetgeving in iedere stad verschilde; evenwel de fueros komen in de hoofdpunten overeen. De burgers hadden het regt een' stedelijken raad (concejo of junta) te benoemen, die op hare beurt regters, die jaarlijks aftraden, aanstelde, en over de opbrengsten der aan de gemeente toebehoorende vaste goederen beschikte. De koning, van zijnen kant, stelde in iedere stad een' afzetbaren regeringspersoon aan, een' politieken en militairen gouverneur, die zorg droeg voor de handhaving der wetten en de inning der belastingen, volgens den fuero aan den koning verschuldigd. Zijne uitvoerende magt was zeer beperkt; zonder een vonnis, door de stedelijke regters uitgesproken, mogt hij tegen niemand geweld gebruiken; het fuero van Logroño stond zelfs toe hem ongestraft te dooden, wanneer hij met geweld in het huis eens burgers wilde indringen. Daarentegen waren de burgers verpligt aan den vorst eene in den fuero bepaalde, en zeer matige, jaarlijksche schatting (moneda forera) te betalen, die niet dan met hunne eigene toestemming mogt verhoogd worden. De burgers zelve bepaalden hoeveel ieder hunner betalen moest. Buitendien waren allen zonder onderscheid, en zonder een' plaatsvervanger te mogen stellen (behalve in gevallen van onvermogen of ziekte), gehouden ten strijde te gaan, wanneer de koning hen daartoe opriep. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen, die een zadelpaard bezaten, moesten als ruiters dienen; en om krachtig het hoofd te kunnen bieden aan de zoo geoefende Arabische ruiterij, trachtte de vorst het getal der ruiters, dat hem de steden leverden, te vermeerderen, door deze van alle belasting vrij te stellen. Dit veroorzaakte eene onderscheiding tusschen de ruiters (caballeros) en de belastingbetalers (pecheros), die echter enkel op meerdere of mindere fortuin en niet op erfelijken rang steunde. Daarenboven genoten deze ruiters nog andere voorregten; hun paard of hunne wapenen konden niet, wegens schuld, in beslag genomen worden; volgens den fuero van Molina konden zij alleen stedelijke ambten bekleeden of tot regters benoemd worden. Maar rijken en armen waren gelijk voor de wet; en de fueros der Kastieljaansche steden beantwoordden zóó goed aan hun doel, dat eene menigte menschen, uit verschillende streken van Europa, zich daar neerzette, en dat zelfs menig Kastieljaansch edelman ter kerke ging, om daar plegtig te verklaren, dat hij burger wilde worden, die schatting betaalde; dat hij driemaal onder een' prikkel, dien twee mannen op hunne schouders hielden, doorging, plegtig de woorden uitsprekende: ‘ik verlaat den adelstand en ik word dorper!’ Gelukkig voor de Kastieljaansche burgers, dat zoo iedere stad eene soort van democratische republiek geworden was; gelukkig, dat zij zeer zelden in aanraking kwamen met den koning en het hof! Want hunne vorsten waren meerendeels (eenige weinigen, vooral de eerste koningen van het huis van Trastamare, maken eene eervolle uitzondering) óf tot regeren ongeschikte wezens, óf monsters van wreedheid, zoo als Pedro el Cruel; en Kastilië's noodlot wilde, dat elk oogenblik nog minderjarige vorsten den troon beklommen, en het land verkeerde dan in volslagene regeringloosheid. Eenige weinige edellieden en prelaten betwistten elkander gewoonlijk de voogdij, en de twist eindigde met een' oorlog. Gedurende de minderjarigheid van Alfons XI zag men het vreemde schouwspel, dat, toen drie voogden zich te gelijker tijd hadden opgeworpen, er eene schikking getroffen werd, dat iedere stad, naar goedvinden, een uit de drie voogden als zoodanig zou erkennen. Maar de steden leden weinig {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} door dit alles. Mits men haar geen geld vroeg, gingen zij stil haar eigen gang, en men had eerbied genoeg voor de privilegiën, om haar te laten begaan. Vandaar dan ook, dat Pieter de Wreede zoo lang alles kon doen wat hij wilde, hetgeen anders onverklaarbaar moet voorkomen, en waarover en Hendrik II 1, en de Zwarte Prins 2, en een Moorsch briefschrijver 3 zich verwonderen. Maar het blijkt uit Ayala's onpartijdig verhaal, dat Pieter de steden bijna altijd ongemoeid liet; slechts den adel kwelde hij op alle mogelijke wijzen, en deze was niet magtig genoeg, om den dwingeland paal en perk te stellen. Ook bij de twisten over de voogdij hielden de steden zich gewoonlijk onzijdig, en lieten de factiën elkander bekampen, mits zij op een' eerbiedigen afstand der steden bleven. Zoo rigtten ook de gunstelingen der vorsten, mannelijke of vrouwelijke, minder schade in Kastilië aan, dan men verwachten zou, als men nagaat, dat zij nergens menigvuldiger waren dan daar, en dat, telkens als de koning van meesteresse wisselde, ook het personeel der beambten veranderde. Maar ook dit was aan de steden, bij haar self-government, vrij onverschillig. Reeds op het einde der twaalfde eeuw, en dus vroeger dan in Engeland en Frankrijk 4, maakten de afgevaardigden der steden een deel der Cortes uit, en sinds de regering van Sancho IV gebeurde het meermalen, dat slechts de afgevaardigden der steden, met uitsluiting van adel en geestelijkheid, tot de Cortes werden opgeroepen 5. Gewoonlijk echter waren de drie standen vertegenwoordigd, en in vele {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen kan men de afwezigheid der aristocratie en der prelaten daardoor verklaren, dat er enkel sprake was van het opleggen eener nieuwe belasting, eene zaak, die slechts de steden aanging, daar de beide hoogere standen van belasting vrij waren. Maar zulk eene nieuwe belasting mogt dan ook volstrekt niet zonder toestemming der Cortes opgelegd worden, en dit regt ontaardde geenszins in een' blooten vorm. De Cortes hadden het regt de staatsrekeningen te onderzoeken en de uitgaven te controleren. Zij stonden geen geld toe, voor zij zich verzekerd hadden, dat het vroeger gehevene goed besteed was. Het was zeker niet meer dan billijk, dat de steden geene belasting betaalden, dan met hare eigene toestemming, en in Kastilië was zulk een regt volstrekt noodzakelijk, zou het land niet de prooi worden van eenige hebzuchtige gunstelingen; het was evenzeer billijk, dat de Cortes een deel uitmaakten der wetgevende magt, en dat geene oude wetten mogten worden afgeschaft, en geene nieuwe ingevoerd, zonder hare toestemming. Maar aan den anderen kant zal men moeten erkennen, als men de handelingen der Cortes nagaat, dat de steden zich gewoonlijk gedroegen als kooplieden, die het als een noodzakelijk kwaad beschouwden van tijd tot tijd iets meer te moeten betalen dan gewoonlijk, maar die bitter weinig overhadden voor de eer en het welzijn van het geheele vaderland. Het was een dingen zonder eind; had de koning eene buitengewone heffing gevraagd tot een' oorlog tegen de Mooren, dan weigerden eerst de steden iets te geven, en eindelijk meenden zij, dat Zijne Majesteit zich met de helft van het gevraagde moest tevreden stellen. Met andere woorden: het hooge eergevoel, dat eene zuivere democratie bezielt, zoo als zich die ontwikkelde in de Lombardijsche steden en te Florence, ontbrak in Kastilië, omdat haar regeringsvorm noch democratisch, noch monarchaal was, maar een mengelmoes van beide, waarbij verschillende belangen en verschillende inzigten vijandig tegen elkander overstonden. De steden waren eigenlijk met de geheele staatsinrigting niet tevreden. In een land, waar de steden meenen, dat het zeer onbillijk is, dat de geestelijkheid vrij zoude zijn van eene belasting, die strekken moet {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} om den oorlog tegen de Ongeloovigen te voeren, terwijl zij er bijvoegen, dat de geestelijken niet alleen die belasting moesten opbrengen, maar in persoon te velde moesten trekken 1; in een land, waar de Cortes, in 1258, naïf genoeg tot Alfons X zeiden, dat zij het voor gepast hielden, dat de koning en zijne gemalin voor 150 maravedis per dag aten, en niet voor meer, terwijl zij hem verzochten zijne dienaars te bevelen matiger te eten dan zij deden: in zulk een land, zou men meenen, had reeds de theorie van gelijkheid van stand wortel geschoten, in zulk een land zou misschien een eerste consul beter op zijne plaats zijn geweest dan een vorst. En toch werd Kastilië geene democratische republiek. De steden waren niet magtig en niet rijk genoeg, en daar het land in gedurigen oorlog verkeerde, waren de diensten van een' krijgshaftigen adel volstrekt onmisbaar. De adel zag ook steeds met minachting, hoewel minder dan elders in de middeleeuwen, op den stedeling neder, die, zoo als de wakkere Games 2 zich uitdrukt, goed at, zich fraai kleedde, gerust sliep op fijn linnen, en in een goed huis woonde met vrouw en kinderen, maar ongeschikt was om gevaren en ongemakken te trotseren, zoo als de ridder deed, en zoo als in een land als Kastilië vereischt werd. Wil men zich overtuigen, hoe weinig kracht het democratische element in Kastilië wist te ontwikkelen, men leze de geschiedenis van den {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad gedurende de minderjarigheid van Hendrik III, zoo als die door Ayala, die er zelf lid van was, is te boek gesteld. Het is een van de merkwaardigste tijdperken van Kastilië's geschiedenis; maar men zal zien, dat de steden toch eindelijk bukken moesten, ik zeg niet voor adel en geestelijkheid - zij hadden ze niet te bestrijden -, maar voor een' enkelen heerschzuchtigen prelaat. Een geheel ander schouwspel biedt ons de geschiedenis van Aragon aan. Hier, waar het leenstelsel heerschte en de leenen erfelijk waren, vond men eene zoo fiere en magtige aristocratie, als ergens in Europa; hier was geene sprake van eene vertegenwoordiging der steden, als derden, of juister, als vierden stand (want in Aragon had men hoogen adel, lagen adel en geestelijkheid); de adel had de steden in zich opgenomen, en haar was het infanzonaat geschonken, zoodat de Cortes slechts één belang kenden, het krachtig verdedigen van de vrijheid van iederen vrijgeborene. Hier geene gunstelingen; maar eene rij van koningen, wier weêrga ons misschien de geschiedenis niet aanbiedt, want bijna allen muntten evenzeer uit door ridderlijken moed, juist inzigt in staatszaken en voorzigtig beleid; beperkter in hun gezag, dan immer een constitutioneel koning geweest is, koesterden zij toch niet slechts den diepsten eerbied voor de wet en voor de regten hunner onderdanen, maar zij waren er trotsch op over een zoo vrij volk te heerschen; zij waren trotsch op de liefde en verknochtheid, die de onafhankelijke Aragonees, hoe naijverig ook op zijne regten, steeds aan zijn vorstenhuis toedroeg 1. Toen Pieter III, de veroveraar van Sicilië, door den Paus in den ban gedaan en van zijn rijk vervallen verklaard was, zwoeren de Aragonezen hunnen koning niet af, ofschoon zij op dienzelfden tijd een' hevigen strijd met hem voerden, die eindigde met het verleenen van het Privilegio general van 1283, dat men de plegtige bevestiging van Aragon's vrijheden noemen kan. Maar toen de vorst aan de eischen zijner onderdanen gehoor had gegeven, toen verrigtten Aragonezen en Catalanen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} in den oorlog tegen Frankrijk, die wonderen van dapperheid, welke door Muntaner zoo heerlijk beschreven zijn. Aan Alfons III, den zoon en opvolger van Pieter III, dwongen de Aragonezen het privilegie der Unie af, dat zonderlinge staatsstuk, dat iederen opstand tegen een' vorst, die de wet had geschonden, wettigde, en waarbij bepaald werd, dat het ministerie (voor zoo ver wij den koninklijken raad een ministerie mogen noemen) door de Cortes zou benoemd, en, als zij het goedvonden, door haar ook weder zou afgezet worden. Maar hierdoor was de koninklijke magt zóó beperkt, het vuistregt zóó op den voorgrond gesteld (want de koning was vervallen verklaard van de kroon, en een algemeene opstand voorgeschreven, zoodra hij een enkel lid der Aragonesche Unie, edele, priester of burger, zonder een voorafgegaan vonnis der Cortes, in hechtenis nam), dat het noodig was een redmiddel te vinden, om het evenwigt tusschen vorst en volk te herstellen. Gelukkig was dat redmiddel in de staatsregeling zelve aanwezig; de Justiza bestond, en het kwam er slechts op aan zijne magt te versterken en uit te breiden. Dit geschiedde; en van dien tijd af rustte Aragon's vrijheid, en de merkwaardigste constitutie der middeleeuwen, niet meer op het geweld der wapenen, maar op het regt, dat door een volstrekt onafhankelijk regter uitgelegd en gehandhaafd werd. Catalonië en Valentia, met Aragon vereenigd, hadden en eene andere staatsinrigting, en andere belangen, daar zij handelsstaten waren. Maar ook de constitutie dezer beide rijken onderscheidt zich door haar aristocratisch-republikeinsch karakter. Vraagt men nu, welken invloed de verschillende regeringsvorm en denkwijze van Aragon en Kastilië op de letterkunde uitoefenden, dan is die invloed zeker de grootste, die denkbaar is. Aragon had volstrekt geene literatuur. De Aragonees stelde het levendigste belang in de geschiedenis van zijn land en in zijne wetboeken, maar niet in poëzij; en zelfs zijne geschiedenis bleef voor hem eene reeks van documenten, die hij niet eer tot een geheel bragt en in een' behagelijken vorm goot, dan toen de middeleeuwen reeds voorbij waren. Catalonië had zijne troubadours en {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn' ridderlijken geschiedschrijver Muntaner, maar de Catalaansche letterkunde is een tak der Provençaalsche. Kastilië alleen bezat eene rijke letterkunde; maar, meer misschien dan in de meeste andere middeleeuwsche rijken, staat die letterkunde in een naauw verband met de geschiedenis van het land; de geschiedschrijver verklaart hier den dichter, en omgekeerd. Wanneer wij dus in dit Tijdschrift Kastilië's letterkunde vooral in verband met de geschiedenis van het land en de denkwijze van dien tijd willen beschouwen, dan houde men het ons ten goede, zoo wij meenden die beschouwing door eenige wenken over Spanje's toestand en over Kastilië's staatsinrigting te mogen doen voorafgaan. Een leerling van den verdienstelijken Bouterweck, Clarus, heeft ons eene geschiedenis der Kastieljaansche letterkunde gedurende de middeleeuwen geschonken, die zich, over het geheel, evenzeer door rijke zaakkennis als door aangenamen vorm onderscheidt; zijn werk vervangt volkomen het minst onvolledige, dat wij tot nu toe over dit onderwerp bezaten, de Spaansche vertaling van Bouterweck met de noten van José Gomez de la Cortina en Nic. Hugalde y Mollinedo 1. Maar Clarus heeft de Kastieljaansche literatuur enkel uit een aesthetisch oogpunt beschouwd. Ook wij zullen soms genoodzaakt wezen zijn voorbeeld te volgen, want niet altijd was de Kastieljaansche dichter de tolk van zijn' tijd; maar vooral wilden wij over diegenen hunner spreken, welke het inderdaad waren. In ons plan ligt dus noch eene recensie, noch een verslag, ofschoon wij menigmaal Clarus en zijn werk op onzen weg zullen ontmoeten. (Wordt vervolgd.) r. dozy. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene droevige Gedachte. Van alle kanten klinkt mijne ooren De lokstem tegen van de vreugd, Maar toch is 't heil mij niet beschoren, Dat zich mijn harte recht verheugt; Als geestenstemmen hoor ik 't beven Door iedre dartle melodij, Hier dans en spel en lust en leven, En elders - ach, verhongren zij! En dank ik in mijn hart den Vader Voor de overwinst, die Hij mij biedt, Als ik getroost mijn tafel nader, Waar zich mijn vlijt gezegend ziet - Toch wil mij 't daaglijksch brood niet smaken, Al schonk des Heeren zegen 't mij, Ik won 't, al bleekt geen zweet mijn kaken.... En elders - ach, verhongren zij! En druk ik vrouw en kroost aan 't harte, Waar liefde een aardschen hemel kweekt, Ik doe het toch niet zonder smarte, Wijl ik gevoel dat me iets ontbreekt; Ik kan hen voor ontbering hoeden, Wie ooit gebrek en koude lij'.... Wat zegen, vrouw en kind te voeden!...... En elders - ach, verhongren zij! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Laat elk der weelde volle teugen, 'k Gun ieder wat zijn hart verlangt, Ik mag me in 't licht der zon verheugen, Daar 'k wensch dat niemant lijden prangt; Nooit denk ik: Kende ik rijker dagen...... Maar kende ik ze, o dan zeide ik blij: Het graan ligt bij mij opgeslagen, En elders - ach, verhongren zij! De kunst is bode me uit den Hemel, Die troost, waar 't leed de borst beklemt; 'k Word angstig van het kunstgewemel, Dat d'ernst der tijden overstemt; Het is meer dronkenschap dan zegen...... Ik zoek vergeefs naar harmonij: Hier bloemen- goud- en paarlenregen, En elders - ach, verhongren zij! De menschenliefde is leus van 't heden; De strijd om 't mijn en dijn ontbrandt; Men wil in 't werk des Heeren treden, En grijpt Zijn staf met kinderhand. Zij strooien voor de toekomst zaden, En roemen, lukt iets, stout en vrij; Zij schrijven, spreken en beraden, En elders - ach, verhongren zij! Juist daarom wordt het mij steeds banger En vlucht wat mij het hart verblijdt. Wat slaapt in 't harte van den Zanger Tot troost voor 't lijden van dees tijd? Waar bracht ooit rijm of lied nog zegen Waar de armoê kreet: ‘Ai, brood voor mij!’ Uit elken regel schalt mij tegen: En elders - ach, verhongren zij! Naar j.g. seidl. S.J. van den BERGH. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzigt. 27 Januarij 1848. Eene heugelijke gebeurtenis heeft voor Frankrijk het nieuwe jaar geopend. Wat men langen tijd voor onmogelijk hield, - wat de bewerker van het wapenfeit zelf, de dappere generaal de Lamoricière niet gelooven wilde, voordat hij het had gezien - is in de afgeloopene maand gebeurd: - Abd-el-Kader is Frankrijk's gevangene. Na eene laatste heldhaftige poging tot ontzet der zijnen, is de Emir in den nacht van 22 December, door spahis en Fransche ruiters omsingeld, - zonder toevlugtsoord dan de woestijn, die hem zoo menigmaal eene veilige schuilplaats bood, - tot onderwerping gekomen. Men kan de bijzonderheden niet zonder medegevoel en aandoening lezen. De Jugurtha dezer eeuw is door een' anderen Bocchus aan zijne bestokers overgeleverd. De maatregelen van Muley - Abderrhaman hadden den val voorbereid; - de vlugt van des Emir's broeder Si-Mustapha, - de trouw van den caïd van Ouchda, - de wakkerheid der Fransche legerhoofden - hebben dien voltooid. Te Sidi-Brahim, eens het tooneel van der Arabieren zegepraal, werd het lot van Abd-el-Kader beslist. ‘Ik had,’ sprak hij tot den Franschen koningszoon, ‘vroeger willen volbrengen, wat ik heden doe; ik heb het uur gewacht door God bepaald. De generaal heeft mij een woord gegeven, waarop ik vertrouw. Ik vrees niet, dat het zal verbroken worden door den zoon van een magtig vorst. Ik vraag zijn aman voor mijne familie en voor mij.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had verlangd ‘une parole française.’ Daarop gerust, gaf hij zich na langdurige aarzeling over. Zal men nu de bedongen voorwaarden schenden? De Minister Guizot heeft bij herhaling verzekerd, dat het Fransche bewind een middel gevonden had, om de gedane belofte - overbrenging namelijk naar Alexandrië of Akkaron - te vereenigen met hetgeen door Frankrijk's belang, en voor de veiligheid van dien staat wordt gevorderd. Men zal zich herinneren, dat, toen voor eenige maanden de Hertog van Aumale het bestuur over Algerië aanvaarden zou, zijne benoeming door de dagbladen der oppositie vinnig gehekeld werd. Zij toonden in het verschiet de mogelijkheid van bezwaren, als die zich nu metderdaad opdoen. Maar het antwoord van de ministeriële zijde was gereed. De Hertog had het bewind op zich genomen, onder den titel van Gouverneur-Generaal, met al de verpligtingen ‘d'obéissance et de responsabilité que ce titre entraine avec lui.’ Voortaan was het beginsel der verantwoordelijkheid van vorsten, in welke betrekking ook geplaatst, voor de nieuwere maatschappij verworven. Wilde men de zonen des konings uitsluiten, uit hoofde van hunne geboorte, dan juist zou er inbreuk worden gemaakt op de wet der gelijkheid; en in eenen staat, waar alle burgers tot alle bedieningen worden toegelaten, zouden vorsten alleen van alle worden geweerd. Wie had dan zoo regtmatige aanspraak als de Hertog, die reeds te Medeah en Constantine met goed gevolg had bevel gevoerd, - aan Abd-el-Kader den smala ontnomen had, - Afrika hartstogtelijk beminde, - de eischen en oneenigheden der krijgshoofden tot zwijgen bragt, - het burgerlijk bestuur beter dan iemand vestigen zou, - en die tegenover de Arabieren, die nog eerbied koesteren voor bevoorregte geslachten, als telg des Franschen sultans onmiskenbare voordeelen met zich voerde. Inderdaad zag men enkele hoofden, die geweigerd hadden voor overwinnende veldheeren te buigen, vrijwillig en ongewapend hunne hulde brengen aan den vorstenzoon. Men noeme dit vrij vooroordeelen: - wij zeggen het ook: - maar eene goede staatkunde moet op zoodanige denkwijze letten. Jong en onervaren, maar door de beste raadslieden omringd, plukt nu de nieuwe stedehouder de vruchten van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, wat door den maarschalk Bugeaud was beraamd en voorbereid. Zoo heeft eens Sylla aan Marius de eer der bemagtiging ontrukt. En wie kan het belang voor Frankrijk, het hooge gewigt voor de toekomst der kolonie ontkenen, dat in de onderwerping van Abd-el-Kader gelegen is! Misschien heeft men de vergelijking met Jugurtha te verre gezocht. Maar wij gelooven, dat de uitspraak van den Romeinschen geschiedschrijver van volkomene toepassing op den overwonnen Emir is. ‘Nam in Jugurtha tantus dolus, tantaque peritia locorum et militiae erat, ut, absens an praesens, pacem an bellum gerens, perniciosior esset, in incerto haberetur.’ Nog eer deze tijding door Frankrijk verspreid werd, leed de koning een smartelijk verlies door den dood zijner zuster Prinses Adelaïde. Wat ook laster of teleurgestelde verwachtingen tegen Lodewijk Filips hebben ingebragt, zijn huiselijk leven, de liefde voor zijne familiebetrekkingen, zijn ijver voor de eer van zijn geslacht, bleven onaangetast en onberispt. Wie kent uit de tallooze berigten omtrent het merkwaardig leven van dezen vorst, zijne teedere gehechtheid aan deze eenige zuster niet? - Van het oogenblik, dat hij de duizend Louis d'or, die hem zijn lidmaatschap van de Heilige Geest-orde jaarlijks opbragt, in Maart 1790, met haar deelde, - onder de stormen der omwenteling, tot den tijd, dat hij, na de zonderlingste lotwisselingen, den troon van Frankrijk beklom, en doornen vond aan de lang begeerde kroon - kenden beiden slechts één belang. De roerende uitroep bij den laatsten aanslag op 's konings leven: ‘Weest verzekerd, dat ik heden den doodelijken slag ontvangen heb,’ teekent dien hoofdtrek in haar karakter. En zoo iemand wanen mogt, dat in ons ‘Staatkundig Overzigt’ dergelijke bijzonderheden ter naauwernood melding verdienen, - hij bedenke, dat het leven, de gezondheid van Lodewijk Filips, naar de erkentenis van vriend en vijand, eene Europesche aangelegenheid is. Het kan zijn, dat Thiers in zijne meesterlijke rede: ‘sur les députés fonctionnaires’ (in Maart 1846 gehouden), te regt daaruit een bewijs tegen de persoonlijke bemoeijing des konings met de zaken van zijn bewind: ‘le gouvernement personnel,’ heeft ontleend: ‘J'ai {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} été en Angleterre sous plusieurs règnes; j'y étais récemment. On y agite une question immense, - jamais je n'ai entendu dire: La reine veut ceci, la reine veut cela. - Sa vie est précieuse à tous; et si la destinée, jalouse de tant de prospérités, venait à frapper cette jeune souveraine, sa mort serait un chagrin profond pour l'Angleterre, elle ne serait pour personne un sujet d'alarmes.’ Maar de geschiedenis der jongste dagen heeft geleerd, dat loutere geruchten omtrent den Franschen koning de beurs in beweging brengen, Europa met schrik vervullen, - de radicalen natuurlijk uitgezonderd, voor wie het τέϑνηκε Φίλιππος, οὐ μὰ Δί᾽, ἀλλ' ἀσϑενεῖ, eene geheel andere beteekenis heeft. Inmiddels zijn de Fransche kamers geopend. Bij de Pairs zijn de beraadslagingen over het adres reeds afgeloopen. Zelden heerschte in het Luxembourg meer levendigheid. Nog weêrklinkt in onze ooren de welsprekende taal, door de ‘princes de la parole’ uitgesproken, - waardoor in Frankrijk de behandeling der staatszaken wordt ingewijd. Wij kunnen niet toegeven, dat de strijd door de Ministers ongelukkig is gevoerd. Wat beteekenen de 15 stemmen, door de oppositie boven het vorig jaar verkregen, bij den toon en geest, die de vergadering onder het hooren der uiteenloopende gevoelens deed blijken? De netelige zaak van Zwitserland heeft voor den Minister Guizot eene hoogst gunstige wending genomen. Te bedachtzaam, om zijne hartstogtelijke welsprekendheid, die in het Palais-Bourbon te huis behoort, onder de Pairs den toom te vieren, - is hij, ‘le roi de la tribune,’ kalm en bezadigd gebleven. Maar de geestdrift, door de gloeijende woorden van den Graaf de Montalembert opgewekt, kwam hem uitnemend te stade. Wat vermogt daartegen de afkeurende taal van den gewezen gezant de Pontois, die de staatkunde kwam berispen, door hem zelven gediend, - en daarover eene welligt al te scherpe teregtwijzing uit den mond van Guizot ontving. - Eene herhaalde, naauwkeurige lezing der overgelegde dépêches heeft ons overtuigd, dat de Fransche staatkunde tegenover Zwitserland een tweeledig doel heeft beoogd: - zij wilde de interventie van Oostenrijk voorkomen, waartoe Prins Metternich in het najaar van 1846 reeds overhelde; - en ten {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, den triomf der radicalen beletten door gezamenlijke tusschenkomst der vijf groote Mogendheden. Bezwaarlijke taak voorwaar! Het geschil in Zwitserland is oorspronkelijk van godsdienstigen aard: - en men verlangde gemeenschappelijke zamenwerking van twee protestantsche, twee katholieke magten, en van het hoofd der Grieksche kerk. Maar de Zwitsersche quaestie is, in karakter en strekking, ook van staatkundigen aard; de twee beginselen, die Europa reeds zestig jaren verdeeld houden, staan daar over elkander: - men moest dus bovendien twee constitutionele, twee absolute, en ééne mogendheid, die half constitutioneel is, tot overeenstemming brengen. Het belang, dat Oostenrijk door ligging en grenzen bij den loop der Zwitsersche aangelegenheden heeft, springt in het oog. Het kon niet van alle tusschenkomst afzien: er moesten réserves blijven. De kwade wil van Lord Palmerston is even onmiskenbaar bij eene aandachtige lezing der staatsstukken. Dat hij vroeger het Zwitsersch vraagstuk uit hetzelfde oogpunt beschouwde, heeft de dépêche van 9 Junij 1832, door den Heer Guizot overgelegd, ontegenzeggelijk bewezen. Wij duchten zeer, dat de Britsche staatsman weldra wederwraak nemen zal. Uit de correspondentie van het Fransche bestuur met Siegwart-Müller, en de hoofden van het Sonderbund, zouden wij waarschijnlijk eene zeer gewijzigde voorstelling der zaak, en zeker van de aangegrepene hulpmiddelen bekomen. Maar dit feit is onwederlegbaar; de Fransche regering was, binnen vijf weken, geslaagd in het verkrijgen der toestemming van de verschillende kabinetten; en de welberaamde maatregelen zijn alleenlijk mislukt door den spoed en voortvarendheid des Landdags. Men heeft het stelsel der ‘faits accomplis’ tegen de uitvinders gekeerd. Wanneer wij evenwel den Hertog de Broglie de tractaten van 1815 zien op den voorgrond stellen en tegen de Zwitsers inroepen, dan rijst het gebeurde met België en de vernietiging van Krakau ons voor den geest. Ondanks alle bekwaamheid is het de geschiedenis der vledermuis. ‘Je suis oiseau, voyez mes ailes, je suis souris, vivent les rats.’ Schitterend en glansrijk was de verdediging omtrent de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek, gevolgd in de zaken van Italië. Niets kan schooner worden gezegd dan de dépêche van 5 Augustus 1846, waarin de maatregelen van Paus Pius, - de amnestie van 16 Julij, - de verwachtingen van Europa, worden geschetst. In al de stukken, aan de Fransche gezanten bij de Italiaansche hoven gerigt, heerscht dezelfde toon: - sympathie voor de herleving van Italië, maar tevens zekere schroom voor de overdrijving, - die de levendigheid, waarmede het volkskarakter daar alles aangrijpt, en niet minder het lang vertraagd herstel van ergerlijke misbruiken deden voorzien. De minister heeft eerbied voor het karakter, - vertrouwen op den verlichten geest van den Paus: maar hij betreurt, dat de H. Stoel niet, reeds bij den aanvang der hervormingen, hare strekking en haar doel heeft aangeduid. Telkens wordt de ‘gematigde partij’ opgewekt, om zich meer te doen gelden. Er bestaat bij een deel der bevolking meer dan zucht naar inwendige hervorming en verbetering der instellingen. ‘Il y a le désir d'un remaniement des territoires; il y a le désir de l'un de ces faits qui ne s'accomplissent que par la guerre et les révolutions.’ Daar verklaart de minister zich tegen. Het schrijven van 27 September aan den gezant Rossi, door Victor Cousin ‘la noble dépêche’ genoemd, verdient bovenal behartiging. Welke zijn de hinderpalen, de gevaren, waarmede de Paus te kampen heeft? Het gevaar van stilstand en van omkeering. Er zijn bij hem en in Europa lieden, die verlangen, dat hij niets doen zal, dat hij alles bij het oude late. Anderen daarentegen willen, dat hij alles omkeere, alles op het spel zette, zijn eigen behoud er aan wagende, dat in stilte door allen wordt bedreigd, die hem in die rigting voortstuwen. Wij willen den Paus tegen dit dubbel gevaar beveiligen. Het is de staatkunde van het gezond verstand, die wij zelven hebben aangenomen, en die wij den Paus raden te volgen, besloten en bereid hem daarin behulpzaam te zijn, zonder aarzeling en zonder ophef, zoo als het hem en ons betaamt, - ‘c'est-à-dire à des gouvernemens réguliers qui veulent marcher à leur but, et non pas courir les aventures.’ Hoe men als eene nederlaag voor het ministerie heeft kunnen beschouwen, dat de Pairs {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten hebben in hun adres van antwoord de taal van den minister op te nemen, is ons een raadsel. Of men moet vreezen, dat woord en daad niet in overeenstemming zijn. - Treffend is ook de wijze, waarop de staatsman van de populariteit gesproken heeft. ‘Il m'est arrivé de sacrifier la popularité en France pour servir ce que je regardais comme la bonne cause et l'intérêt bien-entendu de mon pays; je n'hésiterais pas davantage à le faire en Italie. Je peux regretter la popularité; la rechercher jamais.’ - Zoo sprak ook William Pitt eens van het te verliezen gezag: ‘Laudo manentem; Si celeres quatit pennas, Resigno quae dedit.’ Veel opzien wekte in Parijs een artikel van den afgevaardigde A. de Morny, die sedert zes jaren het Ministerie en de behoudende partij ondersteunt, maar in een veelgelezen tijdschrift het gewigt van den politieken toestand, en de noodzakelijkheid van het toegeven aan sommige wenschen der oppositie met nadruk betoogde. Sedert heeft de Minister Duchâtel in de kamer der pairs onbewimpeld verklaard, dat het gouvernement even weinig als ten vorigen jare gezind is aan die verlangens gehoor te geven. Dat er veel overdrijving heerscht in hetgeen men van de spanning der gemoederen en het uitzien naar hervormingen opgeeft, lijdt geen twijfel. De tegenpartij op alle punten geslagen - bij de keuze van den voorzitter in de kamer der afgevaardigden, - bij het benoemen der onder-voorzitters, - van de rapporteurs voor het adres, zoekt nu het karakter van den voorzitter des raads aan te tasten, en aldus het vertrouwen te schokken, dat de meerderheid in haren leidsman stelt. Een zeer laakbaar overblijfsel van de vroegere ‘venalité des offices,’ waarbij de demissie verhandeld en verkocht wordt, onder alle vorige ministers geduld, door vonnissen gewettigd - is nu gretig door de oppositie aangegrepen. Nog vóór de discussies over het adres heeft Odillon Barrot, in de kamer der afgevaardigden, interpellaties aan den minister Guizot gerigt, die met kalmte en waardigheid op de hevige aanvallen der linkerzijde heeft geantwoord, en tegelijk eenige wenken aan zijne partij gegeven heeft, die wij vertrouwen, dat niet verloren zullen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Niets treft ons meer in de redevoeringen van Guizot dan het hooge, edele karakter zijner welsprekendheid, dat wij niet beter kunnen omschrijven dan met de woorden van Lord Brougham over William Pitt: ‘The majesty of the diction, - the unbending dignity of the manner, which ever reminded us that we were in the presence of more than an advocate or debater, or even an orator, - that there stood before us a ruler of the people’ (Edinb. Review. October 1838). Frankrijk's vreedzaam bezit van Algerië, in Engeland met leede oogen gezien, schijnt ook de Spaansche bewindslieden tot het versterken van Ceuta, en de vestiging van militaire etablissementen op de noordkust van Afrika te hebben opgewekt. Generaal Serrano aan het hoofd der troepen gesteld, heeft reeds de Zafarinische eilanden in bezit genomen. - Espartero, uit zijne ballingschap wedergekeerd, en altoos nog geliefd door het Spaansche volk, nam zitting onder de senatoren. Zonderlinge zamenloop! eerst gezeten ter zijde van Castanos, hertog van Baylen, gaat hij, na het sluiten der vergadering, zijnen grooten bestrijder Narvaez begroeten; en de oudsten van Spanje zien met welgevallen dit tooneel van verzoening aan. Ook omtrent den gewezen minister Salamanca is het Spaansche kabinet den weg van bemiddeling ingeslagen; en de presiderende minister zal, hopen wij, door veêrkracht en beleid tot zijn doel geraken, - bevrediging der partijschappen. Maar nergens meer dan in Spanje wordt door duizend onvoorziene gebeurtenissen de hoop verijdeld, die gegrond scheen. Paus Pius IX zet het aangevangen werk, trots tegenkanting en overdrijving, beraden en moedig voort. Al heeft het besluit van 29 December 1847 omtrent ‘den raad der ministers’ niet aan de algemeene verwachting beantwoord; wie kan ontkennen, dat daardoor eene groote schrede op den weg van vooruitgang en verbetering is gedaan. Met de instelling der consulta en de municipaliteit van Rome in verband, zal voortaan de raad bestaan uit negen ministers, ieder aan het hoofd eener afzonderlijke afdeeling of departement van bestuur geplaatst, ‘opdat,’ wordt in den aanhef van het besluit gezegd, ‘elk zich in een eigen' onafhanke- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken kring bewegende, eene aansprakelykheid op zich neme, die van de hoogere beambten tot de minderen in rang afdalende, aan de regering dien algemeenen waarborg schenke, waaraan allen moeten onderworpen zijn, aan wie het bestuur der landszaken is toevertrouwd;’ de organisatie en zamenwerking der ministeriën, de benoeming van ‘auditori,’ etc., wordt in 98 artikelen geregeld. Men vergelijke den milden geest dezer bepalingen met het tafereel, door den graaf de Ste Aulaire voor de Fransche pairs opgehangen, - hoe hij (van 1831-1833 gezant te Rome) de administratie vond, - met den graaf van Lutzow, den Oostenrijkschen ambassadeur, in het memorandum van 21 Mei 1831, op de noodzakelijkheid van hervormingen aandrong; maar te vergeefs bij Gregorius XVI aanhield om de verkregen concessies te vereenigen in een ‘motu proprio’ (den plegtigsten vorm der pauselijke wetgeving). Welhaast werd het hoogste gezag met voeten getreden, de ‘cocarde pontificale’ door de bewoners der legatiën afgerukt en door het oproerteeken vervangen. Zóó vervlogen ook toen de verwachtingen des volks, en de welwillende bedoelingen der gematigden in rook. Zal Italië thans gelukkiger zijn? Is er na zestien jaren meer wijsheid, meer doorzigt bij de Italiaansche bevolking? Hebben de liberalen daar nu, minder dan toen aanhoudende herinnering tot gematigdheid en kalmte noodig? Men mag het betwijfelen bij het vernemen der zonderlinge eischen aan het hoofd der katholieke kerk voorgelegd. Reeds moest de vrijheid van drukpers op nieuw worden ingekort. De menigte blijft aanhouden op het ontslag van staatsdienaars, zonder dat van eenige schuld is gebleken. Afschaffing van kloosters en kerkelijke feestdagen, - van den ongehuwden staat van den priester, - geheele wijziging der kerkelijke verordeningen, - kan men in goeden ernst dergelijke vorderingen doen? Heeft Pius, als verlicht vorst, de behoeften der nieuwe maatschappij ingezien, en getoond ze te willen bevredigen, - hij zal niet vergeten, dat hij Paus Pius IX is, de vertegenwoordiger ‘bij uitnemendheid’ van het beginsel van gezag en van orde, welks regten en belangen hij handhaven moet. Wordt ook in de overige Italiaansche staten elke wezenlijke verbetering in het staatsbestuur tegengehouden, en de zucht naar deze met radicale woelingen verward: - {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt van den anderen kant de partij der gematigden hare dure verpligting niet om te handelen, zich te doen gelden, om de regeringen te ondersteunen, die tot de noodzakelijke hervormingen willen overgaan, - dan is het te voorzien, dat ook nu weder het morgenrood van een beteren dag slechts voor een oogenblik de kimmen zal hebben gekleurd; - en dat de pogingen der Italiaansche vorsten op willekeur of revolutionair geweld zullen schipbreuk lijden. Van de eerste kunnen de staten, aan het Oostenrijksch gezag onderworpen, ten voorbeeld strekken, waar de wijze van uitvoering, als bij de censuur, nog bederft wat in de instelling zelve aanbevelenswaardig is. En van het laatste Sicilië, waar de bevolking reeds hérhaaldelijk dat uiterst middel heeft aangegrepen, waaraan, zoo als Fox zeide, het wenschelijk is, dat de vorsten altoos, de volkeren nimmer mogen gedenken. Carlo Ludovico is in het rustig bezit van Parma getreden, welk hertogdom, bij verdrag aan hem toegekend, reeds uit de aanvaardings-proclamatie vernam, dat van den nieuwen souverein geenerlei verandering in het bestuur is te wachten. Hij wil de voetstappen der ontslapene vorstin drukken in vroomheid en godsdienstzin, in regtvaardigheid en kracht van wil. - Marie Louise, Napoleon's weduw, ‘proud Austria's mournful flower,’ - die ééns aller blikken tot zich trok, - is zacht en bijna vergeten ontslapen, - over niets te beschikken hebbende dan over juweelen en kostbaarheden, het geschenk eens keizers, door haar aan Keizer Ferdinand vermaakt; en over hare paleizen en huisraad aan den hertog van Lucca geschonken. In Zwitserland is de aanvankelijke gematigdheid der overwinnende partij kort van duur geweest. Wij spreken niet van enkele militaire geweldenarijen, aan elken krijg, allermeest aan een' burgeroorlog eigen. Maar dat bij zoogenaamde vrije verkiezingen, de federale troepen het voorzitterschap uitoefenen en de kantons gewapenderhand bezetten; - dat verbanning, verbeurdverklaring van goederen, boeten, niet bij vonnis van regters, maar door de overwinnaars, door het voorloopig bewind, worden uitgesproken; - dat achtenswaardige geestelijken als die van het St. Bernhard's-hospitium worden beroofd; goederen van kloosters en bisschoppen aan {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het staatsbeheer worden onderworpen; - dat de nota van den pauselijken nuntius, klagende over schennis van kerken en verkorting van pauselijke regten door het opheffen van kloosters en het verdrijven van kloosterlingen en orde-broeders, - met smaad en verguizing wordt terzijde-gelegd, omdat hierin, let wel! over geestelijke aangelegenheden wordt gehandeld; - dit zijn uitersten, alleen van een revolutionair bewind te wachten, - van een' voorzitter als Ochsenbein, die reeds in de maand Julij het protest van Frankrijk, door den Franschen gezant bij hem ingeleverd, niet aan den landdag overlegde, maar voor zich hield - met de meerderheid handelende, zoo als deze met de 7 kantons. - Wij zijn geen voorstanders van de begrippen der minderheid, en in zooverre hunne zaak niet toegedaan. Maar zoo men prijs stelt op regt en geregtigheid, moet men die wenschen voor allen. Mogten de overwinnaars het oor nog leenen aan de opregte vrienden van Zwitserland; aan den generaal Dufour, die ten ernstigste vermaande, om eene verstandige matiging jegens verdwaalde medeburgers in acht te nemen; - aan sir Stratford Canning, die in zijn jongst memorandum, namens de Britsche regering, de uitvaardiging eener algemeene amnestie aanraadt, en tevens eene zeer omzigtige herziening van de Bonds-acte, met de aanmerking, dat het overwigt van eene uitsluitende partij in Zwitserland geenszins duurzaam kan zijn, noch het heil des lands kan bevorderen; - aan de oversten Ziegler en Burckhardt, die hun ontslag uit de dienst van het eedverbond verlangen, - tenzij men op de maatregelen, welke thans worden genomen, en de taal, welke jegens buitenlandsche mogendheden wordt gevoerd, mogt terugkomen; - aan graaf Pelet (de la Lozère), die, met afkeuring der handelingen van het Fransch gouvernement, en vol liefde voor Zwitserland, zijne rede besluit met heilzame wenken tot eendragt, tot matiging, tot het wegnemen van ieder voorwendsel of reden van buitenlandsche tusschenkomst, vooral ook bij de herziening van het pacte. Zeker, voor het oogenblik hebben de wapens beslist: maar het Zwitsersch vraagstuk is daarom niet geëindigd. - De nota, thans werkelijk door de drie mogendheden ingediend, bewijst, dat zij zich beschouwen als ‘gardiens’, als bewaarders der fondamentele bepalingen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eedgenootschap; - dat zij vasthouden aan de beginsels, door lord Palmerston in 1832 duidelijk verkondigd; - en dat zij evenzeer besloten zijn in 1848, zonder medewerking van Engeland te handelen, als de Britsche minister zelf, in den zomer van 1840, zonder Frankrijk's deelneming heeft doorgetast: - of, gelijk reeds vroeger, in 1827, Frankrijk, Engeland en Rusland, na tienjarige worsteling, het overschot der Grieksche bevolking verdedigden tegen het zwaard des Muzelmans. Bitter, helaas! moet Griekenland voor dien bijstand boeten. Met een zwakken vorst aan het hoofd, - inwendig door partijen verscheurd, - aan den vijandigen invloed van buitenlandsche gezanten blootgesteld, - en nu onlangs beroofd van Coletti, den eenigen staatsman, die veêrkracht wist te geven aan de instellingen en besluiten van een magteloos rijk, - heeft het de kwade luimen van den Britschen minister te verduren, die van de financiële verwikkelingen misbruik maakt, en zijne eischen kleedt in woorden, welke de verontwaardiging opwekken zelfs van den ‘Times’. De twist met de Porte moge zijn bijgelegd, Mussurus weldra wederkeeren; - maar de buitenlandsche schuld is daarmede niet vereffend, de vorderingen van Lord Palmerston niet voldaan. - Treffend en waar is de voorstelling van het voormalig parlementslid Roebuck, die den edelen secretaris voor de buitenlandsche zaken met een' zwavelstok ‘lucifer-match’ vergeleek, overal brand en onheil stichtend. Aan zijne uitstekende bekwaamheid als redenaar en administrateur, - in de oppositie of als bewindsman, valt niet te twijfelen. Maar het is bij de jongste ministeriële zamenstelling gebleken, hoe veel weêrzin zijn karakter inboezemt aan de uitmuntendste leden zijner eigene partij; - aan Lord Grey inzonderheid. Zij vreesden de droevige vermaardheid, die hij zich in Europa had verworven. Het gebeurde te Madrid, te Athene, nu onlangs in de Zwitsersche zaak, is niet geschikt om dit oordeel te verzachten. - Een nieuw licht wordt zeker over deze laatste quaestie verspreid door de stukken, aan het parlement eerstdaags voor te leggen. Anders klaagt men in Engeland niet minder dan ten onzent over de weinige belangstelling in de politiek met het buitenland. Een brief als die van den Hertog van Wellington boeit voor een oogen- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} blik de aandacht: weldra is men gerust gesteld; - en de petitiën tegen de uitbreiding der land- en zeemagt, de redenen van Cobden vinden oneindig sterker weêrklank in deze vredelievende eeuw. Verblijdend zijn de vooruitzigten voor het vrijer handelsverkeer geopend door berigten uit Amerika. De Heer Bancrofft heeft Lord Palmerston gepolst over het wederkeerig onbezwaard toelaten van Britsche en Amerikaansche bodems in de havens van Engeland en de Vereenigde Staten. Het antwoord is zeer gunstig geweest. Het tegenwoordig ministerie is gereed om de vereischte maatregelen aan het parlement te onderwerpen. Men weet, dat de navigatie-wetten reeds sedert eenigen tijd in dagbladen en tijdschriften zijn onderzocht en beoordeeld. Een uitmuntend opstel in ‘the Edinburgh Review’ van October j.l., aan de pen van Porter toegeschreven, en het werk van Ricardo: ‘Anatomy of the navigationlaws,’ trokken algemeen de aandacht, en werden als voorloopers van ministeriële voorstellen beschouwd. De boodschap van President Polk aan het Congres der Vereenigde Staten, van gewone uitvoerigheid, luidt gunstig. In alle takken van volksbestaan heeft zich eene voorbeeldelooze welvaart geopenbaard. De opbrengst der regten op den invoer is, ondanks de reductie in het nieuwe handels-tarief van 1846, grooter geweest, hebbende opgebragt 31½ millioen dollars, dat is 8 mill. meer dan in het vorige jaar, onder het hooger tarief van 1842. De buitenlandsche oorlog, zegt de President, heeft in geene wezenlijke mate de uitbreiding naar buiten of de algemeene welvaart belemmerd. Even gelukkig dus in vrede als in den oorlog! Intusschen verdient het opmerking, dat, nu tien jaren geleden, toen Generaal Jackson zijn ambt nederlegde, hij zich beroemen mogt, dat de gansche schuld, door twee oorlogen veroorzaakt, ten volle was afbetaald. De tegenwoordige President heeft in 18 maanden de schatkist uitgeput, en eene schuld aangegaan van bijkans honderd millioen dollars. En nog ziet men geen einde, of goeden uitslag van den krijg! Ook wordt in Amerika verzekerd, dat het Bewind zelf den oorlog van harte moede is, en zich gaarne zou terugtrekken, zoo dit zonder schade en schande doenlijk was. Maar eene onzigtbare band, de wet {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} der noodzakelijkheid, het vermogen der meerdere beschaving, of wat het ook zij, - drijft en stuwt de ‘Yankees’ voorwaarts, en rusten zullen zij niet, voordat hun grondgebied ter wederzijde den Oceaan tot grens heeft. Bijna evenzoo als het onmetelijke Britsche rijk in Hindostan gestadig wordt uitgebreid! Daarom zijn de pogingen van de eerste mannen der Unie van Webster, van Calhoun, van Clay, onvermogend tegen den stroom; en boezemen de berigten omtrent het veldwinnen der vredelievende partij ons weinig vertrouwen in. Nog onlangs, in de Senaatszitting van 30 December, heeft alleen de stem van den Vice-President beslist, dat een voorstel van Mr. Cass ‘over de vermeerdering der krijgsmagt’ vóór alle andere in behandeling zou komen. De Londensche bladen verzuimen niet aan te merken, dat zoodanige meerderheid van ééne stem, in het Engelsch Parlement, een onfeilbaar voorteeken zou zijn van den aanstaanden val der oorlogspartij: maar dat men zeer ten onregte tot een gelijk besluit zou komen omtrent het Amerikaansche Congres. Voor het oogenblik is het hoofdbezwaar de toestand der geldmarkt; want een minimum van 17 millioen aan schatkistbiljetten, of ‘United States stock,’ moet worden geplaatst. De banken hebben ‘more solito’ door overmatige uitgifte van papier medegewerkt tot den gedrukten staat: - verscheidene hebben reeds hare betalingen gestaakt. De millioenen in specie uit Europa ontvangen, zijn bijna geheel onder de verbruikende klassen in omloop gebragt. Te Nieuw-York had in Wallstreet een ware paniek geheerscht, en men noemde onderscheidene banken, die niet zouden kunnen staande blijven. In Pennsylvanië en Maryland was daarentegen de financiële toestand zoo gunstig, dat deze staten de stipte betaling hunner dividenden verzekerden. Het Mexikaansche Congres was nog te Queretaro vergaderd: maar zou bij een' dreigenden inval van het Amerikaansche leger naar Aguascalientes verplaatst worden. Het had de eerste lezing doen doorgaan van een voorstel, om naar geene vredesvoorwaarden te luisteren, zoolang de Amerikaansche troepen het grondgebied bezet en de havens gesloten hielden: - President Anaya zou geene gedragslijn volgen, dan die door de staten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve werd aangegeven, welker gouverneurs men wilde, dat, met eene enkele uitzondering, allen voor den vrede gestemd zijn. Generaal Bustamente was door de regering tot opperbevelhebber van het reserveleger benoemd. - De Amerikaansche vloot had Mazatlan en Guaymas bezet. Met een woord maken wij nog melding van de vereenigde commissiën uit de stenden in Pruissen, wier zittingen zijn geopend, ten einde te beraadslagen over een ontwerp van strafwetboek. Onder anderen is daarbij ‘de afschaffing der doodstraf’ in overweging genomen: en men kan vermoeden, dat dergelijke debatten, waaraan sprekers als b.v. de wereldberoemde geleerde von Savigny deel nemen, ten uiterste belangrijk zullen zijn. Maar het ontbreekt ons tot heden aan naauwkeurige berigten. Bovendien zullen de Pruissische patenten, de vergaderingen en verhandelingen van den Landdag, enz., het onderwerp van een afzonderlijk opstel in een eerstvolgend nommer van dit tijdschrift uitmaken. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Het Leesgezelschap te Diepenbeek, door Prof. van Limburg Brouwer. In 8o. Groningen, Van Boekeren, 1847. In den begaafden schrijver, wiens nalatenschap ons hier wordt aangeboden, ontviel der Nederlandsche letterkunde een harer schoonste sieraden. Zoo talrijke wetenschappelijke werken van zijne uitgebreide kunde en onvermoeide werkzaamheid getuigen, zijn ‘Charicles et Euphorion,’ zijn ‘Diophanes,’ zijn ‘Ezel en eenig speelgoed,’ zijne vertaling van Manzoni's ‘Verloofden,’ zullen nog lang de herinnering aan zijnen smaak en zijne luim levendig houden. Van die eigenschappen levert ook het ‘Diepenbeeksche Leesgezelschap’ een nieuw en verrassend bewijs; - te treffender, omdat wij hier den schrijver, die zich bij voorkeur op het gebied der klassische wereld plagt te bewegen, zich plotseling in het midden van onzen tijd en van ons volk zien verplaatsen. Het boek - en dit is in ons oog eene hoofdverdienste - is door en door Hollandsch. Bij de blaam, vaak niet zonder regt onzer nieuwere letterkunde aangewreven, dat zij zich al te volgzaam betoont voor indrukken uit den vreemde, en dikwerf stof en vorm tevens aan den nabuur ontleent, komt des te hooger hulde toe aan een werk, dat ons overal echt Hollandsche karakters en toestanden veraanschouwelijkt, en in den waren zin des woords ‘oorspronkelijk’ is. Intusschen, zoo het nagelaten geschrift des Groningschen Hoogleeraars door zijnen vorm aanspraak mag maken op algemeene sympathie en onverdeelde toejuiching, de inhoud moet zeker den kring, in welken het die zal aantreffen, eenigzins beperken. De schrijver plaatst zich niet slechts te midden van den strijd, die ten onzent op maatschappelijk en kerkelijk gebied gevoerd wordt; hij neemt aan dien strijd levendig en onverschrokken deel; - en wel met het gevreesde wapen van den bijtenden en onbarmhartigen spot. Onschadelijk en onschuldig als de titel klinke, bevat het ‘Leesgezelschap’ niets minder dan eene scherpe en uitstekend volgehoudene satyre der kerkelijke reactie, die zich angstvallig aan catechismus en geloofsbelijdenis vastklemt, en in de ongeschonden handhaving der Dordtsche Canones den eenigen waarborg voor het heil der zielen zoekt. Zulk een boek heeft weinig kans op algemeenen bijval in een tijd, waarin, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} hier eerbiedwaardige schoon eenzijdige overtuiging, dáár ligt meêgesleepte onkunde, ginds - en niet het minst - volgzame modezucht, het getal der aanhangers van het orthodoxe systeem dagelijks doet aangroeijen. Te meer hulde verdient de moed, welken de overledene tot het ontwerpen en voltooijen van zijnen arbeid behoefde, - eene hulde, waarin ook de broeder des overledenen behoort te deelen, wien geene vrees voor verkettering terughield, om aan dien arbeid eene publiciteit te schenken, welke hij zoozeer verdient. Immers, zoo het plan op lof en toejuiching aanspraak heeft, niet minder de uitvoering. De karakters zijn even levendig opgevat, als gelukkig gegroepeerd. Onder velen is vooral Baas Hartman, de doldriftige ijveraar, naar het leven geteekend en contrasteert geestig en scherp met kapitein van Berkel, wiens gezond, maar weinig ontwikkeld, verstand, bij elke nadere kennismaking, tegen het onnadenkend aangeleerde stelsel opkomt en eindelijk tot volslagen weêrbarstigheid overslaat. Meesterstukken in hunne soort zijn ook de beide proefpreeken der regtgeloovige kandidaten - over den tekst: ‘laat ons menschen maken,’ en over de ‘liefdekoetsen’. Evenwel, met hoeveel fijnheid van dialektiek soms de ongerijmdheden worden in het licht gesteld, waarin zich het orthodoxe stelsel bij de eenzijdige opvatting der antinomiën van ‘voorbeschikking’ en ‘vrijen wil’ verwart, in den regel treft de scherpe geesseling slechts de grofste en ruwste uitingen der kerkelijke reactie, en blijft zij veelal onmagtig tegen hen, die deze rigting met wezenlijk talent of meerdere matiging voorstaan. Eene leemte, misschien minder aan den schrij. ver, dan aan het genre te wijten. De satyre kan in hare jagt op in het oogloopende ongerijmdheden en scherpe tegenstellingen slechts de extrême's treffen; eene fijnere psychologische ontleding, die de ontrouw aan het gezond verstand ook in hare diepste schuilhoeken en onmerkbaarste schakeringen vervolgt, gedoogt zij, althans in den vorm, waarin haar de Heer van Limburg Brouwer aanwendde, niet. Zij is daarenboven een krachtiger middel ter versterking en bemoediging der bondgenooten, dan ter overtuiging der tegenpartij, en maar al te zeer geschikt om met gelijk gevolg door beide partijen gebezigd te worden; - vooral wanneer zij, in stede van het contrast zich uit de eigenaardigheid der bestredene rigting te laten ontwikkelen, zich veroorlooft het willekeurig van buiten aan te brengen. Beide aanmerkingen gelden vooral het karakter van den Heer van Groenendaal. Voorzeker, er is een punt, waarin, ook zonder grove en opzettelijke huichelarij, zich het meest verfijnde spiritualisme en het grofste sensualisme ontmoeten kunnen. De ontleding van zulke karakters echter vordert eene geheel andere, eene fijnere en diepere bewerking, dan het plan van het ‘Leesgezelschap’ misschien toeliet. De Heer van Groenendaal is nu niet veel meer dan eene bloote copie van den ‘Tartuffe,’ een huichelaar met bewustheid en overleg; en zulk eene voorstelling, al ware zij niet, juist om de veelvuldige herhaling, eene stuitende onregtvaardigheid, schildert ons in elk geval slechts eene uitzondering, die men op het terrein van elke - godsdienstige, maatschappelijke, staatkundige - rigting min of meer kan terugvinden, aan welke een wellusteling of belangzuchtige het zijn voordeel kan achten zich aan te sluiten. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Naömi, of de laatste dagen van Jeruzalem. Naar het Engelsch van Mrs. B.J. Webb. Twee deelen, 12o. 's Gravenhage, K. Fuhri, 1847. Jakob, een verhaal uit het tijdvak der Apostelen, door C. van Schaick, Predikant te Dwingeloo. Twee Stukken in 8o. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1847. De Engelsche schrijfster en de Nederlandsche schrijver bewegen zich op hetzelfde terrein en in nagenoeg dezelfde eeuw - het heilige land, de eerste eeuw na Christus geboorte. Wie echter, door belangstelling in dat tooneel en dien tijdkring tot gunstige vooringenomenheid geleid, hunnen arbeid ter hand neemt, zal, vreezen wij, ook zonder veeleischend te zijn, ze eenigermate teleurgesteld uit de hand leggen. Bij Mrs. Webb ontbreken ook de eerste vereischten ter volbrenging eener taak als die, welke zij op zich nam: - vertrouwdheid met de toestanden, waarin zij hare lezers zoekt te verplaatsen. Er is niet meer Oostersche kleur in haar werk, dan eene oppervlakkige kennis met de Heilige Schrift haar heeft kunnen aan de hand doen. Gebrek aan kennis en gemis dier intuïtie-gave, welke dat gebrek zouden kunnen vergoeden, verraden zich telkens. Een dor en voor het bedoelde einde veel te hoog opgehaald uittreksel uit Flavius Josephus, en de geschiedenis van twee familiën - eene Joodsche en eene Romeinsche - die, reeds vroeger door vriendschap verbonden, door wederzijdsche omhelzing van het Christendom tot elkander gebragt en door en dubbel huwelijk vermaagschapt worden: ziedaar de beide, geenzins harmonisch tot een geheel bewerkte, maar slechts uitwendig naast elkander geplaatste bestanddeelen van den roman. De arbeid des Heeren van Schaick overtreft zeker dien van Mrs. Webb zoowel in kennis der oudheid, als in de bewerking der toestanden en karakters; hij blijft echter verre achter bij hetgeen wij naar andere proeven van dien schrijver verwachtten. Er ontbreekt eenheid en ensemble aan zijn werk. Geheele episoden zoude men zonder schade uit het boek kunnen ligten; en sommige gedeelten mogen eene voorbijgaande belangstelling wekken, het geheel kan dien bevredigenden indruk niet nalaten, welke slechts de vrucht kan zijn van een juist geëvenredigd en harmonisch geordend kunstgewrocht. Trouwens, meer dan ééne moeijelijkheid wachtten beide auteurs op het terrein dat zij zich kozen, vooral zoodra zij het waagden, ook karakters uit de gewijde geschiedenis als handelende personen te doen optreden. Immers, zoodra men het der verdichting veroorlooft, slechts een enkelen trek aan het beeld toe te voegen, dat de heilige overlevering tot ons bragt, loopt men gevaar ergernis te geven en meeningen te kwetsen; zoo men zich letterlijk aan de mededeelingen der Heilige Schrift houdt, en zich tot die redenen en geschriften bepaalt, welke de gewijde geschiedenis ons heeft opgeteekend, houdt men zich moeijelijk van gedwongenheid en gemaaktheid vrij. Het is mogelijk, dat er tusschen die ‘Scylla en Charibdis’ een middenweg te vinden zij, maar het is zeker, dat noch Mrs. Webb noch de Heer van Schaick dien gevonden hebben. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejonkvrouwe de Mauléon, door A.L.G. Toussaint. In 12o. 's Gravenhage, K. Fuhri, 1848. Slechts een enkel woord, maar een woord van schier ongedeelden lof en toejuiching voor de jongste vrucht van het talent onzer onvermoeide romancière, Eene historische anecdote, door Voltaire bewaard, volgens welke eene verloving, door Bossuet in zijne vroegste jeugd aangegaan, later op aandrang zijner vrienden, met toestemming der verloofde, zou vernietigd zijn geworden, om zoo groote gaven voor de kerk te bewaren, maar die desniettemin den grondslag tot eene innige en levenslange vriendschapsbetrekking gelegd zoude hebben, heeft de stoffe geleverd, waarvan de begaafde schrijfster schitterend partij heeft weten te trekken. Wilden wij in details treden, wij zouden, schoon het haar vergevende, dat de figuur van Bossuet eenigzins aan de hoofdpersone is opgeofferd en tegenover deze zwak en weifelend schijnt, misschien eenige bedenkingen wagen tegen de onwaarschijnlijkheden, die ons in de episode van Louïze en Lord Henry stuitten; wij zouden daarentegen gaarne hulde doen aan de dialectische vaardigheid en scherpzinnigheid, welke in de teekening van den abt de Navarrois doorblinkt. Bovenal echter zouden wij onze bewondering wenschen uit te spreken en te motiveren voor de voortreffelijke teekening van het karakter der jonkvrouwe, welker naam het boek draagt, - een boek dat onze aanbeveling waarlijk niet behoeft, om talrijke lezers en toejuiching te vinden! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste bronnen van onze Metaphysische begrippen. Geschichte unserer abendländischen Philosophie. Entwicklungsgeschichte unserer spekulativen, sowohl philosophischen als religiösen Ideen von ihren ersten Anfängen bis auf die Gegenwart. Von Dr. Eduard Röth, ausserordentlichem Professor der Philosophie an der Universität zu Heidelberg. Erster Band. Die ältesten Quellen unserer spekulativen Ideen. Mannheim. 1846. 8o. - Ook onder den titel: Die ägyptische und die zoroastrische Glaubenslehre als die ältesten Quellen unserer spekulativen Ideen. Het hierboven genoemde werk, dat de aandacht niet alleen van philosophen, maar ook van philologen, en zoowel westersche als oostersche, allezins waardig is, heeft zijn eersten oorsprong te danken aan een zeer eenvoudige opmerking, en die zeker ook niet nieuw is; maar die toch, misschien wel om die groote eenvoudigheid zelf, te veel over het hoofd gezien is, en op de behandeling van de geschiedenis der philosophie nog niet dien invloed gehad heeft, dien zij behoort te hebben. Zij is deze, dat de oorsprong van onze speculative ideën, zoo als zij door Prof. Röth genoemd worden, dat wil zeggen van onze metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent de wereld, den mensch en het Opperwezen, minder een philosophische, dan een historische is; dat zij minder het resultaat van philosophische bespiegeling, dan bij overlevering ontvangen en aangenomen zijn. Dat zóó onze gewone metaphysische begrippen van wereld, mensch en Godheid met het Christendom ons overgeleverd, en geenzins in het brein van onze phi- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} losophen geboren zijn, is wel bekend. Maar ook het daarmeê strijdige pantheïsme, dat in den laatsten tijd in de Duitsche philosophie geheerscht heeft; vanwaar was dat? Hegel had het van Schelling, en Schelling van Spinoza. En Spinoza? Zeker niet van zijn voorganger in de philosophie, van Descartes. Spinoza was Jood, geleerde Jood: zijn onchristelijke pantheïstische wereldbeschouwing had hij uit de Kabbala, een traditioneel pantheïstisch stelsel van Joodsche philosophie of theosophie. En deze Kabbala is herkomstig uit het Oosten. - Wil men dus in waarheid een geschiedenis der philosophie, dan behoort daartoe vooral ook, dat men den eersten oorsprong van onze metaphysische begrippen opspore, om dan van dien eersten oorsprong af aan de ontwikkeling en wijziging daarvan in den loop der eeuwen bij de verschillende volken en in de verschillende philosophische stelsels na te gaan en tot onzen tijd toe te vervolgen. Dit werk nu heeft Prof. Röth ondernomen; en na veeljarige, dikwijls zeer moeijelijke studie, zooals van Kabbala en Talmud, is hij tot het resultaat gekomen, dat de eerste bronnen èn van de Grieksche philosophie, èn van de Joodsche en Christelijke, en zoo van alle onze Westersche metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent wereld, mensch en Opperwezen te zoeken zijn in de godsdienststelsels der oude Egyptenaren en oude Persen. Maar deze bronnen vond hij niet geopend. De studiën zelfs, die tot het openen van deze bronnen vereischt worden, vond hij nog in haar kindschheid: maar, onvermoeid in zijn streven en door geen zwarigheden terug te schrikken, ging hij nog op dertigjarigen leeftijd naar Parijs, om daar vier jaren lang Hieroglyphen en Coptisch, en Zend en Sanscrit te studeren; en eerst na vele jaren kon hij beginnen, als vruchten van zijn studie, in dit eerste deel van een geschiedenis der philosophie de Egyptische en de Zoroastrische geloofsleer te geven als de oudste bronnen van onze speculative ideën. Allerbelangrijkst is deze op nieuw uit de bronnen, gedeeltelijk uit nog ongebruikte bronnen, geputte beschrijving en uiteenzetting van de oude Egyptische en oude Persische godsdienststelsels, vooral die van het oude Egyptische. Bijkans {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} alles is hier nieuw of verschijnt in een nieuw licht; en, men behoeft het slechts gelezen te hebben, om volkomen overtuigd te zijn, dat werkelijk alle metaphysische begrippen en voorstellingen der oude Grieksche philosophie aan de wijsheid der Egyptische priesters ontleend zijn. Het is mijn oogmerk niet, van het leerstelsel der Egyptische priesters, zoo als het door Prof. Röth met groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit de bronnen is zamengesteld, een overzigt te geven: ook het kortste overzigt zou voor mijn oogmerk te uitgebreid worden: maar als één enkel voorbeeld van de meest verrassende opmerkingen, die men hier telkens aantreft, wil ik hier alleen de verklaring vermelden van dat zoo wonderlijk vérschijnsel, dat de Egyptenaren hun godheden òf geheel, òf gedeeltelijk, in de gestalte van dieren hebben afgebeeld. Hegel heeft gemeend dit verschijnsel te moeten verklaren uit de onderstelling, dat de Egyptische godsdienst oorspronklijk een dierdienst, een godlijke vereering van het redelooze dier geweest is. Veel redelijker is zeker de gewone verklaring, dat die diergestalten geen eigenlijke beelden der godheden, maar slechts zinnebeelden waren. Doch ook deze verklaring is slechts gedeeltelijk, slechts half waar. Prof. Röth heeft het op de duidelijkste en overtuigendste wijze aangetoond: die heele en halve diergestalten voor beelden van godheden zijn niets anders dan hieroglyphen. En, even als in het Egyptische schrift de hieroglyphen, zoo als bekend is, slechts gedeeltelijk symbolen of zinnebeelden, maar voor het overige klankteekens of letters zijn; zoo zijn het ook die diergestalten. Zoo wordt bij voorbeeld de godin Okeame, de gemalin van den Nijl, gewoonlijk zinnebeeldig voorgesteld in de gestalte van een beerin, omdat het sterrebeeld van dezen zelfden naam aan den hemel haar woning was: maar de maangod Chonsu phonetisch door een Ibis, in het Egyptisch Chib, het klankteeken van de letter Ch., als initiaal van den naam Chonsu. En even zoo worden dan ook niet enkel diergestalten, maar allerlei figuren als hieroglyphen tot afbeelding der goden gebruikt. Zoo wordt de zonnegod Re zinnebeeldig voorgesteld in de gedaante van een groot oog met voeten en vleugels, als de door het hemelruim wandelende opzigter der wereld; en de godin Me, de Themis der Grieken, phonetisch door {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} een struisveêr, het klankteeken voor de letter M. Die diergestalten staan dus, even als die andere figuren, niet daar als beelden der godheden; de oude Egyptenaren geloofden in het geheel niet, zoo als Herodotus reeds gezegd heeft, dat hun goden er zoo uitzagen, als zij die pleegden voor te stellen: zij staan daar, om als hieroglyphen, òf door een wel bekend zinnebeeldig teeken een bepaalde godheid aan te duiden, òf door een klankteeken aan den naam er van te herinneren. Wel werd een dier, dat zoo de gewone hieroglyphische beteekenis van den naam van een zekere godheid had, ook als aan deze godheid heilig en gewijd beschouwd, en als zoodanig in den tempel van deze godheid onderhouden en verpleegd; maar ook zoo werd het alleen maar als levend zinnebeeld der godheid beschouwd, en eerst later kon het bijgeloof van het volk er toe vervallen, om in zulk een dier een incarnatie der godheid te zien en het als zoodanig godlijke eer te bewijzen. Minder bevredigend, dan de beschrijving en uiteenzetting van het Egyptische leerstelsel, is die van de leer van Zoroaster. Trouwens hier kon Prof. Röth ook niet zoo veel nieuws geven. Hier kon hij bijkans van geen andere bronnen gebruik maken, dan van de reeds lang bekende en gebruikte, de berigten der oude Grieksche en Romeinsche schrijvers en de Zendavesta en Bundehesch, de eerste volgens de overlevering een werk van Zoroaster zelf, de andere een later, maar toch oud werk in het Pehlwi, dat een nog vollediger leerstelsel, dan de Zendavesta zelf, bevat: maar beide deze werken waren ook hem nog alleen maar toeganklijk door de vertaling van Anquetil du Perron, die zonder kennis van het oorspronklijke alleen naar de verklaringen van Indische priesters der Parsen vervaardigd is, en waarvan men door vergelijking van het oorspronklijke Zend thans zoo veel weet, dat zij alles behalven getrouw is 1. De kennis van het Zend is nog niet genoeg gevorderd, en nog veel minder die van het Pehlwi, om {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} versch uit de oorspronklijke Zendavesta en Bundehesch zelf het leerstelsel van Zoroaster te putten: want Burnouf's Commentaar over de Yaçna, een liturgisch gedeelte van de Zendavesta, is wel een voor de kennis van het Zend hoogstverdienstelijk werk, maar op lange na nog geen genoegzaam hulpmiddel, om ook de overige voor de leer van Zoroaster meer belangrijke gedeelten van de Zendavesta in het oorspronklijke te verstaan. Er blijft dan ook in het leerstelsel van Zoroaster, zoo als het hier door Prof. Röth voorgesteld en ontwikkeld is, nog veel duisters over, dat uit den zamenhang van het geheel niet te begrijpen is, en waarover eerst een beter en naauwkeuriger verklaring van de ooŕspronklijke Zendavesta het noodige licht zal kunnen verspreiden. Trouwens dit is dan ook door Prof. Röth zelf op meer dan één plaats, zoo als op bl. 47, erkend. Maar behalven de voorstelling en uiteenzetting van het Egyptische leerstelsel en van de leer van Zoroaster, die men volgens den titel alleen hier verwachten zou, bevat dit eerste deel ook nog die van de Phoenicische en Grieksche godsdienstige begrippen, en wel als afstammelingen van het Egyptische godsdienststelsel. Menigeen zal het zeker bevreemden, hier de Phoenicische en Grieksche godsdienstige begrippen als afstammelingen van het Egyptische godsdienststelsel genoemd te zien: maar die bevreemding zal ophouden, wanneer men het werk van Prof. Röth gelezen heeft. Het is namelijk bekend, hoe van het jaar 2300 vóór het begin van onze jaartelling af Nederegypten overheerd is geword∂n door een uit de Arabische woestijn in het land gedrongen herdersvolk, welks vorsten in het Egyptisch Hyksos, dat is herdervorsten, genoemd, vijf eeuwen lang over Nederegypten geheerscht hebben. Volgens den Egyptischen geschiedschrijver Manetho waren het Phoeniciërs, dat is Kanaäniten, en hij noemt hen met dezelfde benaming ἀλλόϕυλοι, waarmeê ook gewoonlijk in de Grieksche te Alexandriën in Egypten vervaardigde overzetting van het Oude Testament de Philisthijnen genoemd worden. Dit herdersvolk nu heeft, nadat het Nederegypten overheerd had, weldra het Egyptische godsdienststelsel aangenomen, en, toen het na vijf eeuwen door de vorsten van Opperegypten weêr {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} verdreven werd, zich het eerst, zoo als het schijnt, naar Creta begeven, en van daar wijd en zijd over de eilanden en de kusten van de Middellandsche zee verbreid, waar het in de benamingen van Cariërs, Philisthijnen en Pelasgiërs, die alle vlugtelingen of uitgewekenen beteekenen, de herinnering aan zijn oorsprong bewaard heeft. Daar heeft het overal onder volken, die nog slechts zeer eenvoudige godsdienstbegrippen en nog geen ontwikkeld godsdienststelsel hadden, door middel van zijn priesters de Egyptische wijsheid verbreid; en hieruit alleen moet de groote, anders volstrekt onbegrijpelijke overeenkomst der Phoenicische en Grieksche mythologie met het godsdienststelsel der Egyptenaren verklaard worden. Het bewijs voor dit alles leze men in het werk van Prof. Röth zelf. Vele bijzonderheden zullen zeker menigeen, even als mij, niet even zeker of waarschijnlijk voorkomen: maar dit beneemt niets aan de waarheid en overtuigende klaarblijkelijkheid van het geheel. Ik wil hier alleen nog maar bijvoegen, dat die voor de geschiedenis der beschaving van de oude wereld zoo belangrijke opmerking, dat de volksstammen, die in de oude geschiedenis onder de algemeene benaming van Phoeniciërs begrepen worden, uit Egypten afkomstig, namelijk de uit Egypten verdrevene Hyksos zijn; dat deze opmerking niet nieuw is. Men vindt ze reeds bij Hamaker in zijn Miscellanea Phoenicia, p. 172 vlg.: maar dit werk schijnt Prof. Röth onbekend gebleven te zijn. Zoo zijn dan volgens Prof. Röth het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster de eerste en oudste bronnen van alle metaphysische begrippen en voorstellingen in onze westersche of Europesche philosophie, van het eerste begin van philosophische bespiegeling bij de oude Grieken af aan tot de nieuwste Duitsche philosophie toe. Hoe hij uit deze twee bronnen de gansche ontwikkelingsgeschiedenis der Europesche bespiegelende wijsbegeerte zal afleiden, zullen de volgende deelen moeten leeren, en het is billijk, dat wij vooralsnog ons oordeel daarover opschorten. Maar - zijn dan ook onze Christelijke metaphysische begrippen en voorstellingen omtrent wereld, mensch en Godheid, en dus de godsdienstbegrippen van het Oude en Nieuwe Testament, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} insgelijks uit deze twee bronnen, uit het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster, ontsproten? Volgens Prof. Röth is dit werkelijk het geval. Reeds in de Voorrede, en ook verder in de Inleiding (bl. 22), geeft hij het te kennen. Volgens hem hebben zich de godsdienstbegrippen van het Nieuwe Testament hoofdzakelijk uit het Oude, en die van het Oude Testament vóór de Babylonische gevangenis uit het Egyptische, en daarna uit het Zoroastrische leerstelsel ontwikkeld. De bewijzen hiervoor zullen ook eerst in het vervolg gegeven moeten worden, en wij zullen dus, totdat zij gegeven zijn, moeten wachten met ze te beoordeelen: maar, als ik het Egyptische godsdienststelsel, zoo als het nu hier door Prof. Röth uiteengezet is, met de ons wel bekende begrippen en voorstellingen der Mozaïsche godsdienst vergelijk; dan is het mij volstrekt onbegrijpelijk, hoe het hem ooit mogelijk zijn zal, deze Mozaïsche godsdienstbegrippen uit de Egyptische af te leiden. Zeker, als men bedenkt, dat de Israëliten even zoo wel, als de Phoeniciërs, de Cariërs, Philisthijnen en Pelasgiërs, uit Egypten gekomen zijn, en dat Mozes zelfs Egyptisch opgevoed en onderwezen werd in alle wijsheid der Egyptenaren (Hand. 7: 22); dan moet niets natuurlijker schijnen, dan dat ook de Mozaïsche godsdienstbegrippen door groote overeenstemming haar oorsprong uit de Egyptische verraden zullen. Maar waar is die overeenstemming? In godsdienstplegtigheden, ja, is een groote gelijkheid niet te miskennen: men kan het duidelijk daarin zien, dat Mozes in Egypten geboren en opgevoed was: maar hoe nader en naauwkeuriger men toeziet en vergelijkt, des te meer ziet men in die groote gelijkheid onderscheid, verschil, ja tegenstelling; en reeds Herder zeide, waar hij in zijn Geist der Ebräischen Poesie (3te Ausg. von Justi, I, S. 316) van die gelijkheid der instellingen van Mozes met de Egyptische sprak: ‘Der Geist seiner Religion aber war nicht Aegyptisch. Sein Gott war Jehovah, der Gott seiner Väter; und auch in Ceremonien zog er seine Einrichtung wie Geist aus der groben Materie.’ Van dien geest der Mozaïsche godsdienst spreken wij hier; van dien geest, die ook in alle godsdienstplegtigheden zinnebeeldig is uitgedrukt; van de gods- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige begrippen; van de spekulative Ideen, zoo als Prof. Röth het noemt, dat is van de metaphysische begrippen of voorstellingen omtrent wereld, mensch en Godheid: - wat overeenstemming is hier tusschen de Mozaïsche godsdienst en het Egyptische godsdienststelsel? Dit Egyptische godsdienststelsel was, gelijk het door Prof. Röth zelf gekarakteriseerd wordt, Polytheïsme, materieel Pantheïsme, of Kosmotheïsme, wereldvergoding; de Mozaïsche Godsdienst het strengste Monotheïsme, God en wereld zoo ver als mogelijk van elkander gescheiden: alles is hier lijnregt tegen elkander overgesteld. Zou die geest der Mozaïsche godsdienst, zouden die metaphysische begrippen, niet oorspronklijk zijn? zou het niet waar zijn, dat de God der Mozaïsche godsdienst de God der Vaderen was? Die oorspronklijkheid wordt door Prof. Röth ontkend, en dat in overeenstemming met zijn grondstelling, dat de volksstam, dien men gewoon is den Semitischen te noemen, niets oorspronklijks heeft, ja eigenlijk niet eens als een oorspronklijk zelfstandige volksstam te beschouwen is, en ook te onregt de Semitische genoemd wordt. Voor deze paradoxe stelling behoeven wij de bewijzen niet eerst in het vervolg van het werk te verwachten: die bewijzen, zoo vele als hij er heeft, zijn reeds hier gegeven, en wel op bl. 82 en 83 en bl. 100 en 101. Wij zijn dus reeds volkomen in staat, die te beoordeelen. Op bl. 82 erkent hij eerst wel op het tooneel, waarop, zoo als hij zich uitdrukt, de ontwikkelingsgeschiedenis van onze westersche philosophie speelt, drie verschillende volksstammen met eigendommelijke taal en schrift en zeden: vooreerst de Baktrisch-persische, die hij gewoonlijk met één woord de Arianische, beter in de Noten de Arische noemt, ten oosten met de Indiërs, ten westen met de oudste bewoners van Griekenland en Italiën verwant; ten tweeden de te onregt, zoo als hij zegt, zoogenaamde Semitische; en ten derden de Aethiopisch-egyptische: maar dan laat hij daarop volgen (en dit moet het eerste bewijs zijn): ‘De talen der Arianische volken, het Assyrisch, Medisch, Persisch, Baktrisch enz., zijn alle na aan elkander verwant, en behooren volgens de overblijfsels, die er van bewaard zijn, tot den {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Indo-germaanschen taalstam. Het Egyptisch maakt insgelijks een eigenen, zelstandigen taalstam uit. In het midden tusschen beide staan de talen der zoogenaamde Semitische volken, die, ofschoon zij een eigendommelijke grammatische ontwikkeling bereikt hebben, in vele opzigten zich aan den Egyptisch-aethiopischen taalstam aansluiten, en daarentegen van den Indo-germaanschen aanmerkelijk afwijken. - Naar hetgeen de bouw van deze taalstammen schijnt aan te duiden, staan de Arianische en Aethiopisch-egyptische volksstammen het afgezonderst en zelfstandigst tegen elkander over, terwijl de Semitische volksstam een minder zelfstandige plaats tusschen de twee andere inneemt en zich meer aan den Aethiopisch-egyptischen aansluit.’ - Dit bewijs, indien het kon gelden, zou zeker van zeer groot gewigt zijn: want, zoo als Prof. Röth ook op bl. 2 der Noten heeft aangemerkt, het is algemeen erkend, dat taalverwantschap het treffendste bewijs voor de stamverwantschap van twee volken is. Maar eigenlijk is Prof. Röth ons het bewijs hier schuldig gebleven. Want, zal hetgeen hij hier gezegd heeft, iets bewijzen, dan had hij moeten aantoonen, dat de eigendommelijke grammatische ontwikkeling, die hij toch aan het Semitisch toekent, uit die van het Egyptisch natuurlijk ontstaan of daarmeê ten minsten zusterlijk verwant is. In de geleerde Noten achter het werk, had hij aan dit bewijs tot staving van zulk een gewigtige, maar ook zoo paradoxe, grondstelling wel een plaats mogen inruimen. Zoo lang dit bewijs niet geleverd is, zal de eigendommelijke grammatische ontwikkeltng van het Semitisch tot bewijs blijven verstrekken, dat werkelijk het Semitisch een eigendommelijke, zelfstandige taalstam is, en dat bij gevolg de Semitische volken een afzonderlijken zelfstandigen volksstam uitmaken. Dat bij onderlinge vergelijking van de drie genoemde taalstammen het Semitisch, zoo als Prof. Röth meent, in zijn bouw eenige meerdere gelijkheid met het Egyptisch, dan met het Indo-germaansch, of wel het Indogermaansch met het Egyptisch, vertoont; dit zou nog volstrekt niets bewijzen. Daar de vorm van alle menschelijke talen uit één en dezelfde bron gesproten is, uit de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne menschelijke rede; zoo moet men zich veel meer over de groote verscheidenheid van vormen bij de verschillende taalstammen, dan over de gelijkheid en overeenkomst, waar men die aantreft, verwonderen; en niets is natuurlijker, dan dat van drie verschillende taalstammen twee in eenige opzigten meer met elkander overeenkomen, dan één van deze twee met de derde. Overeenkomst tusschen twee taalstammen in eenige bijzondere opzigten bewijst op zich zelf niets. Zoo heeft bij voorbeeld de zoogenaamde Maleische taalstam, waarvan het Javaansch de meest ontwikkelde tak is, met den Semitischen gemeen het gebruik van pronomina suffixa in plaats van pronomina possessiva en den tweelettergrepigen, uit den éénlettergrepigen ontwikkelden vorm der hoofdwoorden, en wel zoo, dat, even als dit voor het Semitisch door Dr. Ernst Meier in zijn Hebräisches Wurzelwörterbuch aangetoond is, die tweelettergrepige vorm zich uit den éénlettergrepigen veelal ontwikkeld heeft door verdubbeling: en toch is die Maleische taalstam een volkomen zelfstandige, van het Semitisch geheel onafhanklijke taalstam. - Wil iemand na al het gezegde nu nog daarenboven de stamverwantschap van het Semitisch en het Egyptisch opzettelijk wederlegd zien, hij kan het met vele bewijzen gedaan vinden door den zoo evengenoemden Dr. Ernst Meier in het derde Aanhangsel achter zijn Hebräisches Wurzelwörterbuch: Ueber das Verhältniss der ägyptischen zum semitischen Sprachstamme. Dr. Meier is zelfs van oordeel, dat het Semitisch in den geheelen aard en het karakter van zijn bouw en grammatische ontwikkeling veel meer gelijkheid - ofschoon daarom nog juist geen verwantschap - vertoont met het Indo-germaansch, dan met het Egyptisch. Op bl. 83 tot zijn tweede bewijs overgaande, zegt Prof. Röth, dat de oudste historische berigten omtrent de afstamming van die volken zelfs nog verder gaan: want dat in de stamtafel der volken Gen. 10 de van de nieuweren valschelijk zoogenaamde Semitische volken verklaard worden voor stamverwant met de Aethiopiërs en Egyptenaars, daar zij Cusch, tot wiens zoon zij ook den stichter van Babylon Nimrod maakt, en dus de Aethiopiërs, met Misraïm, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is de Egyptenaars, en Kanaän, dat is de Phoeniciërs, van één en denzelfden stamvader Cham afleidt. ‘Welke waarde men nu ook’ zegt hij ‘aan deze stamtafel mag toekennen, zoo blijkt daaruit toch ten minsten zoo veel, dat de auteur daarvan de van ons zoogenaamde Semitische volken, de Babyloniërs en Phoeniciërs, als met den Aethiopisch-egyptischen volksstam verwant beschouwde.’ Zeer veel waarde, werkelijk historisch gezag, schijnt dus Prof. Röth zelf aan die stamtafel der volken niet te willen toekennen. Trouwens het is thans algemeen erkend, dat die stamtafel alleen en op zich zelf de werkelijke stamverwantschap van verschillende volken niet bewijzen kan, indien zij niet bevestigd wordt door taalverwantschap: - ofschoon men ook dan nog, als zij hierdoor niet bevestigd wordt, toch aan die stamtafel geen historisch gezag moet ontzeggen: want zij is niet verdicht, maar steunt werkelijk op historische overleveringen. - Maar het is immers volstrekt niet waar, wat Prof. Röth zegt, dat in die stamtafel de door ons zoogenaamde Semitische volken als met den Aethiopisch-egyptischen volksstam verwant beschouwd en van Cham als stamvader afgeleid worden. Het is zelfs niet waar van die beide volken, de Babyloniërs en Phoeniciërs, die Prof. Röth hier noemt, als waren het alle Semiten. Het is slechts waar van Nimrod, den stichter van Babylon, en van de Phoeniciërs, en met name ook van de Philisthijnen volgens vers 14. Waarlijk, - ik durf het haast niet zeggen, maar het is toch zoo - Prof. Röth schijnt die stamtafel slechts even ter loops te hebben ingezien: want worden niet vers 21 vlgg. behalven vele andere volksstammen de Aramaeërs, dat is de Syriërs en Babyloniërs, en alle zonen van Heber, en dus de Israëliten en Arabieren, uitdrukkelijk van Sem afgeleid? Dat de Phoeniciërs, en daarmeê ook de Philisthijnen, als van Cham afkomstig, in die volkstafel beschouwd worden, mag ons geenzins bevreemden: het waren immers de uit Egypten verdrevene Hyksos. De reden, waarom zij daar als van Cham afkomstig beschouwd worden, is, zoo als Hamaker in zijn Miscellanea Phoenicia ter aangehaalde plaats heeft opgemerkt, eenvoudig deze, dat zij afkomstig waren uit het land van Cham; {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo heeft die beschouwing een werkelijk historischen grondslag. - De afstamming van dien enkelen persoon, van Nimrod, kan hier bij de vraag naar stamverwantschap van volken natuurlijk van geen belang zijn: maar waarom zou Nimrod niet werkelijk een afstammeling van Cusch geweest kunnen zijn, een Cuschiet namelijk uit Zuid-arabiën; en die dappere held en geweldige jager van daar uitgetogen als overweldiger in de vlakte van Sinear een rijk hebben kunnen stichten? Doch even goed kan men onderstellen, dat Nimrod wel een Semiet geweest is, maar in die volkentafel opgegeven wordt als afkomstig van Cusch, alleen omdat hij afkomstig was uit het land van Cusch, alleen omdat hij afkomstig was uit het land van Cusch, namelijk uit Zuid-arabiën. Mogelijk zelfs was hij van daar uitgeweken juist bij gelegenheid dat een gedeelte der Cuschiten uit Africa over de straat Bab-el-mandeb in Zuid-arabiën viel en daar zich vestigde in die streken, die daarom nog lang daarna, even als Aethiopiën in Africa, het land van Cusch of Aethiopiën genoemd zijn geworden. Op bl. 100 beweert Prof. Röth, dat de onzelfstandigheid der Semitische volken, in tegenoverstelling van de Egyptisch-aethiopische en de Arianische volksstammen, ook op een allertreffendste wijze zigtbaar is in de onzelfstandigheid van hun cultuur of beschaving. ‘Dit openbaart zich vooreerst’ zegt hij ‘in hun schrift. De Aethiopisch-egyptische stam en de Arianische hebben elk zijn eigendommelijke schriftteekens, die niets met elkander gemeen hebben, en op geheel verschillende beginsels van klankbeteekening gegrond zijn; de eerste de hiëroglyphen, de andere het spijkerschrift. De Phoeniciërs daarentegen en de met hen verwante west-asiatische Semiten, en even zoo de Babyloniërs, hadden een Alphabet, dat naar dezelfde beginsels gevormd is, als het hiëroglyphenschrift, en waarschijnlijk slechts ontstaan is uit een tot de noodzakelijkste behoefte beperkt en uit den rijkdom van het Egyptische schrift gekozen aantal hiëroglyphische teekens.’ - Ja, dit is meer dan waarschijnlijk: dit is zeker genoeg. De Phoeniciërs hebben gedurende hun verblijf in Egypten het schrijven geleerd van de vroeger beschaafde Egyptenaren, gelijk de overige Semitische volken, en deze niet alleen, maar ook de Grie- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en Romeinen, het schrijven geleerd hebben van de vroeger beschaafde Phoeniciërs, en de Germanen en overige Europesche volksstammen van de vroeger beschaafde Romeinen en Grieken: maar wat bewijst dit voor de zelfstandigheid of onzelfstandigheid van al deze volken? En aan eigen verdienste in de uitvinding van het schrift ontbreekt het de Phoeniciërs ook niet. Zij hebben van het omslagtige en moeijelijk te schrijvene en te lezene hiëroglyphenschrift een gemakkelijk letterschrift gemaakt. Zoo ver hebben de Egyptenaren het nooit gebracht, maar het eigenlijke letterschrift nog eeuwen later eerst van de Grieken moeten leeren. En zoo heeft het ook den Grieken aan eigen vinding in het schrift niet ontbroken: want van de Phoeniciërs het schrijven leerende en het schrift overnemende, hebben zij van het Semitische schrift zonder vocalen, dat dus eigenlijk slechts een syllabeschrift was, een volkomen letterschrift van consonanten en vocalen gemaakt. Op bl. 101 zegt Prof. Röth eindelijk, dat de onzelfstandigheid der zoogenaamde Semiten in beschaving of cultuur, tegenover de Aethiopisch-egyptische en de Arianische volksstammen, nog sterker in het oog springt bij de godsdienstige voorstellingen. ‘Alleen de Aethiopisch-egyptische stam en de Arianische hadden een zelfstandige, uit den staat van hun eigen beschaving ontstane, als het ware uit hun eigen grond en bodem ontsprotene goden- en geloofs-leer, terwijl de goden- en geloofs-leer der Semitische stammen zich slechts als een mengsel uit die der beide andere stammen vertoont, zoodat zelfs nog een gedeelte der namen van hun goden den uitheemschen oorsprong verraadt.’ Maar waarop steunt nu deze bewering? Nergens anders op, dan dat Prof. Röth, als hij van goden- en geloofs-leer der Semitische stammen spreekt, bijkans alleen het oog heeft op de goden- en geloofs-leer der Phoeniciërs; van die Phoeniciërs, die gedurende hun vijfhonderdjarig verblijf in Egypten het godsdienststelsel der Egyptische priesters aangenomen en met hun eigene oorspronklijke godsdienstbegrippen vereenigd hebben, en die later uit Egypten verdreven dat godsdienststelsel wijd en zijd, vooral in Syriën, verbreid hebben; waar het op nieuw met de oorspronklijke volksbe- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen der verschillende stammen vereenigd en ineengesmolten, een waar mengelmoes is geworden, waaruit, vooral bij de gebrekkige berigten, die wij er van hebben, naauwelijks wijs te worden is, maar waarin toch Prof. Röth veel licht gebracht heeft, door aan te toonen, dat de hoofdbestanddeelen daarvan Egyptisch van oorsprong zijn. Ja die bewering van Prof. Röth, dat de godsdienst- of geloofs-leer der Semiten niet eigendommelijk en zelfstandig, maar slechts een mengelmoes is, door zamensmelting uit de Aethiopisch-egyptische en de Arianische ontstaan; die bewering steunt nergens anders op, dan dat hij bijkans alleen het oog heeft op de goden- en geloofs-leer van die Phoeniciërs, en bij zijn beschouwing de godsdienst der Hebraeën of Israëliten geheel ter zijden stelt en, om mij zoo uit te drukken, écarteert. Neen waarlijk, het begrip van Jahvè (of, zoo als de naam gewoonlijk verkeerd wordt uitgesproken, Jehova), het begrip van een eenig oneindig persoonlijk Opperwezen, welks heilig wezen met al het eindige, met wereld en natuur, niets gemeen heeft, maar dat de gansche wereld, hemel en aarde, geschapen heeft en naar zijn heiligen raad door zijn geest bestuurt en regeert; dit begrip, het hoogste en verhevenste van alle metaphysische begrippen of speculative ideën, is toch waarlijk geen mengsel van Aethiopisch-egyptische en Baktrischpersische goden- en geloofs-leer. Voorwaar, niet minder eigendommelijk en zelfstandig, als het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster zich van elkander onderscheiden, onderscheidt zich de Mozaïsche godsdienst van deze beide, ja van alle godsdiensten der geheele oude wereld: want alle deze godsdiensten hadden dit met elkander gemeen, dat zij wereld- of natuur-vergoding waren. Van deze alle onderscheidt zich de Mozaïsche als de allereigendommelijkste en allerzelfstandigste, - als eenig. Maar ook de algemeene godsdienstbegrippen van het volk bij de Semiten onderscheiden zich, geloof ik, als eigendommelijk en zelfstandig van de oorspronklijke algemeene godsdienstige volksbegrippen bij de Aethiopisch-egyptische en de Arische volksstammen. Die oorspronklijke godsdienstige volksbegrippen bij deze twee volksstammen kwamen elkander, zooals Prof. Röth op bl. 109 zelf zegt, zeer nabij, en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} waren niet wezenlijk van elkander onderscheiden: het was bij beide wereld- en algeheele natuur-vergoding: maar bij de volken van den Semitischen stam, voor zoo ver zij buiten den invloed van dat Egyptisch-phoenicische godsdienststelsel gebleven zijn, was, naar hetgeen men uit het weinige, dat wij er met genoegzame zekerheid van weten, schijnt te moeten opmaken, de oorspronklijke godsdienst geen geheele, maar slechts gedeeltelijke, wereld- of natuur-vergoding, geen vergoding van de aardsche natuur, maar slechts hemelvergoding, - dus geen volkomen Pantheïsme of Kosmotheïsme, maar slechts Sabaeïsme. Dat bij eenig volk van Semitischen oorsprong de Aarde bij voorbeeld, of het aardsche Vúur, of de Winden, oorspronklijk als godheden vereerd zijn geworden, is volstrekt onbewijsbaar: want, dat bij voorbeeld de Moloch het als godheid vereerde Vuur zou geweest zijn, zooals Prof. Röth op bl. 108 beweert, is een stelling, die geen anderen grond heeft, dan de geheel willekeurige onderstelling, dat de Moloch der Semiten dezelfde godheid zou geweest zijn als Adrammelek, die 2 Kon. 17: 31 tegelijk met Anammelek vermeld wordt, als twee goden, aan welke de Sepharvaïten, een uit het Assyrische rijk naar Samariën overgebrachte kolonie, hun kinderen offerden door het vuur; en dan verder, dat die Adrammelek dezelfde godheid geweest is als de Arische Atar, het Vuur, wat wel mogelijk, maar toch ook niet zeker is. Met even veel grond, dat is even willekeurig, zou men kunnen stellen, dat Moloch dezelfde als Anammelek geweest is, die dan toch wel een andere godheid geweest zal zijn, dan het Vuur: de namen van beide die goden gaan uit op mèlek, dat, even als moloch, koning beteekent, en aan beide die goden offerden de Sepharvaïten, even als zulks aan den Moloch gedaan werd, hun kinderen door het vuur. Ik voor mij geloof, dat in de anders wel wat duistere plaats Amos 5: 26 toch zóó veel duidelijk te lezen staat, dat de Moloch een ster geweest is. Zeer belangrijk is de opmerking van Prof. Röth, bl. 60 vlgg., dat men tot regt verstand van de metaphysische begrippen der ouden, zoowel in godsdienst, als in philosophie, steeds in het oog moet houden, dat de ouden zich van de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld of het heelal een geheel andere voorstelling vormden, dan wij dit tegenwoordig doen volgens het astronomisch stelsel van Copernicus. ‘Het heelal zelf’ zegt hij ‘is volgens onze hedendaagsche voorstelling oneindig. De oudheid daarentegen kent, ofschoon het ook de voorstelling van een oneindige ruimte bezit, toch slechts een eindige, beperkte wereld, met de aarde als onbeweeglijk middelpunt, waaromheen de hemellichamen, zon, maan en planeten, tegelijk met het gansche hemelgewelf met de vaste sterren, zich dagelijks rondbewegen. Het hemelgewelf is de uiterste grens van deze wereld, die zelf dus den vorm van een afgeslotenen rondom door de oneindige ruimte omgevenen kogel heeft.’ - - ‘De ouden konden bij hun voorstelling van de wereld, bij hun onderstelling van een begrensde, afgeslotene, kogelvormige wereld, in volkomene overeenstemming daarmeê zich een boven- en buitenwereldsche Godheid denken, die rondom van buiten het geheele hemelgewelf omvat, en den wereldkogel als het ware in haar schoot ingesloten houdt. In de geheele oudheid wordt dus het buitenste hemelgewelf, de buitenzijde van den vastestarrenhemel, als de eigenlijke zetel der Godheid, der goden- en geestenwereld beschouwd; en het verblijf der gezaligden werd insgelijks in deze bovenhemelsche ruimten gedacht.’ - Vervolgens zegt dan Prof. Röth, dat men ook de verandering, die deze voorstelling van het heelal met der tijd, ofschoon dan ook slechts zeer langzaam, ondergaan heeft, in de geschiedenis der philosophie wel in het oog moet houden; en zegt daarvan reeds voorloopig het volgende: ‘De antike voorstelling van het heelal, die een begrensde, kogelvormige wereld met een buitenwereldsche, den wereldkogel omvattende godheid stelt, onderscheidt zich weêr in twee verschillende wijzen van voorstelling. De ééne, de vroegere, stelt zich den wereldkogel voor als een in al zijn deelen bezield, levend geheel, en de verschillende gedeelten, het hemelgewelf, de gesternten en hemellichamen, de wereldruimten, en die groote, de geboorte en wording der dingen teweegbrengende krachten, beschouwt zij insgelijks weêr als zelfstandige bezielde wezens, als bijzondere godheden. Dit is de voorstelling van het heelal bij alle oudere {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} volken. Bij de tweede latere wijze van voorstelling had deze verandering plaats, dat die door de Godheid omvatte, door het hemelgewelf begrensde wereldkogel, met de aarde in zijn middelpunt, als een van de Godheid afgezonderd, op zich zelf dood, onbezield, louter stoffelijk geheel beschouwd werd, dat zijn voortdurend bestaan alleen aan den invloed der het omgevende Godheid te danken heeft. Bij deze wijze van voorstelling kwam de wereld tot de Godheid te staan in de betrekking van een werk tot den werkmeester, van een kunstgewrocht tot den kunstenaar. De wereld was entgöttert. Dit is de Joodsche, Christelijke en Mohammedaansche voorstelling van het heelal, die gedurende al de middeleeuwen, tot aan de 16de en 17de eeuw toe, algemeen was aangenomen.’ Ook hier zijn de Semiten, met name de oude Hebraeën of Israëliten, door Prof. Röth bij zijn beschouwing ter zijden gesteld of uit het oog verloren. Ik zal hier niet gaan onderzoeken, in hoe ver die eerstgenoemde vroegere voorstelling van het heelal bij de volken der oude wereld algemeen geweest is: zeer zeker was zij die der Egyptische priesters; hun geheel godsdienststelsel was er op gebouwd: maar even zeker is het, dat zij niet die der oude Hebraeën of Israëliten, en dus der Semiten, was. En, als Prof. Röth die tweede, latere voorstelling de Joodsche en Christelijke noemt, dan is dit ook zeker niet waar, als men daaronder de Bijbelsche voorstelling verstaat, die in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament de heerschende is. Het was de voorstelling der astronomen en philosophen in de middeleeuwen, ontstaan uit de vereeniging van die eerste, vroegere, antike voorstelling met de Bijbelsche of Joodsch-christelijke. Het Joodsch-christelijke bestanddeel daarin is alleen de beschouwing der wereld als een van de Godheid afgezonderd, op zich zelf dood, onbezield, louter stoffelijk geheel, dat zijn bestaan en aanwezen, en alle leven en bezieling, alleen aan God als Schepper te danken heeft, en steeds door zijn invloed, door zijn Geest, onderhouden en geregeerd wordt. De voorstelling van de wereld als een door de Godheid omgevene kogel, met de aarde als middelpunt, behoort volstrekt niet tot de Joodsch-christelijke of Bijbelsche voorstelling. De {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsche voorstelling is de oud-Hebreeuwsche, die met de Egyptische niets gemeen heeft, en dus wel die van alle Semiten zal geweest zijn. Volgens deze voorstelling is de aarde een - zooals het schijnt, als vierkant gedachte - oppervlakte, waarover de hemel uitgespannen is als een gewelf, rustende op bergen als zuilen aan de einden of hoeken der aarde. Bij deze zoo kinderlijk eenvoudige voorstelling, die toch niet van de Egyptenaren ontleend is, zag en vereerde het Sabaeïsme der Semiten in den prachtigen luister van den schitterenden sterrenhemel de majesteit van het Opperwezen, en in de verschillende gesternten, inzonderheid in de zeven den hemel steeds doorloopende hemellichamen, de zon, de maan, en de vijf bij de ouden bekende planeten, zoo vele hemelsche magten, door welker invloeden alles hier beneden beschikt en bestuurd wordt; terwijl bij de Israëliten volgens de Mozaïsche godsdienst het eeuwig oneindig Opperwezen, dat den hemel en al zijn heer, zon, maan en sterren, zoo wel als de aarde en al wat daarin is, geschapen heeft, gedacht werd te wonen boven het stergewelf in den hoogsten hemel of den hemel der hemelen, - een geloof, dat echter eerst na vele eeuwen strijds over het volkgeloof, het Sabaeïsme, dat Baäl en Astarte en Moloch bleef vereeren, de volkomene overwinning heeft kunnen behalen. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om de eigendommelijkheid en zelfstandigheid van den Semitischen volksstam, en zoo tevens van de Mozaïsche godsdienst, tegen de miskenning van Prof. Röth te handhaven. Als oudste bronnen van onze spekulative Ideën, of metaphysische begrippen en voorstellingen, had hij dus nevens het Egyptische godsdienststelsel en de leer van Zoroaster ook de Mozaïsch-Israëlitische godsdienst moeten stellen. Die miskenning moet natuurlijk in het vervolg van zijn werk, indien hij ten minsten daarbij blijft, op zijn beschouwing van den oorsprong der Israëlitische godsdienstbegrippen vóór de Babylonische gevangenis een zeer nadeeligen invloed uitoefenen. Maar verder kan zich die nadeelige invloed toch ook niet uitstrekken: niet tot de geschiedenis van de verdere ontwikkeling en wijziging van die begrippen na de Babylonische gevan- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} genis en van den invloed, dien zij later gehad hebben op de geschiedenis van de eigenlijk gezegde philosophie. Vrees voor te groote uitvoerigheid weêrhoudt mij van nog stil te staan, wat ik anders zoo gaarne zou doen, bij de zeer belangrijke inleiding over philosophie en geschiedenis der philosophie en haar behandeling; en bij de voortreffelijke op die inleiding volgende verhandeling onder het opschrift Die älteste Spekulation, die men beschouwen kan als de bijzondere inleiding tot zijn behandeling van de geschiedenis der oude philosophie. De begrippen van Prof. Röth over philosophie en bespiegeling verschillen hemelsbreed van de nog altijd in Duitschland heerschende begrippen, en zijn van dien aard, dat zij, geloof ik, gereeder ingang en algemeene toestemming in Nederland, dan in Duitschland, zouden vinden. Ik heb daarin tot mijn groote verrassing een zeer groote overeenstemming, wat de hoofdzaak betreft, met mijn eigen gevoelens gevonden. Hoe Prof. Röth over de tegenwoordige Duitsche speculative philosophie oordeelt, kan genoegzaam blijken uit het slot van zijn Voorrede, waar hij eindigt met den wensch, dat zijn werk mag bijdragen zur Lösung unserer jetzigen philosophischen Wirren. Uit het slot van de inleidende verhandeling, Die älteste Speculation, wil ik nog slechts deze woorden aanhalen: ‘Het is een ontegenzeggelijke grondstelling, dat elke, ook de diepzinnigste gedachte in dezelfde mate, waarin zij bij den denker tot rijpheid ontwikkeld is, ook een doorzigtigen en klaren vorm aanneemt, zoodat de hoogste rijpheid van een gedachte ook tegelijk met de hoogste klaarheid van vorm verbonden is. Deze grondstelling zou, indien zij algemeen ter harten genomen en in oefening gebracht werd, het schrijven wat moeijelijker, maar het lezen des te gemakkelijker maken.’ - Met genoegen leest men zulke woorden in een Hoogduitsch philosophisch werk; en, daar zich dergelijke stemmen ook elders in Duitschland laten hooren, mag men met grond voor de Duitsche philosophie een betere toekomst verwachten. Die grondstelling is in het tegenwoordige werk door Prof. Röth op zulk een wijze in oefening gebracht, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het wel door allen tot voorbeeld genomen mag worden. Het geheele werk is in een duidelijken, vloeijenden, klassiken, in alle opzigten voortreffelijken stijl geschreven. Ook daardoor beveelt de vorm van het werk zich aan, dat alle geleerde aanhalingen en bewijzen achter het werk geplaatst zijn in Noten, die dan ook vol zijn van hieroglyphen, en allerlei Oostersch letterschrift, zooals Zend, Sanskrit, Hebreeuwsch, enz. t. roorda. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De Republiek der Vereenigde Provinciën in het tijdperk van haren bloei. (Eene wijsgeerig-historische studie.) Wanneer ik de vraag moest beantwoorden: wat is het einddoel des bestaans van mensch en aarde? dan zou ik meenen te moeten zeggen: de aarde is bestemd om eenmaal door de kracht des menschen in de volste mate beheerscht te worden; de mensch zelf om lid te worden van eene geestelijke maatschappij, waarin ieder individu, vervuld van den geest, die het al omvat, zich één zal gevoelen met het geheel. De verwezenlijking van dit einddoel ligt aan gene zijde eener catastrophe, die het onvergankelijke licht uit de duisternis, het eeuwige leven uit den dood te voorschijn zal doen treden. Maar reeds in dezen tijd is het den mensch gezet als in een beeld zijne eeuwige bestemming uit te drukken. Hem is eene tweeledige taak opgelegd. Het gebod: vervult de aarde en onderwerpt ze, bevat het eene deel van den hem voorgeschreven arbeid; medewerking ter verwezenlijking eens maatschappelijken toestands, aan den eisch van zijnen aanleg geevenredigd, is de andere helft zijner verpligting. Hoe weinig echter vermag tot vervulling dier zoo uitgebreide tweeledige taak de afzonderlijke werkzaamheid van {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} den enkelen? Daarom treden talrijke vereenigingen van stamverwanten in de geschiedenis op, die wij gemeenschappelijk naar het doel van 's menschen aanwezen op aarde zien streven, en voor wie de vervulling dier taak de hooge bestemming, de voorwaarde van allen bloei en allen roem is. Het is mijn voornemen, in dit licht de geschiedenis van ons Vaderland te beschouwen, bepaaldelijk in den tijd tusschen den dood van Prins Willem den Eersten en den vrede te Utrecht. Vooraf echter moet ik den gang der geschiedenis, sedert den val van het Romeinsche Rijk, kortelijk nagaan. Wij stellen ons hierbij de vraag: Wat heeft de arbeid der volkeren gedurende het tijdperk der middeleeuwen uitgewerkt? Reeds een vlugtige blik op het Frankische Rijk, het voornaamste en duurzaamste der rijken, uit de veroveringen der volksstammen die Rome's gebied overweldigden ontstaan, overtuigt ons, dat daarvan aanvankelijk weinig of niets ten behoeve van de groote zaak der menschheid te wachten was. Het was eene kolonie der barbaarschheid op den bodem eener verbasterde beschaving. De veroveraar was er slechts op bedacht om het gevondene te genieten, terwijl hij voor het overige den maatschappelijken toestand, door hem aangetroffen, ongestoord liet geworden. De tijd en de omstandigheden moesten dus eene inéénsmelting der vreemdsoortige bestanddeelen, waaruit het rijk bestond, te weeg brengen. Maar waar de menschelijke geest, zelf werkeloos, den arbeid aan den tijd en de omstandigheden overlaat, is de uitkomst onmogelijk verblijdend. De tijd slijt meer dan hij opbouwt, en de omstandigheden leggen veeleer een juk op, dan dat zij de moeijelijkheden uit den weg zouden ruimen. Zoo gingen dan ook de overblijfselen der echte Romeinsche beschaving hoe langer hoe meer verloren, en ontwikkelde zich de heerschappij van knellende gebruiken onder een geslacht van koningen, dat de wreede woede der zinnelijkheid aan hare traagheid en onverschilligheid paarde. Toen de Saracenen de Pyreneën waren overgetrokken, scheen het Frankische rijk, en meteen de in den braak liggenden bodem gevallen kiem der Germaansch-Christelijke beschaving, den ondergang nabij. Maar reeds was er een {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} stamhuis opgekomen, dat aan de vernederde Meroveërs zaakverzorgers en voogden, aan de Christenheid een held, die de zegevierende Saracenen voor goed tot achter de Pyreneën verdreef, en eindelijk, in den persoon van Karel den Grooten, aan de wereld een man schonk, die het gebied heeft afgebakend, waarop in den loop der volgende eeuwen de natiën moesten optreden, die krachtdadig zouden arbeiden aan de taak, welke de menschheid zich ziet voorgesteld. De roeping van groote veroveraars schijnt te zijn, tijdelijk verschillende volken te vereenigen, die bestemd zijn gezamenlijk door hun handelen en lijden het vraagstuk der algemeene beschaving zijner oplossing nader te brengen. Aldus zijn die veroveraars, als het ware, morgensterren van een nieuwen dag, profeten van een nieuw licht. Zoodanig was Karel de Groote, bezield als hij was met eene gebiedende zucht om de onderscheidene onderdeelen der groote Germaansche natie onder één hoofd te brengen. Terwijl hij de nog wederstrevende Saksen onderwerpt, bakent hij beide de uitwendige en de inwendige grenzen van het Duitsche rijksgebied af: de uitwendige tegenover de Islamieten in het Zuiden en de Slavoniërs in het Noorden, de inwendige tegenover de Kerk en haar opperhoofd te Rome. Doch de eenheid door Karel den Grooten tot stand gebragt, de maatschappelijke orde door hem ingevoerd, de bloesem der letterkunde zelf, die zijn tijd versierde, alles was voorbijgaande. Het was in zijne bestemming slechts aan te kondigen, dat er een nieuw tijdperk voor de menschheid, bepaaldelijk voor zijne stamgenooten, aanving. Nog hadden de volkeren, die sedert den val van het Romeinsche Rijk in het westen waren opgetreden, geen vasten voet gevat op den grond, dien zij bezet hielden. De veroveraars van het Romeinsche gebied hadden tot nog toe, als het ware, een legerkamp in het overwonnen land betrokken; hoezeer heerschers, waren zij er vreemdelingen en gasten gebleven, en de bewoners van het vrije Germanië hadden nog de levenswijze behouden, die veeteelt en jagtvermaak, op uitgebreide schaal uitgeoefend, met zich brengen. Zoo verkeerde de Duitsche natie in de voormalige provinciën van het Romeinsche Rijk, zoowel als in de vlakten en bos- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} schen van Duitschland, nog in den staat van het krijgsmansleven: hare betrekking op den bodem was die van een heir op vijandelijk grondgebied. Wel is een leger een kleine staat, doch een staat met een zeer uitsluitend en dringend doel, waarbij het aan alle nevenbedoelingen verboden is op te komen; een staat, waarin tusschen de staatsleden geen ander onderscheid bestaat, dan dat van krijgsman van hooger of lager rang en legerknecht. Op zulk eene wijze was er van de Germaansche natie niet veel voor de geschiedenis der beschaving te wachten. De jager en veebezitter moest landbouwer, de krijgsman burger worden. De nog onbedwongen natuur, de maagdelijke bodem van noordelijk Europa, moest onderworpen worden; maatschappelijke vraagstukken moesten ontstaan om door de daden en de lotgevallen van den Germaanschen landaard opgelost te worden. Alzoo gebeurde het. De eenheid, door het zwaard van Karel den Grooten bewerkt, valt weldra in duigen; het is alsof zijn rijk zich minstens in twee groote massa's moet verdeelen om berekend te zijn voor de opgelegde taak; de letterkunde wordt verlaten, hoe ook een Rhabanus Maurus het moge betreuren; het is alsof er een gewigtiger werk te verrigten is, hetwelk voor eene studie van bloot genoegen en sieraad geen tijd gunt. De militaire hierarchie van koning en onderbevelhebbers en krijgslieden en dienstmannen blijft; doch de vijand, dien dit leger zich voorstelt te onderwerpen, is de grond zelf van hun land. De groote heeren trekken op de landgoederen, die hun als aanvoerders in bijzonder eigendom toekomen, laten die door hunne eigene mannen bebouwen, en geven daarvan deelen uit aan hunne verwanten of minder hooggeplaatste aanzienlijken des volks, welke in de hun verleende landen, door aan den grond verknochte lijfeigenen bearbeid, hunnen leenheer vertegenwoordigen. Maar tegelijk zijn uit de Romeinsche orde van zaken de steden overgebleven, of is althans de herinnering aan hun bestaan bewaard. De talrijke onaanzienlijke vrije mannen begeven zich daarheen, of, voor zoo verre zij op het land, in gemeenschap door hen bezeten, gevestigd blijven, vormen zij vereenigingen den steden gelijk, om zich eene werkplaats voor hunne nijverheid, eene sta- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} pelplaats of haven voor hunnen handel geopend te zien. - Dit werd er van het rijk van Karel den Grooten. Wat nu moest die orde van zaken opleveren? Feitelijk bestonden er in het rijk drie standen. Ten eerste de geestelijkheid, als het ware het krijgsvolk der kerk - of, zoo gij wilt, van het pauselijke Rome - een stand welks regt boven bedenking verheven was, daar het rijk de kerk niet in zich, maar nevens zich, ja boven zich erkende. Ten tweede, de stand der landheeren - eene, hoezeer vervormde, niettemin natuurlijke voortzetting van den oorspronkelijken militairen Germaanschen staat - en dus evenzeer als de geestelijkheid op ontwijfelbare regten gegrond. En, ten derde, de steden of gemeenten. Deze konden zich geenszins op een onbetwist noch natuurlijk regt beroepen. Zij maakten een element uit, dat nog als lid van het rijksligchaam moest erkend worden. De landheer beschouwde aanvankelijk den stedeling als buiten de wet geplaatst, en het goed, dat hij door nijverheid, handel of woeker in zijn bijzonder eigendom verkreeg, als door roof aan den natuurlijken heer onttrokken. Vandaar dat hij er geen schande in vond, den stad- of burgtbewoner op zijne togten aan te randen, en hem van zijn geld of goed te berooven. Tusschen de adellijke heeren onderling bestonden er verklaarde oorlogen; tegen den stedeling had men eeuwig regt van brandschatten en rooven. En toch, zonder steden was er aan geene staatseenheid, aan geene volledige zamenwerking van krachten, aan geene bereiking van het groote doel, de bebouwing van den bodem, eindelijk aan geen krachtigen invloed van den staat naar buiten, te denken. Zonder haar bestonden er landgoederen en geen algemeen vaderland, landheeren en geen algemeene heer, want de landheerlijke geslachten braken de gemeenschap af met hunne standgenooten en verschansten zich op hunne kasteelen; buiten haar kon de behoefte niet gevoeld worden aan den aanleg van openbare wegen, om de verwijderde deelen des lands te vereenigen, en vanwaar konden, zoo niet uit haar en de haar gelijkvormige gemeenten, de kleinere grondeigenaren voortkomen, die de woeste ruimten tusschen de groote landeigendom- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} men moesten aanvullen; waar zou men eenmaal buiten haar de openbare markten aantreffen ter behandeling van algemeene landsbelangen, die nog niet bestonden of slechts flaauwelijk erkend werden? Geen wonder dus, dat de geschiedenis der ontwikkeling in de middeleeuwen zich om den strijd door de steden gevoerd ter verkrijging van een erkenden rang in den staat als om hare spil beweegt. Tot bondgenoot in dien strijd hadden de steden den koning of keizer. Hoezeer edelman, even als zijne pairs en vasallen, en dus door standsgemeenschap overhellende om met hen gemeene zaak te maken, was hij niettemin de vertegenwoordiger, het symbool van een nog onbereikt ideaal: de eenheid des staats. Tegenover hem als vorst stonden allen, edellieden en gemeentelieden, als onderdanen gelijk, en tegenover zijne pairs en vasallen had hij zijn oppermagtig gezag, de toekomst zijner waardigheid, en, waar de troon erfelijk was, de toekomst van zijn geslacht te handhaven: - belangen, ter wier behartiging het vermogen der opkomende steden hem uitnemend te stade kwam. Voorts werkten de gebeurtenissen mede om den steden eindelijk het doel van haar streven te verzekeren. Door de gedurige veeten verzwakten de edelen zich onderling, en tot de algemeene heirvaarten tegen buitenlandsch geweld, leverde bepaaldelijk de adel manschappen en krijgsbenoodigdheden. Zoo bevrijdden zij den koopman en ambachtsman van den overlast hunner nabuurschap, en verarmden zich zelven niet alleen, maar verrijkten ook de kapitalisten in de steden, zoo vaak zij zich in de noodzakelijkheid bevonden, om belangrijke sommen op te nemen en daartoe land en goed te verpanden, ten einde zich voor die sommen bij den stedeling van allerlei voorraad te voorzien, en zich op der kooplieden schepen naar het land van over zee te laten vervoeren. Wie vermogt dus der steden aanspraak op vrijdommen en regten in den wind te slaan? Veeleer moest bij vorsten en heeren de overtuiging geboren worden, dat Gods beschikking der steden verheffing tot zelfstandige rijksleden verordend had. En deze overtuiging misleidde hen evenmin, als de eischen der stedelingen, die burger- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} regten verlangden, ijdele vorderingen waren. Het doel dier eischen was het doel der historische ontwikkeling zelve! Ook waren de edelen weldra niet meer wat zij vroeger geweest waren. De bloem des adels ten minste maakte zich los van alle vooroordeelen en emancipeerde zich van den grond, waaraan hij aanvankelijk, in zedelijken zin, evenzeer als de lijfeigene gebonden was geweest. In het Oosten, op den geboortegrond van hun geloof, hadden zij het schouwspel gezien eener ridderlijk achtbare en fijn beschaafde, schoon niet-christelijke nationaliteit; met de aanzienlijkste vertegenwoordigers dier natie hadden zij betrekkingen aangeknoopt. Hoe moesten de nog Joodsche vooroordeelen van de oude kerk, die van geene waarlijk menschelijke maatschappij buiten de Christenwereld kennis droeg, in het Joodsche land zelve vervallen! Hoe Christus voor den geest dier strijders om zijn graf andermaal uit dit graf verrijzen! Zij waren den dooden Christus, het voorwerp van een aan volksaard en tijdelijke vormen gebonden geloof, komen verdedigen, en zij vonden den levenden ongezienen, terwijl zij de kiem eener edeler overtuiging vandaar met zich droegen. Getuige de geest, die de eigenlijke kern der ridderschap uitmaakt. Getuige de strekking dier Zwabische ridderpoëzij - de zelfstandige navolgster der Provençaalsche dichtkunst - wier epische voortbrengselen overal op eene verzoening tusschen de volken van Oost en West zinspelen, door vrome deugd en kuische liefde bewerkt; wier lyrische proeven de afzwering van alle vuige belangzucht, van gehechtheid aan geld en goed prediken, en daarentegen, onder de benamingen van eer en moed, al wat schoon en edel is huldigen. De dolende ridders bragten zulke beginselen in praktijk: zij verscheurden de banden der zinnelijke genegenheid, om in de vrouw slechts het beeld der schoonheid te vereeren, en zochten eene uitverkorene om in het verkeer met haar eene leerschool, en in hare liefde het loon voor hun streven te vinden; zij gaven hunnen geboorteadel prijs en verlieten hunnen erfgrond om een persoonlijken adel te winnen en hun vaderlijk erf terug te vinden in de woningen dergenen, die {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zij door hunne dapperheid aan zich verpligtten of door hunne talenten bekoorden. Zoo had de stand der landheeren den kring zijner ontwikkeling doorloopen, terwijl de steden zich allengs door zedelijke degelijkheid en stoffelijken rijkdom hadden verheven. Zoo doende waren beide standen in de voortreffelijkste hunner vertegenwoordigers elkander ongevoelig genaderd. Voegt hierbij de zoo even aangestipte oorzaken, die tot de opkomst der steden moesten medewerken, en het zal u niet bevreemden, dat van lieverlede alle steden en burgten van het poorterregt voorzien en met privilegiën begiftigd waren. De geestelijke ontwikkeling van den nieuwen stand hield met zijne staatkundige verheffing gelijken tred. Terwijl in de dertiende eeuw op den stam des adels de ridderschap en de poëzij als heerlijke bloemen ontloken, vervulden een nijver, maar tevens achtbaar en strijdbaar volk de steden; een volk, van hetwelk vertier en bloei uitging over den ganschen vaderlandschen bodem, dat kracht en leven schonk aan het rijk, maar dat mede in kunstzin en kunstoefening van diep gemoedsleven en hooge geestbeschaving getuigde. Oefenden edellieden de kunst, die tot hare uitvoering geene zamenwerking van krachten behoeft, maar daarentegen haren beoefenaar naar de eenzaamheid drijft, om in schoone voortbrengselen aan het licht te komen, met andere woorden, dichtte de adel, - men bouwde in de steden, dat is, men oefende daar de echte volkskunst; de kunst, die ter harer uitvoering de physieke kracht en morele volharding van geheele massa's, de eendragtige en bezielde zamenwerking van duizenden mannen uit het volk behoeft, - en weldra prijkten de steden met de heerlijke gedenkteekenen der Gothische bouwkunst, die gelijktijdig met de ridderpoëzij, in de groote dertiende eeuw onzer jaartelling, haren bloeitijd beleefde. In dat tijdperk plukten de middeleeuwen de vruchten van hunnen arbeid. En welke waren die vruchten? Wat anders dan dit, dat de steden het doel van haar streven bereikten, en voor zich de vrijheid, dat is, erkenning als zelfstandige rijksleden verkregen. De middeleeuwen hebben gestreden voor de vrijheid van eenen stand, en zij is haar geworden. Vrijheid {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den individu, in zoo verre hij lid uitmaakte van een erkenden stand, ziedaar wat de middeleeuwen bereikt hebben, maar verder dan hetwelk zij ook niet reiken konden. Op den trap, door de middeleeuwen bestegen, gold de individu nog niet voor zich en stonden allen nog niet als staatsburgers gelijk, ja, de naam en rang van staatsburger was nog onbekend; de individu had aan den staat geen regtstreeksch deel, maar slechts een middellijk door zijne opneming in zekere kaste. Ja, zoo zeer gold dit beginsel, dat binnen de muren der steden zelve wederom kleine corporaties of gilden bestonden, wier lidmaatschap den individu een vereischte was tot het volle bezit zijner regten. Zoo hádden dan de middeleeuwen in de dertiende eeuw volbragt, wat zij bestemd waren te volbrengen, en sedert bespeurt men slechts den toeleg om het verkregene te genieten. Zoo stegen de steden nog steeds, niet meer door dapperheid en geestkracht in roem en eer, maar door handel en nijverheid in schatten en weelde, en voorts merkte men overal en in alles verval en voorbereiding tot een nieuwen tijd. In Duitschland was reeds het huis der Hohenstaufen, dat het heilige regt van den beschaafden staat eener krachtige natie tegenover de kerk had durven handhaven, afgetreden, en gevolgd door het huis van Habsburg, welks verheffing op eene transactie tusschen Duitsch en Welsch, tusschen het regt van den staat en het regt van de kerk, gegrond was; in Frankrijk maakte het geslacht der Capetingers, dat een Philips den Schoone, begunstiger der steden en wederstrever van den Paus, had opgeleverd, weldra plaats voor de Valois, onder wier regering Frankrijk de vernederingen der oorlogen met Engeland heeft moeten verduren; in Holland (om nu reeds een blik op ons vaderderland te slaan) braken welhaast de heillooze Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten uit, toen een ander geslacht van graven den zetel bestegen had, die naauw verlaten was door den grooten Floris den Vijfden uit het Hollandsche huis, den God der Kerle, voor wien de palm der overwinning door God zelven bestemd was. Waren te voren de oorlogen der grooten voor den derden stand eene aanleiding en hulpmiddel geweest, om met waardigheid op het ver- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen van regten aan te dringen: in de veertiende eeuw zijn de oorlogen der vorsten en de ellende en belastingen, waarop zij het volk te staan komen, het sein tot woeste wraakoefeningen van de zijde der boeren, en de aanleiding tot het uiten van beginselen, die de maatschappelijke orde in hare grondvesten aantastten. Getuige de boerenkrijg en de redevoeringen van John Bull in Engeland, de Jacquerie in Frankrijk en de taal van Marcel in de standenvergadering van dit rijk. Ook in de kunst is het achteruitgang na den gulden tijd der dertiende eeuw. De erfenis der minnezangers wordt aanvaard door de lagergestemde meesterzangers; chronieken en leerdichten volgen op helden- en lierdichten, en de Gothische bouwkunst vervalt meer en meer. Gaan wij nog een stap verder, bepalen wij onze aandacht bij de vijftiende eeuw, zoo worden wij een tijd gewaar, waarin het geloof aan 's menschen gemeenschap met het eeuwige - een geloof, dat de grondslag is der zedelijkheid, de oorsprong van groote daden en de bron der echte kunst - de gemoederen over het algemeen had verlaten. Het eenige wat men ter gunste van dien tijd zeggen kan, is, dat het toen den voorgangeren des volks ten minste niet aan den moed van het ongeloof ontbrak. De geestelijkheid misbruikte willens en wetens den schrik voor de eeuwigheid, eene vrucht dier onkunde, waarvan het juist de taak der ware godsdienst is, den mensch te verlossen; de regeerders beseften den waren grondslag en het ware doel van den staat zoo weinig, dat zij de boosheid en de hartstogten dergenen, op welke zij invloed wilden uitoefenen, als de zekerste middelen beschouwden om meester te blijven of meester te worden. De klagten over de verbastering der geestelijkheid, die ons uit dezen tijd toeklinken, de stemmen van Wickleff en Huss, die zich tegen de aanstootelijke leerstellingen der kerk verhieven, wettigen de ongunstigste voorstellingen omtrent de zedelijkheid der vijftiende eeuw, en de gestalte van een Lodewijk XI, de leer van Macchiavelli, lichten ons genoegzaam in aangaande de toenmalige staatkunde. Voorwaar, het was hoog tijd, dat er een nieuw geloof in de menschheid opging! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit nieuwe geloof brak aan. Naauwelijks was de zestiende eeuw aangevangen, of, voor zoo verre zij Luthers voorgang volgde, stelde de kerk zich door het geloof in het bezit van den ganschen schat der geestelijke zegeningen, in der Christenen heilige boeken bewaard. Met den veranderden aard van het godsdienstig geloof moest ook de wijze, waarop de maatschappelijke betrekkingen beschouwd werden, noodwendig veranderen, en die veranderde wijze van beschouwing moest tot handelen nopen, om de uitwendige omstandigheden met de omkeering, die er in de gemoederen had plaats gegrepen, in overeenstemming te brengen, en alzoo tot algemeene bedrijvigheid leiden. Wij zullen een en ander beneden in bijzonderheden aantoonen. Hier herinner ik u in het algemeen, hoe het godsdienstig geloof hem, dien het bezielt, met eene oneindige zedelijke kracht vervult, hem een helderen, moedigen blik leert slaan op de wereld, die hem omgeeft, zijn oog scherpt om de teekenen der tijden op te merken, en, in één woord, hem tot een geschikt werktuig maakt in de handen der Voorzienigheid, ter bereiking harer bedoelingen. Zoo kon de menschheid dan thans weder de taak, haar hier op aarde opgelegd, hervatten, het gestaakte werk bij vernieuwing aanvangen, het nog onbereikte doel der maatschappelijke ontwikkeling weder een stap nader komen. En nu stellen wij ons de vraag: welk bijzonder deel der boven omschreven tweeledige taak werd aan den nieuwen tijd opgelegd? Oneindig uitgebreid was het veld van 's menschen werkzaamheid ter onderwerping der natuur sedert de omzeiling van Afrika en de ontdekking der nieuwe wereld, gebeurtenissen, die - voorzeker niet toevallig - juist het einde der vijftiende eeuw kenmerken. Thans was de gansche aarde ontsloten. Had elk der Europesche natiën zich tot dus verre tot de bebouwing van haren geboortegrond beperkt gezien; was de regtstreeksche handel op het binnenland van Azië te voren over land gedreven, en had de scheepvaart zich tot de binnenzeëen der oude wereld bepaald: - thans was de wereldzee het veld der scheepvaart, thans deden zich de eilanden en kusten van zuid-oostelijk Azië ter vestiging van faktorijen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgestrektheid van geheel Amerika ter stichting van volkplantingen op. Ontzettend was het aantal nieuwe voorwerpen aan de wetenschap der natuur, aan de zucht tot vermeerdering der genietingen en der gemakken des levens aangeboden. Behoeft men dus niet naar den werkkring te zoeken, die thans den mensch ter vervulling van het eene deel zijner bestemming was opengesteld, in het antwoord, vroeger gegeven op de vraag: wat was het resultaat, waartoe het de maatschappelijke ontwikkeling in de middeleeuwen gebragt heeft, ligt reeds de aanduiding besloten van het doel, dat de volken zich thans op dat gebied voorgesteld zagen. Hadden toch de middeleeuwen vrijheid voor den individu verkregen, voor zoo verre hij lid uitmaakte van een erkenden stand, en het niet tot de verkrijging der vrijheid voor den individu zonder voorwaarde of onderscheid van stand of kaste kunnen brengen, wat anders kon thans het doel zijn, dan de verkrijging dier individuële vrijheid: - de verkrijging van gelijkheid van allen voor ééne en dezelfde wet, van gelijkheid van regten en pligten voor allen? De instellingen der middeleeuwen, wij hebben het gezien, waren sedert de veertiende eeuw in verval; de vorm was gebleven, de geest verdwenen. Vandaar dat de geest van al wat dacht, en in zich de roeping tot het hoogste en edelste gevoelde, er tegen opkwam, bepaaldelijk onder de minder bevoorregten. Het godsdienstig geloof behoefde geen gewijden stand meer tusschen zich en God, ja verwierp dien en wierp daarmede tegelijk het gansche gebouw der middeleeuwsche kerk in duigen. Zoo erkende tevens, uit het standpunt van hem, die de kluisters der kerk had afgeschud, de staat geen gezag meer boven zich. Het begrip van den staat werd algemeener, hooger en heiliger, en zouden zij, in wier hoofd dat nieuwe begrip van den staat was opgegaan, nu tusschen zich en den staat allerlei bijzondere betrekkingen kunnen erkennen? Neen, zij traden met der daad uit de corporatiën, wier grenzen hen tot dusverre bekneld hadden, om in het groote, allen omvattende staatsligchaam te treden, en zich alleen daarvan leden te gevoelen. Men gevoelde zich tevens als mensch onmiddellijk tegenover God, en als burger onmiddellijk tegenover den {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} staat gesteld. Zoo dus alle bestaande instellingen niet vernietigd moesten worden, zij moesten ten minste op een nieuw beginsel worden gevestigd, dat in overeenstemming was met den nieuwen geest. De koning kon zich niet langer handhaven op het middeleeuwsche standpunt; hij moest thans de wijding van zijn gezag aan het nieuwe staatkundig geloof verleenen, en, wilde hij dit niet, vreesde hij dat zijn gezag vervallen zou met den maatschappelijken toestand, waarop het vroeger gevestigd was geweest, begreep hij de rol niet, die zijner waardigheid in de nieuwe orde van zaken toekwam, en trachtte hij alzoo de oude instellingen te handhaven, om, zoo hij meende, zich en zijn gezag in stand te houden: - dan moest de koning bestreden, dan moest den koning getoond worden, dat men hem des noods missen kon. Evenwel - zoo enkele stoute geesten er in dien tijd toe overgingen, om zich aan het hoofd eener beweging tegen het regeringsstelsel van den toenmaals grootsten koning en eindelijk tegen den koning zelven te stellen, meent niet, dat zij dit ligtvaardig deden. Menigeen, meer door de omstandigheden dan door overtuiging en inzigt in eenen tegenstand gewikkeld, waarvan hij den eindelijken uitslag niet bevroedde, had den moed niet, om den strijd vol te houden, en ook zij, die den tegenstand volhielden, hadden eerst een zwaren inwendigen strijd gestreden. Hoeveel kost het niet, afstand te doen van eene meening, die ons te voren als heilig gold? Het is, alsof wij een deel van ons zelven met haar verliezen, alsof wij eene daad van ondankbaarheid begaan, alsof wij, na zulk een gevoelen vaarwel te hebben gezegd, verlaten en bijna schuldig achterblijven! En hier gold het niets minder, dan het geloof aan het koningschap: het scheen heiligschennis den gezalfden Gods naar de kroon te steken, dolzinnigheid dengenen te versmaden, van wien alle glans en eer afdaalde, verwatenheid het sedert eeuwen onbetwijfelde dogma van de volstrekte waardij des koningschaps te verwerpen. Waar was dan de bron te vinden, waaruit kracht was te putten, om hiertoe bestand te wezen? Niet in iets uitwendigs, zelfs niet in de zelfgenoegzaamheid, die eene vorstelijke afkomst {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} geven kon: wij zien afstammelingen van souvereine geslachten in de Nederlanden, die er spoedig op bedacht zijn, om hunnen vrede met den koning van Spanje te maken. Neen! de bron dier kracht lag in het godsdienstig geloof, zoo als het met de hervorming herleefde; dit geloof gaf de verzekering, dat de betrekking op de Mogendheid der Mogendheden niet verbroken werd tegelijk met de betrekking tot haren vertegenwoordiger op aarde; het leerde aardsche eer en rijkdom gering achten bij de heerlijkheid en de erfenis voor de geloovigen weggelegd in den hemel; het troostte bij allen smaad en nood, die de gevolgen waren van een strijd op leven en dood met vooroordeel en wereldlijke magt. Van dit geloof dan ook was de held van den tegenstand tegen Philips II, was Willem van Oranje vol. De naam van Willem van Oranje is ons van de lippen gevloeid, en hiermede onze blik op ons vaderland bepaald. Vanhier gingen de nieuwe veroveringen uit, die de menschheid op het aardrijk stond te behalen; hier kon de krijg tegen het op ondermijnden bodem gegrondveste koningschap ontstaan en aanvankelijk voldongen worden. De westelijke kustlanden van Europa, het best gelegen om op den grooten Oceaan, die dit werelddeel bespoelt, op ontdekkingen uit te gaan, hadden hunne roeping begrepen. Van Portugal, waar een tak der Iberische natiën zich zelfstandig ontwikkeld had, gaan de eerste reizigers uit om over zee in oostelijk Azië aan te landen, en aan Spanje, dat het grootste gedeelte van het westelijkst gelegen land van Europa beslaat, heeft de ontdekker der nieuwe wereld de middelen te danken, om zijn grootsch ontwerp ten uitvoer te brengen. Portugal maakt verovering op verovering in Indië; en Spanje breidt zich, zoo ver het reiken kan, over Amerika uit. Maar datzelfde Spanje, afkeerig van den nieuwen geest, in noordelijk Duitschland opgegaan, ziet zijne toekomst door zijn koning vastgeklonken aan eenen stand van zaken, die tot den ondergang bestemd is. De schatten der nieuwe wereld worden misbruikt om een altijd ongelijken strijd tegen de nieuwe waarheid te voeren, en Spanje verarmt bij het bezit van de goud- en zilvermijnen van Mexico en Peru; het mist het levendma- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} kend beginsel des tijds, en verkwijnt hoe langer hoe meer in geestelijke zoowel als stoffelijke armoede. Ongelukkig valt ook Portugal den monarch van Spanje in handen, en ziet zich de vijanden van dien vorst op den hals gehaald, die weldra zijne schoonste kroon, zijnen handel en zijne bezittingen in Oost en West buit maken. Was dan Frankrijk bestemd, om de pas gewonnen deelen der aarde aan de Europesche beschaving dienstbaar te maken? De geschiedenis heeft deze vraag ontkennend beantwoord. In Frankrijk had geen der zee-oevergewesten het immer tot eene krachtige zelfstandigheid gebragt; alle waren aan de staatkundige eenheid, die zich in dit land ontwikkeld had, ondergeschikt geworden, en zoo was dit rijk, in weêrwil van de uitgestrektheid zijner zeekust, eene landmogendheid gebleven. Nederland was uitgelezen voor die schoone taak. Hier had zich een tak der Duitsche natie tot genoegzame zelfstandigheid verheven, om niet vastgesnoerd te zijn aan het naburige Duitsche Rijk, dat bovendien steeds de krachtige staatkundige eenheid miste, die Frankrijk kenmerkte. Zoo kon het datgene worden, waartoe de gelegenheid van zijnen grond het uitnoodigde, ja, noopte. Nederland, bepaaldelijk Noord-Nederland, het land der monden van Duitschlands westelijkste rivier, is als het ware de natuurlijke weg, die van Duitschland naar den Oceaan geleidt, eene afvaartplaats voor dit deel van Europa naar de nieuwe wereld en Azië. Het volk, hier gevestigd, aan geene landmogendheid dienstpligtig, kon al zijne krachten tot de zee bepalen. En het is niet in gebreke gebleven, dit in de ruimste mate te doen. Want, verre van vreesachtig en bekrompen partij te trekken voor het behoud van de overblijfselen eener vorige orde van zaken, omhelsde het opregt de denkbeelden van den nieuwen tijd. Zoo was het niet alleen bewaard voor het onheil van zijn vermogen te verspillen ten behoeve eener zaak, waarop geen zegen rustte, maar durfde ook moedig de hand uitsteken om de schoone kroone te grijpen, die het toewenkte van den overkant des Oceaans. Alles liep zamen, om ons vaderland tot het hoofdkwartier {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} der magt te maken, waartegen de koninklijke bestrijder der nieuwe denkbeelden het hoofd moest stooten. Waar zich in Noord-Duitschland de bevolking het sterkst voor de hervorming verklaard had en voor hare staatkundige gevolgen niet terugdeinsde, heerschten Duitsche vorsten over Duitsche onderdanen, en de invloedrijksten dier vorsten omhelsden zelve de zaak hunner landskinderen. Zoo had men aldaar slechts den keizer tegen zich. Maar de aard der keizerlijke waardigheid bragt mede, dat de strijd tegen dengenen, die haar bekleedde, nimmer van beslissende maatschappelijke beteekenis worden kon. Zelfstandige vorsten heerschten onder de vleugelen des keizerschaps, dat minder het monarchaal beginsel, dan een ideaal, de eenheid van Duitschland, vertegenwoordigde, ja, geheel op een' idealen grondslag berustte. Zoo erlangde de tegenstand tegen den keizer aanstonds het karakter, niet van een opstand, maar van een oorlog tusschen bevolkingen, aangevoerd door verschillende vorsten. De Nederlanders daarentegen waren de eenige Duitschers, die onder een' vreemden vorst stonden, want, was Karel V meer keizer dan Spaansch koning, meer Nederlander dan vreemdeling geweest, de hoogste titel zijns zoons was koning van Spanje, hij zelf in geboorte en zeden een vreemdeling. Er was alzoo hier geen vorst om aan de godsdienstige beweging zijn gezag te leenen, en daarom moest uit de godsdienstige omwenteling noodwendig eene staatkundige voortspruiten. Bij de vorming van eene hervormingsgezinde staatspartij als in Frankrijk kon het niet blijven; met eene plotselinge magtsontwikkeling, des noods met een aanslag als de Bartholomeusnacht, was het hier niet afgedaan. De troon miste hier zijne grondzuilen: de geestelijkheid en den adel. De bemoeijingen des konings ter oprigting van nieuwe bisdommen hadden bij velen uit de lagere geestelijkheid misnoegdheid veroorzaakt, en de verordeningen betreffende de kerkelijke tucht hadden zelfs bij geestelijken de overtuiging gewekt, dat Nederlandsche leeken zich niet aan de banden lieten leggen, die de Spaansche zich schenen te laten welgevallen. De Nederlandsche edelen van hunnen kant waren naijverig op de Spaansche bewindvoerders, en trokken dus {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in massa en als van zelve partij voor den koning. De geschillen met Spanje strekten slechts om den Nederlandschen adel zijnen stoffelijken, tegelijk met zijnen zedelijken, invloed te doen verliezen, daar de meeste zijner leden eerst de gunst van het Spaansche hof verspeelden en eindelijk toch ook met hunne landgenooten geene gemeene zaak konden maken. Zoo moest het volk, in strijd met zijnen koning en door zijne natuurlijke voogden verlaten, in zijnen eigen boezem de magtsvolkomenheid zoeken en vinden, bevoegd om den onttroonden monarch te vervangen. Vandaar de weldra heerschende meening aangaande de souvereiniteit als oorspronkelijk bij de staten berustende, eene historische fictie, wélke dat, wat in het tegenwoordig tijdsgewricht onafwijsbaar waar was geworden, in het verledene als waarheid wilde doen erkennen. Overbodige angstvalligheid: - wat waar is in het tegenwoordig oogenblik, heeft niet noodig te vragen naar hetgeen eenmaal waar is geweest. Doch de eindelijke praktische oplossing van het vraagstuk aangaande de souvereiniteit kon nog uitgesteld blijven, zoo lang de Prins van Oranje leefde. Zóó lang behoefde men niet te vragen, aan wien men de leiding der zaken zou overlaten. Zijn rang, waardoor hij boven allen uitstak, de waardigheden, waarmede hij door Spanje bekleed was en later in weêrwil van Spanje bekleed bleef, de schuld der dankbaarheid vooral, op onze landgenooten rustend wegens de onschatbare diensten door hem aan het vaderland bewezen; - dit een en ander maakte hem natuurlijk tot het hoofd der Nederlanders in den tijd waarin zij zich aan het juk ontworstelden, tot de ziel van alles wat beraamd en ondernomen werd. Hoofdbewerker van de zegepraal der nieuwe orde van zaken, was hij tevens de band, die dien nieuwen tijd nog met den ouden verbond. Hij was vorst, afstammeling van een geslacht, dat zelfs eenmaal een keizer aan Duitschland had gegeven. Zoolang zulk een man zich aan het hoofd bevond, kon de opstand niet volstrekt onwettig zijn in de oogen der Duitsche vorsten, van niet hooger rang dan hij, en met hem óf verwant óf buitendien in de innigste betrekking. Zoo was hij de middelaar tusschen de republiek in hare geboorte en de mogendheden van Europa. Hij was vorst genoeg, om {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hare eerste stappen te midden van het statenstelsel van Europa te steunen, en opregt genoeg der zake, die hij diende, toegedaan, om niet door zelfzuchtige heerschzucht te verijdelen, dat zij eenmaal zou kunnen vorderen als eene vereeniging van vrije landen in dat statenstelsel te worden opgenomen. - En nu viel Willem van Oranje door het lood van een door Spanje omgekochten verrader. Grooter ondienst kon Spanje, in den waan van zich zelven te bevoordeelen, wel niet aan de zaak der oude monarchiën bewijzen. Willems taak was volbragt. Ware hij in leven gebleven, Nederland zou een paar onderling verbonden vorstendommen meer aan het getal der staten van Europa hebben toegevoegd, terwijl thans de vereenigde gewesten volstrekt aan zich zelve overgelaten en gedwongen waren alle kracht en gezag in zich zelve te zoeken. De band, die hen nog met het oude stelsel verbond, was voor goed verbroken. Het plan, om deze landen aan Willem van Oranje op te dragen, ware uitvoerbaar geweest: - het plan, om ze aan eene buitenlandsche mogendheid, Frankrijk of Engeland, op te dragen, bleek door de uitkomst der daartoe strekkende pogingen zelve onuitvoerbaar te wezen. Hoe het zij, na den dood des Prinsen ontbrak er een krachtig bewind. De staten der gewesten, geroepen om de teugels des bestuurs in handen te nemen, waren magteloos, dat gezag te doen erkennen. De verschillende burgerijen, gewend, gedurende den hagchelijken tijd naar den eisch des oogenbliks eigenmagtige maatregelen te nemen, wilden, ook nu de vijand uit het hart des lands verdreven was en het gevaar slechts uit de verte dreigde, de volmagt, om naar eigen inzien te blijven handelen, niet opgeven; de aanvoerders der legerbenden kenden niemand de vereischte kunde toe, om hun krijgskundige ondernemingen voor te schrijven, en stoorden zich weinig aan de bevelen der staten. Dus was er behoefte aan het optreden van een uitstekend persoon met een ontzagwekkenden rang, en vooral met een hoog militair karakter bekleed. Zulk eenen meende men te zullen vinden in den persoon van Leicester, een man, door hoogen adel, door hooge waardigheden en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens door hooge gunst bij de koningin van Engeland uitmuntend. Men smeekte zijne meesteresse hem aan het hoofd van eene krijgsmagt, die het middelpunt eener nieuwe organisatie van de legermagt der staten kon worden, tot ons over te zenden. Maar wenschte men daarom het land onder een nieuwen heer te brengen? Verre vandaar. Men wenschte niets anders dan den Engelschen graaf als middel aan te wenden, om zelf te kunnen regeren. Doch was zulk een wensch welligt ongeoorloofd of onvoegzaam? Ik zie niet in, met welk een schijn men dit zou kunnen beweren. Het was der staten schuld niet, dat Leicester zijne taak niet begreep, eene taak, ter welker waardige vervulling de hoogste zelfsopoffering gevorderd werd. Zich te laten welgevallen, hier slechts als noodhulp op te treden, slechts om tijdelijk zijn gezag te leenen, tot aan het tijdstip, dat men hem weder zou kunnen missen, hiertoe had hij grooter moeten zijn dan hij was, vrij van alle ijdelheid, vol van ingenomenheid met het land, dat hij wilde dienen ter liefde van de zaak, die daar op het spel stond, en dier zaak meer dan eigen eer of grootheid toegedaan. Aan het gemis van zulke hoedanigheden was het te wijten, dat hij de onaangenaamste betrekking, die zich denken laat, in onze gewesten vervuld heeft. Gedurige geschillen met de staten kenmerkten zijn verblijf, achterdocht omgaf hem, tegenstand bejegende hem, en hij moest eindelijk slechts verlangen een land den rug te keeren, waar zijn trots de gevoeligste nederlaag had geleden. Intusschen bereikten de staten volkomen het doel, dat zij zich van zijne overkomst hadden voorgesteld. In den strijd tegen Leicester en zijne aanhangers, zelfzuchtige of zwakke geesten, wier onderdanigheid voor Engeland den staat in zijne geboorte zou verstikt hebben, oefenden de staten hunne krachten en verschaften zij zich weldra een gezag, hetwelk hen in staat stelde om na zijn vertrek zelve met genoegzamen klem te heerschen. Zoo was dan toen ons vaderland andermaal zonder uitstekend hoofd, want Maurits, Willems zoon, was en erkende zich der staten ambtenaar. Zouden nu de verschillende gewesten hun hoogste doel vinden in de vervulling der pligten, die hun als leden der Unie {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} waren opgelegd? Dit kon, ten minste voor alle gewesten, het hoogste niet zijn. Het kwam er toch niet alleen op aan een zelfstandig door inwendige orde gewaarborgd bestaan te bezitten: het kwam er vooral op aan dit zelfstandig volksbestaan te gebruiken. En waartoe te gebruiken? Waartoe anders, dan om de bestemming te vervullen, door de Voorzienigheid aan dit deel der Duitsche natie op dit plekje gronds in dien tijd toegewezen, en zich eene baan te breken naar het verre Oosten en Westen, om door onze bemiddeling die landen en hunne voortbrengselen aan Europa dienstbaar te maken. Hiertoe werden wij door den oorlog met de bezitters van Oost en West als het ware gedwongen, hierdoor zouden ons de middelen om ons volksbestaan in Europa te handhaven van zelve toevloeijen; uit de zee zou onze kracht komen en onze heerlijkheid; door de zee zouden wij ons onmisbaar maken in Europa; zoo zou het plekje gronds, door ons in dit werelddeel bezeten, de moederstad worden van een rijk, dat zich over den Oceaan uitstrekken en zijne schatpligtige onderdanen in Azië, Afrika en Amerika tellen zou. Ter bereiking van dit doel was Holland bij voorkeur geschikt. Het bezat toen reeds eene talrijke koopvaardijvloot, stoute en geoefende zeelieden, genoegzame kapitalen, en ingezetenen over het algemeen uitstekende door veerkracht en moed. Onverschoonlijk ware het geweest, zoo Holland zijne roeping niet ingevolgd had, of zich maar door eenigen hinderpaal in de uitvoering zijner verhevene taak had laten belemmeren. Gelukkig aarzelden de leiders dezer provincie niet, Hollands overwigt in de Staten-Generaal door te drijven, ten einde hunne staatkunde in de republiek te doen zegevieren en alle maatregelen te verijdelen, die indruischten tegen hunne inzigten. Overreden wilden zij, zoo in als buiten de vergadering, en doorgaans slaagden zij daarin; maar zij ontzagen zich ook niet, waar het noodig was, ontzagwekkend, ja, dreigend op te treden. Ook binnen de grenzen hunner eigene provincie zagen zij zich door hun doel eene bepaalde staatkunde voorgeschreven. Ter uitvoering van de taak, welke Holland op zich nam, waren voornamelijk de leden der geslachten werkzaam, die in den tijd der ontworsteling aan het Spaansche juk in de steden aan {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de regering gekomen waren. Het aanzien en het welvaren dier geslachten was er mede gemoeid, dat elke rigting werd tegengegaan, die hun de handen niet volkomen vrij liet op het veld, hetwelk zij voor hunnen ondernemingsgeest geopend zagen, of de krachten der natie tot een ander doel zou willen afleiden. Kon men dus ergens een hechteren steun voor de eenmaal omhelsde staatkunde vinden, dan juist bij die geslachten? Bij gevolg werd de onafhankelijkheid der stedelijke regeringen verzekerd, hare oppermagt gevestigd op de afschaffing van de regten der burgerijen, die, als gegrond op middeleeuwsche instellingen, onbestaanbaar waren met de nieuwe orde van zaken. En voorwaar, thans was het de tijd niet, om andere vrijheden te schenken aan eene gemeente, die, nog voor de helft Katholijk en voor een ander gedeelte dweepzuchtig Protestantsch, den staat van de eene klip naar de andere zou hebben doen dobberen, in plaats van hem met vaste hand voort te sturen; eene gemeente, die, zich zelve wantrouwende, nog altijd naar den ouden tuchtmeester terughunkerde, en geneigd was om prinsen aan te hangen en te vergoden. De krachtige houding en de verstandig beraamde maatregelen der Hollandsche regering wisten alle hinderpalen te boven te komen. En toch - de man, die in dat eerste tijdperk de ziel en de regterhand van Hollands staatkunde was, is op een schavot gestorven. In verband met de geschiedenis der volgende tijden, waarin wij die staatkunde volkomen zien zegevieren, is dit feit wel het sterkst mogelijk bewijs van hare innerlijke kracht en noodwendigheid. Een stelsel, dat tegenover de gansche magtsontwikkeling der tegenpartij staande kan blijven, tegenover eene magtsontwikkeling, zoo geducht, dat het zijn hoofdvoorstander moet prijs geven, en niettemin geen wezenlijke afbreuk lijdt, ja, weldra daarna zijne hoogste ontwikkeling bereikt, zulk een stelsel kan niet uit de lucht gegrepen, op een gril van heerschzucht gegrond, kan niet in strijd met de wegen der Voorzienigheid door ons volk omhelsd geworden zijn: het is in waarheid met martelaarsbloed bezegeld. - Eerbied voor de schim van Oldenbarneveld! Ziet, hoe hij sterft! met de volle overtuiging, dat hij de waarheid heeft voorgestaan. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen zweem van schuldgevoel benevelt zijn vertrouwen; genade te vragen komt niet in hem op, en zijne laatste woorden, tot het om 't schavot geschaarde volk gesproken, luiden: ‘mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben: ik heb opregt en vroom gehandeld als een goed patriot, en die sterf ik.’ Toen hij derhalve huurlingen wapende, om ter uitvoering der resolutiën zijner staten de sterke hand te bieden, was zijn geweten vrij van de beschuldiging dat hij onregt deed. Wat de meerderheid der staten van Holland besloten had, was hem regt, en dit regt durfde hij uitvoeren. Als zich tegenstand openbaart, vordert hij uit naam der staten van Holland hunnen stadhouder handbieding af ter handhaving van hun openbaar gezag, en daar deze weigert, zal hij den staten eene eigene legermagt weten te bezorgen. Maar een krachtig optreden van Maurits was genoeg om de onder de wapenen gebragte krijgsmagt te ontbinden, en in het punt van geschil onderwerping aan het besluit der Staten-Generaal te bewerken. Barneveld ziet zich overwonnen, en zal zonder morren vallen voor een coup d'état. Want zulke diepe wortelen had reeds de politiek van Holland geschoten, dat de aanwending van het gezag der Unie ter harer beteugeling het karakter van een coup d'état moest aannemen. Maurits erkende het zelf, toen hij tot den burgemeester van Amsterdam bij de verandering der regering de woorden sprak: ‘Bestevaêr, het moet nu voor dezen tijd zoo zijn; de nood en dienst van het land vereischt het.’ En Junius, een der leden van de buitengewone regtbank, voor welke Barneveld teregt stond, betuigde niets anders, toen hij, om zijn hart, dat over Barneveld hing, het zwijgen op te leggen, zeide: ‘de staat eischt, dat er een voorbeeld worde gesteld.’ Gaarne had men den grijzaard, wiens algemeen erkende buitengewone hoedanigheden ontzag afdwongen, en met wiens streng zedelijke levenswijze als burger en huisvader de schavotstraf het schreeuwendst kontrast maakte, gaarne had men hem het leven gespaard; doch de onwrikbare houding van den beklaagde maakte het onmogelijk. Wie Oldenbarneveld vrij pleit, veroordeelt daarom Maurits niet. Vroeger had hij hooggaande oneenigheid met den {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} advokaat gehad, toen deze op het sluiten van een bestand met den vijand aandrong, en hij daarentegen in zulk een maatregel den weg zag, om het land weder Spaansch te doen worden. Dit is waar. Doch geen ijdele roemzucht verleidde hem tot dit gevoelen: hij bedroog zich slechts, en besefte niet, welk een waarborg de zelfstandigheid van den nieuwen staat bezat in de krachtige overtuiging, waarmede de leden van den Hollandschen magistraat hun staatkundig geloof omhelsd hadden, en bepaaldelijk in de gezindheid van Oldenbarneveld zelven, die aan den Franschen gezant had verklaard: ‘de Souvereiniteit en de Indische vaart zullen deze volken nimmer opgeven, al zou die volharding hun ondergang zijn.’ En toen hij optrad tot uitvoering der maatregelen, die Oldenbarnevelds val ten gevolge hadden, hield hij zich overtuigd geroepen te zijn, eensdeels tot verdediging van de regten der Generaliteit tegen de overheersching eener provincie en het alvermogen van een enkel man, anderdeels tot de handhaving der ware religie, eene taak, waarmede hij van wege de Generaliteit belast was en wier trouwe vervulling hij had bezworen. Hij meende den oorspronkelijken stand van zaken te herstellen, en begreep niet dat hij te velde trok tegen een beginsel, welks zegepraal reeds beslist was. Had hij in Oldenbarneveld zijn persoonlijken tegenstander, den voornaamsten hinderpaal tegen de uitvoering van eerzuchtige plannen gehaat, had hij geene opregte genegenheid voor het land gekoesterd, welks belangen zijn edele vader tot de zijne had gemaakt, had hij de vereenigde landen en hunne souvereinen, de staten, niet met liefde willen dienen: - in één woord, had hij eigen grootheid bedoeld, hij zou aan de verleidende voorstellen gehoor gegeven hebben, die hem meer dan eens van de zijde des vijands gemaakt werden. Had hij list en geweld willen te baat nemen, hij zou rijkelijk de middelen gehad hebben, ik zeg niet om zich van de opperheerschappij hier te lande meester te maken, maar om de staten tot den geweldigsten tegenstand te nopen en verwarring en burgerkrijg in het land te doen ontstaan. Frederik Hendrik bleef getrouw aan het voorbeeld der edele belangeloosheid van zijnen vader en broeder. Hij {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} streed met dapperheid en roemvollen uitslag voor de republiek, en scheen zich in geenen deele aan de staatkunde van Holland te ergeren. En toch moest hij de ondubbelzinnigste blijken van wantrouwen ondervinden. Al trachtte de Prins van Oranje niet naar hooger gezag, hij zou het zich welligt laten gevallen, meende men, zoo het hem eenmaal door de vijanden van de staatsche regering werd aangeboden, die in den persoon des stadhouders, ook zonder en tegen zijnen wil, steeds eene gereede aanleiding of een welkom voorwendsel voor hunne woelingen of verwachtingen vonden. Maar bovendien, het was niet te loochenen, het geslacht van Nassau was te groot, om te midden eener republiek te wonen, en in hare hoofden zijne meesters te erkennen. De leden van dat geslacht verkeerden veel te gemeenzaam met de gekroonde hoofden van Europa, en verbonden zich zelfs met hen door vermaagschapping. Zoo nam Frederik Hendriks zoon eene prinses van Engeland tot vrouw. Sproot er eenmaal een telg uit dat huis, die zich niet door den eerbied, welken zijne vaderen voor het gezag der staten gekoesterd hadden, bedwongen gevoelde, wat was er niet van hem te duchten? En deze vrees was niet ongegrond. Het bleek al dadelijk uit het voorbeeld van dien zoon van Frederik Hendrik zelven. De vrede was te Munster gesloten. Holland vooral had dien begeerd, want niets strekte zoo zeer om het gezag der Unie in stand te houden en den invloed der Prinsen van Oranje te vergrooten, als juist de voortzetting van den krijg. Had de provincie te voren een hoogen toon gevoerd en het hoogste gezag uitgeoefend in het voorgevoel van hare aanstaande grootheid; thans, nu de stoutste verwachtingen verwezenlijkt waren, nu in Oost en West en Zuid rijken waren veroverd; nu de handel, te voren aan alle natiën gemeen, Holland en Zeeland alleen in handen was gevallen; nu er eene ontwikkeling van stoffelijke welvaart plaats had en eene bedrijvigheid heerschte, die Europa verbaasde; nu Amsterdam eene wereldstad was geworden; nu de schatten der aarde Holland toevloeiden, nu was het immers te verwachten, dat de provinciën zich opregtelijk aan Holland zouden aansluiten, zich als deelgenooten van den glans en het welvaren van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland zouden aanmerken, en, in dit gewest haar middelpunt erkennende, de grenslijnen tusschen de verschillende landen zouden uitwisschen? Tot deze daad van vrije aaneensluiting kwam het echter niet. De provinciën, naijverig op hare vermeende zelfstandigheid, verkozen liever gedwongen aan Hollands snoer medegesleept te worden, dan in de vrije huldiging eener waardige staatkunde hare zedelijke zelfstandigheid te redden. Holland toch gaf thans minder dan ooit zijne oogmerken op. Het wilde zijn stelsel tot de uiterste gevolgtrekkingen toe uitvoeren. Zoo Nederland eene landmogendheid moest zijn en heeten, werd het meer en meer gemengd in de staatkundige verwikkelingen van Europa, en even daardoor van de lotgevallen der staten en van hunne staatkunde afhankelijk. Neêrlands kracht lag niet in zekere uitgestrektheid gronds, maar in de nijverheid der ingezetenen, die in de zee eene onbegrensde speelruimte bezat. Zoo de bodem slechts groot genoeg was, om de weinige steden te dragen, waar dit volk zijne scheepswerven aangelegd en zijne magazijnen had opgeslagen, was hij uitgestrekt genoeg. Kwam een overmagtige vijand opzetten, - welnu, Holland zou een eiland zijn achter zijne rivieren, eene reeks van onneembare burgten in den schoot der wateren achter zijne inundatiën; en de wereld stond open aan den kant der zee, waar de vijand niet kon genaken. Wat de landprovinciën aangaat, hetgeen zij te verliezen hadden, kon zich tijdelijk achter denzelfden schutsmuur bergen, en de aanvaller, van de onuitvoerbaarheid zijns voornemens overtuigd, zou met schade en schande spoedig afzakken en de door hem overheerde gewesten aan den wettigen heer van zelve overlaten. Onder de heerschappij van zulke denkbeelden kwam er geene aanzienlijke legermagt meer te pas. Zelfs den voorspoed van het leger, werd zijn dienst eenmaal weder vereischt, kon men niet wenschen. Overwinningen en veroveringen sleepten ons in eene verderfelijke rigting; nog daargelaten, dat zij de strekking hadden, om in den Prins van Oranje eene magt in den staat te doen geboren worden, gevaarlijker dan alles, wat van het buitenland dreigde. Dus verlangt Holland de troepen voor een aanmerkelijk gedeelte afgedankt te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, en daar men tegenkanting bij de Generaliteit ontmoet, dreigt het met de afdanking van het vereischte gedeelte der soldaten, die Holland van het leger der Unie betaalde. Hierin bewilligen de provincien, over het beginsel, hoezeer met de Unie strijdig, heenstappende. Doch nu wil Holland de overige gewesten dwingen tot evenredige afdanking der troepen, door haar betaald. Wilden die overige provinciën eene andere staatkunde volgen, zelve zouden zij hier weinig eer bij inleggen en weinig baat bij vinden, want wat vermogten zij zonder Holland? Maar Holland wilde bevriende gewesten nevens zich, geene gevaarlijke magt in den rug. Zijn belang, zijn bestaan op den duur, dwong het dus de instandhouding der legermagt op den vorigen voet niet toe te staan. Doch de Generaliteit is niet geneigd door inwilliging van dezen eisch Hollands oppergezag in de zaken der vereenigde landen voor goed te erkennen. Alzoo geven de Staten-Generaal den Prins bevoegdheid en last, om de noodige orde tot handhaving der Unie te stellen. Willem de Tweede plaatst zich aan het hoofd eener bezending van de Staten-Generaal aan de steden van Holland, een maatregel, die geenszins tot de begeerde uitkomst leidt. Slechts in enkele steden wordt de Prins door de Regenten heusch bejegend, in eenige erlangt hij zelfs geen gehoor, in Amsterdam wil men dit den Prins wel als stadhouder, doch niet als afgevaardigde der Generale Staten verleenen. Was zulk eene handelwijze de vrucht van ruwe onwellevendheid? Wie, die de leden der vroedschappen van die dagen wel kent, en hunne beschaving, hunne goedwilligheid in aanmerking neemt, deugden, waardoor zij zelfs den geringen man hunnen schepter zacht wisten te maken, ziet in hun gedrag niets dan eene staatkundige manifestatie. Zij zagen zich door hun beginsel den pas afgesneden, om wellevend te zijn. Zij kenden in hunne geloofsbelijdenis geen artikel, waarin te lezen stond, dat zij te buigen hadden voor het gezag van een Prins van Oranje, hetwelk de Staten-Generaal, het gebied der onderhandelingen verlatende, wilden bezigen om hen tot andere gedachten te brengen. Het geslacht van Nassau had onschatbare diensten aan den staat bewezen; maar moest de dankbaarheid daarvoor {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} den ingezetenen eeuwig als een keten naslepen en hun den moed benemen, om zelf te denken, zelf te willen en zelf te heerschen? Niets ontslaat den mensch van de verpligting om zijne roeping te erkennen en dienovereenkomstig te handelen, zelfs niet de deugd der piëteit. Zoo oordeelden Hollands regenten. Na den onbevredigden afloop van de deputatie worden er onderhandelingen tusschen den Prins en de Staten van Holland geopend, en hoezeer het verschil tusschen beide partijen omtrent de hoegrootheid der vereischte landmagt thans nog slechts onbeduidend was, niettemin blijft er verschil bestaan, en Holland wil niet wijken. Nu beraamt men eene daad van dwang: zes Hollandsche regenten worden gevangen genomen, en de Prins verschijnt met troepen voor Amsterdam. Deze daad moest den staten van Holland noodwendig als een dolzinnig stuk voorkomen. Wat zij te doen hadden, was natuurlijk niets anders dan den Prins, het kostte wat het wilde, te bezweren de vijandelijkheden te staken. Zij handelden, zoo als gij en iedereen zou doen, wanneer iemand, om zijnen zin te krijgen, u dreigde den brand in uw huis te zullen steken, en werkelijk overging om deze bedreiging te vervullen. De vijandelijkheden werden gestaakt, en Holland deed der Generaliteit verklaren, dat het, ter gemoetkoming aan den wensch der overige gewesten, het laatste toenaderende voorstel, door den Prins gedaan, aannam. - En veilig konden zij het der tegenpartij gewonnen geven. Hunne staatkunde, dit wisten zij, was onverwinnelijk; zij werd niet gehuldigd door dezen en genen, maar zij was ingedrongen in merg en bloed van alles, wat in Holland op aanzien en invloed aanspraak maken kon; hun gezag overwoog ongevoelig in de Staten-Generaal; de zaken zouden denzelfden gang blijven gaan. En werkelijk, de geest van Holland bleek weldra thans nog veel minder dan na Maurits' optreden in 1619 gefnuikt te zijn; het was zelfs, alsof de Prins na die daad van geweld bevreesd voor zijne eigene zege terugdeinsde: zulk eene toegeeflijkheid legde hij sedert aan den dag. Niettemin spaarde de heerschende meening hem niet; men hield het er voor, dat het land, aan hem toevertrouwd, aan een dollen tiran overgeleverd zou {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. En inderdaad, het doel, dat Willem II steeds bleef beoogen, was: de middelen of ten minste den invloed der republiek aan te wenden, ten einde Karel II op den Engelschen troon te herstellen, en haar alzoo dienstbaar te maken aan het belang eener vreemde dynastie. Kon er iets strijdiger zijn met de beginselen en het belang der republiek? iets, dat meer had van openbaar verraad, aan die beginselen en aan dat belang gepleegd? In jeugdigen leeftijd werd de vorst weggerukt, en nu eerst rekende Holland vrij geworden te zijn. Van het huis van Oranje was op dit tijdstip slechts een ongeboren kind over, - genoeg voor de Voorzienigheid, om later een telg uit datzelfde geslacht op nieuw ter glansrijke uitvoering harer doeleinden op te doen treden: - voor het oogenblik echter was de feitelijke en zedelijke zegepraal van Hollands staatkunde voldongen. Het denkbeeld, dat vroeger de praktijk geleid had, kwam tot volle bewustheid; eene met die praktijk overeenkomstige, in duidelijke woorden en geschriften uitgedrukte, staatkundige en staatshuishoudkundige theorie trad aan het daglicht, en ‘velen, die vroeger anders gedacht hadden, werden door leer en toepassing van het regtmatige van Hollands handelingen overreed’ 1. Maar thans ook moest Holland bewijzen, dat het de zegepraal waardig was, dat het mogelijk was onder het bewind, waarvoor zoo volhardend was geijverd, de orde te handhaven, de ontwikkeling der nationale krachten voort te zetten, het ontzag bij vreemde Mogendheden te bewaren. En hoe kon dit beter geschieden, dan onder de leiding van een man als Johan de Witt, die weldra als Raadpensionaris van Holland de teugels des bewinds in handen nam? Zijne bestemming was, Hollands staatkunde bij uitsluiting en wel te midden van te voren ongekende moeijelijkheden te handhaven. Engeland had zich na eene omwenteling tot eene nieuwe ontwikkeling voorbereid, die ons vaderland eenmaal overvleugelen zou - de restauratie der {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuarts was buiten staat den gang der aangevangen ontwikkeling te keeren. Frankrijk had zich, na de laatste naweeën der godsdienstoorlogen te hebben doorgestaan, tot een rijk gevormd, waarin alleen het koningschap over was gebleven op de puinhoopen van alle andere staatsmagten en invloeden, die het tot dusverre beperkt hadden. Komt in een groot rijk, de geschiedenis leert het, een nieuw denkbeeld tot de heerschappij, dan treedt zulk een rijk veroverend op. Onze staat zou het thans smartelijk ondervinden. Want van het eerste dier beide rijken waren wij slechts door een zeearm, van het tweede slechts door de Spaansche Nederlanden gescheiden: zwakke scheidsmuren! De zee zou weldra evenmin voor de Engelsche vloten een beletsel wezen, als de onbeduidende Spaansche magt voor de legers van den koning van Frankrijk. Tusschen zulke klippen moest de Witt onzen staat doorsturen. Doch zoo valt de moeijelijkheid zijner taak nog slechts zeer onvolledig in het oog. Elke schok van buiten - dit moet men er bij bedenken - berokkende zijn bewind bezwaren en gevaren van binnen. En hij toonde zich voor die taak berekend. Hij vervulde die, totdat het zijn tijd was om af te treden, en het bevel af te staan aan eene magt, die voortaan alleen tegen het dreigend gevaar bestand, en geroepen was, om onzen staat tot een ander doeleinde aan te voeren; en wat de Witt te voren door zijn leven en handelen verrigt had, rigtte hij toen uit door zijn lijden en dood: hij verzekerde den voortgang van ons vaderland op den weg van zijne grootsche bestemming. Wat was het, dus vragen wij, dat hem in staat stelde op zulk een post met eere staande te blijven? Was het zijne bekwaamheid, was het zijn karakter? Zijne bekwaamheid diende, zijn karakter ondersteunde hem; maar de eigenlijke bron zijner kracht lag enkel daarin, dat hij zich als dienaar des lands beschouwde. Juist daardoor toch was hij heer in het land en magtig tegenover de mogendheden van Europa. Want hij, die zich zelven in de dienst stelt van een hooger beginsel, vordert en verkrijgt gehoorzaamheid niet voor zich, maar voor de zaak, die hij dient: wie hem volgt, volgt zijne eigene rede; wie hem dient, blijft vrij; en hij, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene overtuiging heeft en uitspreekt, is niet magteloos zelfs tegen het geweld, want hij heeft eene magt voor zich, de magt der waarheid, waarvoor de welwillende gaarne buigt, en waartegen de sterkste vijand onwillekeurig erkennen moet niets te vermogen. Hoe benard was reeds dadelijk de toestand der republiek op het tijdstip, dat de Witt invloed begon te krijgen. Het Engeland der omwenteling, welks staatkunde de Hollandsche regenten ondersteund, welks afgevaardigden, te 's Hage door het volk voor koningsmoorders en Engelsche beulen uitgescholden, zij als gezanten eener wettige mogendheid ontvangen hadden, dat Engeland, bedacht op uitbreiding en bevestiging zijner magt, wil de republiek, des noods door geweld, aan zijn lot verbinden; het bedreigt door zijne voorslagen onze onafhankelijkheid. Zoo werden de staten in strijd gewikkeld met de Mogendheid, die hun bondgenoot was tegen hunne binnenlandsche tegenpartij - en welk een strijd! De tachtigjarige krijg was bij het gevaar, dat deze oorlog aanbragt, en de krachtsinspanning, die hij vorderde, een staat van rust en kalmte geweest; die oorlog had den handel en de nijverheid uitgelokt en begunstigd; deze deed beide plotseling stilstaan. De ellende des volks steeg ten top, alle bedrijvigheid scheen uit Amsterdam geweken en het land was door bedelaars overstroomd. Niettemin houdt men den oorlog met eere uit, en komt de vrede tot stand, wel met opofferingen, doch wat kon opwegen tegen het behoud onzer zelfstandigheid? Onder de eischen, door Engeland als voorwaarde des vredes gedaan, behoorde ook de uitsluiting van het geslacht van Nassau. Deze eisch, door de Staten-Generaal afgeslagen, werd door Holland toegestaan. Was deze handelwijze ongeoorloofd en onedel? Dit mogt zij zijn in de oogen van hen, die nog hechtten aan het verbindende van de besluiten der Generaliteit voor de leden der Unie. Holland hing eene andere leer aan; ook was het bereid van de gronden, waarop zijne handelwijze berustte, rekenschap te geven. Getuige de ‘meesterlijk gestelde’ 1 {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} deductie aangaande de acte van seclusie, waarin deze handeling als noch onregtmatig, noch onbetamelijk wordt verdedigd, op grond van de volle en volstrekte souvereiniteit, door de provincie bezeten. Weldra na den eersten Engelschen oorlog was het noodig tegen Frankrijk op te treden, dat in den krijg, dien het met Spanje voerde, onze vlag niet ontzag. Krachtig was ook toen de houding der Staten. In plaats van op de eischen van den buitengewonen Franschen gezant te letten, gaat men niet alleen voort zich zelven regt te verschaffen, maar men vermeerdert de vloot, treft den Franschen handel en verkrijgt eindelijk, dank der zedelijke kracht bij deze gelegenheid ontwikkeld, alles wat men verlangt. Doch geen werkelijke aanval of dadelijke regtsverkorting van de zijde eener buitenlandsche mogendheid was er noodig om de Witts werkzaamheid gaande te maken. Hij was er op verdacht om gevaren, die nog slechts in de verte dreigden, voor te komen. Hij, die niet gelooft aan zijne eigene kracht, omdat hem de moed ontbreekt om des noods voor zijn behoud alles op het spel te zetten, vergoêlijkt zich het dreigend gevaar, verzuimt lafhartig de gelegenheid om er zich tegen te wapenen, en wacht het tijdstip af, waarop zijn vijand goed zal vinden hem te vertreden. Hoe geheel anders handelde de Witt! Een vorst van Zweden is bezield met het voornemen om eene magtige Noordsche monarchie op de onderwerping zijner naburen in Denemarken en Polen te stichten; maar Holland mag niet dulden, dat zijne vrije vaart en zijn invloed in de Oostzee, dat het bezit zijner korenschuren aan eene heerschzuchtige en willekeurige magt worde prijs gegeven. Nu weet de Witt de gezanten van Engeland en Frankrijk, met welke beide rijken de republiek nog zoo onlangs krijg gevoerd had, te bezielen, om met onzen staat een verdrag aan te gaan, waarvan het doel zal zijn, Zweden tot zijn bescheiden deel terug te wijzen en de rust in het Noorden te handhaven. Het verdrag draagt zijne vruchten: Karel Gustaaf wordt tot tweemalen toe in den loop zijner veroveringen gestuit, en eindelijk gedwongen zijne plannen op te geven. Dus beijverde zich de raadpensionaris den invloed der re- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek te vermeerderen. Maar waarom dan de Munsterschen aan hun lot overgelaten en hen teruggewezen, daar zij zich aan de Staten-Generaal willen onderwerpen? Juist daarom was het Hollands zaak niet met hen gemeene zaak te maken. Elke aanwinst van grondgebied vermeerderde de beslommeringen van den staat en de kwetsbare punten der republiek. Tot dien prijs verlangde de Witt voor zijn vaderland de eer niet, zich gebieder te mogen noemen over eene zekere uitgestrektheid gronds, welks vruchten men toch kon genieten, en over een zeker aantal menschen, wier nijverheid men toch aan zich dienstbaar kon maken. Hij wist dat, zoo Nederland door het ontzag, dat het inboezemde, de vrije vaart op zee en de overige handelswegen open hield, het in waarheid heer en meester was over alles wat vreemde staten opleverden, en liet den vreemden eigenaar de zorgen en lasten van het beheer gaarne over. Wel duldde de Witt bij deze gelegenheid, dat er zich eene der republiek vijandige magt in Munster vestigde; doch op zich zelven vermogt de bisschop niets tegen ons; en was hij sterk door zijn verbond met magtiger vijand, dan zouden de strijdmiddelen, tegen het eigenlijk gevaar in het werk gesteld, des Bisschops aanranding van zelve afwenden. Dit bleek al spoedig. - In Engeland was de dynastie der Stuarts hersteld, en deze liet niets onbeproefd om de republiek aan de aristocratie, die haar beheerschte, te ontwringen. Zij vindt haren steun in de aanhangers van den Prins, die thans schoon spel hebben om het volk op te ruijen tegen de Witt's halsstarrigheid, welke een nieuwen oorlog met onzen gevaarlijksten vijand noodzakelijk maakt. Doch de Witt deinst niet terug. Hij heeft berekend, dat Frankrijk door zijn eigen belang geroepen is om te verhoeden, dat de republiek bij eene verandering van bewind, aan Engelands invloed worde onderworpen. Dit weet hij Frankrijk helder te doen beseffen, en toen de oorlog met Engeland uitbrak en te gelijk de bisschop van Munster, door dit rijk opgezet, eenen inval deed op ons gebied, was Frankrijk reeds bij de hand om den kerkvoogd tot den vrede te dwingen en Engeland den oorlog te verklaren. Doch niet alleen als diplomaat toonde de raadpensionaris, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij vermogt; hij was ook de ziel van den krijg. Geen minister van oorlog of marine heeft ooit meer kunde in de aangelegenheden van zijn departement, meer werkzaamheid ter ontwikkeling van strijdkrachten, meer stoutheid in het ontwerpen van plannen, en, in weêrwil van de omslagtige vormen, waaraan anders elke maatregel onderhevig was, meer snelheid in het uitvoeren aan den dag gelegd. De vrede te Breda bekroont zijne pogingen; maar weldra dreigt weder gevaar van Frankrijk. Lodewijk de Veertiende overheert in vollen vrede een aanmerkelijk gedeelte van België. Doch de Witt beantwoordt hem met de Triple Alliantie, een verbond van de republiek met zijne vijanden van giśteren, Engeland en Zweden, en dwingt daardoor den veroveraar tot het sluiten van den vrede te Aken. Dus wist hij beurtelings Engeland door Frankrijk en Frankrijk door Engeland te beteugelen. Maar van het tijdstip aan, dat deze staatkunde door de eigenzinnige Franschgezindheid van Karel den Tweeden verijdeld werd, begon de Witt's ster te dalen. Reeds toen de staat, aan welks hoofd die koning stond, zich met Nederland en Zweden verbond, heulde hij met Lodewijk en ging hij met hem eene geheime zamenspanning aan ter verdelging der republiek. Het was of men sedert hier te lande een voorgevoel had, dat het einde van het rijk des grooten mans naderde. Wangunst en onwil openbaarden zich bij velen, die zich te voren met liefde en volgzaamheid aan hem en zijn beleid hadden aangesloten. Amsterdam verzet zich tegen de oppermagt der provinciale staten, bij welke de Witt alles was; de beide groote staatslieden, die aan de voornaamste hoven Hollands gezanten geweest waren, van Beuningen en van Beverninck, werken zijn onbepaalden invloed tegen. Toen de vreeselijke slag trof, toen het niet meer te ontveinzen was, dat Engeland met Frankrijk tegen de republiek zamenspande, kon de Witt de waarheid slechts met moeite gelooven: hij zou de vrucht van zijnen arbeid niet hebben moeten liefhebben, zoo hij anders dan noode van zijn stelsel had kunnen scheiden. Niettemin is zijn arm niet verlamd. Hij wil de oostelijke vestingen der provincie Holland in geduchten staat van tegenweer gebragt hebben; hij {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bepeinst een plan om de Fransche oorlogsvloot, vóór hare vereeniging met de Engelsche, in de haven van Brest te vernielen, en daarna, om andermaal de Theems op te varen en een tweeden togt naar Chattam uit te voeren. Eindelijk, toen Lodewijk reeds in het Land was gedrongen en Woerden en Naarden door hem waren bemagtigd, wil hij, de schoone theorie verwezenlijkende, de dijken doorsteken en den zetel der regering in Amsterdam vestigen, aldaar allen voorraad van geschut en wapenen verzamelen, uit die plaats, als uit het hart der provinciën, al de leden zoo veel mogelijk hulp brengen, en, zoo als hij zich zelf uitdrukt, onder Gods genade den vijand het land tot den uitersten man met Bataafsche standvastigheid betwisten 1. Maar nogmaals: hij zou de uitvoerder van Nederlands verlossing niet meer zijn. Eerst vond hij tegenkanting bij Amsterdam, dat zich tegen de versterking van Naarden verzette, tegenkanting bij de boeren, die, slechts door de militie gedwongen, op zijn bevel tot het onderwaterzetten hunner landen overgingen; velen van zijne partij wanhoopten aan het behoud der zelfstandigheid van den staat en zouden bij de schande van hun vaderland de voortduring van hun gezag als eene genadegift van Frankrijk hebben willen aannemen. Want vereeniging van alle bestanddeelen der natie tot ééne ontzaggelijke krachtsinspanning was voortaan niet mogelijk dan onder een vorst uit het huis van Nassau. Daartoe strekte die snoode zamenzwering van Engeland en Frankrijk, om ons hem als eene gift des hemels te doen ontvangen, om in hem den grooten tegenstander van Lodewijk te doen optreden, die eenmaal aan het hoofd van dat zelfde Engeland staan zou om Lodewijks magt te fnuiken. Rondom hem dan, bekleed met al het gezag, dat ooit zijne voorzaten hier te lande bezeten hadden, schaarde zich alles; hij vermogt alles om de republiek weder eene waardige houding tegen den vijand te doen aannemen. En intusschen legt de Witt, ‘bewogen door den argwaan en den haat, dien het gemeen tegen hem had opgevat,’ zijn ambt {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} neder. ‘Het blijven in zijne bediening,’ schreef hij zelf in zijn verzoek om ontslag, ‘zou der gemeene zaak nadeelig zijn, anders kon hij in goeden gemoede niet oordeelen 1.’ Zijn eigen broeder, vroeger de steun van zijne staatkunde en de deelgenoot van zijnen roem, zucht reeds in de gevangenis en heeft op de pijnbank den laster, waaraan hij ten doel stond, moeten loochenen. Hij zelve, bij zijns broeders krankenleger gelokt, ziet de gevangenis, waar zij zich thans beiden bevinden, omsingeld, en de deuren van het gebouw niet opengaan, dan om het graauw in handen te vallen en gescholden, geslagen, getrapt en verscheurd te worden. - Wij verliezen geen woord om de gewaarwordingen te schilderen van den man, die, aan niets gewoon dan aan ingespannen denken en ijverig arbeiden voor het welzijn der republiek, steeds met stillen eerbied door al wat hem omgaf was bejegend, en, in de laatste dagen met smaad als gedrenkt, eindelijk in de handen van het brullend gemeen het leven moest laten. Maar wij staan een oogenblik stil bij het feit van zijn geweldigen dood zelve. Het was een teregtstelling door het volk, en als zoodanig van de zijde diens volks eene openbaarmaking van gevoelens, een protest tegen de staatkunde, van welke geen waardige verdediging des lands, bepaaldelijk tegen Frankrijk, meer te wachten was, en vooral eene bloedige uitdaging van Frankrijk. Met den dood van het voormalige hoofd der partij, waarvan sommigen den staat in hun bekrompen belang aan Frankrijk hadden willen verkoopen, vervloog voor Frankrijk de hoop om door omkooping in Holland in te dringen; het volk wierp het lijk van de Witt Frankrijk als in het aangezigt, en stopte met dat lijk de bres, waardoor van die zijde het verraad zou hebben kunnen binnendringen. Na dezen stap was er voor niemand meer genade van Frankrijk en ook voor Frankrijk geen genade van dat volk te hopen. Dus was de dood van den edelen een offer voor het vaderland, dat hij met dit zijn sterven onbewust evenzeer diende, als hij het met volle bewustheid in zijn leven gediend had. Wat dunkt u? Werpt {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beschouwing geen verzoenend licht op het vreeselijk tafereel van zijn uiteinde? Verkeert aldus de schande, hem door zijne landgenooten aangedaan, niet in de hoogste eer, hem door het Wereldbestuur bewezen, de eer van door zijnen martelaarsdood het behoud des lands gewaarborgd te hebben? De geschiedenis van ons volk telt alzoo op dien zetel van Hollands hoogsten beambte twee martelaren, en beiden ondergingen hunnen dood niet als straf, maar tot bezegeling van het werk huns levens, en ter verzekering van de vervulling der grootsche bestemming onzes vaderlands. Die bestemming was van nu aan: het middelpunt te worden van een Europisch statenverbond tegen de aanmatigingen van Lodewijk den Veertienden. Ook deze veroveraar vertegenwoordigde een beginsel: van daar zijne kracht, van daar de verleiding, die het voorbeeld der zeden van zijn hof alomme uitoefenden. Had Philips de Tweede den koning vertegenwoordigd, die, vijandig tegen de nieuwe beginselen der zestiende eeuw, zijne waardigheid tracht te handhaven met en door de oude instellingen, welke tot den rang van misbruiken waren afgedaald; Lodewijk de Veertiende, die ten troon steeg, toen de kracht der middeleeuwsche begrippen in zijn rijk was gebroken, was het toonbeeld eens konings, die voor zijnen persoon geene erkenning vordert om zijne waardigheid, maar voor zijne waardigheid om zijn persoon, - en hij deed dien eisch niet te vergeefs: de betoovering, die van hem uitging, bezielde al wat hem omringde en verzekerde hem onderdanigheid, ja, aanbidding en vergoding. Was dat echter het koningschap, waaraan de tijd behoefte had? Neen! In Lodewijk moeten wij de laatste openbaring zien van het oude koningschap, dat thans na het verval van alle middeleeuwsche vormen op het bloote ik van den vorst zijn gezag durfde bouwen. Had nu Philips de Tweede in Willem den Eersten zijn zegevierenden tegenstander gevonden; Lodewijk vond eenen anderen Willem, den laatsten uit des eersten Willems stam, tegenover zich, die de ziel en het hoofd zou zijn van het verbond, waarvan ons vaderland het middelpunt stond te worden. Willem, de derde van dien naam, uit het huis van Oranje, moest (dit was zijne {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemming) eensdeels Lodewijk binnen zijne grenzen beperken, opdat het koningschap, door dezen vorst vertegenwoordigd, in uitbreiding van gebied, geen waarborg van langer duur mogt vinden, maar daarentegen, tot eigen middelen beperkt, de catastrophe zou te gemoet gaan, die voor den maatschappelijken en staatkundigen toestand van Europa zoo oneindig rijk in gevolgen zou zijn; anderdeels moest hij in Engeland die staatspartij aan het bewind houden, welke gezind en berekend was om de nationale krachten te rigten tot een doel, te voren nimmer in dien omvang bereikt: de uitbreiding van het gezag der Europesche menschheid over den aardbol, en de ontwikkeling van 's menschen heerschappij over de stof. Reeds als knaap gevoelde Willem zich zwanger van eene grootsche toekomst. Wat anders bewijst hetgeen zijn godsdienstleeraar Trigland berigt, hoe hij meermalen, onverwacht in 's prinsen binnenkamer tredende, hem geknield en biddende vond, dat hij te zijner tijd wezen mogt een zuil voor de godsdienst en een voedsterheer der kerk. Ook het geduld, waarmede hij de tegenkanting beantwoordde, die zijne aanstelling tot de eereposten zijner vaderen in ons vaderland ontmoette, getuigt van een stil geloofsvertrouwen, dat hier evenwel voor hem het tooneel eener werkzaamheid zijn zou, waartoe hij vroeg of laat in de gelegenheid zou gesteld worden. En wat dunkt u van dat woord, hetwelk hij, als voormaals Caesar in eene dergelijke omstandigheid, in een sloep bij Goeree, aan de bootslieden toevoegde, die zich beangst toonden, dat zij de gevaren van ijs en weder niet zouden te boven komen: ‘Hoe! vreest gij te sterven in mijn gezelschap?’ - In het voorgevoel zijner bestemming wanhoopte hij niet aan de zaak van ons vaderland, hoe schijnbaar reddeloos ook, en was hij bestand tegen de verleiding van Engeland, dat, had hij de zaak van Nederland willen verlaten, bereid was hem rijkelijk schadeloos te stellen. ‘Maar ziet gij dan niet, dat de republiek verloren is?’ zeiden hem de Engelsche gezanten in 1672; en zijn antwoord luidde: ‘Ik zie, dat zij in groot gevaar is; doch ik ken een zeker middel om haren ondergang niet te aanschouwen, het sterven bij de verdediging der laatste gracht!’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de keurvorst van Brandenburg, met Oostenrijk in verbond, tegen Frankrijk was opgetreden; toen Spanje dit rijk den oorlog verklaard had, en vooral toen Karel de Tweede door zijn parlement genoodzaakt was geworden om aan den krijg met de republiek een einde te maken, bestond er tegen Frankrijk een magtig bondgenootschap, waarin aan Willem den Derden als van zelve de grootste invloed verzekerd was. Van toen af beschouwde hij zich bovenal als veldheer van een leger, door Europa tegen Lodewijk op de been te houden; alle eerzucht om, al was het ook als regerend vorst, tot een bijzonder land in betrekking te staan, was hem vreemd; hij behoorde in zijn eigen oogen aan de helft van Europa, niet als vorst, maar als krijgsman, voorzien van eene lastgeving gedurende den staat van oorlog, en dezen moest hij, Lodewijks magt en onbegrensde heerschzucht in aanmerking nemende, in weêrwil van tijdelijke vredesverdragen, voor bestendig houden. Erkennen wij, dat hij dit voor de taak zijns levens hield, eene taak, niet zonder volkomen zelfsopoffering en vrijwillige onderwerping aan oneindige moeijelijkheden te volbrengen, dan verklaren zich al zijne handelingen en zijne geheele staatkunde. Hij liet den vorm en den geest van het bestuur der republiek onaangetast, want niets ververblindde zijn blik, noch belette hem te erkennen, dat alleen bij het behoud van het heerschend bewind Nederland groot en magtig en bij zijne magt bereidvaardig ter verdediging zijner staatkundige vrijheid zijn zou. De Witt betuigde hij voor een der grootste mannen zijner eeuw te houden, en hij omgaf zich van staatslieden in de beginselen van den raadpensionaris gekweekt. De hertogelijke waardigheid over Gelderland, hem door den landdag van dit gewest opgedragen, sloeg hij af. Den troon van Engeland aanvaardde hij vooral om de getrouwe ondersteuning van dit magtige rijk aan het statenverbond tegen Lodewijk te verzekeren. Geen ongekrenkte instandhouding van het koninklijk privilegie was zijn streven, slechts de zegepraal der anti-franschgezinde partij. Daartoe liet hij zich welgevallen meer partijhoofd dan koning te zijn. En zijne staatkunde stelde zich onafgebroken voor: geen vrede met Frankrijk te sluiten, dan op zulke voorwaarden, dat men met voordeelige kansen straks een {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen oorlog tegen dit rijk zou kunnen voeren, geen vrede in het bijzonder toe te staan tusschen Frankrijk en een der bondgenooten, en in den vrede zelven het bondgenootschap bijeen te houden. - Heeft ooit een vorst uit zuiver gevoel van pligt, zonder eenige bedoeling van eigen grootheid of eigenbelang, gewerkt en gestreden, zoo is het Willem de Derde. Zijn laatsten oorlog nam hij blijkbaar op zich als een moeijelijken maar duren pligt. Doch weldra werd hij afgeroepen van het tooneel zijns veelvuldigen arbeids en verdriets, maar ook zijns onsterfelijken roems: hij stierf, maar liet in Marlborough een zijner waardig opperhoofd voor de legers der bondgenooten achter. En welk deel komt der republiek toe aan den roem van haren stadhouder? Hoe hebben de Staten der Vereenigde Nederlanden Willem den Derden ondersteund? Ter beantwoording van deze vraag zegt het reeds veel, dat de Witt's opvolgers, de raadpensionarissen van Holland, Fagel en na hem Heinsius, Willems vertrouwelingen waren, en zijne hooge staatkunde niet alleen begrepen, maar die met al hun vermogen behulpzaam waren. Ik gewaag voorts niet van de ontzettende krachtsinspanning en den geest van heldenmoed, die Holland kenmerkten in den tijd, toen de overweldiger de grenzen der republiek overschreden had: dit was een strijd om zelfbehoud tegen een dreigend gevaar van ondergang. Maar toen later dit gevaar genoegzaam afgeweerd scheen, en de republiek de lasten en opofferingen van denoorlog, in het belang eener onbekrompene, veruitziende staatkunde te dragen had, bragt zij - dit mag men in weêrwil van tijdelijke verflaauwing beweren - meer toe dan een der andere, ook der grootste staten van het verbond, tot het bieden van een hardnekkigen, stelselmatigen tegenstand tegen den Franschen veroveraar. Was het geen edel besluit, eenparig door de Staten van Holland genomen, om den prins bij zijnen overtogt naar Engeland te ondersteunen? Hoe vergat men toen alle vrees voor uitbreiding van de magt des prinsen, daar men hem de hand bood om eene vreemde kroon te gaan winnen. Hoe diep bleek men toen de verpligting te gevoelen om de zaak der vrijheid van Europa, de zaak van het protestantisme voor te staan! Zoo {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} voldeed onze staat aan Engeland tiendubbel de schuld, die hij aan dit rijk voor de overzending van Leicester te betalen had. Nederland zond toen Engeland een anderen Leicester, ter handhaving van het door de Stuarts verspeelde gezag, ter instandhouding van de zaak der staatkundige en godsdienstige vrijheid: wat zeg ik? een anderen Leicester? - een man, die alles was, wat Leicester had behooren te wezen. - En na den vrede te Rijswijk, toen traagheid en bekrompene zelfzucht zich zoo ligt hadden kunnen laten misleiden om niet te bemerken, dat die vrede slechts eene schorsing der vijandelijkheden was, werd Willem de Derde in de republiek, vooral in Holland, in staat gesteld tot het nemen van voorzorgen: het zeewezen bleef men behartigen; eene aanmerkelijke legermagt werd onder de wapenen gehouden, en Nederlandsch garnizoen in sommige Belgische vestingen gelegd. En toen het testament van den koning van Spanje Lodewijks plannen verwezenlijkte en de vrucht van zoo veel opofferingen dreigde verloren te gaan, eischten de Staten-Generaal voldoening voor de geschonden regten van den keizer, ontruiming van België, Staatsch garnizoen in de Belgische vestingen, onschendbaarheid van elk deel der Spaansche successie, en - wat de kroon op alles zette - de republiek weigerde het aangeboden afzonderlijk verdrag met Frankrijk. - Na den dood van Willem den Derden zette de republiek, andermaal stadhouderloos, zijne staatkunde voort, als ware zij haar eene heilige erfenis. De staten van Holland verklaarden, kort na dien treffenden slag, hun vast voornemen om de alliantiën in stand te houden, bereid liever goed en bloed op te offeren, dan het gemeenebest, de vrijheid en de godsdienst verloren te zien gaan. De bondgenooten erkenden dien verheven geest: ook werd aan de Nederlanders doorgaans de leiding der onderhandelingen toevertrouwd, en het plan voor den veldtogt telkens met den raadpensionaris beraamd. ‘De republiek,’ schreef de Fransche staatsman de Torcy, ‘vroeger vernederd, was nu de bemiddelares der mogendheden van Europa; het scheen als had zij regt naar goedvinden over de Staten te beschikken: het algemeen gevoelen was, dat men tot vrede niet kon geraken, dan door tusschenkomst {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hollanders, als waren zij de bewaarders van den tempel van den God des vredes, als moest die Godheid uit hun moeras te voorschijn worden gebragt.’ Ontzettend en buiten alle verhouding tot die der mogendheden waren de legers, welke de Nederlanders op de been, ontzettend het aantal oorlogschepen, die zij op zee hadden, en die krijgsmagt deed Europa van haren heldenmoed, in voor- zoowel als in tegenspoed, gewagen. En Amsterdam? Marlborough schreef in 1708: ‘Amsterdam is altijd onder alle steden de ijverigste geweest om in den oorlog veerkracht te bewijzen.’ En te midden van dit alles, handhaafde Hollands krachtig bewind de rust binnen het gewest op eene voorbeeldige wijze: zonder schok of stoornis overwon het de laatste binnenlandsche tegenkanting. Terwijl in de andere gewesten de orde niet altijd even gelukkig bewaard bleef, bewees de Hollandsche aristocratie hare volkomene bevoegdheid tot hare, in zulke tijden moeijelijke taak. ‘Het oppergezag van Holland hield thans de Unie te zamen, terwijl het de andere gewesten voorging in eene waarlijk verhevene staatkunde 1.’ Mijne taak is ten einde gebragt. Want bij den vrede van Utrecht had ik het eindperk van mijne beschouwing gesteld, en deze vrede kwam - te spoedig, zou men ligt zeggen - tot stand, ten gevolge van de verheffing der Tories tot het bewind van Engeland, waar geen Willem de Derde aan de Whigs zijnen invloed meer leende, en in weêrwil van de verdubbelde inspanning der republiek, die hare legers, des noods zonder Engeland, Marlborough's plannen uitvoeren en zoo mogelijk tot Parijs wilde laten doordringen. En - sedert het sluiten van dien vrede heeft Nederland, om zoo te spreken, zijn ontslag genomen uit de hooge betrekking, welke het in Europa bekleedde. Het deinsde terug voor den strijd, die gevorderd zou geweest zijn om mede te werken aan den arbeid eener nieuwe eeuw, aan de voortzetting van de taak der menschheid. Helaas! het begreep {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} die taak niet; het erkende niet, dat er altijd eene gedachte Gods aan de gebeurtenissen der wereld ten grondslag ligt, en dat er dus altijd eene kroon te winnen is - voor de medewerking ter verwezenlijking van Gods bedoelingen. De trouwe inspanning in de dienst van zulk een denkbeeld heeft de grootheid van onze republiek uitgemaakt; het verzaken daarvan bewerkte hare vernedering. Terwijl toch al het streven slechts eigen gemak en stoffelijk voordeel bedoelde, ondervond ons vaderland, dat sedert datgene, wat aan de vroeger heerschende binnenlandsche staatkunde haar regt verzekerde, vervlogen was, ook slechts de gebreken van dit stelsel overbleven; dat, waar de staat, het pad eener edele belangelooze staatkunde verlatende, zijne verpligtingen tegenover de andere staten vergeet, ook de burgers natuurlijk worden verleid om hunne verpligtingen tegenover den staat te vergeten, dat alzoo verwarring en ontbinding het staatsligchaam, bij alle middelen ter verzekering eener bloeijende en blozende gezondheid, als eene teringziekte aangrijpt en sloopt. - Zal Nederland nog eenmaal de oude taak op zich nemen, zich moedig en ondubbelzinnig in de bres stellen voor de ideeën, die de eeuw bewegen, en voor welke de Voorzienigheid Gods de zegepraal heeft weggelegd? Ik durf hierop niet antwoorden; maar dit waag ik te zeggen: een volk, dat zulk een verleden bezit, is aan zich zelf verpligt eene toekomst te hebben. Jan. 1848. w.g. brill. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Gotha en de Seeberg. Fragment van het verhaal eener wetenschappelijke reis door Duitschland, ondernomen in den zomer van 1847. In den zomer van het afgeloopen jaar 1847 heb ik eene reis ondernomen, die hoofdzakelijk ten doel had, mij met sommige beroemde sterrekundigen persoonlijk bekend te maken, en de banden te versterken en naauwer toe te halen, die het observatorium der hoogeschool te Leiden aan andere wetenschappelijke inrigtingen van dien aard verbinden. De omstandigheden lieten mij niet toe mijne reis uit te strekken tot het nieuwe, prachtige en wereldberoemde observatorium op den Pulkowa bij St. Petersburg, waarheen eene vriendelijke en vereerende uitnoodiging mij reeds voor jaren geroepen had, en buitendien zoude de langdurige afwezigheid van den staatsraad Struve toereikende voor mij geweest zijn, om de reis derwaarts niet juist in dat jaar te ondernemen. Koningsbergen heeft, na den dood van Bessel, het grootste gedeelte van zijne waarde voor mij verloren. De beroemde sterrekundige van München had mij reeds bij herhaling met een bezoek vereerd, en aan de reusachtige fabrijken van sterrekundige werktuigen in die stad was, op dien tijd, niets buitengewoons onder handen, weshalve ik geene dringende redenen vond, om deze maal mijne reis zoo ver naar het zuiden uit te breiden. Dus bepaalde zich mijne reis tot Hamburg, Altona, Berlijn, Leipzig, Gotha, Frankfort, Mainz, Wiesbaden, Bonn, Dusseldorf en Arnhem, en in {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd van weinige weken was zij, overeenkomstig met het vroeger ontworpen plan, ten einde gebragt. Men heeft mij van verschillende zijden aangezocht het merkwaardige, dat deze reis heeft opgeleverd, door den druk bekend te maken; maar ik kon er niet toe besluiten aan die aanzoeken te voldoen. De sterrewachten en hare voortbrengselen waren mij reeds voor mijne afreis naauwkeurig bekend, en men kan het voornaamste omtrent die stichtingen in gedrukte werken vermeld vinden. Het nieuws, dat mijne reis voor mij opleverde, moest alzoo veel meer personen dan zaken betreffen, en dit was de voorname reden, waarom ik het niet naar willekeur verbreiden kon. Zonder de verdenking van grootspraak op mij te laden, kon ik bij ons geen openlijk en volledig verslag geven van de wijze, waarop ik in het buitenland werd ontvangen; zonder het vertrouwen te misbruiken, dat men in mijne bescheidenheid stelde, kon ik zelfs niet het merkwaardigste openlijk vermelden van hetgeen mij omtrent bijzondere personen is bekend geworden. Er is echter een groot verschil tusschen het algemeen maken door de drukpers en het mondeling mededeelen aan wetenschappelijke vrienden, en, vond ik zwarigheid in het eerste, het tweede scheen mij door niets verboden te worden. Ik heb daarom, gedurende de drie eerste maanden van den tegenwoordigen akademischen cursus, in den vorm van buitengewone lessen, over de vruchten mijner reis gesproken, wel hoofdzakelijk voor de studenten, die reeds aanzienlijke vorderingen in de sterrekunde gemaakt hebben, maar toch zonder andere belangstellenden uit te sluiten. De redenen, welke mij verboden het geheele verhaal mijner reis te doen drukken, gelden niet in dezelfde mate voor sommige zijner bijzondere deelen. Het hoofdzakelijke van hetgeen enkele plaatsen voor mij opleverden, welligt voor velen niet van alle belangrijkheid ontbloot, behoeft niet tot den kleinen kring van hen beperkt te blijven, die mij van nabij omringen. Ik besloot daarom een gedeelte van mijn reisverhaal voor de pers gereed te maken en dit der redactie van ‘de Gids’ ter plaatsing in haar tijdschrift aan te bieden, als een flaauw kenteeken van den hoogen prijs, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} dien ik stel op hare poging, om de wetenschap tot het beschaafd gedeelte van onze natie eenen nieuwen weg te banen. Ik koos daartoe het gedeelte van mijn reisverhaal betreffende Gotha, niet juist omdat Gotha mijn aangenaamste of gewigtigste verblijf op mijne reis geweest zoude zijn, maar omdat hetgeen ik omtrent die plaats te verhalen heb zich het beste tot eene openlijke mededeeling leent. ‘Niets heeft in deze eeuw de sterrekunde meer bevorderd, dan de geest, door welken zich hare tegenwoordige beoefenaars onderscheiden. Ofschoon zij verspreid zijn over alle deelen der aarde, staat geen van hen op zich zelven of verlaten, daar een vriendschappelijk verkeer, uit overeenstemming in neigingen en wenschen voortgesproten en door een uitmuntend tijdschrift verlevendigd en onderhouden, allen aan elkander verbindt. De arbeid van den eenen wordt door dien van den anderen ondersteund en naar dien van den anderen geregeld, en waar de krachten van éénen zouden te kort schieten, daar spannen velen voor dezelfde taak hunne krachten zamen. De tegenwoordige sterrekundigen vormen eene soort van maatschappij, in welke een dagelijksche omgang met den hemel de zorg voor aardsche nietigheden schijnt te verdrijven, aardsche neigingen en hartstogten schijnt te versmoren. Daar streven allen, zonder naijver, zonder bijoogmerken, naar één doel: de volmaking der verhevene wetenschap. Daar twist men niet over waarheid of beginselen, daar gene voor elk toegankelijk is en deze voor alle eeuwen zijn vastgesteld. Daar wordt geen ijdele strijd om voorrang gestreden, wijl ieder een' onfeilbaren toetssteen zijner eigene verrigtingen in handen heeft. Daar ziet men elk zich in de uitbreiding der wetenschap verheugen, onverschillig of hij zelf dan wel een ander den grenssteen verschoven heeft.’ - - De ontmoetingen op het reeds afgelegde gedeelte mijner reis hadden mij gestadig deze zinsneden uit eene mijner onuitgegevene redevoeringen herinnerd, en talrijke treffende bewijzen voor hare waarheid opgeleverd. Elke dag, door mij op vreemden bodem doorgebragt, had mij het voorregt ge- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} schonken, voortreffelijke mannen, die ik reeds sedert langen tijd als de steunpilaren der wetenschap had geëerd, en in wier vriendschap ik eene rijke vergelding voor mijne zwakke pogingen had gevonden, als de beminnelijkste en edelste menschen te leeren kennen. Als een bloedverwant, na langdurige afwezigheid tot de zijnen teruggekeerd, was ik opgenomen in het gezin van sommige der voortreffelijkste mannen, die thans Europa versieren, en, hoe ver ook van mijne woonstede verwijderd, overal had ik hartelijke vrienden ontmoet, die mij met blijdschap ontvingen en met leedwezen zagen vertrekken. Een zeer kortstondig verblijf te Leipzig had mij op nieuw ondubbelzinnig bewezen, dat wij dwalen, als wij onzen Duitschen naburen een minachtend nederzien op onze wetenschappelijke verrigtingen toeschrijven. Ook hier ontdekte ik met verbazing den prijs, dien men op het weinige stelde, dat ik voor de sterrekunde had kunnen verrigten, en bij het bewustzijn mijner minderheid tegenover de helden der wetenschap, die ik hier en elders mogt ontmoeten, moest de hulde, aan mijnen goeden maar weinig vermogenden wil bewezen, mij te dieper treffen. Hoe gaarne ik nog eenigen tijd te Leipzig had doorgebragt, in het gezelschap van mannen, die hunnen kostbaren tijd zoo gewillig voor mij hadden opgeofferd, ook hier bleef ik mijn voornemen getrouw, om in geen geval van mijn eenmaal ontworpen reisplan af te wijken. Ik moest alzoo reeds in den vroegen morgen van den 28sten Julij Leipzig verlaten, om mij van daar naar Gotha te begeven. Er waren toen juist veertien dagen sedert mijn vertrek uit Leiden verloopen, en in dien korten tijd had ik veel gezien, veel gehoord en veel gesproken. Ik had mij reeds te Hamburg, Altona, Berlijn en Leipzig opgehouden, en hoezeer de bezwaren eener buitengewoon vermoeijende reis niet zonder invloed gebleven waren op mijn ziekelijk gestel, ik had aan geene ongesteldheid vergund mij in de volvoering mijner plannen te dwarsboomen. Te Leipzig vooral was de strijd hevig, maar mijne wilskracht behield de zege. Na een' afmattenden dag verwachtte ik eindelijk van eene goede nachtrust cene gewenschte voorbereiding op den aanstaanden togt naar Gotha, maar te vergeefs. Brooddronken gas- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in het Hôtel de Bavière, die, op allerlei uren van den nacht, gillende, tierende en stampvoetende te huis kwamen, verdreven den slaap van mijne sponde, en eer mij de morgen voor den nacht schadeloos konde stellen, stond ik reeds reisvaardig. Ik ontwierp nu het plan om den namiddag incognito te Gotha door te brengen, en terwijl mijne vermoeide leden in eene droschke, die mij naar den spoorweg voerde, werden dooreengeschud, troostte ik ze met het uitzigt op eene korte sabbaths-rust, die onmiddellijk na de proef, welke zij nu nog doorstaan moesten, zoude aanbreken. Om, langs den spoorweg, van Leipzig naar Gotha te komen, moet men eerst langs den Anhalt-Sachsischen weg, die van Berlijn naar Leipzig voert, tot aan Halle terug; en eerst na een uur wachtens wordt men van daar naar Gotha overgevoerd, langs den Thüringer spoorweg, die zich thans van Halle tot Eisenach uitstrekt en waarschijnlijk in langen tijd niet verder zal worden voortgezet. Ik was een paar dagen te voren op den hobbeligen Anhalt-Sachsischen spoorweg geweldig heen en weder geslingerd; gelukkig waren sedert de slechte rijtuigen door veel betere vervangen. Een uur rijdens bragt ons voor het groote stationsgebouw een weinig buiten Halle; de tijd, dien men daar verwijlt, is ongelukkig te kort, om eenige kennismaking met die beroemde academie-stad te veroorloven, zoodat ik mij tevreden moest stellen met hare torens uit de verte te begluren. Te Halle bevindt zich de sterrekundige Rosenberger, die zich in vroegere jaren als assistent van Bessel zeer verdienstelijk heeft gemaakt, en zich daarna, door zijne schoone onderzoekingen over de komeet van Halley, eene groote vermaardheid heeft verworven. Rosenberger heeft in lateren tijd de sterrekunde geheel afgezworen, daar hij aan zijne bemoeijingen met die wetenschap de minder gunstige omstandigheden toeschrijft, in welke hij verkeert. Ik wilde hem daarom ook niet door gesprekken over sterrekundige onderwerpen verontrusten, en had reeds besloten mij te Halle niet op te houden, daar deze stad mij, die van niets dan sterren en sterrekundigen weten wilde, niets scheen te beloven. Te negen ure in den morgen was de trein van den Thüringer spoorweg gereed, om zijne reizigers op te nemen. Daar vond ik weder groote {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone rijtuigen, geheel naar het model van die, welke men op den uitmuntenden spoorweg tusschen Hamburg en Berlijn aantreft, en hoe hobbelig de weg hier wezen moge, hoe zeer men nu en dan gevaar loope door de vensterruiten der portieren naar buiten geworpen te worden, de vermoeijenissen van het geweldig heen en weder slingeren worden niet weinig verligt door de goede vederen, op welke de rijtuigen rusten. Al schokkende en schommelende, hoogte op en hoogte af, kwamen wij, nu eens met eene adelaarsvlugt, dan weder met eenen slakkengang voortgaande, te Weissenfels. Daar stond een groot getal reizigers de komst van den trein te verbeiden, om met hem naar Naumburg overgevoerd te worden, waar dien dag het jaarlijksche kersenfeest zoude plaats hebben, tot welks opluistering de liedertafels, waarin Weissenfels zoo bijzonder rijk is, het hare zouden bijdragen. Voor het minst een driehonderdtal reizigers bood zich aan, en er verliep bijna een uur, eer alle op den tot onafzienbare lengte aangegroeiden trein hunne plaatsen bekomen hadden. Alles ging echter met veel orde toe, en, als overal in Duitschland, deden de geleiders van den spoortrein, met eene voorkomende vriendelijkheid, al het mogelijke, om het den reizigers aangenaam te maken. Jammer, dat men de kunst niet verstond, om spoed met orde te verbinden. Immers, toen eindelijk de lange trein, grootendeels met feestgangers gevuld, door zijn' eenigen locomotief in beweging gebragt werd, nam hij een zoo langzame vaart aan, dat een vlugge wandelaar hem des noods had kunnen bijhouden. Voor Naumburg gekomen, werd het tiental ontzettend lange wagens, die onzen trein hadden uitgemaakt, met niet minder dan zeven verminderd; maar toen wij na die bewerking eindelijk de stad verlieten, was het reeds bijna twaalf ure, en zoo bevonden wij ons, na een tijdsverloop van vijf uren, op eenen afstand van Leipzig, niet grooter dan die van Leiden tot Amsterdam, weiken wij met onze spoortreinen in minder dan anderhalf uur afleggen. Zoo lang geen spoorweg van Leipzig naar Weissenfels zal bestaan, en de Duitsche spoorweg-maatschappijen elkander niet beter in de hand werken, zal de reis van Leipzig naar Gotha, in weêrwil van de verrassende gezigten, die {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} men van Halle af ontwaart, een weinig uitlokkende togt blijven. Terwijl wij op vreemden bodem in levendige gesprekken met onze buitenlandsche vrienden zijn gewikkeld, of niet genoeg oogen en ooren hebben voor talrijke bijzonderheden, op welke wij onze aandacht zoo gaarne gelijktijdig zouden vestigen, worden wij derwijze door het tegenwoordige overmeesterd, dat het verledene of toekomende geene plaats in onze gedachte kan vinden. Nergens waar ik mij had opgehouden, was een oogenblik voor mijn eigenlijk doel verloren gegaan, en zóó alleen was het mogelijk geweest, in korten tijd veel te doen, veel te zien en veel te vernemen; maar zoo wáren ook de merkwaardigste ontmoetingen als de beelden van eenen tooverlantaarn mijnen geest voorbijgevlogen, terwijl de gedachte aan het een spoedig door de gedachte aan het andere werd verdrongen. In de eenzaamheid van den spoorwagen daarentegen, heeft men tijd en gelegenheid om over het verledene na te denken en de verschillende gebeurtenissen, die beurtelings de ziel vervulden, weder in al hare bijzonderheden voor den geest terug te roepen. Dit ondervond ik vooral op mijne lange reis van Leipzig naar Gotha, waar ik mij zoo veel mogelijk onbelemmerd aan mijne herinneringen overgaf. Met langzamen tred voortkruipende, of langen tijd voor hetzelfde stationsgebouw wachtende, verkwikte ik mij in de herdenking aan de talrijke streelende genoegens, die mij waren te beurt gevallen, en beijverde ik mij, den indruk, dien zij in mijn geheugen hadden achtergelaten, onuitwischbaar te maken. Ik neem gaarne ook deze gelegenheid te baat, om nog eens op de mijmeringen van die uren terug te komen, en zij, wien mijne reis niet geheel onverschillig is, zullen welligt ook niet ongenegen zijn mijne toenmalige eenzaamheid te bespieden en den loop mijner gedachten te volgen. Tot den aanvang mijner reeds afgelegde reis opklimmende, stond het mij weder levendig voor den geest, hoe ik, na mijn allereersten zeetogt voor Hamburg gekomen, als een vogel zijne openstaande kooi, de stoomboot ontvloog, en dadelijk naar Rümker snelde, den man, dien mij reeds voor lang zijne vriendschap had bewezen, maar wiens per- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} soon mij nog onbekend was, schoon ik reeds sinds jaren zijn ijver voor de wetenschap bewonderd en zijne uitstekende verdiensten geëerd had. Mijne eerste ontmoeting op vreemden bodem was een treffend blijk van hartelijke genegenheid en vriendschap. De geheele avond werd in het gezin van Rümker onder levendige gesprekken doorgebragt, waarbij ik menigen belangrijken trek uit het merkwaardige leven des verdienstelijken mans vernam, en in tweestrijd bleef, welk lid van dat gezin de meeste bewondering verdiende. Dan werd mijne aandacht geboeid door de ongelooflijke voortvarenheid van den reeds in jaren geklommen Rümker, dan door de scherpzinnigheid zijner beminnelijke gade, die, met opoffering van rust en genoegens, haren echtgenoot zoo krachtdadig in zijne wetenschappelijke werkzaamheden ondersteunt, dan weder door de vorderingen van den jongen George Rümker, die, naar zijne jaren meer kind dan jongeling, door de ontwikkeling van zijn verstand en kennis vele volwassenen kon beschamen. In den morgen van den volgenden dag werd ik te Altona met de grootste hartelijkheid ontvangen door den eerbiedwaardigen Conferenzrath Schumacher, den Nestor der tegenwoordige sterrekundigen, den bevorderaar der wetenschap bij uitnemenheid. Ik vond Schumacher juist bezig met eenen brief aan zijnen koning te schrijven, en ik ontdekte met verbazing, welke naauwe vriendschap er tusschen eenen vorst en zijne onderdanen bestaan kan, als beide het hoogste belang der menschheid als om strijd bevorderen; en het bleek mij duidelijker dan ooit te voren, hoeveel de sterrekunde aan den onschatbaren koning Christiaan VIII verschuldigd is. Schumacher was weinige dagen voor mijne komst te Altona tot Grootkruis van den Danneborg verheven; maar, ofschoon reeds voorlang door de voornaamste mogendheden van Europa met talrijke eerekruisen begiftigd, droeg hij nimmer een enkel dier uitwendige teekenen, welke hij trouwens ook niet behoeft, om den eerbied te wekken van allen die hem omringen. Ik trof hem kort te voren van eene ernstige ziekte hersteld, maar nog niet genezen van de diepe wonde, die de dood van zijnen oudsten zoon in zijn vaderhart geslagen had. Met innig genoegen herinnerde ik mij de belangrijke uren, waarin ik als {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} gast aan den disch van Schumacher en Rümker aanzat, en allen om mij vereenigd zag, die te Hamburg en te Altona aan de bevordering der sterrekunde arbeiden; uren, waarin zoo menige nieuwe en treffende proeve mij den adel van het menschelijk hart leerde waarderen. Daar vernam ik met diepe ontroering, in welke achting mijne zwakke pogingen bij den onsterfelijken Bessel gestaan hadden, en vond ik de schoonste blijken van belangstelling in de telkens herhaalde opwekking, om bijzonderheden mede te deelen, den voormaligen en tegenwoordigen toestand der sterrekunde in mijn vaderland betreffende. Met Schumacher maakte ik een belangrijken uitstap naar het schoone buitenverblijf van den admiraal Tonner, om aldaar een bezoek af te leggen bij diens schoonzoon, den Heer Zahrtman, kamerheer des konings en kommandant der Deensche vloot. Zoo ik aangenaam verrast was bij de ontdekking, dat de Heer Zahrtman eene naauwkeurige kennis bezit van wat er bij onze marine omgaat, ik had tevens het genoegen hem een kluchtig raadsel betreffende de firma G. Hulst van Keulen te kunnen oplossen, en zijne aandacht te mogen vestigen op den man, die zich bij ons omtrent het wetenschappelijk gedeelte der zeevaart boven anderen heeft verdienstelijk gemaakt, en wiens naam zelfs tot mijne bevreemding den Heer Zahrtman nog onbekend was, - den Kapitein-Luitenant J.C. Pilaar. De herinnering aan dien uitstap was mij aangenaam, en niet minder de herdenking der vriendschap mij bewezen door den beroemden observator Dr. Petersen van Altona, en door de jeugdige sterrekundigen Richard Schumacher, Neuman en Brorsen. Brorsen, de bekende ontdekker van onderscheidene kometen, vroeger student in de godgeleerdheid te Kiel, was tot bestuurder van het observatorium des graven van Senftenberg beroepen, als plaatsvervanger van den verdienstelijken en zonderlingen, maar ongelukkigen Hackel. Neuman was bestemd om het schoone observatorium te besturen, dat door den Hongaarschen graaf Nagy in Bicske wordt opgerigt, en beiden hielden zich te Altona op, om zich, onder de leiding van Schumacher en Petersen, voor de gewigtige taak, die hen wacht, te volmaken. Te Altona en te Hamburg bragt ik ook aangename uren bij de beroemde {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} chronometer-makers Kessels en Bröcking door; maar zoo dikwijls als mij de kunstenaars te binnen komen, wier persoonlijke kennis ik op mijne reis maken mogt, gevoel ik met hernieuwden weemoed, hoe grooten dank ik hun aller koning, den onovertroffen Repsold van Hamburg verschuldigd ben. Met den innemenden, vriendelijken, gastvrijen Repsold bragt ik vele uren door in de talrijke vertrekken van zijne merkwaardige werkplaats, waar bijna alle handen bezig waren met den grooten Heliometer voor Oxford, die reeds nu op eene treffende wijze aantoont, hoe het vernuft en het talent van Repsold zwarigheden wist te overwinnen, welke voor al zijne voorgangers onoplosbaar zijn gebleven. Alles verraadt hier, dat Repsold zijne uitstekende talenten alleenlijk veil heeft voor de bevordering der wetenschap, en zoo ver is hij van alle winstbejag verwijderd, dat hij zelfs de bestelling van vijf groote meridiaancirkels, die Engelschen en Noord-Amerikanen van hem wenschten, heeft afgewezen, om door niets in zijne studiën omtrent het meesterstuk gestoord te worden, dat eerlang tot onderzoekingen van eene nog ongekende volkomenheid zal kunnen leiden. - Maar het vijftal dagen, door mij te Hamburg en te Altona doorgebragt, is te rijk in belangrijke herinneringen, om die alle hier te boek te stellen. Mij zullen zij steeds bijblijven, en het treffende afscheid, dat ik, welligt voor geheel mijn leven, van mannen als Schumacher, Rümker en Repsold nemen moest, zal den diepen indruk, dien het op mij maakte, nimmer verliezen. Terwijl ik uren lang tusschen Leipzig en Gotha meestal geheel alleen in eenen cabriolet van den spoortrein was opgesloten, dwaalden mijne gedachten terug naar de reis van Hamburg naar Berlijn, die ik in een mij zoo dierbaar gezelschap volbrengen mogt. Mevrouw Schumacher zoude met hare jongste dochter en aanstaande schoondochter eenigen tijd bij den beroemden Hansen te Gotha gaan doorbrengen, ook met het doel, om haren zoon Johannes te bezoeken, die zich, als jong architect, te Gotha ophield, ten einde de merkwaardige gebouwen te bestuderen, welke deze plaats versieren. Zij had hare reis derwaarts uitgesteld, om die onder mijn geleide tot Berlijn te kunnen volbrengen, en ik {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} had mij geene aangenamer reisgenooten kunnen wenschen Met mijn gezelschap in eenen afzonderlijken cabriolet van den spoortrein geplaatst, vloog ik over de zandwoestijnen tusschen Hamburg en Berlijn, die alleen door welvoorziene stationsgebouwen, bij wijze van verkwikkende Oasen, worden afgewisseld. Mevrouw Schumacher, door de uitgebreide betrekkingen van haren echtgenoot met vele belangrijke personen bekend, eene vrouw van de hoogste beschaving, zeer juist in haar oordeel en zeer vatbaar voor fijne opmerkingen, deelde mij menige bijzonderheid mede, die mijne levendigste belangstelling wekte. Na eene reis van ongeveer acht uren, kwamen wij voor het stationsgebouw te Berlijn, waar Prof. Encke en Johannes Schumacher ons reeds verbeidden en welkom heetten. Toen moest er nog eene groote tentoonstelling van afgedragene kleedingstukken gehouden worden, opdat niemand ongestraft de staatskas van Pruissen zoude kunnen benadeelen, en na dat onbehaaglijke tusschenspel stond ieder onzer op vrije voeten. Aan Johannes Schumacher de zorg voor de zijnen overlatende, nam ik weldra mijnen intrek in het Hôtel de France, en binnen het eerste uur na mijne aankomst, bevond ik mij reeds op het prachtige observatorium te Berlijn. Hoevele aangename herinneringen Hamburg en Altona mij mogen hebben nagelaten, even onvergetelijk is mij Berlijn gebleven, en ik heb geenen dank, geenen lof genoeg voor de goedheid, mij door den grooten Encke bewezen. Nooit heeft iemand mij zoo spoedig als Encke geheel voor zich ingenomen, nooit was ik met iemand zoo spoedig op eenen voet van gemeenzame vriendschap. Vijf gelukkige dagen heb ik te Berlijn doorgebragt; bijna onophoudelijk was ik bij, met en om den goeden, gullen, regtschapenen, altijd vrolijken Encke, die niet alleen zelf aan den afstand, welke mij van hem scheidde, niet scheen te denken, maar ook mij, in den schoot van zijn beminnelijk huisgezin als vriend en broeder opgenomen, dwong, te midden van eene levendige vrolijkheid, in welke de rust der ziele en de fijnste beschaving waren afgedrukt, dien afstand uit het oog te verliezen. Onvergetelijke uren sleet ik, te midden van den kostbaren schat van heerlijke werktuigen, op het grootsche observatorium, dat zijne even {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} doelmatige als vernuftige inrigting aan hem te danken heeft. Maar ik was aan Encke nog meer verschuldigd. Bij een uitstap naar Potsdam en Sanscouci, waar wij den hooggevierden baron A. von Humboldt bezochten, en den halven dag op het slot van Sanscouci in levendige gesprekken met dezen doorbragten; bij de doorwandeling van het vorstelijk landgoed van Sanscouci zelf; in de vergadering van de akademie van wetenschappen, waar ik met Jacobi, Dove, Poggendorf, Le Jeune Dirichlet en andere mannen van dien stempel, kennis maakte; bij het doorkruisen van Berlijn en de bezigtiging der merkwaardigste schoonheden dier belangrijke stad; bij het bezoek der werkplaatsen van Oertling, Pistor en Martins en Tiede: overal was Encke mij een verpligtende en vriendelijke gids. Ten zijnent maakte ik kennis met den sterrekundige Galle, met den verdienstelijken en vrolijken Hencke, die, als secretaris van het postkantoor te Driessen, den grondslag legde tot zijne ontdekkingen van twee nog onbekende planeten, en met onderscheidene jonge sterrekundigen, die hunne vorming aan zijne leiding verschuldigd zijn. Evenzeer bemind als geëerd door allen die hem omringen, blonk zijne zedelijke grootheid zoowel in zijne ernstige gesprekken, als in zijne fijne en geestige scherts uit. En toch, openhartig, ongekunsteld, nederig en eenvoudig als hij was, scheen het steeds, alsof hij zich zijner hooge wetenschappelijke stelling onbewust, en dier onschatbare verdiensten ongedachtig was, die de bewondering van alle sterrekundigen gaande maken. Dank vooral aan zijne broederlijke ontvangst en ook die van mijnen ouden vriend, Prof. Dirksen, heeft Berlijn een weldadigen en onuitwischbaren indruk bij mij achtergelaten. Elke dag leverde mij een nieuw blijk van de algemeene en hooge belangstelling, daar aan de wetenschap bewezen. Telkens verried het zich, hoe elk hooger staat aangeschreven, hoe ieder een grootere invloed wordt verleend, naarmate zijne verdiensten jegens de wetenschap grooter zijn; hoe de hooge regering de pogingen der geleerden ondersteunt en bevordert, hoe de koning zelf zijne wetenschappelijke onderdanen met treffende blijken van persoonlijke genegenheid bejegent. Enckeplatz, Besselstrasse - {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het moge ons van weinig beteekenis schijnen, dat de koning zelf deze benamingen heeft uitgevonden en nevens die van Friedrichsstrasse, Charlottenstrasse, enz., heeft ingevoerd: men moet te Berlijn zijn geweest om te kunnen begrijpen, welken invloed zulke blijken van hoogachting uitoefenen. Mij is de vooronderstelling streelend, dat mijn verblijf te Berlijn heeft mogen strekken, om de achting, welke men in de stad der wetenschap bij uitnemendheid voor de sterrekunde te Leiden koesterde, te bevestigen en te verhoogen. Zoo mijmerde ik op den Thüringer spoorweg voort, nu en dan gestoord door de aandacht, welke vele treffende natuurtafereelen van mij vergden. Dan viel mijn oog op de heuvels en bergen, wier onevene grond in ontelbare kleine regelmatige vakken is afgedeeld, die met verschillende graansoorten zijn beplant, welke, of van nature of door hare verschillende trappen van wasdom, eigenaardige kleuren en tinten te weeg brengen, en, zoo ver het gezigt reikt, eene allervreemdste stalenkaart van veelkleurige ruitjes vertoonen; dan werd ik afgeleid door den straatweg, dien men bij Sulza over een hoogen berg ziet henenloopen; dan weder door de geweldige steenmassa's in de nabijheid van Naumburg, die uit den weg geruimd moesten worden, om voor den spoorweg plaats te maken. Daar werd de spoorweg ter wederzijden door natuurlijke muren van omtrent veertig voeten hoogte begrensd, en deden de scherp afgesneden loodregte vlakken der rotsen de schuinsche lagen der steensoorten, uit welke zij bestaan, op eene verrassende wijze uitkomen. Elders verrieden schoone snelvlietende beekjes, langs den geheelen weg in dezelfde rigting afstroomende, dat men, bij het naderen van Gotha, allengs een hoogeren bodem bereikt. Zooveel verscheidenheid van merkwaardige natuurtooneelen leidde mij als van zelve tot eene vergelijking met den vlakken en dorren Anhalt-Sächsischen spoorweg, dien ik twee dagen te voren bereden had. Afmattend was de reis van Berlijn naar Leipzig geweest, maar rijke vergoeding wachtte mij op de plaats zelve. Met een levendig genoegen herinnerde ik mij het vriendelijke onthaal bij den vernuftigen en rijkbegaafden Möbius, wiens elementaire studieboeken over de storingen in de beweging der he- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} mellichten zoo veler bewondering tot zich getrokken hebben, bij den beroemden Weber en den ijverigen Dr. Jahn. Met Dr. Heym en Dr. Jahn bezocht ik het observatorium der universiteit, waar echter sedert jaren geene sterrekundige waarnemingen meer geschieden. Prof. Möbius vertoonde mij zijne verzameling van verzinnelijkingstoestellen voor het onderwijs in de populaire sterrekunde, over welke ik te Berlijn met grooten ophef had hooren spreken, schoon ik verklaren moet, dat zij weinig beteekent in vergelijking met de verzameling, door mij tot stand gebragt. Möbius, Weber en Jahn voerden mij gezamenlijk door de merkwaardigste plaatsen der stad. Ik zag het universiteitsgebouw en zijne prachtige gehoorzaal, versierd met het schoone marmeren borstbeeld van Leibnitz, het natuurkundig kabinet en zoo veel als, onder zulk een vereerend en vriendelijk geleide, op éénen dag gezien kan worden. In den avond bezocht ik het observatorium van Dr. Jahn, wiens ijver voor de sterrekunde te Leipzig niet zonder gevolgen is gebleven. Al mijmerende over zooveel ontmoetingen, die mijne reis reeds had opgeleverd, en honderd merkwaardige bijzonderheden herdenkende, die de voorraad mijner kennis vermeerderd hadden, trok ik den merkwaardigen tunnel bij Erfurt door, sloeg het reusachtige stationsgebouw gade, dat voor die stad wordt opgerigt, en naderde allengs tot mijne naaste bestemming, de stad Gotha. Nog op een' aanmerkelijken afstand van de stad verwijderd, ontdekte ik reeds den Seeberg met het observatorium van hertog Ernst II, welks bouwvallige toestand zich, helaas, reeds in de verte verried. Ongeveer te drie ure na den middag hield onze trein voor Gotha stil. Eene droschke voerde mij weldra naar het ‘Gasthof zum Mohren,’ waar ik uitgeput van vermoeijenis vóór alles eenige rustige uren behoefde. Ik zal dien stillen achtermiddag te baat nemen, om mijne lezers zooveel omtrent Gotha te herinneren, als ik noodig oordeel, om het doel van mijne reis derwaarts in het ware licht te stellen. Het prachtige slot der schoone en merkwaardige stad Gotha werd op het einde der verledene en in het begin der tegenwoordige eeuw bewoond door eenen uitstekenden vorst, Ernst II, hertog van Gotha en Altenburg, wiens naam in {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} deze streken nog steeds met diepen eerbied wordt uitgesproken, als die van eenen vorst, in wien zich het schoonste hart met den edelsten geest vereenigde. Hertog Ernst II heeft zijn leven aan het geluk zijner onderdanen, zijn bijzonder vermogen en de weinige rust, die hem de staatszorg vergunde, aan de bevordering der wetenschappen toegewijd. Brandende van ijver voor al wat schoon en edel was, wist hij de beroemdste mannen van Europa rondom zich te verzamelen, en deze vonden in zijne vriendschap en bescherming de schoonste aanmoediging en rijkste vergelding voor hunne pogingen. De verdienstelijkste geleerden van dien tijd achtten zich gelukkig met en om den edelen hertog op het slot te Gotha te leven, waar prachtige wetenschappelijke verzamelingen waren en werden aangelegd en de schoonste hulpmiddelen aan de volmaking der wetenschappen ter dienste stonden. Zoo werd Gotha een brandpunt van beschaving voor geheel Duitschland, ja, een fakkel van verlichting voor geheel Europa, en klom tot eenen trap van wetenschappelijken roem, dien zelfs de magtigste steden der aarde niet bereiken konden. Elke tak van menschelijke kennis vond te Gotha nieuwe ontwikkeling en uitbreiding, en er is geene wetenschap aan te wijzen, die aan de maatregelen van den hertog geene duurzame verpligting heeft. Hertog Ernst wist allen, die hem omringden, met zijne liefde voor wetenschappelijke kennis te bezielen; die liefde ging van de hoogere standen tot de burgerklasse over, en terwijl een goed gedeelte van Europa zich zelf in rustelooze woelingen verteerde, heerschte er in zijnen kleinen staat rust en welvaart, eendragt en vrede, en was men daar gelukkig in dat kalme en verhevene levensgenot, dat alleen door de beoefening der wetenschappen geschonken wordt. Zelf met buitengewone gaven door de natuur bedeeld, was de hertog de vraagbaak en wegwijzer van allen die hem omringden. Er zijn nog talrijke bewijzen voorhanden van de bijna onongelooflijke hoogte, die hertog Ernst in verschillende wetenschappen bereikte; maar de wis- en sterrekunde had hij tot zijne lievelingsstudie gekozen, en zijne waarnemingen en geschriften, tot die vakken behoorende, zullen nimmer hunne waarde verliezen. Eene sterrewacht op het slot te Gotha {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorde tot de eerste der talrijke wetenschappelijke inrigtingen, door hertog Ernst in het leven geroepen, en zijne eigene waarnemingen, gedurende eene reeks van jaren aldaar volbragt, behooren tot de gewigtigste, welke die tijd opleverde. Des hertogs liefde voor de sterrekunde trad in al haren glans te voorschijn, toen hij met zijnen vriend, den baron von Zach, in den herfst van 1786, de hertogin vergezelde, die ter herstelling van hare gezondheid genoodzaakt was den naderenden winter in Italië en het zuiden van Frankrijk door te brengen. Die reis heeft een merkwaardig voorbeeld opgeleverd van hetgeen men, bij eenen ernstigen wil, ook onder de ongunstigste omstandigheden voor de wetenschappen volbrengen kan. Men voerde eenige goede sterrekundige werktuigen met zich, die, aan elke plaats waar men zoude vertoeven, werden opgesteld, en met welke eene menigte gewigtige waarnemingen werden volbragt, vooral den loop der planeten betreffende. Van talrijke plaatsen werd de nog naauwelijks bekende geographische ligging door sterrekundige waarnemingen naauwkeurig bepaald en alzoo eene groote bijdrage tot de volmaking der aardrijkskunde geleverd. In de stad Hyères, waar de koudste wintermaanden zouden doorgebragt worden, werd een toren in een vast observatorium herschapen, dat, toegerust met de werktuigen die de hertog met zich voerde, eene ongelooflijke menigte belangrijke waarnemingen heeft opgeleverd, en, onder de gewigtigste sterrewachten van Europa, eene duurzame vermaardheid heeft verkregen. Dat kleine observatorium werd naderhand een treffend gedenkteeken van diepen eerbied jegens den hertog, die hier, evenmin als elders, kon nalaten weldaden, geluk en zegen rondom zich te verspreiden. De toren, die het droeg, behoorde tot de woning van eene adelijke weduwe, die in de onrustige woelingen, welke vooral dit gedeelte van Frankrijk op het einde der verledene eeuw zoo bitterlijk geteisterd hebben, als eene aristocratc werd gevangen gezet en aan de gevolgen der mishandelingen, die zij ondergaan moest, overleed. Het huis met het observatorium werd als verbeurd goed verkocht en verkreeg allengs verschillende eigenaren. Toen de baron von Zach, met de weduwe van den hertog, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} in het jaar 1805 de stad Hyères andermaal bezocht, vond hij deze, vooral door de herhaalde plunderingen, die zij ondergaan had, bijna onherkenbaar veranderd, maar tot zijne verbazing was het observatorium van Hertog Ernst II geheel ongeschonden en in volmaakt denzelfden toestand, als waarin de Hertog het voor achttien jaren verlaten had. De weldaden van den Hertog waren nog in treffende teekenen zigtbaar, en velen der door hem beweldadigden hadden het observatorium, door hem gesticht, met gevaar van hun eigen leven, tegen de onstuimige woede van het vandalismus beschermd. De latere eigenaars hadden gelijken eerbied aan de nagedachtenis van den grooten vreemdeling bewezen, en het merkwaardig gedenkteeken in onveranderden toestand bewaard, en von Zach, die weder dezelfde werktuigen met zich gevoerd had, vond, dadelijk na zijne aankomst te Hyères, de gelegenheid, om op het observatorium zijne sterrekundige waarnemingen voort te zetten. Nog eer de Hertog met zijnen vriend, den Baron von Zach, de reis naar Frankrijk en Italië aanvaardde, had hij reeds het plan beraamd, om in of bij Gotha een prachtig observatorium te stichten, dat door inrigting, toerusting en bestuur berekend was, eenen beslissenden invloed op den gang der sterrekunde uit te oefenen. In dien tijd beschouwde men een volkomen vrij uitzigt, ten onregte, nog veelal als een hoofdvereischte van eene sterrewacht, en kort te voren had men nog sterrewachten, in den vorm van hooge torens, opgerigt, in wier bovenste verdiepingen de voornaamste werktuigen hunne vaste plaatsen verkregen. De gewigtigste sterrekundige waarnemingen echter hebben betrekking op de plaatsen, die de hemellichten voor ons oog innemen, die wij alleenlijk herleiden kunnen tot vaste punten in onze werktuigen, en wier bepaling noodwendig onjuist moet worden, indien de punten in onze werktuigen, die wij als vast moeten beschouwen, hetzij door de zwakheid der werktuigen zelf, hetzij door de wankelbaarheid van de grondslagen, waarop zij rusten, veranderingen ondergaan, die zich niet in rekening laten brengen. De bovenste deelen van hooge gebouwen zijn aan altijddurende verplaatsingen onderworpen wegens de onophoudelijke inkrimpingen en uitzettingen, die {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} de muren door de veranderlijkheid der warmte ondergaan, en indien de werktuigen óf onmiddellijk, óf door tusschenkomst van gewelven, op de buitenmuren rusten, moeten zij met het gebouw in zijne onregelmatige standveranderingen deelen, die hoogstverderfelijk zijn voor de juistheid der waarnemingen. Kon men al in zeer hooge gebouwen de werktuigen op afgezonderde grondslagen vestigen, dan zouden die nog wankelbaarder zijn, naarmate zij hooger worden opgetrokken, en in diezelfde mate zoude men buitendien tegen grootere moeijelijkheden te kampen hebben. De ondervinding heeft geleerd, dat, op hooge gebouwen, alleen enkele soorten van sterrekundige de volkomenheid van zijn werk dierbaarder is dan zijne gezondheid en zijn leven. - Men begon reeds op het einde der verledene eeuw de gebreken der toenmalige sterrewachters in te zien, en daalde van hunne hoogten tot de vlakte van den grond neder. Men gevoelde, dat een observatorium een gebouw van slechts eene enkele verdieping behoort te wezen, waarin de werktuigen op hechte grondslagen rusten, die geheel van de vloeren en de muren des gebouws zijn afgescheiden en zich zoo weinig mogelijk boven den grond verheffen. Zulk een observatorium kon geen volkomen vrij uitzigt verkrijgen, tenzij het op eenen heuvel, of in eene uitgestrekte opene vlakte werd opgerigt; maar al werd een aanzienlijk deel des hemels door belendende gebouwen bedekt, dan konden daardoor slechts enkele waarnemingen verloren gaan, terwijl alle waarnemingen door een hoog en wankelbaar gebouw bedorven werden, al veroorloofde het een vrijen blik over den ganschen hemel. De overgang echter van de vroegere hooge torens tot gebouwen van eene enkele verdieping scheen zelfs voor het brein van von Zach te groot te wezen, en hoezeer hij onwankelbaarheid als een hoofdvereischte van een goed observatorium beschouwde, meende hij een ontbelemmerd uitzigt over den ganschen hemel tot eene tweede voorwaarde te moeten stellen. Daarom had hij den Hertog, reeds vóór hunne afreis, aanbevolen, het nieuwe observatorium niet in of digt bij de stad, maar op den Seeberg te plaat- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, zonder het ongerief te wegen, dat de sterrekundige noodwendig in de onherbergzaamheid en afgelegenheid van dit oord vinden moest. Toen de reis was ten einde gebragt, die tien maanden had aangehouden, zouden, ter verwezenlijking van het plan, de handen aan het werk geslagen worden. Von Zach bleef den Seeberg als de meest geschikte plaats voor de stichting van een observatorium beschouwen, en hoe gaarne de Hertog het nieuwe observatorium aan het slot van Gotha had verbonden, ook hier heeft hij zijn eigen genoegen aan het belang der wetenschap opgeofferd en aan het verlangen van von Zach toegegeven. Von Zach, het ware beginsel huldigende, naar hetwelk een observatorium behoort gesticht te worden, ontwierp een heerlijk plan voor dat op den Seeberg, waarbij het observatorium van Oxford als grondmodel werd aangenomen, het goede, dat andere stichtingen van dien aard kenmerkte, zorgvuldig werd bewaard, het ongeschikte werd verworpen, de vindingrijke geest van von Zach nieuwe volkomenheden invoerde, en het geheel, met een uitstekend talent, zoodanig was ingerigt, als de volmaking der sterrekunde, in haren toenmaligen toestand, het begeerde. Het plan, door von Zach ontworpen, droeg de goedkeuring van den Hertog weg, en op den 8sten September 1787, toen er nog naauwelijks eene maand sedert hunne terugkomst uit Frankrijk, en Italië was verloopen, bevonden beiden zich reeds op den Seeberg, om de sterrekundige waarnemingen te volbrengen, door welke de juiste rigting van het gebouw bepaald moest worden. Weldra werd de top des bergs tot eene vlakte geeffend, eene middaglijn getrokken, de platte grond van het gebouw op zijne plaats afgestoken en, onmiddellijk op de rotssteenen van den berg, de grondslagen aangelegd, die het gebouw, en, onafhankelijk van het gebouw, de werktuigen moesten dragen. Er verliepen echter nog bijna vijf jaren, eer het groote en prachtige gebouw betrokken kon worden. Inmiddels werden de waarnemingen op het slot met ijver voortgezet, en gaf von Zach, benevens zijne sterrelijst, zijne zonnetafelen uit, aan wier berekeningen niet minder ijverig door den Hertog, dan door hem zelven was deelgenomen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De Seeberg, op welken het observatorium werd opgerigt, dat in lateren tijd, meer dan een ander, eene schitterende rol in de wetenschap vervulde, is een uitgestrekte heuvel, met toppen van verschillende hoogte, van welke de naast bij Gotha gelegene, op welken zich het observatorium bevindt, een klein uur gaans van het midden der stad verwijderd is. Gotha ligt omtrent duizend voeten boven de oppervlakte der zee, en de eerste top van den Seeberg verheft zich omtrent drie honderd voeten boven den grond der stad. Het voorste gedeelte van den Seeberg bestaat uit kalksteen; verder op ontmoet men den schoonen zandsteen, die nog dagelijks in groote hoeveelheid wordt weggevoerd, sedert lange jaren als bouwstof voor bijna alle gebouwen van den omtrek diende, en nog in zoo grooten voorraad aanwezig is, dat men in vele eeuwen geene steenen van elders zal aan te voeren hebben. Uit den schoot van den Seeberg werden dus ook de bouwstoffen genomen voor het observatorium, dat hij dragen moest; muren en kozijnen zijn geheel uit zorgvuldig bewerkte stukken zandsteen zamengesteld, die nog in hunnen bouwvalligen toestand een grootsch aanzien aan het gebouw verleenen. Het hoofdligchaam van het observatorium verkreeg den vorm van eenen regthoek, met eene lengte van 95 voeten en eene breedte van ruim 40 voeten, en werd geplaatst op een eenigzins verheven terras, dat met platen van zandsteen werd belegd en met een hek werd omgeven. Eene der langste zijden van dien regthoek verkreeg het uitzigt juist op het noorden, de andere juist op het zuiden, en in het midden van iedere dier langste zijden kwam een hoofdingang, tot een portaal voerende, door hetwelk het geheele gebouw in twee gelijke deelen werd afgedeeld, van welke ieder twee groote zalen bevatte. Eene dezer zalen werd bestemd voor eene prachtige bibliotheek van sterrekundige werken, en tevens tot studeervertrek voor den sterrekundige. Eene andere zoude, als voornaamste werktuig, een' grooten meridiaankijker van Ramsden bevatten. Eene derde zaal moest dienen voor twee muurquadranten, van welke het eene naar het noorden en het andere naar het zuiden gerigt zoude worden, en de vierde voor een' grooten zenithsector. Boven het portaal, en dus boven het midden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gebouw, werd een toren geplaatst, die een' grooten vollen cirkel moest bevatten, en die door een bewegelijk dak werd gedekt. Het observatorium werd toegerust met eenen schat van grootere en kleinere werktuigen, en al de vaste werktuigen verkregen, met de slingeruurwerken, hunne steunpunten op pilaren of blokken van graniet, die met de vloeren en de muren des gebouws in volstrekt geene verbinding waren. Dit hoofdvereischte van een goed observatorium werd voor het eerst op den Seeberg met de vereischte zorg in acht genomen, en het tweede vereischte, de verbinding van het observatorium met de woning van den sterrekundige, werd evenmin uit het oog verloren. Aan het eigenlijk observatorium werden twee vleugels aangebouwd, regthoekige huizen van twee verdiepingen vormende, die eene lengte verkregen van 70 voeten en eene breedte van omtrent 50 voeten. De eene vleugel, uit welken men onmiddellijk in het observatorium kon komen, was bestemd tot eene ruime woning voor den sterrekundige, de andere tot zijne stallen, koetshuizen en de woningen zijner stalbedienden. Het observatorium met zijne beide vleugels maakte een prachtig en ontzagwekkend geheel; het was niet met sieraden overladen, maar het verried in alle opzigten de kundige hand van zijnen bouwmeester en de onovertroffene mildheid van zijnen stichter. De Baron von Zach, door den Hertog als bestuurder van het nieuwe observatorium gekozen, betrok het op den 10den Augustus 1792 en volbragt er dien dag zijne eerste sterrekundige waarnemingen. Het was een gunstig voorteeken, dat het observatorium in stilte, alleen door het volbrengen van waarnemingen, werd ingewijd, en die even eenvoudige als doelmatige inwijding is voor ons Nederlanders zeer gedenkwaardig, omdat aan haar, naast den Baron von Zach, door eenen man werd deelgenomen, wiens herinnering elken Nederlander dierbaar is, door den onvergetelijken Pieter Nieuwland. Nieuwland was kort te voren tot Hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden beroepen, en, nimmer de gelegenheid gehad hebbende, om zich met sterrekundige waarnemingen gemeenzaam te maken, begaf hij zich naar Gotha, waar hij wist het rijkste observatorium te zullen vin- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den en bereidwillige ondersteuning te kunnen verwachten. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat een man als Nieuwland aan een hof als dat van Gotha met welwillende genegenheid ontvangen werd. Juist tijdens zijne aankomst zou von Zach den Seeberg betrekken. Nieuwland woonde met hem gedurende een paar maanden in het observatorium, oefende zich aldaar voor de gewigtige taak, die hem wachtte, bearbeidde onder het oog van von Zach het praktische gedeelte van zijne zeevaartkunde, en vertrok - helaas niet, om, gelijk men van hem hoopte, de sterrekunde in zijn vaderland te herstellen, die daar op eene onverantwoordelijke wijze verwaarloosd was, maar om er al te spoedig, nevens zijne geliefde gade, in het graf te rusten. Het observatorium van den Seeberg ontwikkelde, onder het bestuur van von Zach, zeer spoedig eene ongelooflijke werkzaamheid; het leverde eenen schat van gewigtige waarnemingen, en verkreeg weldra door geheel Europa eenen naam, zoo als zich dien nog nimmer eene stichting voor de sterrekunde verworven had. De grootste sterrekundigen van Europa stelden er eene eer in, gedurende eenigen tijd aan de waarnemingen op den Seeberg te hebben deelgenomen, en door von Zach met onderscheiding vermeld te worden. De Seeberg werd herhaalde malen het punt, waar de beroemdste sterrekundigen van Europa zich verzamelden, om gemeenschappelijk over de belangen van de sterrekunde te raadplegen, en de maatregelen, die men dienstig achtte, werden steeds het eerst op den Seeberg ten uitvoer gebragt. Talrijke jonge sterrekundigen vloeiden naar den Seeberg henen, om aldaar hunne verdere ontwikkeling te ontvangen, en ieder, die met wezenlijken lust voor de wetenschappen bezield was, kon op de gastvrijheid van den Hertog en van den Baron von Zach rekenen. Dit ondervond ook onze landgenoot van Beeck Calkoen, toen hij, in het jaar 1797, even gastvrij als vroeger Nieuwland, op den Seeberg werd ontvangen, en bij von Zach alle denkbare ondersteuning vond bij zijne oefeningen in de praktische sterrekunde. Van Beeck Calkoen bekleedde later het hoogleeraarsambt in de sterrekunde te Leiden en te Utrecht. Men hoopte, dat hij zoude volbrengen, wat voor Nieuwland was onmogelijk geworden, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} maar door eene vreesselijke kwaal geteisterd, heeft ook hij dat uitzigt niet kunnen verwezenlijken. De werkkring van von Zach werd allengs uitgebreider, en de voortbrengselen van zijn observatorium bragten hem spoedig in betrekking tot allen, die zich eenigen naam in de sterrekunde verworven hadden. Van deze omstandigheid maakte von Zach gebruik, om in eene dringende behoefte der wetenschap te voorzien, en een tijdschrift op te rigten, aan de kennis van den hemel en de aarde toegewijd. Met het begin van het jaar 1798 verscheen het eerste deel van zijne ‘Allgemeine Geographische Ephemeriden,’ die binnen twee jaren tijds tot vier lijvige boekdeelen waren aangegroeid. De toevloed van bijdragen was zoo groot, dat von Zach zich gedwongen zag het oorspronkelijk plan van zijn tijdschrift te wijzigen, de aardrijkskunde grootendeels uit te sluiten en zich meer bijzonder bij de sterrekunde te bepalen. De ‘Allgemeine Geographische Ephemeriden’ werden aanvankelijk door Gaspari en Bertuch voortgezet; zij kwamen allengs in verschillende handen, en bleven gedurende eene lange reeks van jaren bestaan. Het nieuwe tijdschrift van von Zach, waarvan het eerste stuk op den 1sten Jan. 1800 verscheen, verkreeg den titel van ‘Monatliche Correspondenz zur Beförderung der Erd- und Himmelskunde.’ Elke maand werd er geregeld een nieuw stuk van dat tijdschrift uitgegeven, tot het einde van het jaar 1813, toen het acht en twintig boekdeelen uitmaakte. De ‘Monatliche Correspondenz’ deed alle nieuwe ontdekkingen in korten tijd wijd en zijd verbreiden, en stelde daardoor de sterrekundigen tot waarnemingen in staat, die zonder haar onmogelijk geweest zouden zijn. Zij was voor elken sterrekundige de bewaarplaats, waar hij de vruchten van zijnen arbeid, tot nut der wetenschap en ter uitbreiding van zijnen roem, kon nederleggen; het toevlugtsoord, waar hij de beste bouwstoffen voor zijne onderzoekingen met zekerheid kon vinden, en de sterkste prikkel, om het schoone voorbeeld na te volgen, dat, althans aanvankelijk, door het observatorium van den Seeberg werd gegeven. De Seeberg was het middelpunt van de sterrekundige wereld, en stelde hij den toestand der sterrekunde in een heerlijk licht, in den schoonen tempel, dien hij {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg, werd haar eene nog veel schoonere toekomst voorbereid. Nadat de edele stichter van het observatorium op den Seeberg, gedurende een tijdvak van twaalf jaren, zijn werk met de schitterendste gevolgen had zien bekroonen, werd hij, op den 20sten April 1804, door den dood aan zijne talrijke vereerders en aan de wetenschappen ontrukt. Het was zijn laatste wensch, ook na zijnen dood, de weldoener der wetenschap te blijven, die aan hem zoo onbegrijpelijk veel verschuldigd was, en de bepaling in zijnen uitersten wil, met zijne eigene hand geschreven, die evenzeer van zijne liefde voor de sterrekunde, als van zijn edel hart getuigt, mag hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. ‘Ik heb,’ dus schreef de grootmoedige Hertog, ik heb met aanzienlijke uitgaven eene sterrewacht, in de nabijheid dezer stad Gotha, op den Seeberg opgerigt, en de sommen, daartoe benoodigd, uit mijne bespaarde middelen opgebragt, zonder de minste bijdrage uit een openlijk fonds te begeeren. Deze stichting, die in korten tijd overal beroemd en door buitenlandsche geleerden bezocht is geworden, wensch ik na mijnen dood voortgezet, en tot nut der wetenschap behouden en onderhouden te zien. Ik bestem deswege, uit hetgeen ik met regt mijn bijzonder vermogen kan noemen, een kapitaal van veertig duizend rijksdaalders, om bij de kamer-kasse alhier vast te blijven staan, en de interessen, tegen vier ten honderd berekend, tot bezoldigingen en onderhoud van het gebouw en de werktuigen te doen strekken. ‘Ik beveel deze geleerde, nuttige en den luister van het (Hertogelijk) huis tot eer strekkende stichting alzoo mijne erfgenamen en opvolgers ten dringendste aan, en ik hoop daarbij niet vruchteloos te smeeken, dat mij volstrekt geen eereteeken worde opgerigt, behalve door de zorgvuldige onderhouding van het observatorium. Deze ijdelheid is te verontschuldigen, en dit te meer, daar zij tot algemeen welzijn en tot uitbreiding van nuttige kennis niet weinig bijdragen, en zelfs mijnen opvolgers tot eere strekken zal.’ - Schoone woorden, die het zegel drukken op een leven, aan de edelste bedoelingen gewijd! De nagedachtenis des Hertogs is in zegening gebleven bij het land, dat hij tot eene {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ongekende hoogte van zedelijken en stoffelijken bloei verhief. Maar zij behoort niet slechts dáár, zij behoort door elk in eere gehouden te worden, wien de zaak van waarheid en beschaving lief is. Op mij vooral, die de stichting bezocht, welke zijnen naam tot het late nageslacht zal overdragen, mij, die den grond betrad, door zijne liefde beweldadigd, die de wetenschap beoefen, door hem boven andere begunstigd en geëerd, rustte de verpligting, tot mijne landgenooten over Gotha sprekende, aan de nagedachtenis van Gotha's grooten Hertog openlijke hulde te brengen. Hertog Ernst was de ziel en het leven van Gotha's wetenschappelijke werkzaamheid geweest, en spoedig na zijnen dood werd de veerkracht verlamd en de ijver verflaauwd, waardoor die stad zich zoo bijzonder had onderscheiden. Zijn opvolger, Hertog August, bezat het goede hart van zijnen vader, maar geenszins diens vastheid van karakter, en zijne loszinnigheid en dartelheid bedierf veel van het goede, door zijnen vader gesticht. Men had mogen verwachten, dat hij ten minste met naauwgezetheid den uitersten wil van zijnen vader zoude hebben in acht genomen, en vooral zijne zorg zoude hebben gewijd aan de stichting, die dezen zoo zeer ter harte ging: - helaas, reeds twee jaren na den dood van Hertog Ernst was het observatorium op den Seeberg verlaten en gesloten. Geen vreemdeling vond er toegang meer, en in de plaats van ijverige sterrekundigen, die het vroeger bewoonden, vond men er slechts een paar schildwachten, die het bewaakten. Von Zach beklaagde er zich in 1806 bitterlijk over, dat de erfgenamen van den Hertog den tempel, door hem gesticht, door hem zelven tot gedenkteeken en lijkgesteente gekozen, derwijze hadden laten vervallen, dat zijn priester hem verlaten moest, wilde hij niet onder zijne puinhoopen begraven worden. Het bleek echter maar al te duidelijk, dat de ijver van von Zach na den dood van den Hertog merkbaar was afgekoeld, en dat hem ten laatste het afgezonderde leven op den Seeberg zeer begon te verdrieten. Zijne benoeming tot opperhofmeester van de Hertogin-weduwe droeg het hare er toe bij, om hem allengs meer van den Seeberg te vervreemden, en spoedig werd die plaats voor altijd door hem verlaten. Hij volgde de Hertogin {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} op onderscheidene reizen, en droeg reeds in 1806 de zorg voor de ‘Monatliche Correspondenz’ over aan den Baron von Lindenau, die een paar jaren later het observatorium van den Seeberg als bestuurder betrok en het weder in werkzaamheid stelde. Dit hield aan tot het begin van het jaar 1813, toen von Lindenau, als generaal-adjudant van den Hertog van Weimar, aan den toenmaligen veldtogt moest deelnemen en zich geheel aan de wetenschappen onttrekken. De uitgave van de ‘Monatliche Correspondenz’ werd gestaakt, de Seeberg werd weder geheel verlaten, en het schoone observatorium, op den 25sten Oct. 1813, door Fransche troepen geplunderd. Nadat de Baron van Lindenau, in den zomer van het jaar 1814, van den veldtogt was teruggekeerd, nam hij het bestuur van het observatorium op den Seeberg weder op zich, deed het zoo veel mogelijk herstellen, koos het als zijne woonplaats en zette er de wetenschappelijke onderzoekingen voort, die hem, boven zijne beroemdheid als krijgsheld en staatsman, ook eene groote beroemdheid als geleerde gegeven hebben. Men wenschte door zijne zorg de uitgave der ‘Monatliche Correspondenz’ weder hersteld te zien; eene briefwisseling werd ter dier zake met von Zach aangeknoopt, die zich destijds te Genua ophield, daarna onderscheidene plaatsen van Frankrijk en Italië bezocht, overal ijverig voor de sterrekunde arbeidde, maar niet meer naar Gotha terugkeerde. Von Zach echter onttrok zich aan het aanzoek, daar hij voornemens was op eigene hand een sterrekundig tijdschrift in de Fransche taal uit te geven, dat spoedig onder den titel ‘Correspondance Astronomique,’ enz. verscheen, en gedurende eenige jaren werd in stand gehouden. Von Lindenau verbond zich met den Hoogleeraar Bohnenberger van Tübingen tot de uitgave van een sterrekundig tijdschrift, in den geest van de ‘Monatliche Correspondenz,’ waarvan het eerste stuk met het begin van het jaar 1816 het licht zag, onder den titel van ‘Zeitschrift für Astronomie und verwandte Wissenschaften.’ Ook de Seeberg, hoeveel hij ook geleden had, werd op nieuw van groot gewigt voor de wetenschap, maar hij kon zich niet weder tot den bloei verheffen, dien hij bij het leven van Hertog Ernst bereikt had, en al te spoedig {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} moest hij weder zijnen edelen bewoner derven. Nieuwe krijgsen staatszaken dwongen von Lindenau, in het jaar 1818, zich niet alleen aan den Seeberg, maar ook aan het ‘Zeitschrift für Astronomie’ te onttrekken, en in diezelfde noodzakelijkheid bevond zich Bohnenberger, wien de opneming van het koningrijk Würtemberg was opgedragen, weshalve het voor de sterrekunde zoo gewigtige tijdschrift, op het einde van het jaar 1818, geheel werd afgebroken. Na von Lindenau werd Nicolaï met het bestuur van den Seeberg belast, die echter na korten tijd, toen Schumacher van Mannheim naar Copenhagen was beroepen, den Seeberg met Mannheim verwisselde, om aldaar de wetenschappen met de heerlijke vruchten van zijnen geest te verrijken. Nicolaï werd vervangen door Encke, die, in 1825 naar Berlijn geroepen, den tegenwoordigen bestuurder van het observatorium op den Seeberg, den beroemden Hansen, tot opvolger had. Von Lindenau heeft later, als minister van openbaar onderwijs, zijn vaderland en de wetenschappen de gewigtigste diensten bewezen, en geniet nu, in het 69ste jaar zijns levens, te Altenburg eene eervolle rust. Von Zach werd in zijnen ouderdom door eene vreesselijke kwaal gefolterd, en toen hij, in eene tijdelijke verademing, nog eenmaal Engeland wilde bezoeken, werd hij in zijn 79ste levensjaar, op den 2den Sept. 1832, te Parijs door de cholera aangetast en weggerukt. Het ‘Zeitschrift für Astronomie’ werd in 1821 vervangen door de ‘Astronomische Nachrichten’ van Schumacher, die tot heden op de doeltreffendste wijze in eene dringende behoefte der wetenschap voorzien. Hansen, de tegenwoordige bestuurder van het observatorium op den Seeberg, is een der schitterendste lichten, die zich immer in het gebied der wetenschap vertoonden. Reeds toen hij Schumacher te Altona was toegevoegd, verried hij het schoonste talent als praktisch sterrekundige, en onderscheidde zich alles wat hij voortbragt door eene onovertroffene volkomenheid; maar toen eenmaal zijn talent als wiskundige tot den hoogsten trap van ontwikkeling gekomen was, trok het weldra elks bewondering tot zich. Hansen had reeds te Altona getoond, hoe hij zijne theoretische kundigheden aan de praktijk wist dienstbaar te maken, en verwierf {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zich later een' grooten roem door zijne schoone wiskundige theoriën van sommige gewigtige sterrekundige werktuigen. Hoe schoon en belangrijk voor de sterrekunde die theoriën mogen wezen, zij waren slechts kleinigheden in vergelijking van de onderzoekingen, die Hansen heeft in het werk gesteld omtrent de beweging der hemellichten, door hunne onderlinge aantrekking verstoord. De waarnemingen hadden andermaal kleine onvolkomenheden in onze kennis van die bewegingen doen ontdekken, wier overwinning onontbeerlijk was voor de volmaking der sterrekunde, maar niets minder dan nieuwe ontwikkelingen van de hoogste deelen der hoogere wiskunde eischte. De reuzengeest van Hansen bragt die ontwikkelingen tot stand, en overwon vele zwarigheden, die zelfs voor de krachten van Lagrange en Laplace waren onoplosbaar gebleven. Hij vestigde het onderzoek der storingen, die de hemellichten in hunnen loop ondervinden, op nieuwe theoriën, volmaakte onze kennis van vele geheimzinnige werkingen, die de hemellichten op elkander uitoefenen, deed allergewigtigste ontdekkingen omtrent de storingen van ligchamen, die zich in zeer uitmiddelpuntige loopbanen en met groote hellingen bewegen, en bragt vooral de kennis van de zamengestelde beweging onzer maan tot eenen ongelooflijken trap van volkomenheid. Hansen is buiten twijfel, zoo niet de allergrootste, zeker een der allergrootste wiskundigen van zijnen tijd. Hij heeft zijne onmetelijke talenten bij uitsluiting toegewijd aan de volmaking der sterrekunde, waar zij dit het meeste behoefde, en in de geschiedenis dier wetenschap zal zijn naam, ook na eeuwen, hare plaats bewaren. De onderzoekingen van Hansen waren van dien aard, dat zij hem noodwendig van de eigenlijke sterrekundige waarnemingen moesten afleiden, en wij hebben wèl redenen, om ons over zijne onvermoeide werkzaamheid te verwonderen, maar geenszins daarover, dat hij met zijne onderzoekingen geene sterrekundige waarnemingen van eenige beteekenis verbonden heeft, die een geheel leven voor zich alleen begeeren. Er is slechts één sterrekundige, die zich zoowel door zijne theoretische onderzoekingen als door zijne tallooze waarnemingen heeft onsterfelijk gemaakt: - Bessel; maar Hansen nam ongetwijfeld eene nog hoogere {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt, en het is daarenboven nog niet bewezen, dat minder groote wiskundigen dan Bessel, deswege ook minder angstvallig, hem niet nu en dan in praktische grepen overtroffen hebben. Men had in het belang der wetenschap Hansen een' jongen praktischen sterrekundige moeten toevoegen, maar men deed dit niet, en daardoor kon het observatorium op den Seeberg, onder zijn bestuur, ook minder aan zijn eigenlijk doel beantwoorden. Hansen volbragt weinige waarnemingen buiten die, welke hij voor de toepassing zijner theoriën van werktuigen behoefde, en de wetenschap is hem voor die wijze onthouding dank schuldig. Er is wel geen overvloed van uitstekende waarnemers, maar als theorist staat Hansen geheel alleen, en het behoort tot zijne groote verdiensten, dat hij aan anderen overliet, wat binnen het bereik van hunne krachten viel, en zijn leven toewijdde aan bespiegelingen, alleen voor hem doorgrondelijk. Hansen, zich veel meer met theoretische onderzoekingen, dan met sterrekundige waarnemingen onledig houdende, kon in het leven op den Seeberg weinig behagen scheppen. Het observatorium, op aanmerkelijken afstand van alle menschelijke woningen afgescheiden, was bovendien door zijne hooge en vrije ligging, vooral des winters, aan vreesselijke stormen blootgesteld, tegen welke noch zijne dikke muren, noch zijne dubbele ramen en deuren zijne bewoners geheel beschutten konden. Weinige jaren na zijne stichting had de toren met het beweegbare dak derwijze door stormen geleden, dat men het raadzaam oordeelde hem geheel af te breken. Ook de vleugel, door von Zach bewoond, was derwijze geteisterd geworden, dat hij weldra hetzelfde lot onderging, en niet vele jaren na zijne stichting was alzoo het prachtige observatorium reeds gedeeltelijk gesloopt. Hoe aangenaam de zomer in deze streken wezen moge, de winter is hier gewoonlijk zeer streng, en niet zelden was de Seeberg dermate met sneeuw bedekt, dat de bewoners van het observatorium daardoor weken achtereen van alle menschelijk verkeer waren afgesloten. Het is daarom ook natuurlijk, dat Hansen, toen hij in 1840 naar Dorpat was beroepen als plaatsvervanger van Struve, die belast was geworden met het bestuur van het prachtige observatorium op den Pulkowa, bij St. Peters- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} burg opgerigt, zich die keuze liet welgevallen. Ware hij echter niet ter goeder ure wederhouden, die roeping werkelijk in te volgen, dan hadden voorzeker óf zijne heerlijke onderzoekingen onherstelbaar moeten lijden, óf het observatorium te Dorpat had het groote gewigt voor de praktische sterrekunde moeten verliezen, dat het door de reusachtig ondernemingen van Struve verkregen had. Reeds had Hansen zijn huisraad naar zijn nieuw vaderland afgezonden en was op het punt om met zijne echtgenoot en kinderen derwaarts te vertrekken, toen eene ontmoeting met den hertog hem op nieuw aan Gotha verbond. De voorwaarden, waaraan Hansen zijn verlengd verblijf te Gotha verbond, dat hij den Seeberg zoude verlaten en er eene woning, met een klein observatorium, voor hem in of onmiddellijk nevens de stad gebouwd zoude worden, werden ingewilligd, en zijn huisraad, dat, staande de overwegingen, reeds tot Lubeck was gekomen, werd van daar naar Gotha teruggevoerd. Een later beroep naar Koningsbergen, als plaatsvervanger van den onsterfelijken Bessel, werd door Hansen afgewezen, en wij wenschen er de wetenschap geluk mede, dat hij in eene betrekking wenschte te volharden, die hem boven alle andere eene onbeperkte vrijheid verleent, om op zijne wijze, voor de wetenschap te leven. Hansen heeft zich noch met het onderwijs, noch met andere dergelijke tijd vorderende bezigheden in te laten, en ligt aan geene de minste banden. Om zijne bezoldiging te kunnen verhoogen, heeft men hem met het bestuur over de opneming des lands belast, met welke hij zich echter niet meer behoeft bezig te houden dan hij zelf verkiest. Hansen leeft alzoo in eenen staat van vrijheid en onbekrompenheid, die niemand meer dan hij verdient en behoeft, en in welken alleen hij worden kon, wat hij nu geworden is. Ik heb hiermede het voornaamste medegedeeld van hetgeen mij, voor dat ik Gotha bezocht, omtrent die plaats en haren wereldberoemden inwoner Hansen was bekend geworden. De rustige achtermiddag in het ‘Gasthof zum Mohren,’ die mij uitnemend te stade kwam, om mijne door eene al te snelle reis vrij ontredderde zaken weder in orde te brengen, was zeer geschikt om mij levendig te doen her- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} inneren, wat Gotha, sedert meer dan eene halve eeuw, voor de sterrekunde is geweest, en die herinneringen konden niet nalaten mijn gemoed diep te treffen. Met groot verlangen den volgenden dag te gemoet ziende, maakte ik in mijne eenzaamheid eene avondwandeling door de schoone omstreken van Gotha, die mij regt verkwikte, en ik hoopte nog eene grootere verkwikking in eene goede nachtrust te zullen vinden, die mij zoo noodig was geworden. Weder zoude ik echter teleurgesteld worden; naauwelijks had ik de oogen gesloten, toen een officiëel, maar niettemin vervaarlijk geraas mij met schrik deed ontwaken en verder alle rust ontnam. Terwijl toch de nachtwachten te Berlijn op een zedig fluitje, met bescheiden toon, den voortgang der nachtelijke uren bekend maken, geschiedt die aankondiging te Gotha op groote horens, met een gedruisch, dat een vocaal quintet van goedgekeelde Leidsche klapwakers zoude verdooven. De Gothasche gehoorzenuwen moeten veel minder gevoelig zijn dan de Nederlandsche, of die soort van serenades is mij geheel onverklaarbaar. Eindelijk brak de dag (29 Julij) aan, en zonder er veel naar te vragen, op welk uur men te Gotha bij voorkeur bezoeken pleegt te ontvangen, stelde ik mij eene ontmoeting met Hansen tot mijne eerste bezigheid. Reeds in den vroegen morgen liet ik mij, onder een geweldigen slagregen, met eene droschke naar zijne woning voeren, die vrij ver van mijn ‘Gasthof’ verwijderd was, en de ontvangst bewees mij, dat ik mij niet te vergeefs gevleid had, ten allen ure welkom te zullen zijn. Ik vond Hansen aan zijne schrijftafel, druk bezig met cijferen; maar spoedig werd de pen nedergelegd, en een allerhartelijkst welkom werd onmiddellijk opgevolgd door eene uitnoodiging, om den geheelen dag in zijn gezin door te brengen, die in eene gewillige aarde viel. Ik kon aanvankelijk mijne oogen niet van Hansen afwenden; zijn geheele voorkomen, dat den buitengewonen man verraadt, maakte op mij een diepen indruk. Eene krachtige, rijzige gestalte, een goedhartig gelaat, een doordringend oog, sneeuwwitte haren, die in breede lokkenpracht tot over zijnen hals heengolven, geven aan dat voorkomen iets innemends en ontzagwekkends tevens. Bij {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} hem intusschen is de achtingwaardige ‘besneeuwde kruin’ geen teeken van den ouderdom, want reeds in zijne jeugd droeg zijn haar die kleur, en hij is nu nog in de kracht van zijn leven. Eene andere en vreemdsoortige eigenaardigheid, waardoor Hansen zich onderscheidt, is deze, dat hij niet alle kleuren kan onderscheiden: tusschen blaauw en violet en tusschen rood en groen bestaat voor hem geen verschil; het gras en de boombladeren zijn voor hem rood; - een verschijnsel te vreemder, daar Hansen eerst op zijn veertigste jaar bemerkte, dat er in dit opzigt tusschen hem en de overige menschen verschil bestaat. Het uiterlijk van Hansen teekent een krachtig gestel en eene goede gezondheid. Zijne stem is zwak en zijn spreektoon zacht en ernstig, ja heeft somwijlen iets sombers. Men kan spoedig aan hem bemerken, dat hij vele jaren in groote afzondering geleefd moet hebben, en ook nu nog weinig omgang met menschen zoekt; inderdaad gaan er, gelijk hij mij zeide, dikwijls een paar maanden voorbij, zonder dat hij in de stad verschijnt, aan wier grenzen zijne woning ligt. In den regel gaat hij elken middag naar het voorloopig stationsgebouw van den spoorweg, om een partijtje schaak te spelen, en deze is de eenige uitspanning, welke hij zoekt, buiten die, welke hij in den schoot van zijn beminnelijk gezin geniet. Hoezeer ik echter ook in talenten, in verdiensten, in neigingen, in voorkomen, in zielsgesteldheid van den uitstekenden man verschilde, eene kennismaking van weinige minuten was toereikende, om ons in vertrouwelijke, in levendige gesprekken te wikkelen, bij welke zich telkens in Hansen de groote theorist verried, terwijl ik, bij voorkeur, op mijn eigenlijk grondgebied, de praktijk, bleef staan. Onze meeningen over dezelfde onderwerpen waren wel eens zeer uiteenloopende, en daar wij geen van beiden van buigen wisten, verlieten wij dikwijls, in den vriendschappelijken strijd, het eene slagveld voor het andere, zonder dat een onzer eene nederlaag kon of wilde belijden. Encke, die altijd op geestig schertsenden toon sprak, deelde met mij in bijna al mijne meeningen over sterrekundige onderwerpen; maar Hansen, die, hoe hartelijk ook, steeds ernstig bleef, kon dikwijls met mijn gevoelen niet instemmen. Hij schijnt de nieuwere verrigtingen in de {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} praktische sterrekunde met geene groote belangstelling meer te volgen, en de reden, waarom onze gevoelens uiteenliepen, lag gewoonlijk hierin, dat hij de wetenschap uit een ander oogpunt dan ik beschouwde. Ik had de weinige exemplaren van mijnen ‘Sterrenhemel’, die ik op de reis had medevoerd, reeds uitgeput, toen ik te Gotha kwam, en kon Hansen alleen het afzonderlijk uitgegeven hoofdstuk: over ‘Storingen’ aanbieden. Dit greep echter juist in zijn vak en wekte zijne belangstelling, hoe moeijelijk het hem viel met het Nederduitsch om te springen. Zijn oog viel op de zinsneden over Leverrier en Adams, die hij zich verstaanbaar wist te maken, en die hem met verbazing deden vragen: ‘Wat! zijt gij niet overtuigd dat de arbeid van Adams veel schooner wiskundig is dan die van Leverrier?’ - ‘Rustig, heer Hofrath,’ was mijn antwoord, ‘ik heb ijverig voor den miskenden Adams gestreden, maar toen ik dit schreef, was zijne verhandeling over de planeet Neptunus nog niet in het licht.’ Dit scheen eene zware beschuldiging van mij af te wenden. Hansen zeide mij, mijne vroegere Nederduitsche stukken wel te hebben ingezien, maar zich te zeer aan de taal te stooten. Anderen echter, die weten wilden, wat ‘der verfluchte Kerl mit seinem kleinen Instrumente’ had uitgespookt, wisten wel te maken dat zij mijn Nederduitsch verstonden. Velen hadden mij ook eene levendige belangstelling in den toestand van het sterrekundig onderwijs aan de Hoogeschool te Leiden en diens vruchten doen blijken; ook de grootste sterrekundigen hadden mij met gretigheid onderscheidene toestellen hooren beschrijven, die ik bedacht had, om oningewijden de grondwaarheden der sterrekunde zinnelijk voor te stellen; maar daarvoor had Hansen geene ooren. Encke en von Humboldt hadden naauwelijks met mijnen ‘Sterrenhemel’ kennis gemaakt, of zij besloten dien in het Duitsch te laten overzetten; maar Hansen scheen in het algemeen met pogingen, om de wetenschappen onder het groote publiek te brengen, die juist mijne stokpaardjes zijn, weinig op te hebben. Mijn prisma-cirkel vond een gunstiger onthaal. Ik had een exemplaar van dat werktuig op de reis medegenomen, en de opgang, dien het maakte, bleek ook uit {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} den last, dien Pistor en Martins te Berlijn nog tijdens mijn verblijf aldaar ontvingen, om het naauwkeurig af te beelden, en een exemplaar voor het observatorium te Altona, een ander voor dat van Berlijn te leveren. Dat dit werktuig zoo onmiddellijk zijne eigene fouten òf ophief òf deed kennen, viel geheel in den smaak van Hansen en behaagde hem ongemeen. Nadat een ruim deel van den voormiddag in het studeervertrek van Hansen onder levendige gesprekken was doorgebragt, werd ik door hem aan zijne gade, eene zeer innemende en begaafde vrouw, voorgesteld, en tevens bekend gemaakt met zijn overig gezin, - zes bevallige kinderen, waarvan het jongste drie en het oudste achttien jaren telde. Met hartelijk genoegen zag ik ook mevrouw Schumacher, die mij zoo veel genegenheid en vriendschap had betoond, met hare dochters weder, en weldra ontwikkelde zich een gesprek, zeker minder geleerd en inspannend dan dat, hetwelk ik zoo lang achtereen met Hansen gevoerd had, maar op dat oogenblik mij niet minder aangenaam. Na den maaltijd, die hier ten een ure gehouden wordt, en waar het wel even hartelijk, maar merkbaar minder vrolijk en levendig dan bij Schumacher, Rümker en Encke toeging, verzocht ik Hansen, mij naar het observatorium van den Seeberg te willen geleiden. Aan dit verzoek werd gereedelijk voldaan, en weldra wandelden wij, onder den reusachtigen brug van den spoorweg, die tot de merkwaardige bouwkundige schoonheden van Gotha behoort, door, den weg naar den Seeberg op. Gestadig ontmoetten ons groote wagens, met steenen beladen, die van den Seeberg werden afgevoerd en meestal door ossen, somtijds door koeijen, werden voortgetrokken, welke hunne zware taak haast uit eigen beweging met bewonderenswaardige naauwkeurigheid volbragten en, zonder ander bestuur dan een enkelen wenk van den voerman, hunnen rigting behielden of veranderden, gelijk de weg het vorderde, en zelfs de mate hunner krachtsinspanning naar de meerdere of mindere steilte der helling regelden. De Seeberg vertoonde zich dor en kaal. Hier en daar zag ik diepe kuilen, door het weghalen van stukken kalksteen veroorzaakt, waaruit het voorste gedeelte van den {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} berg bestaat; slechts op enkele punten ontwaarde ik weinige verspreide boomen, die echter meer op struiken dan op boomen geleken. Een kronkelende en langzaam oploopende straatweg geleidt naar het observatorium. Die weg is ter wederzijden met boomen afgezet, opdat hij zich in den winter, als de geheele berg met hooge sneeuw bedekt is, zoude laten ontdekken; maar dit plantsoen heeft een somber en treurig aanzien. Op het hoogste punt van den Seeberg is het ongelooflijk woest en eenzaam; ofschoon men om zich heen in de diepte talrijke woningen ontwaart, toch schijnt men als van de geheele wereld afgescheiden, en gevoelt hoe zeer de stichter van het observatorium de aarde voor den hemel vergeten heeft. Men moet inderdaad de liefde voor de wetenschap bewonderen, die aan von Zach dit oord deed kiezen voor de stichting, die hij zelf besturen zoude. Hij heeft door die keuze een schitterend voorbeeld van zelfverloochening gegeven; en toch, had hij ingezien, van hoe weinig beteekenis een volkomen vrije horizon voor een observatorium is, hij had gewis niet bij voorkeur hier eenen zetel der sterrekunde gevestigd. De uitzigten zijn hier echter treffend en bekoorlijk. Men ziet over de hooge torens van het slot henen, ontdekt meer dan 120 steden en dorpen, en in het verschiet vele hooge bergen, die zich als wolken in den grond des hemels verliezen, en onder welke men, bij gunstig weder, den beroemden Brocken onderscheiden kan. Aan het observatorium gekomen, trof mij het droevig verval van het grootsche gebouw, dat echter ook nog in dien toestand zijne vroegere schoonheid en luister niet verbergen kon en nog een ontzagwekkend aanzien heeft behouden, ofschoon reeds een zijner vleugels geheel verdwenen is. Het terras was geheel verwoest en dooreengeward, terwijl de drempels van de trappen en sommige der groote steenen, die het gebouw zamenstellen, aanmerkelijk waren uitgeweken. Vóór het gebouw lagen nog de granietblokken, die de twee muurquadranten hadden moeten dragen, welke de vervaardiger, in weêrwil der voorschotten die hij van den hertog ontvangen had, nimmer heeft afgeleverd. Wij gingen het observatorium binnen, dat thans alleen door eenen huisbewaarder, eenige kippen en twee {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaadaardige honden bewoond wordt. Het eerst kwamen wij bij de bibliotheek, die Hansen niet naar zijne woning had laten overbrengen, en vervolgens bij den meridiaankijker van Ramsden en in de andere zalen, die nog eenen schat van werktuigen bevatten. Na eenige vruchtelooze pogingen bleek het, dat de vensterluiken zich in het geheel niet meer lieten openen, zoodat wij, om niet in het duister te blijven, de hulp van het kaarslicht moesten inroepen. Toen zag ik den schoonen heliometer, die Hansen tot zijn merkwaardig geschrift, over de theorie van dat werktuig, aanleiding heeft gegeven, den achtvoets-teleskoop van Herschel, met welken von Zach zijne allereerste waarnemingen op den Seeberg heeft in het werk gesteld, en talrijke andere schoone werktuigen uit het einde der vorige eeuw, onder welke zich een paar slingeruurwerken en drie aequatorialen onderscheidden. De vertrekken zijn ruim en hoog, en daardoor trok de geringe breedte des te meer mijne aandacht, die von Zach aan de doorsneden van het gebouw had gegeven, door welke, in de rigting van het noorden en het zuiden, de hemel moest vrijgemaakt kunnen worden. Deze doorsneden waren oorspronkelijk met houten luiken gedekt, welke men met koper beslagen had en die zich door een eenvoudig mechanismus lieten openen en sluiten. Nu waren zij sedert lang geheel digtgemetseld. Hare geringe breedte, die naauwelijks anderhalve Nederl. palm bedroeg, moest noodwendig, bij de minste ongelijkheid der warmte binnen en buiten het gebouw, zeer sterke luchtstroomen ten gevolge hebben, welke de hemellichten, door den kijker beschouwd, eene golvende beweging deden aannemen en een' zeer nadeeligen invloed op de naauwkeurigheid der waarnemingen uitoefenden. Het is vreemd, dat von Zach die doorsneden niet veel breeder heeft doen maken, in eenen tijd, toen Herschel reeds over de nadeelige werking dier luchtstroomen had gehandeld, en als middel om die te bestrijden, zeer breede openingen, door welke men ziet, of, zoo mogelijk, het waarnemen onder den geheel blooten hemel had aangewezen. De doorsneden zijn daarenboven, volgens Hansen, in weêrwil van de voorzorgen door den hertog en von Zach genomen, niet naauwkeurig van het {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} noorden naar het zuiden gerigt. Ik beschouwde het inwendige van het observatorium zoo goed als dit bij het licht van een paar kaarsen geschieden kon, en het viel mij moeijelijk de aandoeningen te verbergen, die mij overmeesterden op deze plaats, door den arbeid van zoo vele groote mannen vereeuwigd. Mijne gewaarwordingen waren in eene zonderlinge tegenstelling met de koelheid van Hansen, voor wien hier niets nieuw was, bij wien de gedachte aan hetgeen de Seeberg voor de sterrekunde is geweest, door eene langdurige gewoonte hare indrukwekkendheid verloren had, en die er veertien jaren van zijn leven met grooten tegenzin had doorgebragt. Diep ontroerd en zwijgende keerde ik met Hansen naar zijne woning terug, gestadig naar het observatorium omziende, en eerst toen ik weder een weinig tot mij zelven was teruggekeerd, werden, onder de wandeling, onze vroegere gesprekken met ijver voortgezet, bij welke Hansen zich zeer beklaagde, dat zoo zelden een praktisch sterrekundige hem en deze oorden komt bezoeken. Tegen den avond verliet ik Hansen, om mij naar de woning van Johannes Schumacher te begeven, waar zijne te Gotha aanwezige bloedverwanten zouden te zamen komen, in wier midden ik weder met de gewone hartelijkheid en gulheid ontvangen werd. Johannes Schumacher, een jeugdig bouwkundige, die voornemens is voor zijne studie nog een paar jaren door Europa te reizen, heeft reeds eene schoone proeven van zijn talent gegeven. Hij is de ontwerper van een plan, dat waarschijnlijk, met geringe wijzigingen, bij de vermoedelijke oprigting van een groot observatorium te Kopenhagen ten grondslag gelegd zal worden. Hij toonde mij zijne groote en schoone teekeningen, waarin dit plan in zijne bijzonderheden werd ontwikkeld. Olufsen, de bestuurder van het tegenwoordig observatorium te Kopenhagen, had de voorwaarden moeten bepalen, die bij het ontwerpen van het nieuwe moesten in acht genomen worden, en had, vrij ondoelmatig, drie torens met beweegbare daken, alle van dezelfde middellijn, ten bedrage van veertien voeten, voorgeschreven. De middelste toren moest op eene derde en de beide anderen op eene tweede verdieping staan, zoodat de eerstgenoemde, uit de beide anderen gezien, een veel grooter deel van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den hemel bedekte, dan noodig was. Dit herinnert ons het observatorium van Bologna, waar men een werktuig, met hetwelk de geheele hemel overzien moet kunnen worden, aan den voet van eenen hoogen toren heeft geplaatst. Naar het plan van Schumacher, heeft het observatorium in het midden een vrij hoog vierkant gebouw, boven hetwelk zich een der torens verheft. Dit middelste deel is door twee meridiaanzalen aan twee andere vierkante gebouwen, van eene mindere hoogte, verbonden, die de beide andere torens dragen. Van de twee laatstgenoemde gebouwen, die ten opzigte van elkander in de rigting van het oosten en westen geplaatst zijn, gaan twee lange gangen uit, loopende in de rigting van het noorden en zuiden, die het observatorium aan twee huizen verbinden, welke het personeel van het observatorium tot woningen moeten strekken. De onkosten van het gebouw alleen zijn geraamd op ƒ 140,000. Het is nog niet bepaald, of Olufsen met het bestuur van het nieuwe observatorium belast zal worden. Voorzeker zoude niemand voor dat bestuur meer geschiktheid bezitten dan de conferenzrath Schumacher; maar zijne verwijdering uit Altona zoude tevens voor de wetenschap een te groot verlies zijn. Joh. Schumacher toonde mij nog een zeer aardig, door hem ontworpen, plan voor een klein observatorium, dat men voornemens is te Karlsruhe op te rigten. Onder ernst en scherts werd een hoogst aangename avond doorgebragt. Schumacher bragt zijne dames naar de woning van Hansen terug, en zijn vriend, reis- en dischgenoot, de jonge bouwkundige Lippert uit Hongarije, geleidde mij naar het ‘Gasthof zum Mohren,’ waar ik weder vruchteloos de nachtrust zocht, die men mij zoo hartelijk had toegewenscht. Het grootste gedeelte van den volgenden dag (30 Julij) werd weder bij Hansen doorgebragt, en ik had toen het onschatbare voorregt van in zijne tegenwoordige werkzaamheden te worden ingewijd. Ik behoef niet te vermelden, hoe gretig ik alles opnam, wat Hansen mij dienaangaande wilde mededeelen. Alles wat ik zag of hoorde gaf mij nieuwe stof om den grooten man te bewonderen. Toen ik te Gotha kwam, was Hansen bezig met de berekening van het juiste bedrag der vroeger onbekende storing in de beweging der {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} maan, wier bestaan de waarnemingen hadden aangewezen, en wier oorzaak door hem kort te voren, met eene ongelooflijke scherpzinnigheid, was ontdekt geworden. Hij toonde mij een groot pak papieren met berekeningen gevuld, die gediend hadden, alleen om het bedrag dier storing voorloopig ten naastebij te bepalen, en waarnaar men kon afmeten, welken arbeid hare zoo juist mogelijke bepaling vorderen moest. Hansen volbragt die langwijlige berekeningen geheel uit het hoofd, zonder eenige formulen voor zich te hebben liggen, en het was en is mij nog een onoplosbaar raadsel, hoe zulk een vernuft het geduld kan hebben, om zich maanden en jaren achtereen met cijferwerk bezig te houden. Door de theoriën van Hansen is onze kennis van de beweging der maan tot eene volkomenheid gestegen, van welke men vroeger naauwelijks durfde droomen, en het ware daarom hoogst wenschelijk, dat zijne schoone onderzoekingen, de beweging der maan betreffende, aan het dagelijksche leven mogten worden dienstbaar gemaakt door nieuwe maantafelen op haar te vestigen, die ongetwijfeld de beste der thans bestaande aanmerkelijk in juistheid zouden moeten overtreffen. Zulke tafelen, uit welke met geringe moeite het juiste punt van den hemel kan worden afgeleid, dat de maan op een bepaald tijdstip voor ons oog zal innemen, zijn onontbeerlijk, zoowel voor de zeevaart als voor de sterrekunde. De zeevaart werd onvergelijkbaar veiliger en sneller, toen men eenmaal in het bezit van bruikbare maantafelen was gekomen; hare volmaking heeft met die der maantafelen gelijken tred gehouden, en maar al te dikwijls zijn de kleine onvolkomenheden van de tegenwoordige maantafelen door de zeelieden tot voorwendsels gekozen, waarmede zij hunne zorgeloosheid poogden te verontschuldigen. Met eene levendige belangstelling vernam ik, dat Hansen zelf reeds vele jaren van zijn leven aan de berekening van nieuwe maantafelen heeft toegewijd, en door eenen anderen berekenaar ondersteund, reeds zeer ver in dat moeijelijke en gewigtige werk gevorderd was. Hij toonde mij eene menigte reeds voltooide en in het net geschrevene tafelen en deelde mij mede, dat nog een paar jaren toereikende zoude zijn, om het geheele werk te voltooijen. Ofschoon Hansen niet minder dan 150 sto- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, die de maan ondervindt, in rekening brengt, heeft hij, door vernuftige grepen, aan zijne tafelen zoodanige inrigting gegeven, dat haar gebruik nog eenvoudiger dan dat van de beste der thans bestaande tafelen zal wezen. Hansen houdt zich thans bezig met een nieuw en merkwaardig onderzoek betreffende de maan. De oudste waarnemingen van verduisteringen schijnen nog eene kleine storing in de beweging der maan aan te wijzen, die Hansen tot heden vruchteloos uit de bekende theoriën trachtte te verklaren. Zoo zij werkelijk bestaat, zal óf Hansen óf niemand hare oorzaak uit hare schuilhoeken doen te voorschijn treden. Nadat wij over vrij wat onderwerpen gehandeld hadden, kwamen de jongste verrigtingen in de sterrekunde op het tapijt. Dan waren het de donkere sterren van Bessel, dan de jongste onderzoekingen van Struve, dan de ongelukkige centraalzon van Mädler, dan de onderzoekingen van Leverrier en Adams omtrent de planeet Neptunus, dan de ongegronde twijfelingen van Peirce en Walker, en dan weder eenig ander verschijnsel op het gebied der jongste sterrekunde. Hoewel het oordeel van eenen man als Hansen over zulke onderwerpen voorzeker hoogst belangrijk is, acht ik mij echter niet bevoegd, openlijk bekend te maken, wat hij mij dienaangaande mondeling heeft medegedeeld en welligt ongaarne zelf zoude doen drukken. Hansen, die alles met een' zoo doordringenden blik beschouwt, is een scherp en gestreng beoordeelaar. Niet zelden poogde ik de gestrengheid van zijn oordeel te verzachten, of zijne uitspraak, waar die op het practische deel der sterrekunde betrekking had, te wijzigen; maar Hansen liet niet ligtelijk eene meening, die hij eenmaal had opgevat, varen. Onder den maaltijd geraakten wij, tot groote stichting der dames, in eene levendige woordenwisseling over de wijze, waarop de methode der kleinste quadraten veelal wordt toegepast, tegen welke ik, op mijne beurt, een en ander had in te brengen, maar die door Hansen met grooten ijver werd verdedigd. Wij bragten den namiddag door in den lieven tuin, die de vrolijke woning van Hansen omgeeft. Voor vijf jaren was hier nog slechts een naakte grond van verweerden kalksteen, waaraan echter een geringe arbeid een' hoogen {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} graad van vruchtbaarheid geschonken had. Thans werd er het oog door schoon geboomte gestreeld, en vooral door ruime priëelen, met groote bladen van een heerlijk groen loof bedekt, waardoor noch wind, noch zonneschijn zich eenen weg konden banen. Ik bezocht nog eenmaal het kleine observatorium, dat nevens het studeervertrek van Hansen gebouwd is en waar de meridiaan-cirkel van Ertel, van den Seeberg herwaarts overgebragt, zijne plaats heeft verkregen. Dit is het werktuig, waarmede Hansen zoo schoone onderzoekingen heeft volbragt omtrent den invloed, dien de buiging, welke de werktuigen door hun eigen gewigt ondergaan, op de naauwkeurigheid der waarnemingen uitoefent. Het was nog toegerust met den vernuftigen hulpboog, door welken Hansen de bepaling van de fouten der verdeeling van het werktuig zoo aanmerkelijk heeft bekort. Overigens waren hier geene werktuigen van beteekenis; maar een zeer merkwaardig voorwerp, dat altijd op de schrijftafel van Hansen te vinden is, mag niet geheel onvermeld blijven. Het is een uurwerk, zoo groot als een gewone chronometer, met eene schuins liggende wijzerplaat, rustende op een klein, keurig bewerkt, palissanderhouten voetje. Dit uurwerk wijst gelijktijdig den middelbaren tijd, den waren tijd en den sterretijd. Het slaat elk vierde deel van een uur en geeft, telkens vijf minuten vooruit, een' voorslag. Het wijst den dag der maand, zonder immer verzet te worden, daar de wijzer, bij maanden die minder dan 31 dagen hebben, van zelf naar behooren overspringt. Boven dit alles is het uurwerk nog een wekker. De vervaardiging van dit uurwerk is een' geruimen tijd de eenige uitspanning geweest, die Hansen voor zich begeerde. Alle deelen van dat stuk zijn door zijne eigene hand bewerkt, met uitzondering alleen van de horizontaal liggende compensatie-balans, met haar toebehooren, die door Kessels te Altona vervaardigd is. Ik verliet Hansen om een bezoek af te leggen bij den heer Hofrath Becker, een eigen broeder van mevrouw Encke, een man van veel beteekenis voor de stad Gotha. Men was reeds door Encke van mijne komst onderrigt, en ik werd met echt Enckiaansche hartelijkheid en gulheid ontvangen. Ik bemerkte echter ook hier, dat een profeet ner- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gens minder geëerd is dan in zijn eigen vaderland. Men kende en beminde Hansen, men eerde hem als geleerde, men schatte hem hoog als beminnelijk en voortreffelijk mensch, maar de schitterende rol, die Hansen in de wetenschappelijke wereld vervult, scheen men naauwelijks te bevroeden; het was de vreemdeling uit Leiden, die aan inwoners van Gotha verkondigen moest, op welk een uitstekend man hunne stad zich beroemen kon. Den verderen avond bragt ik in eenzaamheid door, verdiept in de lezing van ettelijke handschriften, mij door Hansen toevertrouwd, waarin nieuwe en gedeeltelijk nog onvoltooide onderzoekingen door zijne hand waren nedergelegd. Den derden dag van mijn verblijf te Gotha (31 Julij), terwijl het uur van mijn vertrek reeds bepaald was, wilde ik nog eenmaal en in stille eenzaamheid den Seeberg betreden, - de plek, mij zoo heilig en zoo dierbaar, en waarop ik waarschijnlijk nimmer meer den voet zoude zetten. De uitvoering van mijn plan werd een weinig vertraagd door een bezoek, dat ik in den vroegen morgen ontving van den Holsteinschen Rijksadvocaat Tiedemann, dien ik bij den Heer Becker ontmoet had. Als Nederlander stond ik aanstonds bij hem in groote gunst, daar hij in vroegeren tijd Nederland had bezocht en met eene Nederlandsche vrouw was gehuwd geweest, welke hij in 1832 had verloren, en die eene uitstekende schoonheid moet geweest zijn. Na zijn vertrek ondernam ik mijne bedevaart. In mijne eenzaamheid beschouwde ik, met grootere aandacht dan twee dagen te voren, de natuur van deze streken, die zoo verschillend is van de tooneelen, welke zich ten onzent voor onzen blik ontrollen. De Seeberg kwam mij nog schraalder en treuriger voor, dan toen ik hem met Hansen bezocht; slechts hier en daar ontdekte ik kleine priëelen, door herders opgerigt, om zich tegen de zonnestralen te beschutten. Eene groote lammerenkudde zwierf grazende over den dorren steenachtigen grond; de kleine klokjes, welke zij onder den hals droegen, gaven een' doffen en droefgeestigen toon van zich, die in dit eenzame verblijf eene wonderlijke en betooverende melodie veroorzaakte. Ik dacht in diepen weemoed aan onzen Nieuwland, aan Hertog Ernst, aan von Zach en von Lin- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} denau, verzamelde eenige steenen uit de groeven van den berg en eenige planten, die op het terras van het observatorium groeijen, waartoe mij het regt door de honden, die het gebouw bewaken, op vrij onstuimige wijze betwist werd, en keerde met een vol gemoed naar Gotha terug. In gedachten verzonken, sloeg ik, in de nabijheid der stad gekomen, een' verkeerden weg in, dwaalde in allerlei rigtingen en bereikte eerst tegen den middag, uitgeput van vermoeijenis, mijn verblijf. Daar was mij in dien tusschentijd door de Heeren Becker en Schumacher een bezoek gebragt, dat ik, daar mij weinig tijds meer overbleef, spoedig met een tegenbezoek moest beantwoorden. Ik weigerde aan eene vriendelijke uitnoodiging van den Heer Becker te voldoen, om den avond van dien dag bij hem door te brengen, daar ik mij nog eenige uren met Hansen wilde onderhouden, die het hoofddoel van mijn verblijf te Gotha was. In den namiddag begaf ik mij weder ten zijnent, en hem niet te huis vindende, ging ik hem aan het voorloopig stationsgebouw in zijn schaakspel verontrusten. Het spel werd spoedig afgebroken, en Hansen keerde met mij naar zijne woning terug, waar ik tot in den laten avond bleef. Menig onderwerp kwam nog onder ons ter sprake, dat ik echter, om het geduld van niet sterrekundige lezers op geene te zware proef te stellen, met stilzwijgen voorbijga. Met diepe ontroering nam ik ten laatste van den voortreffelijken man, zijne vriendelijke echtgenoot en kinderen, en zijne lieve gasten, onder wederkeerige heilbeden, en den wensch, dat wij elkander nog eenmaal in dit leven mogten wederzien, afscheid. Dankbaar erkende ik het dubbele voorregt, dat mij was ten deel gevallen in het genot van den weldadigen indruk, door den edelen eenvoud van den wereldberoemden Hansen gewekt, en in de vriendschap en genegenheid, mij door zulk een' man bewezen. Het was weder een heerlijke schoone avond, toen ik voor de laatste maal van Hansen naar mijn logement terugkeerde. Ook de vorige avonden hadden mij eene bijzonder zuivere en rustige lucht vertoond. Ik had mij door die omstandigheid ligtelijk kunnen laten verleiden, om aan Gotha eene buitengewone geschiktheid voor sterrekundige waarnemin- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gen toe te kennen, ware mij het tegendeel niet sedert lang bekend geweest. Gotha, hoe hoog ook gelegen in het hart van Duitschland, en hoe ver ook van de zee verwijderd, is daarom geenszins eene der meest geschikte plaatsen voor een sterrekundig observatorium. De sterrekundigen zijn daar even zoowel als elders, en welligt niets minder dan in ons vaderland, bestendige speelballen van de wolken. Toen eens in het jaar 1801 de beroemde sterrekundige, graaf Oriani, zich bij von Zach over het ongunstige weder te Milaan beklaagde, en vroeg, of het klimaat van Gotha voor de sterrekunde niet veel gunstiger was, gaf von Zach ten antwoord: ‘aan den voet van het Thüringer woud? - Twee honderd pro cent slechter dan te Milaan! Hoe weinig is mijn vriend van ons altijddurend Aprilweder onderrigt. Te Gotha heerscht een volksgezegde, dat men nooit, zelfs niet bij het schoonste en helderste weder, zonder mantel of regenscherm moet uitgaan.’ Nu eens klaagde von Zach over een' ondoordringbaren nevel, in welken zijn observatorium langen tijd gehuld was, dan weder over den melkwitten hemel van Thüringen, en dikwijls over eene groote zeldzaamheid van heldere dagen. Ik behoef alzoo de sterrekundigen van Gotha hunne luchtsgesteldheid niet te benijden. De lucht is in ons vaderland zeker veel vochtiger dan in Duitschland, eene omstandigheid, die de onderhouding der sterrekundige werktuigen bij ons zeer bewerkelijk maakt; maar hoe weinige heldere dagen wij in het jaar tellen mogen, ons klimaat is voor de sterrekunde niet ongunstiger dan in de meeste landen van Europa, waar die wetenschap met ernst beoefend wordt. Er gaan in den regel te Leiden niet meer waarnemingen dan elders door het ongunstige weder verloren, en ik heb daar meer dan eens hemellichten waargenomen, terwijl men die elders, bij eene schijnbaar heldere lucht en met veel grootere werktuigen, zelfs niet ontwaren kon. Bestaat er alzoo voor het grootste gedeelte van Europa naauwelijks eenig merkbaar verschil in de geschiktheid der lucht voor sterrekundige waarnemingen, hoe ongerijmd is het dan niet, gelijk bij ons vaak de gewoonte is, het eene deel van ons kleine land voor de beoefening dier wetenschap geschikter te achten dan het andere. Even als in {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeen de bekwaamheid van den sterrekundige veel meer beteekent dan de kostbaarste werktuigen, is zijn ijver van veel grooter belang voor de wetenschap, dan het gunstigste klimaat. Een drietal dagen te Gotha doorgebragt was toereikende voor het doel, dat ik met mijn verblijf aan die plaats beoogde, en derhalve besloot ik, in den morgen van den eersten Augustus, mijne reis verder voort te zetten. Ik zoude mij langs den spoorweg naar Eisenach laten voeren, om met den postwagen, die te een ure in den namiddag van daar vertrekt, onafgebroken tot Frankfort door te rijden; een togt, die omtrent twintig uren vordert. De weinige uren van dén morgen, die te Gotha nog ter mijner beschikking stonden, wilde ik gebruiken, om eenige kennis met de stad zelve te maken, over welke ik mij tot nog toe weinig bekommerd had. Ik moest mij intusschen met het uitwendige der merkwaardigste gebouwen tevreden stellen, en begaf mij achtereenvolgens naar den nieuwen schouwburg, naar de paleizen der prinsen en het schoone hertogelijke slot, in welks voor iedereen opengestelde hof zich eene bij uitstek rijke verzameling van groote oranjeboomen bevindt. De bewoners van Gotha laten zich niet weinig op die oranjeboomen voorstaan, en verheffen ze zelfs boven die van Sanscouci, voor welke zij echter, zoowel in getal als in grootte, wijken moeten. Men ziet hier ook eenige fonteinen, maar die weinig beteekenen in vergelijking van de fonteinen te Berlijn en te Potsdam, en vooral in vergelijking van die voor het slot van Sanscouci, welke het water tot eene hoogte van meer dan honderd voeten opvoert. Door vrij steile hellingen wordt het lagere gedeelte der stad van het hoogere afgescheiden. Naar eene stedelijke keur mag men die hellingen nergens afrijden, zonder een der wielen van het rijtuig te klemmen, en al de rijtuigen, die men hier ziet, zijn op die verordening ingerigt. De voerman heeft op den bok nevens zich eenen slinger, dien hij slechts behoeft om te draaijen, om een ijzeren bout tegen de voorwielen van het rijtuig te doen drukken, waardoor zij niet meer rollen, maar alleen glijden kunnen. Eindelijk kwam ik in de nabijheid van den spoorweg, en was zeer verwonderd, op {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Zondagmorgen, even ijverig als op andere dagen der week, aan het nieuwe stationsgebouw te zien arbeiden. Ik vond daar mijnen vriend Tiedemann, die met eenen Engelschman, welken hij te Gotha ontmoet had, dien dag eenen uitstap naar Eisenach wilde maken, om den Wartburg te bezigtigen, en die, den tijd op stapels hebbende, maar niet begrijpen kon, dat ik mijn reisplan niet wilde veranderen, om hem op dien togt te vergezellen. Wij reden ten tien ure af. Zoo lang het mij mogelijk was, staarde ik op den Seeberg, en toen ik dien eindelijk uit het oog verloor, viel het mij moeijelijk mijne aandoeningen te bedwingen. Voor het laatst zond ik mijnen afscheidsgroet naar de stichting van hertog Ernst, den zegen des Hemels aan alle grooten der aarde toewenschende, die, even als hij, het wezenlijk heil des menschdoms bevorderen. Mijne reis ging nu, na een kort oponthoud te Eisenach, onmiddellijk tot Frankfort door, van waar ik weldra naar Mainz zoude vertrekken, om, na een kort bezoek bij mijnen ouden vriend, den Oberschulrath Müller te Wiesbaden, te hebben afgelegd, den Rhijn af, naar Bonn te spoeden. Met ongeduld reikhalsde ik naar die plaats, waar, onder de leiding van den voortreffelijken Argelander, eene der prachtigste sterrewachten van Europa is opgerigt, en waar ik wist, dat mij de gelukkigste dagen verbeidden in den persoonlijken omgang met den uitstekenden geleerde, die zich door zoo vele heerlijke onderzoekingen heeft beroemd gemaakt, in wiens vriendschap ik mij reeds sinds jaren verheugde, en wiens grootmoedig en edel hart mij reeds uit zijne brieven gebleken was. Te Bonn zoude ik langer dan elders vertoeven, om vervolgens de ontluikende sterrekunde te Düsseldorf te gaan begroeten, en mij met den verdienstelijken Consistorialrath Hülsman en den ijverigen Brünnow persoonlijk bekend te maken. Zoo ik met eenige uitvoerigheid bij de rigting van mijn' togt en mijn verschillend wedervaren stilstond, het is, omdat ik inderdaad zonder overdrijving geloof aan mijne reis eenige {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis voor mijn vaderland te mogen toekennen. Nog was in deze eeuw geen Nederlandsch sterrekundige, die zich als zoodanig door zijne waarnemingen had bekend gemaakt, in het buitenland verschenen. De sterrekunde had bij ons lang in eenen doodslaap verkeerd, die menigmalen tot billijk verwijt had aanleiding gegeven, en reeds hare eerste levensteekenen waren met deelneming en goedkeuring begroet. Men had Nederland vrij spoedig een' niet onaanzienlijken rang in de rij der staten toegekend, die het hooge belang eener wetenschap beseffen, aan welke de menschheid zoo veel verschuldigd is, en het was daarom te meer zaak alles ter harte te nemen, wat bijdragen kon om de gunstige gedachten, die men in deze omtrent ons koestert, te versterken, en de verbroedering met vreemdelingen te vergrooten, die zoo uitnemend geschikt is, om den bloei der sterrekunde in een land te bevorderen. Ik vleide mij, dat mijne persoonlijke tegenwoordigheid in het buitenland tot de bereiking van dit doel zou kunnen medewerken, en ik acht mij gelukkig, boven verwachting geslaagd te zijn. Voor mij zelven was mijne reis rijk in schoone vruchten, die ik, naar mijn vermogen, ten nutte van mijn vaderland wensch te gebruiken. Zij schonk mij niet alleen het genoegen van een' persoonlijken omgang met Duitschlands grootste sterrekundigen, maar ook het onschatbare voorregt, van, door hen met broederlijke genegenheid ontvangen, den zedelijken invloed der wetenschap, door mij beoefend, in treffende voorbeelden te kunnen gadeslaan, en de mannen, die ik sinds lang om hunne talenten eerde, ook te kunnen liefhebben om hunne deugden. Mijne kennismaking mogt zich over een goed gedeelte der thans levende beroemde sterrekundigen uitstrekken, daar deze grootendeels Duitschers zijn, en ik zoo gelukkig was, allen, die ik wenschte te bezoeken, aan de plaats hunner woning aan te treffen. In dit opzigt heb ik alleenlijk te betreuren, dat het langdurig verblijf van den Staatsraad Struve te Parijs mijne hoop heeft verijdeld hem ergens op mijne reis te zullen ontmoeten, of hem later in mijne woonplaats te mogen verwelkomen, en mij zelven te verwijten, dat ik mij den tijd niet heb vergund, om uit Leipzig eene uitstap naar Altenburg te maken, ten einde aldaar {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} een bezoek bij den beroemden Baron von Lindenau af te leggen. Bij elke ontmoeting ontwaarde ik het groote verschil tusschen de doode letter van eene briefwisseling en den bezielenden persoonlijken omgang met hen, die ons na aan het harte liggen; ik zag mij in eene menigte omstandigheden ingewijd, in welke ik vroeger een vreemdeling was; mijn gezigtskring werd uitgebreid, mijn ijver opgewekt en aangevuurd. Daarenboven was mij mijne reis, hoe weinig tijds ik aan haar kon schenken, eene groote en gewenschte bijdrage tot de kennis van Duitschland en de Duitschers, en van hunne gezindheid jegens ons. Mijn omgang met personen strekte zich niet veel verder uit, dan tot sterrekundigen, die evenzeer als ik ongenegen waren zich met staatszaken in te laten, welke buiten den kring hunner bemoeijingen liggen, maar enkele Nederlandsche toestanden en gebeurtenissen, die de aandacht van geheel Europa tot zich getrokken hebben, kwamen toch onvermijdelijk dikwijls ter sprake. Van de grootsche onderneming, om eenen zoo uitgebreiden waterkom als het Haarlemmermeer in vruchtbare landsdouwen te herscheppen; van de bereidvaardigheid, waarmede, korte jaren geleden, de geheele natie tot de herstelling van de geldmiddelen des lands medewerkte, werd herhaaldelijk met bewondering gewaagd. De Duitschers miskennen ons niet. Onze wetenschappelijke inrigtingen, onze geleerden, worden door hen op prijs gesteld, hetgeen mij vooral ook gebleken is, toen ik door voortreffelijke mannen, onder welke in de eerste plaats Dove en Poggendorf genoemd moeten worden, met innig leedwezen over den vroegen dood van mijnen onvergetelijken vriend W. Wenckebach hoorde spreken. Alleen bij de sterrekundigen in Duitschland mogt ik tot mijne spijt geene gunstige gedachten van onze algemeene liefde voor de wetenschappen ontwaren. Zij wisten, hoe ik mij met zeer geringe hulpmiddelen op de zevende verdieping van een voor de sterrekunde geheel ongeschikt gebouw behelpen moet. Zij hadden zich daarover weleens openlijk op eene voor ons vaderland minder vereerende wijze uitgelaten, en het viel mij moeijelijk hen te overtuigen, dat alleen een ongelukkige zamenloop van omstandigheden de sterrekunde bij ons een zoo ongunstig lot heeft toebereid, terwijl wij voor {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dierkunde, delfstofkunde, kruidkunde, natuurkunde, oudheidkunde en andere takken van wetenschap, rijker en volkomener verzamelingen bezitten, dan Duitschland zelve heeft aan te wijzen. En toch, hoezeer de Duitschers, en vooral de Duitsche sterrekundigen, mijn hart hebben ingenomen, niet alles in Duitschland behaagde mij evenzeer. In Pruissen zelfs, waar men de wetenschappelijke ingezetenen anders zoo naauwkeurig weet te schiften en naar verdiensten te vergelden, ziet men enkele verdienstelijke mannen slechts karig beloond; en hoe onbillijk andere Duitsche staten zich somtijds jegens hunne geleerden gedragen, kan blijken uit het voorbeeld van den beroemden Möbius, die reeds in 1817 als buitengewoon hoogleeraar te Leipzig kwam, en eerst in 1844, nadat hij een beroep naar Jena had afgewezen, tot gewoon hoogleeraar werd bevorderd. Ik vond den staat van het onderwijs aan de reusachtige universiteiten van Duitschland, althans dien van het onderwijs in de sterrekunde, ver beneden mijne verwachting, hetgeen mij te meer verwonderde, daar de sterrekunde thans in bijna geheel Europa boven alle andere wetenschappen wordt begunstigd en voorgetrokken. De levenswijze der Duitsche geleerden daarentegen is veel vrijer dan die der onze, en het is niet te ontkennen, dat dit een' gunstigen invloed uitoefent, zoowel op hunne eigene algemeene ontwikkeling, als op hunne neiging en geschiktheid, om de vruchten hunner wetenschap voor elk toegankelijk te maken. Wat echter de Duitsche geleerden het meeste kenmerkt, is hun onverdroten ijver en volharding, die ik mij zelven en mijne landgenooten ten voorbeeld moet stellen, ook op het gevaar af, van daardoor bij sommigen mijn patriotisme in verdenking te brengen. In Duitschland arbeiden velen alleen om de wetenschap, zonder eenig uitzigt op eigen voordeel, en groote wetenschappelijke verrigtingen komen daar niet zelden uit handen van hen, die eene slechts nederige betrekking bekleeden. Hoe ongaarne wij het mogen bekennen, in dit opzigt staan de Duitschers boven ons, en wanneer wij ons beijveren hen in vlijt en belangelooze liefde voor de wetenschap te evenaren of te overtreffen, zullen wij ons vaderland zeker grootere diensten bewijzen, dan wanneer {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} wij werkeloos op de voortreffelijkheid van onze voorouders en van onzen landaard roemen. Te lang en te vaak heeft bij ons eene bekrompene zelfbewondering - overdreven nationale eigenliefde - voor vaderlandsliefde gegolden. Mogt zij plaats maken voor een naauwkeurig onderzoek naar hetgeen ieder' in zijnen kring nog te volbrengen overblijft, voor een ijverig streven naar hetgeen beter en volkomener is, voor eene vurige liefde tot de wetenschappen, wier bloei niemand zal bevorderen, zonder tevens het zedelijk en stoffelijk welzijn van zijn vaderland te vergrooten. f. kaiser. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitengewone Armenbedeeling te Amsterdam in 1847. Rapport der Algemeene Commissie ter ondersteuning van behoeftigen aan Heeren Burgemeesteren en Wethouderen der stad Amsterdam, 1847. Het bovengenoemd rapport, in den aanvang dezes jaars van wege het stedelijk bestuur aan elk der wijk-gecommitteerden, welke bij de laatste bedeeling werkzaam geweest zijn, toegezonden, verdient in hooge mate de belangstelling te wekken van al wie zich, vooral hier ter stede, aan de zaak van het armwezen laat gelegen liggen. Elk, die het doorleest, zal, vertrouwen wij, met ons hulde brengen, zoowel aan de algemeene commissie, die een zoo belangrijk verslag uitbragt, als aan het stedelijk bestuur, dat niet aarzelde de zoo wenschelijke openbaarheid van dat verslag te bevorderen. Het rapport zelve bevredigt, zoo door volledigheid van inhoud als door keurigheid van vorm, de strengste eischen, en stelt een modèl daar, waardig bij elke soortgelijke gelegenheid te worden nagevolgd. Men weet, welke de aanleiding was. Gelijk in den winter van 1845-1846 de gestrengheid van het saizoen, zoo vestigde in den laatstverloopen winter de duurte der levensmiddelen de aandacht der Amsterdamsche regering op den hooggestegen nood der verarmde bevolking, en maakte eene buitengewone voorziening daarin wenschelijk. Ter bestrijding der kosten van dien maatregel werden echter ditmaal niet {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} als in het vorige jaar de fondsen der stedelijke kas aangewend; men bepaalde zich tot een beroep op de algemeene liefdadigheid. De opbrengst der collecte werd in de handen gesteld eener bijzondere commissie, welke zich, met behulp van een aantal - insgelijks door het stedelijk bestuur uitsluitend voor deze gelegenheid benoemde - wijk-commissiën, met de moeijelijke taak eener zoo gelijkmatig en doeltreffend mogelijke verdeeling dier opbrengst tusschen de verschillende armen belastte. Ten dien einde werd vooreerst aan de wijk-commissiën de zorg opgedragen, zich door persoonlijk onderzoek eene volledige opgave te verschaffen van het aantal, de woonplaatsen en de namen der in hare wijken woonachtige armen, van het afzonderlijk aantal mannen, vrouwen en kinderen, van de wekelijksche verdiensten der verschillende gezinnen, van de wekelijksche bedeelingen van elders door hen genoten, van den huurprijs hunner woningen en van de kerkgenootschappen, waartoe het hoofd van elk gezin behoorde. Die statistieke tabellen, bij de hoofd-commissie ingediend, werden aan de bedeeling ten grondslag gelegd; en een aantal bewijzen ter verkrijging van soep, benevens eene som gelds, evenredig aan het aantal der armen, werden aan de wijk-commissiën ter hand gesteld, aan welke overigens de gelegenheid ter verdere splitsing der gift werd vrijgelaten, onder de enkele voorwaarde, dat een bepaald gedeelte van het geld tot den aankoop van brood zoude gebezigd worden. Na den afloop der bedeeling werd nogmaals een rondschrijven aan de wijk-commissiën gerigt, waarbij deze om een verslag van hare bemoeijingen verzocht, en tevens tot de mededeeling van zulke opmerkingen en bedenkingen werden uitgenoodigd, als de ervaring bij het bezoek der armen en de uitreiking der gift aan de hand had gegeven. Van deze gegevens uitgaande, schetst het rapport met uitvoerigheid de handelingen der hoofd-commissie, ontwikkelt hare beweeggronden, en neemt tevens de voorname uitkomsten zoowel der statistische bescheiden, door de wijk-commissiën verzameld, als de antwoorden, op het laatste rondschrijven ingekomen, in zich op. Het bevat alzoo een overzigt van: 1. de zamenstelling der algemeene en {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere commissiën, mitsgaders het plan der ondersteuning; 2. den staat der bedeelde personen; 3. den staat der hulpmiddelen, ter beschikking van de algemeene commissie gesteld, mitsgaders het gebruik daarvan; 4. het resultaat der ervaringen en opmerkingen van de wijk-commissiën. Als bijlagen zijn daaraan toegevoegd: 1. de verschillende door de hoofd-commissie aan de wijk-commissiën gerigte aanschrijvingen; 2. de naamlijst der leden van de verschillende wijk-commissiën; 3. eene uitvoerige tabel van het aantal der bedeelde personen in elke wijk; 4. de algemeene rekening en verantwoording der algemeene commissie. Gold het hier slechts eene beoordeeling van den arbeid der hoofd-commissie, wij zouden de pen met een woord van ongedeelden lof en opregte hulde kunnen nederleggen. Wij gelooven niet dat het mogelijk is, meer zorg en ijver aan dergelijke bemoeijingen ten koste te leggen, dan door die commissie aan hare gewigtige en moeijelijke taak besteed is; wij gelooven niet, dat er in de gegeven omstandigheden een doeltreffender weg was in te slaan, om elk der armen naar evenredigheid in de liefdadigheid zijner stadgenooten te doen deelen, dan de door de commissie gekozene; wij gelooven eindelijk dat in de altijd eenigzins netelige verhouding, waarin zij zich tegenover de wijk-commissiën geplaatst zag, de hoofd-commissie de dubbele klip vermeden heeft, van hetzij door de verleening eener te groote vrijheid de eenheid van den maatregel prijs te geven, hetzij door te naauwe beperking de wijk-commissiën tot werktuigelijke uitvoerders harer beschikkingen te doen afdalen, waarvan zij zich bij de bedeeling van 1845-1846 niet geheel had weten te vrijwaren. In zooverre levert het rapport een verblijdend verschijnsel op. Maar toen de commissie haar merkwaardig verslag aan de stedelijke regering aanbood, en toen deze, een nieuw blijk gevende van den zin voor openbaarheid, waardoor zij zich in den laatsten tijd onderscheiden heeft, aan de openbaarmaking van dat verslag haar zegel hechtte, beöogden beide ontwijfelbaar nog een hooger doel dan eene bloote verantwoording der gelden, door de algemeene liefdadigheid aan hunne zorg toevertrouwd. Wij erkennen en huldigen {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verslag en zijne openbaarmaking beide, eene poging om licht te verspreiden over den toestand van het armwezen der hoofdstad, en de algemeene aandacht te vestigen op verschijnselen, die algemeene zamenwerking en krachtsinspanning verdienen en vorderen. Er behoort meer vertrouwdheid toe met het zaamgestelde weefsel der armenbedeeling ten onzent dan de schrijver dezer regelen zich toeschrijft; er behoort meer kennis toe van den individuëlen toestand der armen zelve hier en elders, dan hij erkent te bezitten, om van deze belangrijke statistische bijdrage de noodige vruchten te plukken, het vereischte gebruik te maken. Wij kunnen echter de pen niet nederleggen zonder eene enkele opmerking, welke de lezing van het rapport bij ons opwekte, mede te deelen. De feiten spreken hier zoo luide, dat zij ook den anders oningewijde op enkele punten de bevoegdheid tot het vellen van een oordeel verleenen. Een eerste punt, dat onze aandacht op eene pijnlijke wijze wekt, is het aantal der inwoners onzer stad, die zich verpligt zagen den verleenden onderstand aan te nemen. Over 68,792 hoofden strekte zich de bedeeling uit. Een verbazend cijfer! - Verbazend niet alleen op zich zelve, maar ook in vergelijking tot het aantal der behoeftigen elders; ja schijnbaar zelfs de verhouding der armoede in Parijs en Londen op eene schrikbarende wijze overtreffende. Wij zeggen schijnbaar; - want er laat zich veel zeggen om den eersten, verpletterenden indruk, zoo niet op te heffen, althans te wijzigen. De statistiek toch houdt in den regel slechts van die armen aanteekening, die zich uit eigen beweging bij de inrigtingen van openbaren onderstand aangeven. Nergens, tenzij dan in buitengewone gelegenheden, begeven zich de uitdeelers van dien onderstand zelve in de woningen der armen, om hun het genot daarvan aan te bieden, gelijk hier het geval was. En men moet den arme weinig kennen, om niet te weten, welk een onberekenbaar onderscheid hieruit onvermijdelijk voortvloeit, hoeveel verschil er is tusschen het nalaten van een aanzoek om onderstand, en de weigering van dien onderstand, waar hij ongevraagd wordt aangeboden. De tabellen der wijk-commissiën zouden het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs voor onze stelling kunnen leveren; immers vaak was het antwoord op de vraag, of er van elders bedeeling genoten werd, ontkennend, en zoodra dit het geval was, behoorde het gezin niet tot de lijst der officiële armen. Die opmerking klimt in gewigt, wanneer men zich herinnert, dat het hier een uitzonderingsmaatregel gold, aangewend in eenen uitzonderingstoestand. Dezelfde armen, die in den winter de aangeboden hulp gretig aanvaardden, zouden die in den zomer vaak van de hand gewezen hebben. De treurige omstandigheid, dat de koude, die de behoefte klimmen doet, tevens de werkzaamheden stremt en de gewone verdiensten doet ophouden, schept, vooral zoolang geen spaarbank het middel geeft om de overwinst van een gunstig saizoen voor het barre jaargetijde op te leggen, tijdelijk gebrek, waar anders somwijlen eene matige zelfgenoegzaamheid woont; en die overweging had in den afgeloopen winter, toen de duurte der levensmiddelen den eisch der onvermijdelijke behoeften in elk gezin verzwaarde, dubbelen klem. De bewering, dat de armoede hare ijzeren hand voortdurend op een derde der Amsterdamsche bevolking leggen zoude, ware alzoo overdreven. Maar men vervalle daarom niet in de tegenovergestelde dwaling. Zoo de toestand van volslagen hulpbehoevendheid voor de 68,792 bedeelden van 1847 geene voortdurende is, het is niettemin waar, dat een enkel streng saizoen, eene toevallige prijsverhooging der levensmiddelen, eene tijdelijke staking van den arbeid, voldoende zijn om een derde van onze bevolking tot de harde noodzakelijkheid te brengen, zich op de hulp der openbare liefdadigheid te verlaten. Er is meermalen gewaagd van de welsprekendheid der cijfers. Voorzeker hier, zoo ergens, voegt dat woord. Krachtiger beroep kan er wel niet op algemeene krachtsinspanning gedaan worden, dan in dat cijfer ligt opgesloten. Wat vermogen bij zulk een aantal behoeftigen de pogingen der bijzondere liefdadigheid, der individuële hulpvaardigheid? Voor zoo groot eene ramp moeten groote middelen aangewend worden. In eene stad, waar een derde der bevolking, zoo niet voortdurend, althans tijdelijk, van de hulp van anderen afhangt, mag het bestuur de aanwending dier hulp {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lijdelijk aan de bereidvaardigheid der enkele burgers overlaten. Dààr wordt de inrigting der openbare liefdadigheid eene levensvraag. Wat eene goede inrigting doen kan, leert ons het rapport op elke bladzijde. Eenheid van werking bij veelheid van personen, kalmte van voorberaad bij snelheid van uitvoering, hebben tot uitkomst gehad, dat eene som, op zich zelve tegenover de massa der armen van luttel beteekenis - de collecte had weinig meer dan ƒ 50,000 bedragen, - die in de vele, vaak verward en verkeerd, altijd ongelijk werkende kanalen der bijzondere liefdadigheid onmerkbaar vervloeid ware, aan elk der armen, zij het eene geringe, althans een doeltreffende en tijdige ondersteuning verleend heeft. De vruchten eener wèlgeregelde zamenwerking van vele krachten tot één doel heeft - hier als immer - een krachtig bewijs voor den invloed eener goede organisatie geleverd. Maar juist de waardering van den arbeid, door de commissie volbragt, doet de schaduwzijde dier inrigting te sterker uitkomen. Hare werking toch ziet zich binnen den engen kring van eenen enkelen winter beperkt. Haar ontbreekt het eerste vereischten om een afdoenden en beduidenden invloed op het armwezen onzer stad te oefenen, - de voortduur van haar eigen bestaan. In het leven geroepen om den buitengewonen nood, door bijzondere omstandigheden veroorzaakt, te lenigen, ziet zij haren werkkring tevens met dien uitzonderingstoestand eindigen. Zoo schijnt zij slechts opgerigt te zijn om weder ontbonden te worden, en slechts daarom openbaarheid aan de heilrijke vruchten van hare werking te leenen, om haar gemis later te meer te doen gevoelen en de onvolledigheid der inrigtingen, welke haar in gewone tijden vervangen, te scherper te doen uitkomen. Wij behoeven ons, wanneer wij de klagt over de kortstondige en voorbijgaande werking van een zoo uitnemend stelsel van armverzorging, ons door het rapport zelve in den mond gelegd, openlijk uiten, ons niet in het strijdperk te begeven tegen hen, die, voor de schaduw eener armen-tax terugdeinzende, der oppervlakkige leer van het ‘laissez faire, laissez aller’ ook bij de schrikwekkende vaart en {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de dreigende verschijnselen van het pauperisme willen getrouw blijven. De openbaar gemaakte begrooting der stad geeft ons het middel aan de hand, ons van de blaam vrij te waren, alsof wij iets nieuws, iets ongehoords begeerden. Die begrooting toch leert ons, dat in het jaar 1847, buiten de gelden aan het stedelijk onderwijs, aan de beide gasthuizen, aan stads-bestedelingen, aan het werkhuis, aan de maatschappij van weldadigheid verstrekt, of als toelage aan andere armenverzorgende inrigtingen uitgekeerd, eene som van meer dan ƒ 115,000 - en dus meer dan het dubbele der buitengewone bedeeling - voor de huiszittende stadsarmen is uitgetrokken. Zoo heeft dan - hoe men den naam zoeke te verbloemen - ook de hoofdstad van Nederland hare armen-tax; want langs geen anderen weg toch dan dien der stedelijke belasting wordt de stads-kas tot de toelage, jaarlijks aan het huiszittenhuis verstrekt, in staat gesteld. Het geldt dus hier geenszins de invoering van een nieuw beginsel, het geldt slechts eene gezuiverde toepassing van het bestaande. Wij matigen ons geenerlei oordeel over de werking van het huiszittenhuis aan. Ons zouden daartoe alle bouwstoffen ontbreken. Ééne deugd toch heeft die inrigting zeker - schoon naar ons bescheiden oordeel meer prijselijk bij de particuliere dan bij de officiële weldadigheidsoefening - dat zij hare aalmoezen in het verborgen reikt. Wij gelooven echter drie punten te kunnen aanwijzen, waarom wij meenen dat, zonder eene geheele verandering van haren grondslag, die stichting slechts zeer gebrekkig aan het doel eener welgeregelde enafdoende armverzorging kan beantwoorden. Eene eerste bedenking wordt ons door de benoeming der buitengewone commissie zelve aan de hand gegeven. Zoo de stad in het huiszittenhuis althans den grondslag van een welgeregeld armbestuur bezat, ware die benoeming eene ongerijmdheid. Wij erkennen, dat een buitengewone en tijdelijke nood niet met dezelfde middelen bestreden kan worden, die in de eischen van den gewonen toestand voorzien; ook het best geregeld beheer ware in dergelijke omstandigheden geregtigd een beroep op den burgerzin zijner stadgenooten te doen. De benoeming der wijk-commissiën ware alzoo in elk geval te regt- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen, schoon deze in dat geval misschien verlangen mogten, dat de statistieke opgaven, welke zij in hare werkzaamheid behoefden, haar door het blijvend bestuur geleverd werden, en niet eerst door haarzelve verzameld moesten worden; - maar dat men die verschillende wijk-commissiën, in stede van ze met de bestaande stichting in verband te brengen, aan eene andere commissie vasthecht, even als zij zelve eene geboorte van het oogenblik, pleit, dunkt ons, voor de bewering, dat de bestaande inrigting den grondslag voor eene geregelde arm-verzorging, waarop anders ook het tijdelijk gebouw der voorbijgaande bedeeling konde worden opgetrokken, mist. Een ander bezwaar tegen de bestaande armverzorging is de staat van afzondering, waarin zij zich tegenover andere inrigtingen van soortgelijke strekking bevindt. De ondersteuning, in geld en levensmiddelen aan de minvermogenden gereikt, is voorzeker niet het eenige, noch zelfs het voornaamste middel, door de stad in het belang der armen aangewend; van meer beteekenis is in de meeste gevallen de onderstand, hun langs den weg van onderwijs en ziekenverpleging bewezen. Ook het toezigt door politie-beambten en wijkmeesters geoefend, hoezeer niet binnen de grenzen der eigenlijke liefdadigheid gelegen, zoude aan eene voegzame en doeltreffende leiding en rigting van deze kunnen dienstbaar worden gemaakt. Het zijn zoovele verschillende lijnen, die, van één middenpunt uitgaande, de verarmde bevolking in elke rigting doorkruisen, en behoudens des noods hunne wederzijdsche onafhankelijkheid, althans wat de statistiek der verarmde bevolking - dien onmisbaren grondslag voor alle afdoende armverzorging - aangaat, één belang hebben. Van hoeveel dienst die verschillende takken van bestuur elkander zouden kunnen zijn, behoeft naauwelijks aangewezen. Maar daartoe is het noodig dat zij tot elkander in verband staan; zonder dat verband zal er overal versplintering en daardoor verspilling van krachten zijn. En, hoe weinig er ook omtrent den werkkring van het huiszittenhuis bekend mag wezen, zooveel althans is zeker, dat die stichting geene toenadering tot zulk een verband veroorlooft. Zelve van het stedelijk bestuur onafhankelijk, deels uit eigen fond- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} sen hare behoeften bestrijdende, werkt zij om alle neveninrigtingen onbekommerd, en daardoor even ongeschikt om deze te ondersteunen als om daardoor ondersteund te worden. Het krachtigste bewijs hoe weinig zij zich tot eene gemeenschappelijke werking zoude leenen, ligt in de omstandigheid, dat zij niet eens dezelfde wijkverdeeling als de stedelijke administratie aanneemt, en er nog steeds tusschen stads- en huiszitten-armen-wijken verschil bestaat. Onze laatste bedenking raakt een teeder en moeijelijk punt - het verband dat er tusschen openbare en bijzondere liefdadigheid behoort te bestaan. De deugd der menschlievendheid, welker oefening voor den regtgeaarden mensch nog meer behoefte dan pligt is, kan zich niet vergenoegen met de storting van geldelijke bijdragen in genootschappelijke kassen; zij verlangt en eischt individuële pogingen en inspanningen. Ook de best georganiseerde openlijke armverzorging zal bij de ontginning van haar terrein steeds de bijzondere liefdadigheid met en onder haar werkzaam vinden, en haar zeker in de meeste gevallen als eene heilbrengende en zegenspreidende medewerkster begroeten. En desniettemin is het waar, dat de talrijke sommen, langs den weg der bijzondere liefdadigheid besteed, meestal met veel minder inzigt en kennis van zaken en op eene veel min doeltreffende wijze worden aangewend, dan bij eene wijze vereeniging van krachten, bij eene geregelde organisatie mogelijk ware. Er is daarenboven als het ware eene tweeledige bijzondere liefdadigheid. De eene, ontspruitende uit en berustende op eene naauwe persoonlijke betrekking tusschen den gever en den begiftigde, is in haren aard en werking zoo geheel individueel en persoonlijk, dat zij, welke hare zegenrijke vruchten ook vaak zijn mogen, zich niet in de rij der algemeene middelen ter wering der armoede laat opnemen. Gansch anders is het, wanneer de bijzondere liefdadigheid, hetzij hare gaven aan den arme als zoodanig, zonder bepaaldelijk op den persoon te letten, uitreikt, hetzij zelve in den vorm van vereenigingen en genootschappen optreedt. In die beide gevallen laat zich de mogelijkheid voorzien, dat de giften, thans vaak, hetzij in den blinde daarheengeworpen, hetzij langs dikwerf onzuiver stroomende of eenzijdig besproeijende kanalen gevoerd, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} der openbare liefdadigheid zullen toevloeijen, zoodra deze die volledigheid van organisatie zal verworven hebben, welke haar in staat zal stellen de velerlei behoeften te bevredigen, waarin thans de bijzondere vereenigingen nog voorzien. Maar al ware dit niet zoo, al zouden ook steeds, niet slechts de diaconiën der verschillende kerkgenootschappen, maar ook de talrijke ter dezer stede bestaande liefdadige inrigtingen en genootschappen hunnen eigen werkkring behouden, welk een invloed op hunne leiding zou de openbare armverzorging niet kunnen oefenen, al vormde zij slechts het middenpunt, waar elk inlichting en teregtwijzing erlangen konde, al stelde zij slechts in den vorm van een ‘bureau de renseignements’ den bijzonderen burger in de gelegenheid, eene thans voor hem onmogelijke contrôle te oefenen over het gebruik, door de armen van zijne milddadigheid gemaakt. Ook hier zou het onderling verband, op een gemeenen grondslag steunende, geen minder heilrijke vruchten dragen dan bij de verschillende inrigtingen der openbare liefdadigheid wederzijds. Daartoe is echter tweeërlei noodig; - dat het armbestuur door de openbaarmaking zijner handelingen en uitkomsten niet slechts het vertrouwen der ingezetenen verwerve, maar ook hunne belangstelling wekke en hun de voorkeur verduidelijke, welke eene goed geregelde openbare armverzorging boven de welmeenende pogingen der enkelen verdient, - en dat het voorts door den vorm zijner inrigting de aansluiting der individuële krachten, de medewerking van elks bijzondere pogingen mogelijk make. Met geheimhouding en isolement is hier niets uit te werken; - en toch zijn deze de beginselen, waarvan het bestaande armbestuur uitsluitend uitgaat. Wij zouden ons te ver uitbreiden, zoo wij hier wilden aantoonen, hoe na de vraag van het patronaat aan deze beschouwingen raakt. Het wordt meer en meer de algemeene overtuiging, dat slechts langs dezen weg een duurzame grondslag ter verbetering van het lot der armen zal kunnen gelegd worden; maar toch zal elk moeten toegeven, dat de verwezenlijking van een zoodanig patronaat de grenzen der individuële en zelfs der genootschappelijke werkzaamheid overschrijdt. En ware dit al niet, het stedelijk bestuur, gelooven wij, zou verpligt zijn die grens af te bakenen. De uitoefening {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van het patronaat door een onafhankelijk genootschap, zou niet anders wezen dan de overbrenging van den zetel des armbestuurs en daardoor van de gewigtigste verpligting en bevoegdheid tevens der stads-regering in den kring eener bijzondere vereeniging. Het bestuur, dat de vestiging van zulk een patronaat buiten haren eigen boezem lijdelijk toezag, zoude zich schuldig maken aan abdicatie van den zedelijken invloed, dien het behoort te oefenen. Zullen wij nu, na al het gezegde, den wensch onderschrijven, volgens het rapport door verschillende wijk-commissiën geuit, dat de algemeene commissie, bij de buitengewone armbedeeling in 1847 werkzaam, hare voorbijgaande roeping met eene blijvende lastgeving verwissele? - Wij gelooven verder te moeten gaan. Wij verlangen iets meer en iets anders dan de aanhechting van een nieuw rad aan het reeds veel te zamengestelde werktuig. Integendeel, men vereenvoudige wat reeds bestaat en brenge eenheid in de verschillende inrigtingen, welker werkzaamheden zich thans onderling kruisen en belemmeren. Men make geene buitengewone armen-commissie tot eene voortdurende, maar rigte het gewone bestuur derwijze in, dat het, met eene geringe uitbreiding van zijn cadre, ook voor buitengewone omstandigheden toereikend zij. Ter dier zake nog ééne bedenking. Bij de buitengewone armen-bedeeling pleegt men niet slechts het ligchaam buiten het spel te laten, dat aan het hoofd der gewone armverzorging geplaatst is; men gaat ook bij de optrekking van het noodgebouw den grondslag voorbij, waarop het administratief gebouw onzer stad rust, den laagsten trap onzer stedelijke organisatie, - het corps der wijkmeesters. Ook hier betwisten wij de noodzakelijkheid van dien voorbijgang niet, maar wij betreuren het, dat hij noodzakelijk is. De wijkmeesters missen in den regel, hoe veel erkenning de wakkere ijver ook verge, waarmede zij zich veelal van hunnen lastpost kwijten, de hoofdvereischten, welke men teregt bij de wijkgecommitteerden vorderd heeft: - zij zijn niet onafhankelijk van de armenbevolking, in wier midden zij leven; zij staan over 't algemeen niet op dien trap van kunde en beschaving, welken de organisatie eener armenbedeeling vordert. Die bezwaren zouden klimmen, naarmate de werkzaamheden, welke men aan blijvende wijk-commissiën zoude willen opdragen, in {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} omvang en beteekenis zouden toenemen. Maar ook hier weder is het niet de vestiging van wijk-commissiën naast de wijkmeesters, welke de kwaal verhelpen zoude: - het geneesmiddel moet ook hier in de verbetering van het bestaande, in verheffing en zuivering, niet in terzijdestelling van het wijkmeesterschap gezocht worden. Wij hebben aan de algemeene beschouwingen, waartoe ons het rapport leidde, te veel plaats gegund, om nog in details te kunnen treden. Wij hadden anders de aandacht onzer lezers gaarne bij meer dan één opmerkenswaardig verschijnsel bepaald. Onder de veelzijdige oorzaken, die den nood der armen verzwaren en hen in elke poging belemmeren, om zich uit hunnen toestand te verheffen, werden door de wijk-commissiën het gemis van eene spaarbank, waarin zij de winsten, onder gunstige omstandigheden verkregen, tegen noodlottige tijden konden opleggen, en de druk der onevenredig zware huishuren, op den voorgrond gesteld. Zoo wij onze denkbeelden omtrent armverzorging nader ontwikkeld hadden, wij hadden gelegenheid gevonden aan te toonen, hoe werkzaam ook ter opheffing dier bezwaren een welgeregeld armbestuur zou kunnen werken. Immers, schoon wij den stelselmatigen weerzin van sommigen tegen den om niet uitgereikten penning niet deelen, zijn wij overtuigd, dat in den regel den arme op geen ongeschikter wijze onderstand kan geboden worden, dan wanneer hem die in den vorm eener eigenlijke aalmoes gereikt wordt. Ook om die reden kan eene voorbijgaande commissie slechts van weinig invloed zijn, wijl hare werking zich tot eene vlugtige uitreiking bepalen moet. Er moet op hechte grondslagen bij voortduur en zonder ophouden gebouwd worden. Slechts dit wenschen wij, dat, zoo eenmaal eene armen-commissie onder gunstiger en meer bevredigende omstandigheden die taak zal aanvaarden, zij zich door den ijver en de naauwgezetheid moge onderscheiden, waardoor de commissie van 1847 zich voor hare voorbijgaande bemoeijingen eene blijvende aanspraak op de erkentelijkheid harer medeburgers verworven heeft. d.C. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzigt. 22 Februarij 1848. Onze verwachting dat de mededeelingen, door lord Palmerston aan het Britsche parlement te doen, een nieuw licht over de aangelegenheden van Zwitserland zouden verspreiden, is niet verijdeld. Op den dag zelven waarop wij die regels ter nederschreven, werd in Londen aan de parlementsleden eene verzameling van stukken uit de laatste vier jaren gezonden, waaruit de ministeriële staatkunde in de Zwitsersche zaak moet blijken. Toevallig was zeker de zamenloop niet, waardoor de uitgave der depêches gelijktijdig plaats had met de discussies bij de Fransche afgevaardigden. Maar hoezeer de handelingen van lord Palmerston niet altoos in overeenstemming zijn met de taal der voorschriften aan de Engelsche gezanten, de toon der briefwisseling en van al deze staatsstukken is zeer bezadigd. Toen lord Minto in de maand September, jl., over Bern naar Italië reisde, ontving hij instructies, die omtrent de herziening der Bondsacte het volgende inhielden. ‘De Landdag zal welhaast overgaan tot de revisie van het pacte, en ongetwijfeld zijn vele bepalingen voor verbetering vatbaar: maar hier en daar is men beducht, dat de voorstellers dezer herziening niets anders bedoelen dan den grondslag te veranderen, waarop de staatsgesteldheid van Zwitserland berust, de kantonnale souvereiniteit weg te vagen, en gansch Zwitserland in eene {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele republiek te doen zamensmelten. De regering van H.M. gelooft niet, dat Zwitsers van staatkundig gewigt en invloed zoodanig plan koesteren; zij is overtuigd dat dergelijke vernietiging van oude, erfelijke regten, en zulke onderwerping van kantonnale onafhankelijkheid aan centraal gezag alleen kan geschieden door overmagt en geweld: en dat zoodanig ontwerp de verovering en beheersching van het eene deel des lands door het ander medebrengt. Maar het Britsche Gouvernement, mede-onderteekenaar van het Weener-verdrag, moet het Zwitsersch bewind herinneren, bijaldien aan dusdanig plan wordt gedacht, dat het hoofdbeginsel, bij dit Verdrag omtrent Zwitserland aangegenomen, is: de afzonderlijke souvereiniteit van ieder kanton.’ Niet anders behelzen de voorschriften, in de laatste dagen van November aan Sir Stratford Canning gegeven; en de keuze van dien staatsman tot onderhandelaar, die in de oorspronkelijke regeling en vestiging van het eedgenootschap eene belangrijke rol gespeeld had, pleit reeds ten voordeele dezer beschouwing. Maar toen deze gezant, bij zijne komst te Bern, den landdag in zegepraal vond, had hij buitendien eenen anderen last te volvoeren. Hij moest al zijnen invloed bezigen om aan beide partijen matiging in te prenten: de overwinnaars vermanen om geen misbruik te maken van hunnen triumf; de verslagenen aansporen om hunne nederlaag te vergeven. Herhaaldelijk dringt lord Palmerston er op aan, dat alles vermeden worde wat den schijn van bedreiging aan zijne voorstellen zou kunnen geven. ‘Uwe Exc. zorge bovenal hun wel te doen gevoelen dat gij niet spreekt als orgaan van eenige andere mogendheid, maar enkel en alleen uit naam van een gouvernement, dat levendig belangstelt in de welvaart van het Zwitsersche volk.’ - En is nu deze afzonderlijke zending beter geslaagd dan de vereenigde pogingen der vier mogendheden? Hier spreke de onderhandelaar zelf. In de depêche van 11 December: ‘Ten opzigte der Bondsacte, mag ik uit de stellige verzekeringen van den president opmaken, dat het beginsel der kantonnale souvereiniteit zal geëerbiedigd worden.’ In eene volgende: ‘Ik ben door den pres. Ochsenbein gemagtigd te verklaren: {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de gevoelens van den landdag, wat betreft het hoofdbeginsel, de souvereiniteit der 22 kantons, en van ieder in het bijzonder, volkomen overeenstemmen met die van het Britsch gouvernement. Zijne Exc. heeft mij verwittigd, dat, hoewel de herziening van het pacte aan eene commissie is opgedragen, er niet aan wordt gedacht om in deze zitting daarover te handelen; en dat men voorts geene andere middelen zal aanwenden dan overtuiging en redenering, om in het verdrag eenig nieuw artikel, hoe wenschelijk ook, op te nemen.’ ‘Zijne uitdrukkingen bevestigen mij in mijne vroegere meening, dat sterke gehechtheid aan het beginsel der kantonnale souvereiniteit geenszins bij de kleine oorspronkelijke kantons alleen huisvest, maar dat de grootere kantons over het geheel van hetzelfde gevoelen zijn, en even ongezind om een voorregt op te geven, streelend voor hun gevoel van eigenwaarde, en dierbaar geworden door lang en erfelijk bezit.’ - ‘Het is tevens gemakkelijk te ontwaren, dat, - behalve zulke gedeeltelijke wijzigingen in het Bondsverdrag, als strekken kunnen ter bevordering van het onderling verkeer in regterlijke - handel- - en muntzaken, - de bovendrijvende partij buitendien beoogt meerdere uitbreiding van magt voor den landdag, en het vestigen van een klemmender, hoewel beperkt, centraal gezag. Ik sla geloof aan hunne betuiging van eerbied voor het beginsel van kantonnale souvereiniteit, en ben niet vreemd van het denkbeeld, dat men trachten zal de plannen van verbetering te verwezenlijken, door de zucht naar populaire veranderingen op te wekken in die kantons, welke tot nu toe hunnen ouden regeringsvorm behouden hebben.’ ‘Ik moet den Heer Ochsenbein regt doen wedervaren, door te zeggen, dat hij zich gematigd, verstandig en gepast heeft uitgedrukt. Hij trok eene scherpe lijn van afscheiding tusschen de houding van Engeland en die der andere mogendheden. Op dit laatste punt toonde hij eene geraaktheid, die in heftige verontwaardiging oversloeg, toen hij van het Sonderbond gewaagde, en hoe hun krijgsraad Oostenrijk had aangezocht om hen met een corps hulptroepen bij te staan.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij onderzoeken nu niet, in hoeverre het verleenen der amnestie - de afdanking van het leger - het opleggen van minder schatting aan de overwonnen kantons - aan de bemiddeling van Sir Stratford Canning zijn toe te schrijven. Wij doen in zijne belangrijke depêches enkel uitkomen, wat - naar het oordeel van een schrander, onpartijdig buitenlander - voor de toekomst van eene herziening der Bondsacte te wachten is. En vragen wij nog eens, of de welwillende vriendschappelijke tusschenkomst van den Engelschen gezant gunstiger heeft gewerkt, dan de meer dreigende houding der vier mogendheden: dan is - ondanks ‘de scherpe lijn van afscheiding of onderscheid’ door Ochsenbein getrokken - het antwoord dit: De Britsche staatsman ontving op zijn memorandum een schrijven van den president, waarin hem in vrij drooge bewoordingen voor zijne welwillende gezindheid jegens Zwitserland wordt dank gezegd, en verzekerd dat de verkiezingen volkomen vrij zijn geweest, en de overtredingen door de regtbanken gestraft. Op de nota der vier verbonden mogendheden is door den landdag geantwoord, dat Zwitserland het vrije regt van constituering heeft, en dat de vraag, of de Bondsacte slechts met algemeene of wel bij meerderheid van stemmen kan veranderd worden, niet door de mogendheden, maar door Zwitserland zelf moet worden beslist. De taal, door den steller (den afgevaardigde Fürrer) gebezigd, is waardig en beraden, de toon vast en gematigd; en het antwoord werd met eene groote meerderheid goedgekeurd. De minister Guizot van zijnen kant, heeft in de Kamer der Fransche afgevaardigden, met de officiële bescheiden het gevoelen verdedigd, dat de voordeelen, aan Zwitserland toegekend, afhankelijk zijn van de eerbiediging der grondslagen, waarop het Eedgenootschap gevestigd werd, met medewerking en onder waarborg der groote mogendheden. Regtens dus zijn deze bevoegd de voordeelen als vervallen te beschouwen, zoodra die grondslagen ontbreken. En dit regt heeft Frankrijk op eene voor Zwitserland vriendschappelijke wijze en in een milden geest doen gelden. - Doch deze herinnering voert ons midden in de gedenkwaardige debatten, welke drie weken lang de aandacht van Frankrijk {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en Europa boeiden. Het ‘argute loqui'’ door den ouden Cato reeds voor eeuwen aan de Galliërs toegeschreven, is nog het kenmerk hunner nazaten. Hoedanig ook het oordeel over de wenschelijkheid van eene langdurige discussie omtrent het ‘adres van antwoord’ moge zijn; - hoe zeer men moet toegeven, dat aan de behandeling der staatszaken een kostbare tijd wordt ontroofd, - aan de gadelooze welsprekendheid brenge men hulde! Maar de twee namen, die onwillekeurig op ieders lippen zweven, en tot vergelijking uitlokken, zijn die der beide eerste staatslieden van Frankrijk. - Thiers, fijn, geestig, helder, met al de détails bekend, in het verhalen zonder wederga, ontrolt de wereldkaart voor zijne hoorders, en weet altoos de snaren aan te roeren, die in Fransche gemoederen weêrklinken. Zoon der omwenteling, verzuimt hij zelden de gelegenheid aan zijnen oorsprong te herinneren. Vol sympathie voor de regten des volks en de glorierijke dagen der republiek - zoo meesterlijk door hem geteekend, - is hij door de natuur tot Tribun en oppositieman bestemd. In de Zwitsersche zaak ziet hij een' strijd tusschen omwenteling en tegen-omwenteling. Zijne rede over de Italiaansche zaken vangt aan met het roekeloos, onmenschelijk bombardement van Palermo, en de gruwelen te Milaan - bijkans in den toon waarop Fox de moordtooneelen van Praga en de bloeddorst van Suwarow vermeldt. - Daarna herinnert hij den roem van Italië in letteren en kunsten, het aandeel dat Frankrijk heeft aan de verspreiding van vrijzinnige begrippen door zijn roemruchte schrijvers, ‘ces sublimes agitateurs de la pensée humaine,’ - aan het slot een hevigen uitval tegen het ministerie, - maar omtrent de hoofdzaak zoo weinig afdoende tegen de door Guizot gevolgde staatkunde, dat deze zijne rede besluiten kon met de woorden: ‘ce que M. Thiers a dit, nous l'avons déjà fait.’ De welsprekendheid van den raadspresident heeft een gansch ander karakter. Meer wijsgeerig, ernstig, verheven; soms bitter en in een stijl, die van verontwaardiging gloeit, als de tegenpartij hem hoont en kwetst, is de minister meestal waardig, zich zelf en zijne taal zoo magtig, dat hij niets meer, niets minder, niets anders zegt dan hij heeft voorgenomen. - De gelaatstrekken zijn even scherp en sprekend als de trekken van het karakter. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} De overgang uit de ideënwereld, waarin die edele geest zich gaarne vermeidt, tot de gebeurtenissen van den dag, waarover hij moet handelen, - heeft ongemerkt en zonder schokken plaats. Hij beweegt zich even gemakkelijk op beider gebied. Niets is in dit opzigt leerrijker dan de vergelijking van een discours door de Lamartine bij voorbeeld uitgesproken, die zich even gaarne tot algemeene beschouwingen verheft, maar zich weldra daarin verliest; schitterend van kleuren, zonder zuiver van omtrek te zijn. Toen in de zitting van 29 Januarij de staatsman onmiddellijk na den dichter sprak, kon ieder het onderscheid gevoelen. Doch ook in dezen worstelstrijd weder was Thiers de eigenlijke tegenpartij. Wanneer de een door de influenza verhinderd wordt, is er althans vergoeding, zoo tevens de ander belet is te spreken. In de Zwitsersche zaak wordt Thiers, de opposant, gebreideld door de enkele voorlezing der depêches van Thiers, den minister. Bij de zinsnede van het adres aangaande Italië, doet de minister met welgevallen uitkomen, in hoeveel gewigtige punten er overeenkomst bestaat; - hoe ook hij met ingenomenheid hulde doet en sympathie gevoelt voor Italië, en volgaarne zijn aandeel in de gemeenschappelijke schuld der beschaafde natiën betaalt; maar de verantwoordelijkheid van een minister vordert eene terughouding, waarvan de vrije opposant zich ontslagen rekent. - Evenzeer betreurt hij de onmeedoogende, doellooze uitersten, waartoe enkele gouvernementen zich lieten vervoeren, al gelooft hij niet, dat de namen van dwingeland, onbarmhartige meesters, beulen gepast zijn, wanneer eene regering tot gegevoelens van billijkheid, matiging en grootmoedigheid moet worden teruggebragt. Nog ten slotte eene edele depêche over de Romeinsche Consulta, aan den gezant Rossi, en ten afscheid aan zijnen tegenstander: ‘Les bons conseils que nous a donnés l'honorable M. Thiers, nous les avons suivis d'avance, ce qu'il a dit, nous l'avons déjà fait. Je ne doute pas qu'il ne l'eût fait aussi; il l'aurait peut-être mieux fait que nous; il serait peut-être plus populaire en Italie que je ne le suis. Ce serait heureux pour lui. Je le regrette pour moi’ - Ons zweefden de woorden van den grooten historiekenner Heeren voor den geest: ‘Men is het in Enge- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} land nog niet eens, of Pitt of Fox de grootste geweest is. Wat zou er van Europa geworden zijn, als Fox in de plaats van Pitt had gestaan! Doch de standvastige verdediger der schijnbaar of wezenlijk liberale denkbeelden behoudt altijd het publiek voor zich, terwijl de waarlijk groote minister te groot voor de denkwijze van het algemeen is’ (‘zu gross für die Popularität ist’). Doch de hevigste aanvallen, die het bewind te verduren had, betroffen niet de buitenlandsche politiek. Eene zinsnede over de reformistische maaltijden heeft in het Palais-Bourbon eene opschudding verwekt, waarvan de gevolgen voor ministers en opposanten beiden even noodlottig kunnen wordén. Wij betreuren, dat in de troonrede de woorden van afkeuring zijn opgenomen: want wat ook van de ministeriële zijde is aangevoerd, het bewijs, dat deze gisping zou gelijk staan met de harde waarheden, welke de partijen elkander dagelijks tegenwerpen, is niet geleverd. Het was te voorzien, dat de ergerlijke tooneelen zich zouden vernieuwen, die vóór vier jaren op de bedevaart naar ‘Belgrave-square,’ en het woord ‘flétris’ zijn gevolgd. En in het land, waarheen men wel altoos den blik moet wenden, als het constitutionele gebruiken geldt, - in Engeland zal men geen voorbeeld van zoodanige koninklijke berisping vinden. Maar even zeker is het, dat de oppositie - al is het ook, dat haar gevoelen omtrent de ‘wettigheid’ der gastmalen over dat van den minister moest zegevieren - door deze daad van verzet een hoogst laakbaar, onverantwoordelijk spel heeft gespeeld. De hartstogten der menigte zijn ligt in beweging te brengen: - het voorbeeld ter ondermijning van het wettig gezag zal voor haar niet verloren gaan. ‘Cave putes aut mare ullum aut flammam esse tantam, quam non facilius sit sedare, quam effrenatam insolentiâ multitudinem.’ Ook zal de oppositie bezwaarlijk kunnen volhouden, dat het toelaten der vroegere ‘banquets’ ver van de woelige hoofdstad, terwijl de wetgevende kamers uiteen waren, aan dezelfde bedenking onderhevig was, als dat van eene staatkundige manifestatie in het hart van Parijs, - op den drempel van 's konings verblijf, nu de nationale tribune dagelijks voor de afgevaardigden open- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Is de beoordeeling der ‘opportunité’ aan de regering over te laten, waarom zal zij niet, verantwoordelijk als ze is voor de openbare orde en rust, mogen beletten, wat het bewind in Ierland, onder veel vrijzinniger instellingen, aan O'Connell verbood. En de volksleider wachtte zich wel in verzet te komen: - de meeting van Clontarf had geen' voortgang. - Voor hen evenwel, die in deze debatten niets dan een ijdel woordenspel zien, voegen wij hier nog de opmerking bij, dat de Minister Guizot eene zeer duidelijke toezegging omtrent de hervorming van het kiesstelsel heeft gedaan, welke door een aanzienlijk tal der behoudende partij zelve verlangd wordt, en misschien te lang is geweigerd. Maar de afgeloopene maand was getuige van andere hoogst merkwaardige gebeurtenissen. - Sicilië, het land van klassieke herinneringen, beurtelings door Grieken en Carthagers, door Romeinen en Arabieren, door Noormannen en Franschen veroverd en bezet, - vond ook in de nieuwere geschiedenis, onder de stamhuizen van Aragon en Oostenrijk, niets dan ketens en slavernij. Van allen staatkundigen invloed naar buiten beroofd, zag het zich nog door de Bourbons zijne aloude staatsregeling ontnemen. Toen het overig Europa onder den scepter van den Franschen keizer zuchtte, scheen echter voor Sicilië eene betere toekomst geboren. De voorvaderlijke instellingen herleefden onder Engelands invloed; en Lord William Bentinck - wiens naam ook door de bewoners van Hindostan wordt gezegend - bragt niet slechts Britsche troepen, maar ook Britsche beginselen naar deze gewesten over. In 1811 was het Siciliaansche parlement in een' hevigen strijd met de kroon gewikkeld over het heffen van belastingen. De Stenden protesteerden tegen een koninklijk edict, waarbij, in strijd met hunne aloude voorregten, kerkelijke goederen verbeurd verklaard en eigenmagtig eene belasting van 1 pCt. op alle eigendommen werd uitgeschreven. In den nacht van 19 Julij werden eenige leden van het parlement uit hunne bedden geligt en verbannen. De burgerkrijg was op het punt van te ontbranden. Lord William Bentinck vorderde de vrijlating der gevangen edellieden, het aannemen van een ander regeringsstelsel, en het {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} opperbevel over de Siciliaansche troepen. De zwakke koning Ferdinand onttrok zich aan de regeringszaken; - de kroonprins, aan wien het bestuur was overgedragen, gaf alles toe, wat de Engelsche staatsman verlangde. De gevangenen werden losgelaten; - de belasting ingetrokken; - het Parlement kwam 18 Junij 1812 bijeen. Hier werd die veelbesproken staatsregeling ontworpen, naar het Britsch model onder Britschen invloed, volgens welke een Hoogerhuis en een huis der gemeenten (uit 154 volksvertegenwoordigers bestaande) de oude Siciliaansche baronnen en geestelijken zouden vervangen. Jaarlijks zou de koning dit parlement moeten bijeenroepen, de belastingwetten het eerst bij het huis der gemeenten worden ingediend, enz. Slechts twee jaren bleef deze constitutie in werking. In 1815 onder het bestuur van Napels teruggekeerd, - welks koning den 12den Junij door eene geheime overeenkomst met Oostenrijk zich verbonden had ‘geene verandering te zullen invoeren onbestaanbaar met de oude monarchale instellingen, en in strijd met de beginsels door zijne Keizerlijke Majesteit bij het inwendig bestuur zijner Italiaansche staten aangenomen’ - werd de staatsregeling bij koninklijke besluiten vernietigd, Sicilië's onafhankelijkheid verwoest, en dit schoone eiland - zoo als Lord William Bentinck het uitdrukte - ‘in een wingewest verkeerd onder het despotiek bestuur van Napels.’ De mislukte militaire opstand van 1820 onder Generaal Pepe is nog in ieders geheugen. Ook toen misbruikte de Napolitaansche vorst zijne magt tot beperking der geringe nog overgeblevene voorregten ‘in de beide Siciliën.’ Lord William Bentinck stelde (21 Junij 1821) aan het Lagerhuis voor, een adres aan de Engelsche kroon te rigten, waarbij de tusschenkomst van Zijne Majesteit werd ingeroepen. - Prins Metternich weigerde in 1820, op grond van het bovenvermeld artikel der geheime overeenkomst, een constitutioneel gouvernement te Napels te erkennen. En het is der regering van beide staten gelukt allen opstand te bedwingen, totdat het onderdrukte volk op den 12den Januarij j.l. zijne regten hernam. - Wij willen de gebeurtenissen niet ophalen, van elders te over bekend; maar het kwam ons noodzakelijk voor van vroegere feiten zoo veel te {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneren, als tot juist verstand van enkele voorvallen dezer dagen onmisbaar is. Men zal nu het belang bevroeden, aan het niet-protesteren van Oostenrijks consul gehecht; - de vrees, dat de vorst von Metternich ook nu een casus belli zou zien in de vestiging van een constitutioneel bestuur te Napels; - den zamenhang met de bewegingen in Lombardije; - de meer dan gewone deelneming door Engeland betoond; - vooral ook het hooge gewigt der verklaring, door Lord Palmerston in de zitting van 15 Februarij aan het parlement gedaan, dat hij in de laatste 24 uren berigten van den gezant te Weenen ontvangen had, de verzekering behelzende, dat van de Oostenrijksche regering geene tusschenkomst te vreezen was in de gebeurtenissen aan de andere zijde van den Po. Ik mag er bijvoegen, vervolgde de minister, dat deze gedragslijn die is, welke van de wijsheid en het doorzigt der Oostenrijksche regering natuurlijk verwacht mogt worden, en verheug mij over dit besluit. Welligt is ook de meerdere toenadering tot Frankrijk, - de verzoenende wijze, waarop in de dagbladen, onder invloed van Lord Palmerston geschreven, van den Heer Guizot wordt gesproken - ondanks de hevige schokken, waaraan juist nu het Fransche ministerie is blootgesteld - als een uitvloeisel te beschouwen der Siciliaansche gebeurtenissen. De zamenwerking van Engeland en Frankrijk is een volstrekt vereischte, eene noodzakelijke voorwaarde ter verdediging der goede zaak van constitutionele vrijheid. Wij gelooven, dat de Spaansche huwelijken, waardoor de goede verstandhouding verbroken is, in het belang der traditionele Fransche politiek moesten gesloten worden. Maar het is onbetwistbaar, dat zij reeds menig zwaar offer van Frankrijk hebben gevorderd; dat zij op den duur eenen staat van spanning bevorderen, even nadeelig voor deze beide rijken, als in de mogelijke gevolgen noodlottig voor de rust van Europa. Doch de vriend van vrije instellingen en constitutionele vrijheid zag ook in een ander deel van Italië de langzame, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} regelmatige ontwikkeling gelukkig bevorderd door de overeenstemming tusschen vorsten en volken. In Sardinië begon Karel Albert met het bijeenroepen van den staatsraad tegen 18 Maart, ten einde over beraamde financiële maatregelen te raadplegen; - met wapening en versterking van zijne legermagt, die tot eene belangrijke rol kon geroepen worden, ingeval eener Oostenrijksche tusschenkomst; - met de sterke vesting Alexandrië in staat van verdediging te brengen. Doch de wind, uit Napels blazende; de stemming der Genuezen; een adres van den stedelijken raad te Turijn; eigen inzigt van de behoeften zijns volks, bragten den schranderen vorst tot de overtuiging, dat hij meer moest verrigten, wilde hij de beweging blijven leiden. Eene constitutie werd toegezegd naar het model der Fransche, en, wat meer is, uitstekende mannen in 's konings raad geroepen, onder wie wij den naam onderscheidden van Graaf Frédéric Sclopis, in de regtsgeleerde wereld met roem bekend. - Ook Leopold, de groothertog van Toskane, opende de maand met een ‘motu-proprio,’ waarbij de wetgeving op de drukpers, de instelling der staatsconsulta verbeterd, en de laatste met de hervorming der municipaliteiten in verband werd gebragt. Maar welhaast beloofde hij meer; en, met de herinnering aan zijnen onsterfelijken grootvader Leopold I voor oogen, heeft hij besloten ‘het aan zijne zorgen toevertrouwde land’ eene nationale vertegenwoordiging te schenken, die de vorst ‘het doel van al zijn streven’ noemt. Pius IX heeft zijnen ministerraad gewijzigd, die thans voor de helft uit ‘wereldlijken’ bestaat. Er is niets minder dan zijn vast karakter noodig, door zachtheid getemperd, om den stroom te leiden, en wenschen te bedwingen, ‘die hij kan, noch mag, noch wil aanhooren.’ Wij twijfelen, of het afkondigen der krijgswet in Oostenrijks Italiaansche staten een gepast middel ter voorkoming van onlusten is. In 1815 was te Florence een viervoudig verbond gesloten tusschen Oostenrijk, Toskane, Parma en Modena tot wederkeerig hulpbetoon, vrijen doortogt van troepen, enz. Dezer dagen is die alliantie vernieuwd, maar met uitsluiting van Toskane, naar men wil, om de aan het volk verleende {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} concessiën. Mogt nu slechts de tijd die schoone verwachtingen niet beschamen! De dagen der ‘Evvivas’ gaan voorbij; het jubelen en de kreten van ‘abbasso i Tedeschi’ zijn niet voldoende ter handhaving van het nu verkregen goed - alleen een goed te noemen, wanneer de geest ter bezieling dier doode vormen niet ontbreekt. ‘Toutes les fois qu'un gouvernement absolu cesse en Europe, toutes les fois qu'il naît une liberté, la France est délivrée d'un ennemi, et elle gagne un ami.’ Naar deze uitspraak van Thiers heeft welligt Frankrijk een nieuwen vriend verworven in den Deenschen staat. De dood van koning Christiaan VIII heeft de oplossing der moeijelijke vraagstukken met de Duitsche hertogdommen verhaast. Zijn opvolger Frederik VII heeft, bij een patent van 28 Januarij, het uitzigt op eene constitutie voor Denemarken, Schleeswijk en Holstein geopend. Eenigzins verrast door den dood des voormaligen, en de beloften des regerenden konings, heeft de bevolking, althans in de hertogdommen, al spoedig bespeurd, dat het rescript van Januarij 1848 niet anders is dan de gewijzigde voortzetting van den ‘open brief,’ in Julij 1846 afgekondigd. De poging, om de Duitsche bewoners van Duitschland los te maken, vroeger door geweld vruchteloos beproefd, wordt nu met zachtheid en beleid voortgezet. Ook heeft de vorst bij herhaling betuigd, dat hij alleen het door zijnen ontslapen' vader aangevangen werk wilde voltooijen; - en dat deze op het punt stond de betrekking tusschen de verschillende deelen des rijks te regelen, toen hij door de doodelijke ziekte werd aangetast. - De houding evenwel, door de bevolking der hertogdommen aangenomen; de wijze, waarop de benoeming tot leden der constituerende vergadering geschiedt, wettigt den twijfel, of het doel langs den ingeslagen weg beter zal worden bereikt. Het Engelsch parlement is in het begin dezer maand vergaderd. In eene der eerste zittingen werd over den staat der West-Indische volkplantingen gehandeld. De meening had in Engeland veld gewonnen, dat de klagten der eigenaars van plantagiën regtmatig en gegrond waren. En inderdaad, geen deel der Britsche onderdanen is met mindr billijkheid {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld. Het antwoord op al hunne bezwaren was steeds: ‘Wij hebben twintig miljoen u ten gevalle moeten betalen.’ Maar men bedacht niet, dat, toen in 1833 de emancipatiebill deze som als schadeloosstelling bepaalde, daaraan een zoogenaamd ‘apprenticeship’ of leertijd van twaalf jaren door het gouvernement verbonden was. Deze ‘apprentices’ moesten zeven uren daags voor hunnen meester arbeiden; het overige van den dag zou aan hen zelven worden gelaten, ten einde zij door eigen' arbeid de middelen ter verkrijging hunner vrijheid mogten verdienen. Maar het parlement besloot, dat de neger in geen geval tot zijnen losprijs zou mogen bijdragen; en dat de leertijd van twaalf op zeven jaren zoú worden gesteld. Te vergeefs werd door de regering herhaaldelijk aangevoerd, dat de ‘apprenticeship’ evenzeer een deel der compensatie uitmaakte, als de twintig miljoen. Het lagerhuis vond goed daarenboven te bepalen, dat de leertijd, die - wij ontkennen het niet - eigenlijk eene ‘gewijzigde slavernij’ was, reeds in Augustus 1838 zou ophouden, en dus nog met twee jaren zou worden verkort. Men beweerde, dat een beschermend regt voor de West-Indische suikers tegen alle verliezen zou opwegen. Doch de beginselen van vrijen handel hebben ook dit regt doen vervallen, en nu toonen de planters aan, dat zij de mededinging onmogelijk kunnen volhouden. De protectie had - zoo als immer - de productie in een onnatuurlijken toestand gebragt, en deze buiten alle verhouding aangemoedigd en doen toenemen. Daardoor is het verlies dubbel zwaar. Doch de onbillijkheid wordt vergroot door de uitsluiting der W.I. producten van de Engelsche brouwerijen (breweries and distilleries). De planters zeggen te regt: ‘Wij weten dat het vruchteloos zou zijn, indien wij poogden u van den vrijen handel te doen terugkomen; maar terwijl gij ons de voordeelen van het oude stelsel ontneemt, kunt gij die van het nieuwe billijkerwijze ons niet onthouden.’ Daarbij is de concurrentie met Cuba en Brazilië voor hen reeds ongelijk drukkend, omdat het gebrek aan arbeiders hunne pogingen verlamt. De belangrijke discussies - waaraan Wilson, Baring, Goulburn onder vele anderen hebben deel genomen - zijn geëindigd met de benoeming eener commissie van onderzoek, die men meent dat {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral aan de maatschappelijke verbetering dezer bezittingen hare aandacht en zorg moeten wijden. Wij stemmen volkomen in met het gevoelen van the Times: ‘Bijaldien wij ons geld en onze schepen gebruikten, om jaarlijks op Afrika's kust vijftig duizend negers in te nemen, en deze vrij in de W.I. havens aan wal bragten, zouden wij oneindig meer uitrigten voor de welvaart onzer bezittingen en de afschaffing van den slavenhandel, dan al onze wachtposten en schepen hebben gedaan, en met vrij wat minder kosten.’ De slavenhandel is in de zitting van 22 dezer wederom door beide huizen in ernstige overweging genomen. - Een tweede onderwerp, dat zeer de aandacht trok, zoo binnen als buiten het parlement, was een door den Marq. of Landsdowne in het Hoogerhuis ingediende Bill, ‘tot regeling der betrekkingen met den Pauselijken Stoel,’ waarvan reeds de tweede lezing is doorgegaan. Uit Rome is een zeer ernstig schrijven aan de Iersche kerkvoogden ontvangen, waarbij het misnoegen van den Paus over de taal en het gedrag dezer geestelijken bij de jongste aanslagen ondubbelzinnig wordt uitgedrukt. Lord Minto, thans op verzoek èn van koning Ferdinand, èn van Sicilië, naar Napels vertrokken, ten einde de punten in geschil tot een voldoend einde te brengen, heeft ook te Rome de onderhandelingen gevoerd en deze uitkomst voorbereid. Allermerkwaardigst was nog de rede, door Sir Rob. Peel uitgesproken, omtrent de toelating der Israëlieten. ‘Hiervan,’ zeide hij onder anderen, ben ik ten zeerste overtuigd, dat, zoo er eenig volk is, aan hetwelk ieder Christenstaat in Europa vergoeding is verschuldigd voor eeuwen van onregt, vervolging en smaad, het de Israëliten zijn. Kan men de vroegere geschiedenis van ons eigen land lezen, zonder huivering bij de gruwelen, door onze Christelijke voorouders tegen de Joden bedreven? Leest wat Hume van hen zegt, ten tijde van Hendrik den Tweeden. Wij kunnen ons naauwelijks een denkbeeld vormen van de wreedheden, die destijds gewoon waren. En uit welk beginsel werden ze gepleegd? Was het niet uit onredelijke en onbillijke vooroordeelen dat ze voortsproten? Zijn wij verzekerd, dat deze geheel zijn verdwenen? Ik weet het, wij ontkennen dat ze {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} onze handelingen besturen; maar zijn wij even zeker, dat soortgelijke vooroordeelen ook nu geen invloed oefenen op sommiger tegenstand tegen de emancipatie? Hiervan althans ben ik overtuigd, dat zulke gevoelens in de wetgeving bestonden, de laatste maal toen dit onderwerp ernstig ter sprake kwam, namelijk in 1843. Ik geloof dat in de Jaarboeken van ons parlement geen dag staat aangeteekend, minder eervol dan die, waarop de hertog van Newcastle het Hoogerhuis binnentrad, om de intrekking der wet op de naturalisatie der Israëliten te vragen. Het is waar, men zal zeggen dat deze geledene verdrukkingen buiten invloed moeten blijven op onze beraadslagingen over dit onderwerp. Ik erkén het; maar toch leveren zij eenen grond tot concessies op, indien gij vindt dat gij den Jood kunt toelaten, zonder gevaar voor uwe instellingen. Het is eene herstelling van geleden onregt, die zwaar wegen moet op het geweten dezer vergadering. Zij hebben al deze vervolgingen doorgestaan met voorbeeldig geduld en lijdzaamheid. Gesteld evenwel, dat zij een gezonken en ontaard volk waren - zoudt gij dan deze verworpenheid als reden kunnen aanvoeren tegen de opheffing der uitsluiting, die hen drukt? Wie zou er verantwoordelijk voor zijn? Ze ligt niet in den aard van den Israëliet, en zou ter verantwoording komen van hen, die hem hebben onderdrukt en vervolgd. Zoudt gij verwonderd kunnen zijn, zoo zij, na zulk bitter onregt te hebben verduurd, meer aan het voorleden en de toekomst dachten, dan aan het tegenwoordige, zoo zij in het vreemde land bij de wateren nederzaten, en ‘weenden bij de herinnering aan Sion? Liever dan hen te behandelen als vervreemden, moet gij hen doen deelen in uwe voorregten; en zoo er al vernedering bestaat, zult gij daardoor hun karakter opheffen. Maar die bestaat niet, ondanks alle vervolging. Gij erkent, dat de Joden anderen evenaren in kennis, in bekwaamheid, in milddadigheid zoowel als in rijkdom en goeden wil. Daar zij dan zoodanig zijn en zoo grievend zijn verongelijkt, neem ik voor mij dit als beginsel in aanmerking bij mijne beschouwing der zaak, en als drijfveer om hen te bevrijden van de belemmeringen, waaraan zij zijn blootgesteld.’ {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} De financiële voorstellen van den minister en de medeelingen van den kanselier der schatkamer hebben in het Lagerhuis bekommering verwekt. Reeds openbaart zich buiten het parlement ernstige tegenkanting, tegen de verhooging der ‘Income-tax.’ Onbillijk zeker zou het zijn, den ongunstigen staat der geldmiddelen te wijten aan het gouvernement. Maar het is, in Engeland vooral, eene ongelukkige eigenschap voor een ministerie, steeds een te kort te moeten aankondigen; - en dit is, naar het schijnt, onafscheidelijk verbonden aan het bestuur der Whigs. De oorlogzuchtige stemming, die men in de ministeriële voorstellen had meenen te ontdekken, is zoowel door Lord John Russell als door Lord Palmerston met den meesten ernst ontkend. 27 Febr. Schrikbarend is de ontknooping te Parijs! Indien iets meer verbazing wekt dan de gebeurtenissen zelve, het is de ongeloofelijke snelheid, waarmede ze zijn geschied. Eerst viel het ministerie, dat zeven jaren lang, met onwrikbaren moed, zich staande hield, en zwarigheden overwon waarvan nu eerst het gewigt is gebleken. Een opstand, welke door de houding der nationale garde eene beslissende beteekenis verkreeg, - ziedaar het eerste feit dat wij vernemen. Doch dit was niet meer dan het voorspel van hetgeen straks volgen zou. De volksdriften, eens opgewekt, worden niet zoo ligt tot bedaren gebragt. Het bleek al spoedig, dat geheel het stelsel, ja, de troon zelf in gevaar was. Toen in den schrikkelijken nacht van Woensdag sommigen waanden, dat de Fransche hoofdstad tot rust en kalmte zou wederkeeren, was één enkel schot de aanleiding, of het voorwendsel, van nieuwe beroering. Zoo als op den eersten dag de kreet om ‘hervorming,’ werd nu de ‘afstand van Lodewijk Filips’ de leuze der vereeniging. Het paleis wordt bestormd, de troon omver geworpen, de koning verjaagd, zijn geslacht met verguizing bejegend. Voor zoo ver men uit de verwarde opgaven besluiten kan, heeft er eene formele abdicatie in den boezem der gedeputeerden plaats gehad. In rouwgewaad begeeft zich de hertogin van Orleans, verzeld van hare kinderen, in het midden der vergadering, om de regten van haren zoon te doen gelden. Tranen, smeekingen, de herinne- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van haren gemaal, niets mogt baten. De republiek wordt uitgeroepen, een voorloopig bewind gevormd, eene nationale vergadering toegezegd. Maar reeds is de tegen-omwenteling geschied. Terwijl binnen de Fransche hoofdstad het gepeupel tiert, verzamelt de generaal de Lamoricière een leger, rukt Parijs binnen, neemt de leden van het opgeworpen bestuur in hechtenis en arbeidt nu aan de herstelling van orde en rust. Ziedaar de gebeurtenissen van drie dagen. Wie had voorzien, dat de grijze vorst, van wiens dood men alles duchtte, zijn stelsel overleven zou! - dat hij zou verdreven worden door hetzelfde volk, dat hem vóór achttien jaren onder gejuich ten troon verhief? - Zeker, in den koning van 1848 had men, moeite den ‘roi-citoyen’ te herkennen. Vergeten wij niet, te midden van het woelen der hartstogten, dat de omwenteling van 1830 aan hare bewerkers niets dan teleurstelling heeft aangebragt: en terwijl de toekomst ons leeren zal, voor hoeveel onheil de standvastigheid van Lodewijk Filips ons werelddeel jaren lang heeft behoed, - laat ons wenschen, dat hij het overschot zijner dagen, bevrijd van de zorgen des bestuurs, in rust en vrede moge slijten! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. De berigten omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche Godgeleerde School door Mr. I. da Costa, toegelicht door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. In 8o. Groningen, van Bolhuis Hoitsema, 1848. Wij vermoeden, dat deze brochure veler belangstelling wekken zal, en willen ze daarom niet met stilzwijgen voorbijgaan. De Heer da Costa heeft te lang en te dikwijls de Groningsche Godgeleerden met woord en pen ten strijde uitgedaagd; zijne tegenpartij heeft te lang zijne herhaalde aanvallen met een schijnbaar onverschillig en bijna minachtend zwijgen beantwoord, om niet de nieuwsgierigheid gaande te maken naar de redenen, die den Hoogleeraar de Groot eindelijk het stilzwijgen hebben doen afbreken; de stem van den Heer da Costa heeft te luid en te nadrukkelijk geklonken, en de rigting der Groningers te weinig gespaard, om niet velen in de aangekondigde bladzijden het antwoord op de vraag te doen zoeken, of het stilzwijgen dezer laatsten ook welligt aan onvermogen, om zich behoorlijk te verantwoorden, moet geweten worden. Zij echter, die in deze bladen de volledige verantwoording der Groningers zoeken wegens de gronden hunner gevoelens, en de wederlegging, tant bien que mal, van de veroordeelende uitspraak, door den Heer da Costa over hun Handboek der Christelijke dogmatiek en apologetiek geveld, zullen zich zeer vinden teleurgesteld. De Heer de Groot onderscheidt in zijn strijdschrift tegen des Heeren da Costa's Opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche Godgeleerde School zorgvuldig twee bestanddeelen van deze brochure: de berigten of mededeelingen omtrent hetgeen hij en zijn ambtgenoot in hunne Latijnsche dogmatiek en apologetiek zullen gezegd hebben, en de beoordeelingen van hunne gezegden en denkbeelden. De laatsten laat hij, nevens des schrijvers eigene zienswijze over het Christendom, ‘zoo veel mogelijk’ in het midden (zonder dat het echter aan Seitenhiebe op die zienswijs, wat trouwens wel onvermijdelijk was, ontbreekt), om zich, gelijk ook de titel reeds uitwijst, vooral bij de eersten te bepalen, in welke hij zich over menige onnaauwkeurigheid en menig bewijs van miskenning te beklagen heeft. Hij wil aan zijn beginsel getrouw blijven, om {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} egen den Heer da Costa niet te polemiseren, en alleen de meening tegengaan, waartoe diens brochure kon aanleiding geven, alsof hij en zijn ambtgenoot in hunne Nederduitsche geschriften slechts hunne halve meening gezegd hadden, terwijl zij in hunne Latijnsche werken, voor de ingewijden, eerst de eigenlijke mysteriën van hun stelsel hadden verkondigd. Eene opmerking, die zich daarbij dikwijls aan ons opdrong, gold het gebruik der Latijnsche taal in de wetenschappen, waaraan men in ons vaderland nog altijd zoo verkleefd blijft. Hoe menig misverstand wordt er door gevoed, hoe menige ongelegenheid er door veroorzaakt! Wij moeten de verklaring van den Heer de Groot omtrent den zin zijner eigene woorden natuurlijk als authentisch aanmerken, maar zouden niet durven verzekeren, dat ook wij ons niet somtijds in de ware bedoeling zouden vergist hebben. Dit geldt zelfs omtrent het una verissima (bl. 8) en het unice (bl. 31), hoe treffend en onwederlegbaar daar ook de aanwijzing van het misverstand zijn moge. Wij vinden het ongelukkig, als het regt verstand van een boek, waarin zulke veel betwiste begrippen ontwikkeld worden, en waarin de minste onduidelijkheid of dubbelzinnigheid de schrijvers aan berisping, ja aan verkettering, kan bloot stellen, daarvan afhankelijk wordt, of men een meer of minder fijn Latinist is. Dat zich bij den Heer da Costa wel eens eenige zucht openbaart, om overal gronden voor zijne ingenomenheid tegen de Groningers te ontdekken, willen wij niet ontkennen, maar aan opzettelijk misverstand kunnen wij hem niet schuldig gelooven. En toch is de Heer da Costa zeker beter Latinist, dan het gros der lezers van het Compendium. Hadden de Groningsche hoogleeraren hun handboek in de moedertaal geschreven, de Heer da Costa zou omtrent hunne ware meening zich niet zoo dikwijls vergist hebben, en hadde hij al in dat geval uit vooringenomenheid verkeerd gerefereerd, zij zouden het oordeel over zijne berigten, zoowel als over zijne vonnissen, aan de regtbank des publieks ter beslissing hebben kunnen overlaten. Als nadere toelichting van eenige karakteristieke kenmerken der Groningsche rigting, heeft de aangekondigde brochure voorzeker hare waarde; zij is met talent en scherpzinnigheid geschreven. Wij zijn echter niet van oordeel, dat zij niet hier en daar eene gegronde dupliek zou toelaten. Zoo lezen wij blz. 25: ‘Het is eene erge miskenning van het Christendom, als een Nieuw verbond, waarin het Oude is voorbijgegaan en alles nieuw geworden, dat de Heer d.C. nu nog den eisch durft laten hooren, dat wij bij de Apostelen als Joden ter schole zullen gaan!’ Voortreffelijk, want de Heer d.C. gaf er aanleiding toe, door zich op Paulus als een ‘Godvreezenden Phariseërszoon’ te beroepen. Maar Paulus sprak de aangehaalde woorden (Rom. IX: 5) als een apostel des Heeren. Dit erkend zijnde, blijft de zwarigheid daaruit ontleend (zonder dat wij beweren dat zij voor geen antwoord zou vatbaar zijn), hier in al hare kracht. Doch wij vergaten, dat de Heer de Groot slechts de berigten van den Heer da Costa wilde toelichten, en niet zich tegen zijne aanmerkingen regtvaardigen. Het is echter blijkbaar - en hoe kon het anders? - dat hij nu en dan als in weerwil van zich zelven gedrongen wordt dit standpunt te verlaten. Zoodra hij dit bemerkt, trekt hij zich terug of blijft halverwege staan, en van hier dat hij nu en dan zoo weinig bevredigt. Men gevoelt soms dat hij, bij al de toelichting, die menige onjuistheid in de kritiek aan den dag brengt, toch nog den grond, waarop zij staat, grootendeels in haar bezit laat. De Heer d.G. brengt haar eenige slagen toe, maar verdringt haar nog niet uit hare stelling. Hij heeft, al was het zijn wil niet, hier en daar niet kunnen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} vermijden den strijd aan te vangen, maar laat meest altijd den aanschouwer het onbevredigend gevoel, dat hij, zelfs voor het oogenblik, niet beslist is. Hij geeft u een eenigzins analogen indruk met het standbeeld van den discobolus of gladiator, die steeds in de houding staan om te werpen of toe te stooten, maar nimmer tot werpen of toestooten komen. Op zich zelve kunnen wij het niet veroordeelen, dat de Groninger Hoogleeraren met den Heer da C. geenen eigenlijken strijd willen aanvangen. Het terrein, waarop beide partijen staan, maakt eene Verständigung volstrekt onmogelijk. De Heer da C. kent aan zijne opvatting van het begrip van openbaring, aan zijne verklaring van eenige plaatsen, die naar zijn denkbeeld de kern der Christelijke leer in zich bevatten, eene zekere onfeilbaarheid toe, die op eene inwendige verlichting des verstands steunt, - een schild, waar alle bewijsvoering der tegenpartij, ook de meest objectieve, op afstuit. Wie hem volgen, staan op hetzelfde standpunt, en beschouwen elk onderdeel hunner overtuigingen als in een onlosmakelijk verband staande tot haar geheel, zoodat men geenerlei kans heeft om hen tot eenige concessie te bewegen. Van den anderen kant zijn de Groningers voor eene bewijsvoering als die van den Heer da Costa even ontoegankelijk; zij ontkennen hare praemissen, en zouden van de waarheid dier praemissen, welke op geene verstandelijke overtuiging steunen, slechts dan kunnen doordrongen worden, indien zij voor de inwerking zijner dichterlijke Begeisterung toegankelijk waren, indien er eenige snaar in hun gemoed gelijk met die van den Heer da Costa gestemd was. Daarom staat het bij ons vast, dat een strijd tusschen deze partijen der waarheid geenerlei voordeel zou aanbrengen; aan het Christelijk leven daarentegen zou hij ontwijfelbaar schade berokkenen. Zelfs in die aanvangen van strijd, waarvan wij hier verslag deden, is dit laatste niet te miskennen. Wij laten de hardheid van den Heer d.C. tegen de Groningers aan hare plaats; zij hangt zamen met zijne geheele zienswijze, hij acht zich geroepen om tegen hen te getuigen. Maar Prof. d.G. is tot onbillijkheid vervallen, toen hij den Heer d.C. (bl. 63) een' dilettant in de theologie noemde (een vak waaraan hij het grootste gedeelte van zijn leven, zoo al met bevooroordeelde, toch met volhardende en onvermoeibare inspanning heeft toegewijd); en het bitter en onregtvaardig gezegde (bl. 64): ‘Hoe groot zijne verdiensten in andere opzigten mogen zijn, als Godgeleerde en bijzonder als Bijbeluitlegger, is ons zijn toon veel te aanmatigend en zijne kunde veel te gering, dan dat wij onzen kostelijken tijd aan wederleggingen van hem verspillen zouden,’ zal zeker bij kalmer nadenken door zijn beter ik worden gewraakt. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Het openbare Krankzinnigenwezen, vooral met betrekking tot ons land. Krankzinnigengestichten en gevangenissen behooren ongetwijfeld tot de gewigtigste onderwerpen, waarmede de geneeskundige staathuishoudkunde zich in den laatsten tijd bezig hield. Algemeen is de belangstelling, die men voor hunnen opbouw, hunne inrigting, hunne verpleegden, hunne uitkomsten aan den dag legt. Getuigen het de congressen, de wetenschappelijke bijeenkomsten, de tijdschriften en de vele boekdeelen aan hunne belangen gewijd; getuigen het de nieuwe wetgevingen daarop betrekkelijk, en de alom ontwaakte zucht, zelfs bij de Hooge Regeringen, om in de dringend gevoelde behoeften te voorzien: getuigen het eindelijk de gestichten zelve, die hier op algemeene kosten, ginds door tusschenkomst van provinciale en stedelijke autoriteiten verbeterd werden, of zelfs geheel nieuw van den grond oprezen. Mogt echter de staathuishoudkunde den laatsten stoot tot deze pogingen gegeven hebben, zij zelve ontving den eersten daartoe van eene onbekrompene algemeenere philanthropie, geleid door de resultaten van zoo vele wetenschappen, die haar gereedelijk den fakkel voordroegen op den weg, dien zij te bewandelen had. Ja, de verbetering der krankzinnigengestichten en gevangenissen is een heerlijke sprank van die {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} philanthropie, die allerwege het gebied harer werkzaamheden uitbreidt, die niet eerst wacht totdat men hare hulpe inroept, maar zelve onvermoeid de gelegenheden opspoort, waar zij hare weldaden kan bewijzen; - die philanthropie, die, niet beperkt binnen de enge grenzen van eene geloofbelijdenis, u eerst angstig afvraagt, tot welk kerkgenootschap gij behoort, vóórdat zij u in hare zegeningen laat deelen; maar die voor u zorgt en waakt omdat gij mensch zijt; - die philanthropie, die, niet afgeschrikt door kleingeestige vooroordeelen, niet geblinddoekt door willekeurige regtsbepalingen, eerst angstvallig uwe daden op de altijd wankelende schaal van maatschappelijke en zedelijke regtvaardigheid afweegt, om te zien of haar gewigt eene lijn meer of minder ten goede of ten kwade overhelt; - die philanthropie, die minder naar uwe schuld of onschuld vraagt, maar, hetzij gij misdadig of krankzinnig zijt, de hulpvaardige hand u toereikt, omdat gij ze noodig hebt, die u opbeurt van uwen val, die u steunt om uwe zwakte, die u troost biedt om uw ongeluk. Opmerkelijk is het, hoe krankzinnigengestichten en gevangenissen in hunne ontwikkeling genoegzaam gelijken tred gehouden hebben, alsof er tusschen krankzinnigen en misdadigers eene meer wezenlijke overeenkomst bestond, dan de regtswetenschap immer zoude kunnen erkennen, dan de zedeleer immer zoude willen toegeven. En toch bestaat er eene groote overeenkomst, die eene onbevooroordeelde psychologie u met duidelijke trekken zal aantoonen, die de geregtelijke geneeskunde zoo vaak geroepen wordt aan het licht te brengen, en die in den dagelijkschen omgang tot duizend twijfelingen en duizend misvattingen aanleiding geeft. Die gelijke ontwikkelingsgang der voor beide bestemde inrigtingen heeft derhalve eenen dieperen grond dan het bloote toeval, en het volksvooroordeel, dat vroeger op krankzinnigen zoowel als op misdadigers drukte, vindt in die wezenlijke of schijnbare overeenkomst de natuurlijkste verklaring. Wie nog aan die schijnbare of uiterlijke overeenkomst twijfelen mogt, hij zie den Idioot, die blindelings aan de inspraak van zijn instinct toegeeft, en uw zedelijk gevoel, nu eens door zijne zinnelijke lustbevrediging, dan eens door zijne vuilheid, nu eens door zijnen vreesselijken toorn, dan weder door zijne koelbloedige wreedheid beleedigt; hij vestige slechts {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een oogenblik zijne opmerkzaamheid op den razende, die door de ruwheid van elk woord, door de hevigheid van elke gebaarde, door het ongeoorloofde van elke daad, u niet slechts vrees, maar afkeer inboezemt. Zie eindelijk hem, die aan zoogenoemde manie raisonnante lijdt, let op de vindingrijkheid waarmede hij u kwelt, op de loosheid waarmede hij u belaagt, op de schijnheiligheid waarmede hij u beliegt, op de kwaadwilligheid waarmede hij u belastert, en eindelijk op de scherpzinnigheid, waarmede hij zijne daden toelicht en zich, bij ongunstige opvatting, weet te verontschuldigen; en uw oog zal reeds door eene meer liberale philosophie gescherpt moeten zijn, om hier de voorstelling van ziekte niet door die van ondeugd te laten verdrijven; uw hart zal reeds den invloed eener ruimere philanthropie ondervonden moeten hebben, zoo gij hier het gevoel van medelijden niet door de uitspraak van schuld teruggedrongen voelt; in elk geval zult gij hier zoo zeer door de gelijkheid der verschijnselen getroffen worden, dat gij alligt aan ondeugd zult toeschrijven, wat door den naam van krankzinnigheid verontschuldigd moet worden. Trouwens, ge staat in dit opzigt niet alleen. Eene geheele klasse van deskundigen wil den oorsprong aller ziekten in den val van Adam, en de oorzaak der krankzinnigheid in de zonde zelve zoeken, en meent hare genezing alleen door het Evangelie te kunnen erlangen. Harper, Beneke, Heinroth, Schubert, Ringseis geven, met meerdere of mindere consequentie, de argumenten voor deze opvatting aan de hand. Geen wonder dan ook, dat in de vroegste tijden krankzinnigen in gelijke mate, soms erger nog dan misdadigers, gevreesd werden; dat men, uit hoofde van de openbaarheid hunner handelingen, deze als regtstreeksche uitvloeiselen van den duivel beschouwde, tenzij dan dat zij door eene belagchelijke zijde aan lage spotzucht voedsel gaven. Geen wonder, dat de maatschappij, zoodra zij het wenschelijk achtte, zich van den last van beider tegenwoordigheid, krankzinnigen zoowel als misdadigers, zocht te ontdoen, zich aan barbaarsche wreedheid of onverantwoordelijke onverschilligheid jegens beide schuldig maakte en ze veronachtzaamde en vergat, nadat zij ze eerst onschadelijk gemaakt had; totdat eindelijk, in het laatst der vorige eeuw, de zon der menschelijkheid aan {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de kimmen verrees en zij, aan den eenen kant door eenen Howard, aan den anderen door eenen Pinel en Langermann den zegenrijken invloed eener practische menschenliefde mogten ondervinden. Terwijl de Staat vroeger ten opzigte van misdadigers en krankzinnigen geene hoogere verpligting erkende dan die van als wreker van het onregt, of als beschermer van de orde te straffen en te waken, en de maatschappij voor hunne uitspattingen te vrijwaren, zoo heeft de wetenschap, aangespoord door de menschenliefde, den Staat later geleerd, dat zijne taak daarmede niet afgewerkt is; dat zijne wetsbepalingen de verbetering, ja een gewenscht herstel dier ongelukkigen, niet slechts niet mogten tegenhouden, maar zelfs als hoofddoel moesten bevorderen, zouden zijne instellingen der humaniteit geen geweld aandoen, zouden zij niet aandruischen tegen de eischen van regt en billijkheid voor allen. Zoo doende werd dan noodzakelijkerwijze de aandacht het eerst gevestigd op de verblijfplaatsen, voor hen bestemd. Hunne behoeften leerde men kennen. Het verschil in de verpleging, berustende op den gewijzigden, soms geheel verschillenden toestand der verpleegden, trad duidelijker te voorschijn, en weldra ontstonden, alhoewel afgescheiden, te gelijker tijd voor beiden nieuwe gevangenissen en nieuwe krankzinnigengestichten. Doch wij willen thans de parallel, die men tusschen beide zou kunnen trekken, niet ten einde toe vervolgen. Voor de beschouwing van het gevangeniswezen, dat ook in dezen tijd met reuzenschreden vooruitging, biedt zich welligt later eene gepaste gelegenheid aan, die dan door eene kundigere hand moge aangegrepen worden. Wij zullen ons voor het tegenwoordige alleen met de krankzinnigengestichten bezig houden. Zij behooren door het groote publiek gekend te worden, nadat de Staat de behoefte daaraan erkend heeft, als het eenige en beste middel, om de geheele maatschappij voor menige wanorde en onheil te vrijwaren; nadat hunne oprigting derhalve door hooger hand bevolen, hunne belangen, voor een deel althans, door eene nieuwe wetgeving geregeld zijn; nadat zij zelve meer in het sociale leven ingegrepen hebben en hun verband met andere instellingen duidelijker aan den dag komt; nadat het publiek zelf zich hier en daar verpligt ge- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zien heeft, tot hunne oprigting zijne bijdragen te leveren. Zij verdienen die belangstelling te meer, naarmate vroeger heerschende vooroordeelen allengs geweken en door eene humanere opvatting van krankzinnigheid, door eene juistere waardering der krankzinnigengestichten vervangen zijn, en de overtuiging algemeen zich gevestigd heeft, dat voor de meeste krankzinnigen in de verplaatsing naar het gesticht het voornaamste middel tot herstel gelegen is; naarmate eindelijk het leven binnen hunne muren als het ware verjongd geworden is, en de psychiatrie aldaar als wetenschap en als kunst eene zoo verblijdende uitbreiding gekregen heeft. - Zie hier derhalve een kort overzigt van hunne geschiedenis, vooral hier te lande, van hun doel en hunne strekking, hunne middelen en uitkomsten. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen is, helaas, zoowel in ons land als in elk ander, eene schandvlek voor vroegere eeuwen, eene harde beschuldiging tegen den voortgang der humaniteit in andere rigtingen. Elke harer bladzijden wekt de herinnering van tooneelen van menschelijke ellende, die onbegrijpelijke onwetenheid, laakbare onverschilligheid en schreeuwende onregtvaardigheid lieten bestaan, en telken reize vernieuwden. Welke vorderingen kunsten en wetenschappen ook maken mogten, niet eene dezer kwam den krankzinnigen ten goede; welke verbeteringen de maatschappij in hare inrigting, de regtsgeleerdheid in hare bedeeling ondergingen, de krankzinnigen waren buiten hare zorgen gesloten; ja, hetgeen het onbegrijpelijkst is, de Christelijke godsdienst met hare zuiver philanthropische beginselen, met haren milden geest, met hare goede werken en liefdadige instellingen, liet de arme krankzinnigen onopgemerkt, ongetroost en onverzorgd aan hun lot over. En dat lot was voor velen bitter hard. - Behoorden zij tot de Idioten of onnoozelen, dan werden zij in de hoogere standen aan het oog der wereld onttrokken, hier of daar in een afgezonderd vertrek opgesloten, aan zich zelven overgelaten en van alle levensgenot, dat hunne zinnen en hoogere vermogens zou hebben kunnen wekken, verstoken; terwijl men hen in de lagere klassen, òf eene nog ongunstigere verblijfplaats in het varkenshok, in eene schuur of elders aanwees, òf aan de openlijke bespotting van straatjongens en ruw volk blootstelde. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren zij razend, of bestond hunne krankzinnigheid ook slechts in buitensporige opgewektheid met grootere krachtsontwikkeling gepaard, dan werden zij onverbiddelijk in een hok, in een verbeter- of tuchthuis, ja zelfs onder misdadigers in de gevangenis geworpen, met ketens beladen en van hunne vrijheid geheel beroofd, op eene wijze, die meer voor de vindingrijkheid van het vernuft des beuls, dan voor de menschelijkheid van het hart hunner verzorgers pleitte. De vrees, die zij inboezemden, was soms zoo groot, dat geene heldere tusschenpoozen van nog zoo langen duur, geene sporen van tijdelijke beterschap, die boeijen ook slechts voor één oogenblik konden doen slaken. Zoo bragten zij, in weerwil van naauwelijks toereikend, slecht voedsel, van onvolledig deksel, en eene ligging zelfs voor beesten ongeschikt, dikwerf jaren lang door, totdat zij, bij niet volkomen gestoord bewustzijn, in den dood het einde van hun leven en hun lijden, met smart moesten verbeiden, of geheel zinneloos en ontzenuwd, den naauwelijks merkbaren overgang van mensch tot lijk ondergingen. Het gunstigst was nog het lot van vele melancholischen en waanzinnigen, in wier toestand men althans de ziekelijkheid niet miskende en die men daarom ook niet uit alle zamenleving, ten minste niet die der naaste betrekkingen, meende te moeten verbannen. Tot dusverre was hier slechts sprake van den toestand der krankzinnigen in 't algemeen gedurende de laatste eeuwen, en er werd geene melding gemaakt van hen, die òf ten gevolge van een beperkter begrip van krankzinnigheid daaronder niet gerekend werden, òf die vooroordeel en bijgeloof regtstreeks verboden als zoodanig te erkennen. Dat tot de eersten het groote heirleger van zinneloozen (dementes) en onnoozelen (imbecilli), tot de laatsten vele der waanzinnigen (monomaniaci) gebragt moeten worden, lijdt wel geen' twijfel. Beurtelings als bovennatuurlijk begaafde wezens vergood, of als behekste en bezetene gevreesd, werd hun nu eens, zoo als bij vele heidensche volkeren, eene plaats in den tempel aangewezen, en werden zij dan weder, zoo als bij de Christenen, ten vure gedoemd, en waar men ze als ziek beschouwde, trachtte men hunne genezing door offerhanden en ceremoniën, of door tooverspreuken en gebeden te ver- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen. Aan de wonderdadige kracht van deze laatsten, zegt men zelfs, dat de krankzinnigen-kolonie Gheel in België haar ontstaan en, nu reeds gedurende bijkans drie eeuwen, hare voortduring voor een groot deel te danken heeft. De schutsvrouw van dit oord, Dymphna, zoude namelijk aldaar groote wonderen verrigt hebben en nog steeds verrigten aan krankzinnigen, die jaarlijks in grooten getale derwaarts stroomden, terwijl vele hunner daar maanden en jaren lang bleven, en er eindelijk eene soort van kolonie vestigden, die nog steeds bestaat en meer door hare bijzonderheid dan door hare geschiktheid de aandacht waardig is. - Groot moge ook het getal geweest zijn van hen, die in de kloosters, onder boetedoening en kruisiging des vleesches, een treurig en vergeten leven geleid, en als slagtoffers van bijgeloof en vooroordeel, eenen te vroegtijdigen dood gevonden hebben. Groot eindelijk het getal van diegenen, voor wier fanatische monomanie men op de pijnbank het geneesmiddel zocht, of op den brandstapel voldoening aan de beleedigde godsdienst wilde schenken, of op het schavot het begane onregt meende te moeten wreken. Hoe het zij, zeker is het, dat noch bij het Heidendom noch bij de Christenen er aan gedacht werd om krankzinnigengestichten te doen oprigten. In het Oosten meent Esquirol de eerste sporen van eene afzonderlijke krankzinnigenverpleging te moeten zoeken, en wel zoude er in de stad Fez in Afrika, reeds in de 7de eeuw, bij een der hospitalen eene afdeeling van krankzinnigen bestaan hebben, terwijl er in Europa nog van geene bijzondere inrigtingen sprake was. Naarmate echter ook in dit werelddeel de nimbus van heiligheid of het kaïns-teeken van heiligschennis van het hoofd der krankzinnigen voor den helderen schijn der beschaving meer en meer terugweken, werd hun de toegang tot de kloosters moeijelijker en werden de pogingen ter genezing, door de geestelijken zeldzamer aangewend. Naarmate de Staat meer doordrongen werd van de zucht, om in elke rigting voor de rust en de orde der maatschappij te zorgen, naar die mate liet zich de behoefte krachtiger gevoelen, om zich voor de uitspattingen der krankzinnigen te vrijwaren en de ergerlijke tooneelen te voorkomen, waartoe hunne vrije omdoolingen zoo vaak aanleiding gaven. Naar mate eindelijk de overtuiging zich meer en meer ves- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} tigde, dat krankzinnigheid, in elken vorm, als eene ziekte beschouwd moest worden, die om haren bijzonderen aard en verschijnselen ook eene bijzondere behandeling en verpleging vordert, begonnen de geneeskundigen hunne aandacht meer op deze soort van lijders te vestigen, en de eischen tot verbetering van hun lot luider uit te spreken. Wel waren het ook in vroegere tijden de geneeskundigen geweest, die het hadden durven wagen, hunne beschuldiging tegen de gruwelen in te brengen, welke men aan de arme lijders pleegde; wel was het door de geneeskundigen reeds vroeg, ten spijt van bijgeloof en onkunde beweerd, dat krankzinnigheid eene ziekte en geene zonde was, wel hadden zij hier en daar op eene verbeterde wetgeving, op eene meer doelmatige verpleging aangedrongen, doch lang was hunne stem gebleven als die eens roependen in de woestijne. En toch moest eindelijk het wachtwoord, door geneeskundigen vooral uitgesproken, gehoord worden en ook voor den troon der koningen weêrklank vinden. In Frankrijk waren het inzonderheid de menschlievende bemoeijingen van St. Vincent de Paule, die veel tot aanvankelijke verzachting en verbetering van het lot der krankzinnigen bijdroegen; totdat in 1792 de geneesheer Pinel den moed had om zich met de zorgen voor de krankzinnige mannen, die als onherstelbaar in eene afdeeling van de gevangenis te Bicêtre bij Parijs verpleegd werden, te belasten, hunne ketens te verbreken, en zoowel hier als in de Salpetrière, op de afdeeling der krankzinnige vrouwen, eene menschkundigere en mildere behandeling in te voeren. Dit voorbeeld bleef ook voor de overige gestichten niet zonder navolging. Het riep langzamerhand eene reeks van geregtelijke en administrative bepalingen, en eindelijk voor weinige jaren eene volledige wetgeving voor de krankzinnigen in het leven; het bevorderde tevens van lieverlede de verbetering der bestaande en de oprigting van nieuwe gestichten. In Engeland sprak in 1780 de beroemde Howard in de krachtigste taal zijne verontwaardiging uit over de onmenschelijke vermenging en gelijkstelling van misdadigers met krankzinnigen, die hij in bijna alle gevangenissen aangetroffen had. Hij gaf daardoor den eersten spoorslag tot eene hervorming van {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele krankzinnigenwezen in dat koningrijk, waarvoor de belangstelling later, in 1788, door den aanval van krankzinnigheid van George III, op nieuw aangewakkerd was, en die zich eindelijk in 1808 door eene wet kenbaar maakte, waarbij den graafschappen bevolen werd, gestichten voor de onvermogende krankzinnigen te bouwen en te onderhouden. Op deze wijze ontstonden (trouwens langzaam genoeg, van 1812-1841) 15 nieuwe gestichten voor de graafschappen en 120 privaat-inrigtingen. Hier vooral was het verwonderlijk, dat de vooruitgang zich niet eer en krachtiger liet gevoelen, daar toch reeds in 1547, door Eduard VI, het sedert dien tijd zoo beroemde en om zijne gruwelen zoo beruchte Bethlehem of Bedlam voor krankzinnigen ingerigt werd. In Duitschland had wel is waar Reil zich met levendigen ijver, in het begin dezer eeuw, voor de verbetering der krankzinnigengestichten verklaard, maar noch dit noch zijne schets, die hij bij de inrigting daarvan in acht genomen wenschte te hebben, verwierven genoegzamen bijval, om reeds terstond eene gelukkige hervorming te kunnen bewerken. Reil zelf bleef daartoe te vreemd aan alle practische bemoeijingen voor de krankzinnigen. De reeds sedert langen tijd bestaande gestichten, die het eene meer, het andere minder, ondoelmatig en ontoereikende geacht moesten worden, bleven in denzelfden toestand, totdat eindelijk door Langermann's invloedrijke pogingen een nieuw leven opgewekt werd, een leven, dat zich door alle staten van Duitschland heen verspreidde en in vele hunner de gelukkigste vruchten opleverde. Wij willen ons bij de algemeene beschouwing van deze drie landen bepalen, hoe belangrijk het ook in sommige opzigten zijn zou, den blik tevens op Noord-Amerika, Italië en andere groote rijken te vestigen. Bij Frankrijk, Engeland en Duitschland blijven wij dáárom stilstaan, omdat de ontwikkeling hunner gestichten genoegzaam van denzelfden grond uitging, bijna gelijken tred hield met het krankzinnigenwezen in ons land, en daarop den grootsten invloed geoefend heeft. Het begin dier ontwikkeling kan eerst in dien tijd gesteld worden, toen men de vermenging van krankzinnigen met boosdoeners in gevangenissen, met geestelijken in kloosters, met gebrekkigen en zieken in bestedelingen- en zieken- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen, als ongeoorloofd en nadeelig leerde beschouwen; toen men derhalve hunnen toestand aan een meer gezet onderzoek onderwierp en eene juistere inzage verkreeg van de eigenaardige behoeften, die eerst in afzonderlijke gebouwen regt duidelijk aan 't licht kwamen. Doch al die afzonderlijke gebouwen leden al aanstonds aan een en hetzelfde gebrek, namelijk te kleine ruimte, waardoor of niet allen konden opgenomen worden, die er dringende aanspraak op schenen te hebben, of waardoor eene schadelijke opeenhooping en vermenging van de ongelijksoortigste lijders ontstond. Velerlei waren de middelen, waardoor men deze kwaal trachtte te verhelpen. Nu eens was het intusschen eene noodzakelijke spaarzaamheid, dan weder eene onvoldoende ervaring, die tot allerlei halve maatregelen leidde. Voor allen was het duidelijk, dat er in de eerste plaats een grooter aantal gestichten voorhanden moest zijn, en voorts dat eene zifting van de verpleegden noodzakelijk was. In Engeland gaf dit aanleiding, dat men, het verschil van stand en vermogen tot grondslag nemende, verschillende gestichten voor rijken en armen tot stand bragt. Opmerkelijk is het, dat zoo doende het getal der grootendeels uit winzucht ontstane privaat-inrigtingen, in 1828, alleen rondom Londen, reeds 38 beliep, terwijl er buiten den kring van Londen nog 70, ja in 1842 in het geheele koningrijk niet minder dan 120 aanwezig waren, waarin gezamenlijk 5600 krankzinnigen verpleegd werden. Hiermede was inderdaad veel voor de eigenbaat der ondernemers, maar nog weinig in het belang der krankzinnigen gewonnen. Die eigenbaat kende vaak geene grenzen en gaf aanleiding tot de schrikkelijkste gewelddadigheden jegens de verpleegden, die soms zonder krankzinnig geweest te zijn, of reeds na volkomen herstel, hetzij in het belang hunner familiebetrekkingen, of in dat der ondernemers, opgesloten gehouden werden. Men kan zich ter naauwernood eenig denkbeeld vormen van de gruwelijke misbruiken, die daarbij plaats vonden, en die herhaalde opzettelijke onderzoekingen van het parlement, verschillende wetten en de aanstelling van meerdere commissiën van onderzoek noodzakelijk maakten. Ten bewijze, hoe weinig de belangen der krankzinnigen door eene afzondering op zulken grondslag, bevorderd werden, moge de bevinding dier com- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} missiën strekken, dat verscheidene dier ondernemers niet zelve in hunne gestichten woonden, maar de directie en administratie daarvan aan anderen aanbesteedden, voorts dat er van de 100 privaat-inrigtingen slechts 46 waren, aan wier hoofd zich een geneeskundige bevond; en eindelijk, hetgeen zeker nog het luidst van alles spreekt, dat de sterfteverhouding in die privaat-inrigtingen een aanmerkelijk verschil oplevert ten aanzien der vermogende krankzinnigen en der onvermogende. Terwijl namelijk die sterfteverhouding voor de eersten niet verschilt van die, welke men in het algemeen voor krankzinnigen, en wel bijzonder in het graafschaps-armengesticht voor Middlesex te Hanwell aantrof, was de sterfte der behoeftigen in de privaatgestichten, 2 à 3 maal zoo groot als te Hanwell. De in Engeland ontstane scheiding der gestichten, zoo als wij die hier voorgesteld hebben, kan dus in elk geval noodlottig genoemd worden, vooral omdat daardoor het welzijn der onvermogende krankzinnigen zoo zeer veronachtzaamd is, dat er volgens Julius in 1841, nog 37 graafschappen bestonden met 4 à 5000 behoeftige lijders, die van het voorregt eener doelmatige verpleging verstoken waren. Ja, volgens een officiëel rapport in 1844, door eene bijzonder tot dat onderzoek ingestelde commissie aan het parlement ingeleverd, bleek het, dat voor de 17000 in de graafschappen aanwezige behoeftige krankzinnigen slechts 4500 plaatsen aanwezig waren, dat 21 graafschappen met 2772 krankzinnigen nog in het geheel geene inrigting bezaten, en dat deze derhalve, of geene bijzondere verpleging genoten, of in werkhuizen of andere gestichten een onderkomen moesten zoeken. Gelukkig echter hebben de nieuwe, in 1845 uitgelokte wettelijke bepalingen het vooruitzigt geopend, dat er 20 nieuwe graafschaps-krankzinnigengestichten opgerigt zouden worden, die reeds in 1847 hunne voltooijing te gemoet zagen, waarbij tevens de scheiding van geneeslijken en ongeneeslijken, wel is waar niet tot grondslag voor de wetgeving is aangenomen, maar toch als middel gebezigd is, om eene meer gelijkmatige en doeltreffende verdeeling der lijders over de verschillende gestichten te erlangen. Mogt dit besluit eens geheel nageleefd zijn, dan voorzeker zal Engeland's krankzinnigenwezen eene aanzienlijke hoogte bereikt hebben; want, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetenschappelijke ontwikkeling der psychiatrie in dat land daargelaten, waarover wij hier niet verder kunnen uitweiden, zijn er een groot aantal gestichten, zoo als te Hanwell, Lincoln, Wakefield, Lancaster, York, Retreat enz., enz., die in vele opzigten voortreffelijk mogen genoemd worden, zoo wel om hunne inrigting, als om hunne administratie en hunne geneeskundige leiding. In Frankrijk is de verdeeling op bovenvermelden grondslag niet zoo duidelijk of zoo algemeen als in Engeland. Wel bestaan ook daar te lande, en vooral in en bij Parijs, vele privaatinrigtingen, maar zij vormen niet tegenover de departementale eene zoo afzonderlijk staande klasse van inrigtingen. Ferrus, destijds Geneesheer voor de afdeeling der krankzinnigen te Bicêtre, maakte in 1834 een rapport omtrent den toestand der gestichten bekend, waarin krankzinnigen verpleegd werden, om het even, of deze verpleging hun hoofd- of slechts hun nevendoel was. Daaruit bleek, dat op verre na niet alle departementen in de gelegenheid waren in hunne behoeften, ware het dan ook nog zoo onvolledig, te voorzien. De schildering, die hij van den toestand dier arme lijders geeft, was inderdaad allertreurigst. Esquirol, die in 1818 reeds eene memorie over dit onderwerp aan den minister van binnenlandsche zaken ingediend had, telde toen op eene bevolking van ruim 30 millioenen zielen slechts 5153 krankzinnigen, die deels in openbare, deels in privaatgestichten, deels in gasthuizen, bestedelingenhuizen, bedelaarsgestichten en gevangenissen verspreid waren, en waarvan meer dan 2000 in de 3 groote gestichten van Parijs, namelijk Salpetrière, Bicêtre en Charenton verpleegd werden. Door deze inrigtingen, vooral door Bicêtre en Salpetrière, werd dan ook destijds eene hoofdverdeeling dezer gestichten aan de hand gegeven, en wel eene verdeeling naar de verschillende geslachten. Want behalve Bicêtre, dat uitsluitend mannen, en Salpetrière, dat alleen de behoeftige vrouwen ontving, waren daarenboven nog 2 van de 8 maisons royales de santé, dat namelijk te Armentières voor mannen en dat te Lille voor vrouwen ingerigt. Deze verdeeling naar het verschil van kunne, werd in het vervolg van tijd wel is waar niet meer zoo streng gehandhaafd. Het getal gestich- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ten werd hoe langer zoo meer uitgebreid, zoo zelfs, dat het in 1837 in een rapport aan de Kamer der Gedeputeerden tot 34 geklommen was. Tot zoover was alzoo het krankzinnigenwezen in Frankrijk reeds zonder wettelijke tusschenkomst verbeterd, toen in 1838 eene wet uitgevaardigd werd, die behalve eene reeks van bepalingen, alle meer van eenen legislativen en administrativen aard, in art. 1, voorschreef: dat elk departement gehouden zou zijn een openbaar gesticht te hebben, bij uitsluiting bestemd om krankzinnigen op te nemen en te verzorgen, of met eenig ander gesticht, hetzij openbaar of privaat, daaromtrent een contrakt te sluiten; terwijl bij die zelfde wet, niet alleen de op- maar ook de inrigting van alle krankzinnigengestichten onder toezigt van het openbaar gezag gesteld werden. In de 3de afdeeling van de Statistique de France, in 1841 door den minister van koophandel uitgegeven, wordt het getal krankzinnigen (doch alleen van de zoodanigen, die in gestichten verpleegd werden) berekend op 19,738, bij eene bevolking van 34,213,929. Dit cijfer, ten gevolge waarvan slechts 1 krankzinnige op de 1728 inwoners komt, zou, zoo als ook Brièrre de Boismont en Parchappe te regt tegen Moreau de Jonnès beweren, veel te gering zijn, indien daaronder ook diegenen begrepen waren, die niet in gestichten verpleegd worden. Hoe het zij, dat de gestichten in genoegzamen getale in Frankrijk aanwezig zijn, is door de wet gewaarborgd, terwijl het bovengenoemde cijfer van 19,738 voldoende bewijst, dat het openbare krankzinnigenwezen daar te lande in den laatsten tijd aanmerkelijke uitbreiding gekregen heeft. Intusschen is de verdeeling der krankzinnigengestichten daar niet zoo streng vastgehouden als in Engeland, en vertoont althans niet, zoo als in Duitschland, eenen bepaalden ontwikkelingsgang, die van eenen wetenschappelijken grondslag uitging, en die zich in dit laatste land duidelijker dan in eenig ander openbaart. Uit de chaotische verwarring, waarin de krankzinnigen vroeger begrepen waren, ontstonden hier het eerst gestichten, waarin geneeslijken en ongeneeslijken door elkander opgenomen en verpleegd werden. Het groot getal gevoegd bij den natuurlijk langeren verpleegtijd der ongeneeslijken, nam wel- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} dra alle beschikbare localiteiten in, zoodat de nieuwe gevallen of in het geheel niet, of eerst dan opgenomen konden worden, wanneer de gunstigste tijd voor het herstel reeds verstreken was. Dit tijdperk is door Damerow, den beroemden Duitschen geneeskundige, die zich voor de psychiatrie in 't algemeen, maar vooral voor de inrigting der aan deze specialiteit gewijde instellingen, zoo verdienstelijk gemaakt heeft, het tijdperk der absolute vereeniging van geneeslijken en ongeneeslijken genoemd. Het bezwaar, dat hieruit ontstond, deed den kundigen Langermann eene volkomene splitsing van beide soorten van lijders wenschelijk en noodzakelijk achten. Het was daarom, dat hij uit het gesticht voor het koninkrijk Saksen, gelegen op den Sonnenstein, de ongeneeslijken verwijderde, en eerst naar het wees-, arm- en tuchthuis te Waldheim, en later naar de bijzonder voor hen ingerigte bewaarplaats te Colditz liet overbrengen. Dit voorbeeld werd daarop spoedig door Pruissen gevolgd bij de oprigting van het geneeskundige gesticht te Siegburg voor Rhijn-Pruissen en te Leubus voor Sileziën, terwijl te Brieg en Plagwitz nieuwe bewaarplaatsen werden daargesteld; vervolgens door het koninkrijk Wurtemberg, dat in het jaar 1834 het geneeskundige gesticht te Winnenthal en de bewaarplaats te Zwiefalten tot stand bragt, beide gestichten, die, hoezeer de uitvloeiselen van een minder deugdelijk systema van absolute scheiding, door den onvermoeiden ijver en de menschlievende zorgen hunner directeuren Zeller en Schäffer tot de allervoortreffelijksten gerekend mogen worden. - Op die wijze was wel voor de geneeslijken gezorgd, maar het lot der ongeneeslijken was er veeleer door verslimmerd, en noch de Staat noch de familiën konden zich op eene bevredigende wijze van dien last ontdoen. Het kon dus ook niet missen, of deze toestand moest slechts den overgang vormen tot eenen volmaakteren, die door deze absolute scheiding meer dan door iets anders bespoedigd zou worden. Want welke dan ook de gebreken waren, die dit systeem aankleefden, zeker kon op geene andere wijze de waarheid, dat krankzinnigheid herstelbaar is, sprekender aan den dag gebragt worden, dan door haar; eene waarheid, die toen, ja zelfs tegenwoor- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} dig nog, zoo vaak door onkunde en vooroordeel in twijfel getrokken wordt. De glansrijke uitkomsten der genezing, in Sonnenstein verkregen, trokken aller aandacht tot zich, en versterkten alomme de overtuiging van de verpligting, en verlevendigden den wensch om alle maatregelen te baat te nemen, ten einde de eischen der philanthropie en der wetenschap te bevredigen. Men ging met mindere vooringenomenheid aan het onderzoek, zoowel van de bezwaren, die tegen het aangenomen systeem bestonden, als van de wezenlijke behoeften der psychiatrie, waaraan het niet bij magte was te voldoen. De meerdere omslagtigheid in het bestuur, de grootere kostbaarheid bij de oprigting en het onderhoud, de verbrokkeling van middelen, het ontoereikende van de wetenschappelijke criteriën van geneeslijkheid en ongeneeslijkheid, de liefdeloosheid jegens de verpleegden, de krenking der naastbestaanden, en zoo vele andere grieven, die er aan verbonden waren, deden zich meer en meer gevoelen. Roller, de verdienstelijke psychiater van het Groot-Hertogdom Baden, liet reeds in 1831 zijne stem tegen de absolute scheiding hooren en prees de inrigting te Hildesheim als voortreffelijker in dit opzigt, omdat daar de verblijfplaats voor geneeslijken en die voor de onherstelbaren, beide en onder één hoofdbestuur vereenigd, op korten afstand van elkander gevonden werden. - In de provincie Westphalen werd het absoluut vereenigde gesticht te Marsberg verbeterd en in diervoege uitgebreid, dat het oude gebouw voor ongeneeslijken en eene nieuwe localiteit voor geneeslijken, door administratie en leiding tot een relatief verbonden geheel, vereenigd konden worden. Door niets echter vond de voortreffelijkheid dezer relatieve verbinding van genezings-gestichten en bewaarplaatsen zoo algemeenen ingang als door de overtuigende taal van den reeds genoemden Damerow, die in zijn geschrift: ‘über die relative Verbinding der Irren- Heil- und Pflegeanstalten,’ hare noodzakelijkheid op morele, wetenschappelijke en administrative gronden ontwikkelde. Dienovereenkomstig werden dan ook bijna alle latere krankzinnigen-gestichten in Duitschland, zoo als te Saksenberg voor Mecklenburg-Schwerin, te Halle, voor Saksen, te Schuberg, voor Nas- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} sau, te Illenau, voor Baden enz. veranderd of nieuw ingerigt, en daarmede was de hoogste bloei voor de krankzinnigengestichten in Duitschland bereikt, en een beginsel in het leven geroepen, dat tegenwoordig bijna zonder uitzondering algemeen als het beste erkend, en, waar het slechts eenigzins mogelijk is, toegepast wordt. Aan de algemeenheid toch van het beginsel wordt weinig ontnomen door de onbeduidende verdeelingen, die men voor sommige gestichten belangrijk achtte; noch door den wensch van enkelen, die de gestichten liever verdeeld zagen in de zoodanige, die Gemüthskranke, en in andere die Geisteskranke, of die de reconvalescenten afzonderlijk kunnen opnemen. Wij spraken van de krankzinnigengestichten Duitschlands, maar de billijkheid gebiedt ons te verklaren, dat, hoe vurig ook door de Duitschers gewenscht, met hoeveel kracht ook door hen in den laatsten tijd bevorderd, de eenheid van Duitschland ook in dit opzigt nog zeer gemist wordt. Want terwijl het krankzinnigenwezen in Pruissen, Baden, Wurtemberg, Nassau, Hannover, Mecklenburg-Schwerin, Saksen reeds, ten opzigte der gestichten, tot eene aanzienlijke hoogte geklommen is, en er voor Hessen, Brunswijk, Weimar en andere kleine staten weldadige hervormingen bewerkstelligd worden, zoo ziet het er in Oostenrijk (Praag uitgezonderd, alwaar een voortreffelijk relatief verbonden instituut aanwezig is) en in Beijeren, op vele plaatsen nog erbarmelijk uit, en is er althans aan eene gezamenlijke krankzinnigenstatistiek voor geheel Duitschland, zoo als die voor Frankrijk en Engeland bestaat, nog lang niet te denken. In weerwil daarvan mag men in 't algemeen aannemen, dat Duitschland met zijne gestichten de drie voorname phases het volledigst doorloopen heeft, terwijl het van die der absoluut verbondene, door die der absoluut gescheidene tot die der relatief verbondene gestichten voor geneeskundige behandeling en verpleging geraakt is. Hier, zoowel als in Frankrijk en Engeland, leert de geschiedkundige nasporing, dat de krankzinnigen in den aanvang slechts opgesloten werden, om de maatschappij voor hunne uitspattingen te bewaren; dat daarna eene meer menschlievende gezindheid de noodzakelijkheid deed geboren worden, om ze beter te ver- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen en te verplegen; dat men voorts er toe kwam; om ze bij die verpleging ook aan eene geneeskundige behandeling te onderwerpen; en dat eindelijk die geneeskundige behandeling en het herstel des lijders hoofddoel werden, waarbij echter de doelmatige verpleging ook van de onherstelbaren niet verzuimd mogt worden. Dien zelfden ontwikkelingsgang vinden wij in de gestichten terug. Eerst waren zij enkel bewaarplaatsen, daarna verpleeghuizen, vervolgens gestichten ter verpleging en genezing tevens, en eindelijk genezings- en verplegingsgestichten tegelijk. Het laat zich intusschen voorzien, dat ook deze orde van zaken nog belangrijke wijzigingen zal ondergaan en de ondervinding geeft reeds het regt om die wijzigingen nader te voorspellen en aan te duiden. De verdeeling der krankzinnigen in geneeslijken en ongeneeslijken, laat ons het vrij bekennen, is zoo willekeurig, dat zij op den duur niet als hoofdgrondslag gebezigd zal kunnen worden. Het onderscheidend kenmerk van al of niet geneeslijkheid, dat men in den vorm der krankzinnigheid, in haren duur, hare complicatiën, enz. heeft willen zoeken, is daartoe al te onzeker, of laat te veel uitzonderingen toe. In weerwil daarvan moet men bekennen, dat het getal ongeneeslijken verreweg dat der geneeslijken overtreft, althans dat zij door hunnen langeren verpleegtijd op den duur in de gestichten de groote meerderheid zullen uitmaken, zoodat de Pflegeanstalten spoedig overbevolkt zullen zijn en men van zelf genoodzaakt zal wezen, de overtallige ongeneeslijken in de Heilanstalten een goed onderkomen te doen vinden. Trouwens, indien men daarbij met verstand te werk gaat en indien de localiteit slechts genoegzame onderafdeelingen toelaat, zijn hiervan geene nadeelen te wachten, althans niet in een gesticht, dat er toe ingerigt is, om al de krankzinnigen van eenig district te bevatten. Ja, eene voortgezette ernstige overweging van dit vraagstuk en eene latere veeljarige ondervinding doet ons hier de verklaring herhalen, die wij reeds in 1842, in een rapport aan de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uitspraken, dat, voor de krankzinnigengestichten, de verdeeling der krankzinnigen in storende en niet storende de voorkeur verdient boven die in {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} geneeslijke en ongeneeslijke. Want, ofschoon het waar zij, dat sommige ongeneeslijken minder en niet zoo verschillende inrigtingen vereischen dan geneeslijken, dat men b.v. voor Idioten, erge stompzinnigen of voor die, welke tevens aau vallende ziekte of verlamming lijden, geene werkplaatsen, geene groote wandeltuinen, geene bijzondere middelen van uitspanning en verstrooijing volstrekt noodig heeft; even waar is het tevens, dat het bezit dier hulpmiddelen hun leven bijzonder kan veraangenamen en dat men hun door het toegestane gebruik daarvan eene groote weldaad bewijzen kan, eene weldaad, die men aan enkelen hunner volstrekt niet onthouden mag, wil men niet het verwijt van onmenschelijkheid op zich laden. Men bedenke het, dat zij, die lang aan periodieke razernij lijden, dat vele vormen van melancholie, dat vele gevallen van zoogenaamde moral insanity, tot de ongeneeslijke gerekend moeten worden, - alle vormen, die de ontvankelijkheid voor aangename en onaangename indrukken niet alleen niet uitdelgen, maar vaak zelfs verhoogen, en men vrage zich af, of men hier vrijheid hebbe, zoodanige lijders in eenen minder gunstigen toestand te plaatsen, dan die welke men onderstelt voor genezing vatbaar te zijn. Neen, de vraag, of zij al of niet de genezing van anderen in den weg staan, of zij voor de orde hinderlijk zijn, of zij storende indrukken bij hunne overige lotgenooten kunnen wekken, die vraag alleen en in de eerste plaats verdient bij hunne verdeeling in aanmerking te komen. Of hij geneeslijk zij of niet, daarvan heeft de krankzinnige, die met anderen zamenwoont, nog minder besef dan de geneesheer, die er zich vaak in vergist. Door zijne ongeneeslijkheid alleen zal geen krankzinnige den anderen in den weg staan, maar wel door zijne woorden, manieren en gedragingen. Voor de afzonderlijke plaatsing van eenige ongeneeslijken moet derhalve het gesticht de gelegenheid bieden, zoo als voor allen, die onzindelijk, walgelijk, erg verlamd zijn, aan vallende ziekten lijden, enz. Maar in die afzondering behooren ook tijdelijk alle geneeslijken te deelen, die door geschreeuw, geraas, door hunne onreinheid en ergerlijke daden den anderen hinderlijk zijn. Aan den anderen kant zal eene verstandige vermenging van geneeslijken en ongenees- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken het gesticht zelfs te eer zijn doel doen bereiken. Vele dusgenoemde ongeneeslijken zijn toch de ordelijkste en rustigste, die den nieuw ingekomenen tot voorbeeld kunnen verstrekken en hen onwillekeurig daartoe medeslepen; zij zullen in de werkplaatsen de blijvende kern uitmaken; zij zullen den dienstboden den arbeid verligten en door hunne vaak mechanische volgzaamheid de orde en discipline van het gesticht meer bevorderen, dan dwangmiddelen of overreding immer zullen vermogen. Dat voorregt bieden nu echter ook de relatief verbondene genezings- en verplegingsgestichten, dat zij de bouwkundige voorwaarden voor de doelmatige scheiding der storenden en niet storenden geheel vervullen en derhalve met veranderden naam hetzelfde blijven, hetgeen bij de absoluut verbondene gestichten niet het geval is. Wij liepen hier onze redenering eenigzins vooruit, terwijl wij, ook met het oog op hetgeen in den laatsten tijd voor de verbetering der gestichten in Holland gedaan is, die groote indeeling daarvan aanduiden, die naar onze overtuiging meer en meer als de beste zal erkend worden. - Op den hoogsten trap van ontwikkeling zoude men eindelijk van de gestichten kunnen vorderen, dat zij als clinische instituten, door woord en geschrift, dienstbaar gesteld werden aan de uitbreiding der wetenschap, niet alleen der psychiatrie in het bijzonder, maar der geheele geneeskunde, anthropologie en philosophie in het algemeen. - Doch het is hier de plaats niet, deze stelling verder uit te werken. Vestigen wij liever thans opzettelijk onze aandacht op hetgeen de geschiedenis ons van het krankzinnigenwezen in ons eigen land leert. - Zoo ergens, dan voorzeker was zij ook hier eene zeer bedroevende. Onnoodig is het van den vroegeren toestand eene uitvoerige schilderij op te hangen. Wie echter eenige groepen daarvan zich voor oogen wenscht te brengen, leze de redevoering van Prof. Schroeder van der Kolk, voor 10 jaren uitgegeven, waarin hij met onverschrokkene vrijmoedigheid den verwaarloosden toestand aan het licht brengt, en openhartig belijdt, dat hij in het onzekere verkeert, of, wanneer hij den blik naar de gestichten van ons land wendt, een gevoel van droefheid, dan wel van schaamte regtmatiger zij. Ook geen enkel lichtpunt van {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere menschelijkheid ontwaart ons oog bij het doorloopen van die vroegere geschiedrollen, en zonder uitzondering, kon boven alle krankzinnigengestichten het motto van Dante zijne plaats vinden: ‘Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt.’ Vooroordeel en vrees aan den kant der maatschappij, onkunde van de geneeskundigen, lieten dien toestand eeuwen lang voortduren, ja verzetteden zich zelfs niet tegen het afgrijsselijke gebruik, om op eenen bepaalden dag (Paaschdol) de in hunne hokken opgeslotene krankzinnigen, als wilde beesten, aan het nieuwsgierige publiek te vertoonen. De staat kende slechts ééne zorg, het was die, om zich van hunnen last te ontdoen, en ze voor de orde en rust onschadelijk te maken. - Het was reeds veel, dat, in art. 489-513 van het op den eersten Maart 1811 alhier ingevoerde Code Napoleon, de wijze geregeld werd, waarop personen, die voortdurend in eenen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij verkeerden, konden worden geinterdiceerd, en dat het, bij art. 510 van dat wetboek, aan den familieraad verbleven was, om den krankzinnige in zijne woning, of elders, of wel in eenig gesticht te laten verplegen; maar onteerend was de schandelijke gelijkstelling, die in art. 574 wordt uitgedrukt door de woorden: ‘ceux qui laisseront divaguer des insensés ou furieux, ou animaux malfaisans ou féroces, seront etc.’ Voor de niet voortdurend krankzinnigen bestonden, blijkens het bovenstaande, geenerlei wettige bepalingen. Daarin werd derhalve bij een besluit van 12 Februarij 1814 voorzien, door de bepaling, dat, op verzoek van naastbestaanden, of wel op requisitoir van den officier van justitie, zoodanige personen tot behoud van de goede orde, wering van openbare zedeloosheid, of voorkoming van ongelukken, buiten vorm van proces zoo lang in een verbeterhuis mogten worden geconfineerd, die wegens zinneloosheid, verregaande verkwisting, of andere buitensporige en slechte gedragingen voor de zamenleving ongeschikt waren, of zich dezelve hadden onwaardig gemaakt, als zij geene merkbare blijken van beterschap gaven. Bij de wet werd het zoodoende eerst erkend, dat de krankzinnigen gelijk aan wilde beesten waren en later dat zij met verkwisters en deugnieten op ééne lijn geschaard moesten worden: bij de wet werd de gezamen- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke opsluiting in één gesticht met deze laatsten gedoogd, ja zelfs bevolen; en de wetgever kende dus geen hooger doel, had geene ruimere inzigten, dan om ze maar onschadelijk te maken voor de maatschappij. De eerste merkbare schrede van vooruitgang vinden wij echter in het besluit van 11 April 1818. Daarbij had den wetgever de gedachte aan mogelijke genezing voor den geest gezweefd, ja die genezing zelve werd reeds als doel meer op den voorgrond gesteld. Bij dat besluit toch werd niet alleen het voortdurend bestaan der daartoe geschikte gestichten gedoogd, de oprigting van nieuwe en opheffing der ongeschikte bevolen; maar daarbij werd tevens eene stellige scheiding gelast van krankzinnigen en misdadigers, en eindelijk werden hierbij eenige administrative bepalingen gevoegd, die tot eene betere orde van zaken zouden leiden. Een geschikt persoon zou zelfs aangewezen worden, om de voortreffelijke inrigtingen van Europa te gaan bezoeken, ten einde zich aldaar met de beste wijze van besturing der gestichten en de doelmatigste wijze van verpleging der krankzinnigen bekend te maken. Doch helaas! dit besluit, hoe lofwaardig ook, is zonder gevolg gebleven. Desniettegenstaande verzuimde de regering niet, allerhande wenschen tot verbetering van het bestaande te koesteren, en heden plannen voor te stellen om ze morgen weer te verwerpen, of ze althans te laten rusten. Inmiddels werd er een onderzoek ingesteld naar den aard en de uitkomsten der in de Noordelijke en Zuidelijke gewesten aanwezige gestichten; voorts eene algemeene telling der krankzinnigen bevolen, die toen, in 1825, voor de Noordelijke provinciën, met uitzondering van Limburg, 1828 opleverde. Van dit getal werden 702 (295 m. en 407 vr.) op 47 verschillende plaatsen verpleegd, zoowel in afzonderlijk daartoe ingerigte huizen, als in gevangenissen, bedelaarsgestichten, zieken- en godshuizen. 23 dier gestichten behoorden aan de gemeenten, 5 stonden op zich zelve, en 7 waren geheel onafhankelijke particuliere inrigtingen. In één punt echter kwamen zij allen overeen, namelijk in hunne volslagene ongeschiktheid. Men zag dit in, en zonder zich de moeijelijkheden te ontveinzen, die aan hunne opheffing verbonden zouden zijn, liet de regering een plan van een colossaal gesticht {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerpen, dat voor de gezamenlijke krankzinnigen der Noordelijke provinciën op de heide van Zeijst zou opgerigt worden. Dit plan stelde eenen halven cirkel voor, met naar buiten uitloopende stralen, ongeveer als het Engelsche gesticht te Exeter; zijn middenlijn zou alleen eene lengte van 1100 ellen beslaan. Hoe onbekookt en ondoelmatig dit plan ook zijn mogt, men was toegevend genoeg om het althans in overweging te nemen. Intusschen was de belangstelling voor dit onderwerp levendiger aangewakkerd. Sommige geneeskundigen begonnen er hunne aandacht aan te schenken. De provinciale geneeskundige commissie van Noordholland schreef in 1821 eene prijsvraag uit, die de psychiatrie bijna in haren geheelen omvang omvatte en waarop zij in 1823 een antwoord ontving, dat na de wenschelijke verbeteringen en de noodige uitbreidingen in 1825, door haar den prijs waardig gekeurd werd en in 1826, door statistieke opgaven, door inlichtingen omtrent den opbouw van krankzinnigengestichten, enz. vermeerderd, in het licht verscheen, onder den titel: ‘Traité sur l'aliénation mentale et sur les hospices des aliénés; par Joseph Guislain, à Gand.’ Dit werk oefende wel is waar geen regtstreekschen invloed uit op de verbetering der krankzinnigengestichten; de daarbij ontworpene plannen, waarin, merkwaardig genoeg, het cellulaire systema aangenomen was, waren niet genoegzaam ontwikkeld, al te omslagtig en te kostbaar, en inderdaad ook ondoelmatig te noemen. Noch de regering, noch de plaatselijke besturen toonden althans daardoor eenigzins tot meerdere werkzaamheid aangespoord te zijn. Intusschen scheen men van de onuitvoerbaarheid van het boven vermelde colossale gesticht overtuigd geworden te zijn, want dit bleef verder onaangeroerd in de portefeuille liggen, alwaar het als merkwaardig gedenkteeken van overdrijving en ondoelmatigheid ten eeuwigen dage moge blijven rusten. De Belgische revolutie leidde eindelijk de opmerkzaamheid geheel van dit onderwerp af, en daarmede scheen voorloopig alle uitzigt op hervorming weggenomen en het vonnis van verlenging der straf voor de arme krankzinnigen, die in de verfoeijelijk slechte gestichten opgesloten waren, uitgesproken te zijn. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar begon eensklaps en geheel onverwachts in Utrecht een blijder dageraad aan de kimmen te verrijzen. Schroeder van der Kolk, de man, wiens naam voor altijd aan de zegeningen van het verbeterd krankzinnigenwezen in ons land verbonden zal blijven, hij, die in de rijke oefenschool van het buiten-gasthuis te Amsterdam zich met de behoeften der krankzinnigen bekend gemaakt had, was te Utrecht regent geworden van het aldaar aanwezige krankzinnigengesticht, dat, even als elders hier te lande, uit eenige enge en onreine hokken bestond, waarin, zonder onderscheid van geslacht, 20 tot 30 krankzinnigen uit den laagsten stand, aan zich zelven overgelaten, een ellendig dierenleven leidden. Sedert 1831 ving hij, krachtdadig ondersteund door de welwillende medewerking der regenten, de verbeteringen en uitbreidingen aldaar aan. Tuinen en plaatsen werden aangelegd, uitspanningen en werkzaamheden ingevoerd, orde, tucht en tevredenheid werden hersteld, geneeskundige hulp en goed voedsel toegediend, en binnen weinige jaren was dit gesticht van eene spelonk des ongeluks in een goed geneeskundig gesticht herschapen, - een gesticht, dat 100 krankzinnigen uit verschillende standen kon opnemen en doelmatig verplegen. Dit voorbeeld en de zoo evengenoemde redevoering van den Hoogleeraar bleven niet zonder gevolgen. De regering werd er wederom krachtig door opgewekt, en zond in 1830 aan de verschillende gedeputeerde staten eene circulaire, waarbij niet alleen de noodzakelijkheid, maar tevens de uitvoerbaarheid eener ruimere verbetering betoogd en op het voorbeeld van Utrecht gewezen werd. Eene bijgevoegde schets ontwikkelde de volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing der krankzinnigen en toonde de beste wijze van beheer en leiding aan. Eindelijk werd op nieuw eene telling bevolen, die toen 1925 krankzinnigen opleverde (931 m. en 994 vr.), van welke 826 in 27 gestichten verpleegd werden. Welke bedenkingen men ook tegen deze circulaire zoude kunnen maken, zij was inderdaad van beslissenden invloed op de verbetering van het krankzinnigenwezen in ons land. Zij moest de voorloopster zijn voor de aanstaande nieuwe wet, om nog meer radicale hervormingen voor te bereiden en in te voeren, die eindelijk {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1841 door de nieuwe wetgeving haar volledig beslag moesten erlangen. In sommige provinciën daarenboven viel deze circulaire op eenen reeds vruchtbaren bodem. Zoo toch had zich reeds in 1835 in Groningen eene commissie gevormd tot oprigting van een nieuw krankzinnigengesticht, welke commissie, korten tijd na het uitvaardigen dier circulaire, hare plannen aan het ministerie inzond. Doch de groote kostbaarheid der onderneming vertraagde de uitvoering en liet haar zelfs geheel achterwege blijven, vooral ook toen èn Friesland èn Drenthe weigerden tot het voorgestelde plan toe te treden. In 1836 was men reeds begonnen het krankzinnigengesticht te Deventer te verbeteren en uit te breiden. Het plan tot verbetering van het krankzinnigengesticht te Zutphen, reeds in 1835 geopperd, leed eveneens schipbreuk op de groote daartoe gevorderde kosten. Ditzelfde had in 1839 (derhalve na de circulaire) in Amsterdam plaats, alwaar men er op bedacht was, aan het Buitengasthuis de noodige uitbreiding te geven, om de aldaar aanwezige krankzinnigen eene betere verpleging te kunnen laten genieten. De beraadslagingen daarover duurden voort tot in het najaar van 1842 (dus na de uitvaardiging der nieuwe wet), wanneer nieuwe voorstellen tot verbetering van het buitengasthuis, zoowel voor de aldaar verpleegde zieken als krankzinnigen, aan den stedelijken raad ingediend, en in diens vergadering van Julij, reeds een paar maanden na de van regeringswege plaats gehad hebbende inspectie, goedgekeurd werden. Zoo als reeds gezegd is, was het voornamelijk de wet van 29 Mei 1841, die aan het krankzinnigenwezen in ons land den krachtigsten stoot ten goede gaf. Die wet was het uitvloeisel van eene op de ondervinding berustende overtuiging, dat de herstelling der krankzinnigen aanmerkelijk bevorderd wordt door eene spoedige geneeskundige behandeling in daartoe meer opzettelijk ingerigte gestichten. Als zoodanig bevat het eerste hoofdstuk bepalingen voor de krankzinnigengestichten zelve, het tweede die voor de opneming der krankzinnigen, het derde de regeling van het ontslag, het vierde voorschriften voor het beheer der goederen van hen, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} die in een geneeskundig gesticht opgenomen zijn, terwijl eindelijk het laatste hoofdstuk eenige slotbepalingen van regterlijk administrativen en poenalen aard bevat. Vooral belangrijk moet, voor het oogpunt waaruit wij de wet thans voornamelijk beschouwen, het eerste hoofdstuk genoemd worden. Dit splitst de bestaande gestichten in geneeskundige (beter ware het geweest te spreken van genezingsgestichten), bepaaldelijk ingerigt met het doel om de herstelling der lijders te bevorderen, en in bewaarplaatsen, dienende om diegenen, welke volgens de bepalingen der wet daarin opgenomen kunnen worden, van de maatschappij af te zonderen. De beslissing, of de bestaande gestichten tot de eene of andere soort zouden behooren, werd aan den koning overgelaten, die wèl de bewaarplaatsen tijdelijk en bij uitzondering tot geneeskundige gestichten kon verheffen, maar, na de uitvaardiging der wet, de oprigting van nieuwe bewaarplaatsen niet mogt vergunnen, terwijl men, bij bestaande behoefte, geneeskundige gestichten kon doen oprigten, waarvoor intusschen almede vooraf de toestemming des konings zou gevorderd worden. Die gestichten zouden dan uitsluitend voor krankzinnigen ingerigt en de gelijktijdige verpleging van deze met andere personen volstrekt verboden zijn. Ten einde nu in de bestaande behoefte te voorzien, bepaalde de wet verder, dat de provinciën, waarin geen afzonderlijk gesticht kon of behoefde opgerigt te worden, daartoe met eene andere provincie eene billijke overeenkomst zouden sluiten. Voorts besliste zij omtrent het gebruik der inkomsten van de op hooger bevel geslotene gestichten, en regelde eindelijk de inspectiën, waaraan elk gesticht, zoowel van den kant der hooge regering, als van de regterlijke en geneeskundige autoriteiten, zoude onderworpen zijn. Bij dit eerste hoofdstuk was derhalve de scheiding van genezings-gestichten en bewaarplaatsen in principe aangenomen, eene scheiding, waartegen wij onze stem meenden te moeten verheffen, om de redenen die wij hierboven zoowel, als vroeger in eene afzonderlijke brochure, ontwikkeld hebben. Intusschen gebiedt de billijkheid te erkennen, dat die scheiding in de gegevene omstandigheden eenigzins noodzakelijk, en voor ons land, althans op den langen duur, minder gevaarlijk was. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodzakelijk was zij, omdat deze maatregel het eenige middel aan de hand gaf, om het koren van het kaf, de slechte gestichten van de goede te scheiden, om de oprigting van goede gestichten gemakkelijk te maken en te bevorderen, en de slechte door strenge wetsbepalingen zoodanig in hunne ontwikkeling te belemmeren, hun voortdurend bestaan zoo zeer te bemoeijelijken, dat na verloop van tijd hun ondergang onvermijdelijk zou worden. Men kon deze gunstige uitkomst, voor velen althans, slechts op deze wijze, en op den langen duur verwachten. Provinciale, plaatselijke en particuliere belangen maakten de plotselijke opheffing daarvan, zoo al niet onmogelijk, dan toch gewaagd. Afzonderlijke en opzettelijk daartoe bestemde fundatiën kon men langzamerhand laten uitsterven, maar ze moeijelijk eensklaps geheel doen ophouden, of op eene andere wijze over hare middelen beschikken, en daaraan eene gansch andere bestemming geven. Wij zullen wel is waar later zien, dat ten dezen opzigte de wet volkomen aan het doel des wetgevers beantwoord heeft. In weerwil daarvan zullen wij echter steeds ons leedwezen blijven betuigen, dat al die ondergeschikte consideratiën van provinciale, stedelijke en particuliere belangen der regering den moed ontnomen, of bij haar de overtuiging van de onmogelijkheid gevestigd hebben, om terstond tot meer afdoende maatregelen over te gaan, maatregelen van centralisatie, waardoor niet alleen op enkele plaatsen, zoo als in N. Holland, maar overal en voor allen het beste had verkregen kunnen worden. Ook nu nog moeten wij het betreuren, dat zij in financiële bezwaren eenen hinderpaal gevonden heeft om eene schrede verder te gaan, dan zij deed. Zij verbood toch de oprigting van nieuwe bewaarplaatsen. Zij stelde de voorwaarden vast, waaronder de aanwezige gestichten konden voortbestaan, of moesten opgeheven en gesloten worden; zij behield zich het regt van oppertoezigt op al de bestaande gestichten voor, ja gedoogde zelfs niet, dat er zonder hare toestemming eenig nieuw gesticht wierd opgerigt: maar waarom ging zij niet eene schrede verder? Waarom beval zij die oprigting niet, zoodra de behoefte daaraan zou gebleken zijn, terwijl zij nu slechts flaauwelijk in art. 3 verklaart ‘dat er bij bestaande {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeften geneeskundige gestichten kunnen worden opgerigt?’ Zij vreesde welligt, dat, na een zoo stellig bevel, door haar ook de middelen ter oprigting hadden behooren aangewezen, ja des noods verstrekt te worden. En tegen dit geldelijk offer zag zij op, minder moedig als zij was dan de Fransche wetgever, die in art. 1 het bevel vooraf liet gaan: ‘chaque département est tenu d'avoir un établissement public spécialement destiné à recevoir et soigner les aliénés, ou de traiter, à cet effet, avec un établissement public ou privé, soit de ce département, soit d'un autre département etc.’ Wij deden boven opmerken, dat de in principe aangenomene scheiding aan den anderen kant voor ons land welligt niet dat gevaar zou aanbrengen, 't welk er in andere landen mede verbonden is, alwaar in de gestichten de noodige ruimte om alle krankzinnigen te bevatten, gemist wordt, omdat het uitzigt reeds bestond, en meer en meer geopend zou worden, dat er een grooter aantal gestichten ontstaan zou en daarin zoo vele plaatsen aanwezig zouden zijn, als voor al de krankzinnigen ten onzent gevorderd zouden kunnen worden. Daardoor zou voor ons ook het bezwaar vervallen, hetwelk er in andere landen bestaat, dat, namelijk, de genezings-gestichten weldra met ongeneeslijken opgevuld wierden, en de herstelbaren te langen tijd naar de opneming moesten wachten, zoo als zulks b.v. in Hanwell het geval is, waarin voor twee jaren 955 krankzinnigen gevonden werden, van wie men ter naauwernood 30 tot de geneeslijke kon rekenen; en te Lancaster, waar in het jaar 1844 het getal krankzinnigen 608 bedroeg, waarvan men 546 als ongeneeslijk beschouwde, en waar de plaatsing voor 500 lijders nog met ongeduld verbeid werd. Al neemt het getal der ongeneeslijken in onze gestichten nu ook nog zoo zeer toe, het is te voorzien, dat de geneeslijken er altijd hunne plaats zullen kunnen vinden. Die vereeniging van beide zal dan niet zoo veel nadeel aanbrengen, maar zal zelfs tot de beste orde van zaken, die wij boven beschreven hebben, kunnen leiden, indien slechts de afdeeling der storenden, die zoovele ongeneeslijken zal moeten herbergen, groot genoeg en er in het geheel gelegenheid zij, de vereischte andere afdeelingen zoo volledig mogelijk daar te stellen. Omtrent dit punt laten {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} intusschen de aanwezige gestichten nog veel te wenschen over, en is onze vrees voor noodlottige vermenging in de nieuw opgerigte geenszins geheel weggenomen. Doch zien wij nog eens nader, door welke middelen de wetgever de oprigting der geneeskundige gestichten heeft willen bevorderen, en den ondergang der bewaarplaatsen heeft willen voorbereiden. De opname der krankzinnigen in de gestichten was vroeger, sedert de invoering der nieuwe wet van October 1838, aanmerkelijk bemoeijelijkt. Daarbij werd het niet meer aan den familiënraad overgelaten, om den krankzinnige in een gesticht te plaatsen, maar werd er bepaald, dat die plaatsing eerst dan kon geschieden, wanneer de lijder onder curatele gesteld was. Die maatregel was lastig om de vele formaliteiten; hij was gevaarlijk voor den lijder en voor de maatschappij, omdat er doorgaans een al te lange tijd mede verliep; hij was grievend voor de familiebetrekkingen, omdat zij daardoor aan hun ongeluk eene grootere ruchtbaarheid moesten geven, dan met hunne verschoonende zorg voor den lijder bestaanbaar was. Hij hield dan ook menigeen van de plaatsing zijner aanverwanten in een gesticht, hoe voortreffelijk en gewenscht anders ook, terug. Die drukkende bepalingen moesten voor de genezings-gestichten opgeheven, voor de bewaarplaatsen met alle gestrengheid gehandhaafd worden. Daarom wordt voor de plaatsing in gene slechts gevorderd het verzoekschrift van eenig bloedverwant, gerigt aan den president der aarondissementsregtbank, door eenen procureur onderteekend, en ondersteund door eene verklaring van eenen bevoegden geneeskundige; zonder dat de krankzinnige persoon zelf gehoord, of het bevelschrift van den president aan hem beteekend of daaraan eenige andere publiciteit behoeft gegeven te worden; daarom wordt des gevorderd door de regtbank in zijn belang slechts een provisionele bewindvoerder benoemd, die op eigen gezag geene andere daden dan van zuiver beheer verrigt; daarom worden er drie jaren proeftijd vergund, voordat hij onder curatele gesteld behoeft te worden. Deze maatregel, met al zijn tijdverlies, kostbaarheid, omslag en openbaarheid, zou daarentegen voor elke plaatsing in eene bewaarplaats moeten voorafgaan. Men ziet hieruit, hoe vele voordeelen er aan de plaatsing van den krankzin- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} nige in een genezings-gesticht, ook buiten de betere behandeling en verpleging aldaar, verbonden waren, en hoe vele nadeelen op de bewaarplaatsen drukten; hoe gewenscht derhalve in elke provincie de oprigting van de eerste, hoe onwaarschijnlijk de voortduur van de laatste werd. Onder die voordeelen behoort vooral de onverwijlde opname van den krankzinnige in het genezings-gesticht genoemd te worden, die, ook met inachtneming van alle voorschriften der nieuwe wet, binnen weinige dagen kan plaats hebben. Van hoeveel belang en van welken invloed die spoedige plaatsing op het herstel is, kan men eenigzins opmaken uit Jacobi's opgaven van de werkzaamheden van het gesticht te Siegbuŕg (‘Allgem. Zeitschrift für Psychiatrie etc. Bd. IV, Hft. 3’), alwaar wij uit de steeds afklimmende reeks zien, dat van de 42 lijders, die binnen de 4 weken na het ontstaan der krankzinnigheid aldaar onder geneeskundige behandeling kwamen, en later ontslagen werden, 32, derhalve 76, 1 pCt. genazen; van 92 binnen de 1-3 maanden 58, derhalve 63, 0 pCt.; van de 78 binnen 3-6 maanden 37, derhalve 47, 4 pCt.; van de 55 binnen de 6-12 maanden 17, derhalve 30, 9 pCt.; van de 29 binnen 1-2 jaren 8, derhalve 20, 5 pCt.; en eindelijk van de 17, die na 2-5 jaar, ontslagen werden 3, derhalve slechts 12, 0 pCt. Na die wettelijke bepalingen bleef het slechts de vraag: welke gestichten tot de eene en welke tot de andere soort gebragt zouden worden, en aan wie de regering de beslissing daarvan zou overlaten. Ook daaromtrent werd men echter spoedig uit de onzekerheid gered; want vóórdat op den 5den October 1841 een ministerieel besluit verscheen, waarbij de uitvoering der bovengenoemde wet geregeld werd, had de benoeming plaats van Prof. van der Kolk en van den Heer Feith, referendaris bij het departement van binnenlandsche zaken, tot inspecteurs der krankzinnigengestichten van ons land. In den zomer van dat jaar hielden deze heeren hunne eerste inspectie-reis, waarbij zij in de provincie Limburg nog ettelijke 70 krankzinnigen in onderscheidene huizen verdeeld vonden, zoodat het gezamenlijke getal van de zoodanigen, die in gestichten verpleegd werden, voor Nederland ongeveer 910 beliep (430 m. en 480 vr.). Met uitzondering van U-trecht en Deventer bleek de verpleging alomme ellendig te {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Wel had men reeds te Zutphen eenen aanvang met aanmerkelijke verbouwingen gemaakt; wel waren er reeds groote verbeteringen voor het buiten-gasthuis aan den raad der stad Amsterdam ingediend, maar in het algemeen vond men de tafereelen terug, die een buitenlandsch geleerde ons van een dier gestichten zoo treffend en helaas naar waarheid ophing: ‘pénétrez dans la division des aliénés et vous y trouverez le comble des misères humaines. - Un melange, un desordre affreux, difficile à dire. Des furieux entassés pêlemèle dans des salles de quinze à vingt lits, se livrant à tous les excès, à tous les actes turbulents possibles; - des hommes enchainés dans leurs lits par les mains et les pieds, et celà depuis plusieurs années; - dans les cours, enchainés aux murs à peu près comme le sont les singes dans les ménageries. - Partout l'imbécillité et la rage dans les traits. - Des aliénés nus, accroupis, qui se plaignent de ne pas avoir assez de nourriture; de la maigreur chez eux, et une paleur cachectique. - Et quels horribles cachots! Il me semble encore voir ces guichets, ces gonds, ces ouvertures rondes, menagées au dessus des portes, ces chaines; je sens encore cet odeur méphitique qui s'en exhalait an moment de ma visite - il faut que les malades restent nus, quand leurs habillemens sont usés ou ne sont pas renouvelés par leurs familles etc.’ Geen wonder derhalve dat slechts twee krankzinnigenhuizen, dat te Utrecht en Deventer, den naam van genezings-gestichten waardig gekeurd, en al de andere tot bewaarplaatsen vernederd of opgeheven werden, zoo men er niet de gevorderde verbeteringen wilde of kon aanbrengen. Een ieder gevoelt echter wat hier derhalve te verbeteren viel. De eerste werking der wet werd alzoo, dat bepaaldelijk alle gevangenissen, bedelaarsgestichten en ziekenhuizen als verblijfplaatsen voor krankzinnigen gesloten werden. De tweede, dat 14 slechte bewaarplaatsen met ongeveer 70 bewoners terstond vrijwillig opgeheven werden. Doch de wet beval meerdere verbeteringen. De Utrechtsche en Deventersche gestichten hadden daarenboven de uitvoerbaarheid daarvan bewezen. De inlichtingen en wenken van den hoogleeraar Schroeder van der Kolk hadden ze gemakkelijk gemaakt en met verwonderlijken spoed volgden zij elkander op. Alhoewel {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} de Utrechtsche en Deventersche gestichten reeds in 1841 tot den rang van geneeskundige verheven waren, ging men desniettegenstaande aldaar voort ze te verbeteren en uit te breiden. In 1840 was men reeds met de hervorming van het gesticht te Zutphen begonnen, die weldra op ruimere schaal geheel tot stand gebragt was, en ook daaraan het regt van geneeskundig gesticht bezorgde, terwijl het tot op den huidigen oogenblik steeds voortging alle mogelijke verbeteringen aan te nemen. - Er werden met de respective besturen en de provinciale staten zoodanige schikkingen gemaakt, dat daardoor in de behoeften van Utrecht, Deventer en Overijssel voorzien was. - De provincie Groningen sloot daarenboven een contract met het Zutphensche gesticht tot plaatsing harer behoeftige krankzinnigen. - Vriesland deed ditzelfde met het Deventersche. - De gedeputeerde staten van Noord-Holland benoemden in 1841 eene commissie van deskundigen, ten einde hen voor te lichten omtrent al wat tot de op- en inrigting van een allezins geschikt provinciaal krankzinnigengesticht gevorderd zou kunnen worden. Al spoedig daarna werd tot den opbouw, en de plaatsing van het gesticht in de nabijheid van Haarlem, besloten. Als een gelukkig gevolg daarvan mag men binnen weinige maanden, althans nog in dit jaar, zijne volkomene voltooijing te gemoet zien; en het zal alsdan, dank der verstandige en onafgebroken zorgen van den gouverneur onzer provincie en der welwillende medewerking harer gedeputeerde staten, ongetwijfeld in vele opzigten het beste en schoonste gesticht van Nederland genoemd kunnen worden, terwijl het in de behoeften van de geheele provincie zal behooren te voorzien. - Inmiddels kwamen de noodzakelijkste verbeteringen in het buiten-gasthuis te Amsterdam tot stand, en werd zoowel deze inrigting als die te Haarlem tijdelijk tot den rang van een geneeskundig gesticht verheven. De voor de krankzinnigen bestemde afdeeling van het Israëlitische gasthuis te Amsterdam onderging zulke belangrijke wijzigingen, dat het als nieuw beschouwd en als geneeskundig gesticht erkend kon worden. In Zuid-Holland was men tot dusverre minder gelukkig. Een in vele opzigten voortreffelijk plan tot oprigting van een groot gesticht, in de nabijheid van den Haag, leed schip- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} breuk; maar aan de bestaande gestichten te 's Gravenhage, Rotterdam en Dordrecht werden eveneens voldoende verbeteringen aangebragt, om hun de voorregten der geneeskundige gestichten te kunnen toekennen. De provincie Zeeland heeft met het laatstgenoemde de noodige schikkingen getroffen, ten einde in de behoefte harer krankzinnigen te gemoet te komen. In 's Hertogenbosch is het gesticht voor Noord-Braband zoo goed als vernieuwd; voor Limburg is, in het verleden jaar, te Maastricht een geheel nieuw tot stand gebragt. Drenthe, dat vroeger, toen het door Groningen tot deelneming aan de oprigting van een krankzinnigenhuis uitgenoodigd werd, zou geantwoord hebben, dat er aldaar geene gekken voorhanden waren, heeft nog tot geene schikkingen kunnen geraken. Zoodoende hebben alle provinciën, met uitzondering van deze laatste, in de behoeften van hare onvermogende krankzinnigen voorzien en telt Holland thans 19 grootere en kleinere gestichten; 7 daarvan zijn blijvend tot den rang van geneeskundige verheven, 5 daarvan slechts tijdelijk; te Amsterdam en te Haarlem zullen zij vermoedelijk opgeheven worden, terwijl de toekomst van de 3 Zuid-Hollandsche nog onbeslist is. Eindelijk zijn slechts 7 van de vroegere 22 slecht ingerigte bewaarplaatsen of privaat-ondernemingen blijven bestaan, waaraan wel is waar verbeteringen tot stand gebragt zijn, maar wier bevolking steeds moet verminderen en wier ondergang dien ten gevolge onvermijdelijk geacht kan worden 1. Het is niet noodig, hier in beschrijving of beoordeeling dier verschillende inrigtingen te treden. Aan den eenen kant toch zijn niet allen ons evenzeer in bijzonderheden bekend, aan den anderen kant zoude elk openlijk door ons uitgesproken oordeel van aanmatiging of onbescheidenheid ver- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht kunnen worden. Voor bijna allen is het intusschen te betreuren, dat zij meestal in de steden gelegen zijn, en daardoor die noodzakelijke afzondering en die voldoende ruimte missen, waaraan deze eigenaardige instellingen, zoowel voor den rustigen gang harer ontwikkeling, als voor hare uitbreiding behoefte hebben. Evenzoo is het een stellig gebrek, dat zij de volledige scheiding van storenden en niet storenden niet in genoegzame mate toelaten. Eindelijk is het te bejammeren, dat niet aan alle een bepaald geneesheer is toegevoegd, die, door eene billijke toelage schadeloos gesteld, al zijne zorgen uitsluitend aan de krankzinnigen kan wijden. Zutphen alleen maakt hierop reeds sedert het jaar 1842 eene loffelijke uitzondering. In Deventer heeft men de noodzakelijkheid van dien eisch erkend, en het zal van de beslissing der provinciale staten afhangen, of men daaraan op eene waardige wijze zal kunnen voldoen. Dit gemis van eenen inwonenden, althans uitsluitend daarbij aangestelden geneesheer, is voor de meesten op den duur van groot nadeel. Niet alleen toch dat de lijders daardoor verstoken worden van zijne onverdeelde en onafgebrokene zorg, iets, waardoor hun vertrouwen verzwakt, en wederkeerig zijn invloed ontzenuwd wordt; maar er zal ook al ligt, bij zijne afwezigheid gedurende het grootste gedeelte van den dag, eene verdeeldheid van magt ontstaan, die tot botsingen aanleiding kan geven, en die den geregelden en eensgezinden gang van het gesticht in gevaar kan brengen. Het nieuwe Noord-Hollandsche gesticht zal in dit opzigt, dank zij der concentratie van middelen in dit gewest en der ruimere inzigten van den Gouverneur, het beste bedeeld zijn. De aanstelling der twee geneesheeren geeft daarvoor de zekerste waarborgen. Hier zal ook het eerste der vroeger genoemde bezwaren, door de ligging van het gesticht op het land, van zelf vervallen, terwijl men ter voorkoming van het laatste bij tijds de noodige schikkingen zal kunnen maken. Doch indien men van bovengenoemde gebreken afziet, dan kan men gerustelijk verklaren, dat door toedoen van de nieuwe {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} wet en door de ijverige bemoeijingen der Inspecteurs, het krankzinnigenwezen in ons land, vooral wat de inrigting der gestichten betreft, nu reeds eene zoodanige hoogte bereikt heeft, als waarover geen ander land zich kan verheugen. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de localiteiten goed en toereikende, de kamers en gangen luchtig en zindelijk, de hokken afgeschaft of verbeterd, afzonderlijke slaap- en zitkamers ingerigt en de noodige verdeelingen naar stand en geslacht daargesteld zijn; dat verwarming en verlichting, kleeding en voeding, overal toereikende en zoo doelmatig mogelijk geworden zijn; dat overal meer of minder ruime tuinen en wandelplaatsen, middelen van uitspanning, werkinrigtingen, baden van verschillenden aard enz. gevonden worden; dat het algemeen beheer door regenten, het inwendig bestuur door eenen directeur en de geneeskundige leiding op eenen meer geregelden voet gebragt zijn; in één woord, dat alles eenen milden geest van orde en tevredenheid ademt, die ter naauwernood de gedachte aan een krankzinnigengesticht bij u op laat komen. Merkbaar is dan ook de invloed geweest, dien deze verbeteringen op de bevolking der gestichten uitgeoefend hebben. Terwijl toch in 1841 de 910 in gestichten verpleegde lijders, met uitzondering van de 150, die te Utrecht en Deventer zich bevonden, eigenlijk konden gezegd worden in slechte bewaarplaatsen te zijn opgesloten, genoten er in Januarij 1844 reeds 837 de verpleging in goede of althans verbeterde genezings-gestichten, en waren er nog slechts 135 in de bewaarplaatsen aanwezig, en zelfs in Januarij, 1847, was het cijfer der in de genezings-gestichten aanwezigen tot op 1067 gestegen en van hen, die zich nog in de bewaarplaatsen bevonden, tot op 95 gedaald. Nog duidelijker is die invloed, wanneer men de opnamen in die laatste jaren met elkander vergelijkt. In 1844 werden namelijk in de gezamenlijke genezings-gestichten 422 lijders opgenomen, welk cijfer toen, ten gevolge van de overplaatsing uit de bewaarplaatsen zoo groot was. In 1845 werden er wel is waar minder, slechts 399, opgenomen; maar in 1846 reeds weder 427. In de bewaarplaatsen kwamen daarentegen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1844 nog 33 nieuwe lijders in; het jaar 1846 leverde echter daarvan slechts 7 op. Zoo doende werden, van 1 Januarij 1844 tot 1 Januarij 1847, in de verschillende geneeksundige gestichten 1248 lijders opgenomen, en van deze zijn hersteld 412, dus 33 pCt. Wij bepalen ons voor dezen keer alleen bij deze verblijdende uitkomsten. Wanneer later het rapport der Inspecteuren, bestemd voor de hooge regering, in zijn geheel ter onzer kennisse zal gekomen zijn, zal de gelegenheid zich welligt aanbieden, daarover breedvoeriger te handelen. Ook onthouden wij ons liefst van eene vergelijking met de uitkomsten der buitenlandsche gestichten. Zij zoude voorbarig zijn, onidat wij nog niet alle termen van vergelijking, zoowel hier als daar, genoegzaam kennen. Zij zou onregtvaardig zijn, daar de omstandigheden voor onze gestichten en die van andere landen te zeer verschillen en zij derhalve tot hoogst eenzijdige en onbillijke besluiten zou leiden; zoo b.v., indien wij het getal der bij ons herstelden met dat wilden vergelijken, hetwelk daarvan, over 5 jaren berekend, voor Engeland opgegeven wordt en niet meer dan 22 pCt. bedraagt. Wij hebben die vergelijking inderdaad ook niet noodig, om ons over de gelukkige uitkomsten van den laatsten tijd te verheugen. De zaak der menschelijkheid en der wetenschap heeft magtige vorderingen gemaakt, die niet meer door ongeloof of vooroordeel kunnen tegengehouden worden. Krankzinnigheid is eene ziekte, dat heeft de regering erkend door hare wetgeving op de geneeskundige gestichten voor krankzinnigen. Zij is voor herstel vatbaar, dat kunnen u die gestichten dagelijks bewijzen. - Treedt thans vrij over hunne drempels, en uw oog zal niet meer beleedigd worden door afzigtelijke tooneelen van woestheid en razernij, uw oor niet meer de kreten vernemen van wanhoop en de verwenschingen, afgeperst door onmenschelijkheid en geweldenarij, en uw gemoed zal niet meer geschokt worden door den aanblik van al wat hier anders ongeluk en ellende akeligs met zich voerden. Vastberadenheid heeft alle ketenen onnoodig gemaakt, liefderijke ernst heeft de koude gestrengheid ver- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, geduld is in de plaats van geweld, vrijheid in plaats van dwang getreden, en waar deze laatste soms nog gevorderd wordt, is hij slechts van korten duur en verloochent zijne afkomst uit voorzigtige voorzorg nimmer; waar eindelijk wetenschap en kunst in hare middelen tot herstel te kort schieten, daar zoekt nog het medelijden het harde lot te verzachten, daar tracht de godsdienst nog de hoop op eene betere toekomst te verlevendigen, daar wordt den armen ongelukkige nog een zacht sterfbed toebereid. schneevoogt. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Een doorluchtige val. O! Richard, o! mon Roi, l'univers t'abandonne. Cavatine uit eene verouderde opera. 1 Ware zij nu de mijne, die groote gave, die magt geeft over de taal, om haar in ruischende toonen uit te gieten, - dan zeker zou ik in stroomen van vloeijend rijm mijne tranen uitstorten over die stroomen bloeds, weêr heengevloeid langs de straten van Frankrijks hoofdstad. Maar geene laauwere tranen, geene zwakkere poëzij voorwaar, zou ik dan geven aan dien doorluchtigen val, waarvan de doffe dreuning zich voelen laat vijf werelddeelen door, die duizelen van de snelheid, alsof zij mede gevallen waren - den val van het huis Orleans! Maar nu ik geene rijmen heb, en geene akkoorden kan stemmen, wil ik toch gebruiken wat ik heb, om mijne gewaarwordingen uit te spreken - de woorden van het stugge proza, - maar als dit slechts warm teruggeeft, wat het hart heeft gevoeld, en trouw, wat het hoofd heeft gedacht, dan zal het wel genoeg zijn, mij ter verluchtiging en mijne lezers tot zamenstemming; want voor hen zeker is de zwakste toon genoeg, om een medegevoel te verlevendigen, dat uit zich zelf is opgewekt; en de dichter stemme dan later een lied, dat dieper gaat en hooger opvoert. Het is zeker grootsch, triomfkreten aan te heffen met een overwinnend volk; - mij trekt het meer aan, eene klagelijke klagte te slaken over eenen doorluchtigen val, en eene hulde van weemoed toe te brengen aan een' vorst, door zijn volk uitgestooten. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Want dat treft diep en pijnlijk voor wie het aanziet, dat een vorst, die zeventien jaren geluk en ruste en weelde gegeven heeft aan zijn vaderland, nog weêr als een uitgejouwd tiran wordt afgeworpen van zijnen troon, die als in verbrijzeling achter hem ineenstort, dat hij moet wegvlugten uit zijn bestormd paleis, onder de krijschende kreten van afkeer en hoon, niet anders dan of hij een verfoeisel der wereld, een vertreder des volks ware geweest, of een onbeduidende speelpop van gunstelingen of maitressen, een gekroonde nieteling, die reeds lang door zelfverachting was gestraft, eer de verachting des volks haar streng vonnis uitsprak; - dat Lodewijk-Philips nog weêr heeft ontvangen, wat het Regentschap van Orleans heeft bereid, wat Lodewijk XV heeft verdiend, dat is vreesselijk om aan te zien en schokkend om te hooren, zelfs al ziet men het enkel met de oogen der verbeelding, en al weet men, dat het geschied is op zeer verren afstand. Het is zoo, Lodewijk-Philips zat op de plaats der Bourbons, en de slagen, die zij zich over het hoofd hadden gehaald, moesten dus als van zelve op het zijne nederkomen; men wist het, de plaats was sinds lang niet veilig meer; maar toch, hij zat er zoo geheel anders dan de anderen, hij zat er zoo hoog boven alle vorsten, en toch zoo bereikbaar voor alle burgers, dat hij zelf vergeten moest waar hij zat en hoe hij er gekomen was, en dat allen het met hem vergeten waren.... Maar helaas, helaas! de natiën hebben een goed geheugen voor historische feiten, die ze zelve hebben daargesteld, en ze zijn gewelddadig in de toepassing hunner herinneringen; maar ook ondankbaar, gruwzaam ondankbaar te gelijker tijd, in het vergeten van weldaden, in het miskennen van verdiensten, in het aanranden van het hooge en eerwaardige. Want in het eind, heeft hij dat aan zijn Frankrijk verdiend, die grijze vorst, dat hij, na een leven als het zijne - na zooveel groote ontwerpen zoo behendig ten einde gebragt te hebben, na Frankrijk gemaakt te hebben tot de benijding en de bewondering van het eene halfrond der wereld en tot den schrik van het andere, dat hij, zoo nabij zijn tachtigste jaar - zoo nabij zijnen dood, welligt nog niet eens eene veilige plek heeft mogen behouden, waar hij rustig sterven kon, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} in datzelfde Frankrijk, waar hij zoo veel paleizen had opgerigt - aan zooveel anderen paleizen had gegeven - en zooveel tempelen der kunst had verrijkt met zooveel schatten van kunst? Zie! dat was wreed en ondankbaar, en te meer wreed en te meer ondankbaar, naarmate de ziel, waarin zulke wonden gedrukt worden, te meer ontvankelijk was voor de zedelijke pijn, die haar toegebragt werd; naarmate zij, die hem de grieven aandeden, hooger stonden in zijne schatting, en vaster ook zijne hoop was gerigt geweest op een anderen dank van hunne zijde. Want zeker, groote menschenkenner als hij moge geweest zijn, zoo laag heeft hij de Fransche natie niet durven stellen, om haar, vooruit en tegenover hem zelven, tot zulk eene schendige aanranding m staat te achten. Ware dat geweest - wel zeker had hij zijne voorzorgen kunnen nemen, zoo niet om hunnen aanval te voorkomen, althans om zijnen aftogt te dekken en zich te verzekeren van die voorregten, die eene ballingschap als de zijne ten minsten dragelijk hadden gemaakt. Hem, die zoo voorziende was in het raden en zoo gelukkig in het uitvoeren, zou hem daartoe de magt ontbroken hebben? Maar hij zou gemeend hebben, zijn goed volk al te groot onregt te doen, zoo hij vooruit daarvan had gevreesd, wat het zich niet geschaamd heeft uit te voeren. O! ik begrijp iets van den storm dier bittere gewaarwordingen, grijze vorst! die u dus overmeesterden, dat zelfs uw tred er van wankelde en gij uwen steun moest vragen van den arm uwer trouwe gade - voor het eerst van uw leven welligt.... Ik begrijp iets van die diepte van toorn en weemoed, die zich opende in uwe ziel, toen gij, wegvlugtend uit uw ontredderd paleis, wegvlugtend uit die gruwzame hoofdstad - nog eens, al was het in het midden van die duizende woedenden, die u beschimpten met blikken en daad - al was het met gevaar van vrijheid en leven - nog eens stil stondt, om eenen laatsten smartelijken blik te werpen op de gedenkzuil der eere, die nu getuige was van zoo veel schande, die zuil, die het volk zoo veel grootsche en edele gedachten moest ingeven, en die het toch niet weêrhield van handelingen zoo woest als dwaas. - Ik begrijp mij dien toorn en die minachting in het oog der fel geschokte koningin, reeds zoo veel malen getroffen in hetgeen zij lief had - reeds zooveel malen bedreigd in {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, die haar het hoogst, het meest geëerbiedigd moest zijn, nu zij eindelijk op zijn eerwaardig hoofd zulk een' genadeslag zag neêrvallen. Zij, die hem kende en begreep in zijne volle grootheid, voor wie zijn hart geene geheimen had, zijn hoofd geen raadsel, zij, die dubbel leed, omdat zij leed in hem; zij kon geene vergiffenis in de ziel hebben voor dát volk in dát oogenblik, en ik begrijp het, dat zij de voorzigtigheid van het ongeluk en de waardigheid van de koningin vergat voor de hartstogtelijkheid der gekwetste echtgenoot. Maar wees gerust, belangwekkend vorstenpaar! gij zult gewroken worden, gewroken door het volk zelf, dat u nu uitbant met verguizing, of met een laatdunkend medelijden, dat pijnlijker is dan woest geweld; wees gerust: een zulke roes, als waarin het nu rondwentelt, en waarin het uwe deugden en uwe diensten vergeet, kan niet lang aanhouden. Dat volk, dat bezield schijnt door eene grootsche gedachte, denkt zich ontgloeid van binnen; maar het kon wel eens niets zijn, dan ontstoken door prikkeling van buiten, door de scherpe brandnetels van het woord, dat gevaarlijke wapen, dat zoo velen nu weten te voeren. En zoo het eens niets ware dan dat.... ontsteking geneest door verkoeling - verkoeling moet volgen, als het volk kalmer wordt, en als het kalmer geworden is, dan zal het wakker worden uit den roes, en stilstaan en tot nadenken komen en omzien - omzien naar u, zich herinneren wat het met u verworpen heeft, wat er in u verloren is; en zij het dan al te laat voor hen en voor u, wees zeker, dat er tegenover die obelisk van Luxor eene andere gedenkzuil zal worden opgerigt, de getuige van hunne schaamte, van hun berouw, maar u ter eere en uwe nagedachtenis tot verzoening. Maar toch nu.... Frankrijk! Frankrijk! Gij die zoo grootsch een paleis hebt gesticht voor de verslagenen in uwe oorlogen, die zoo trotsch een koepeldak welft boven hunne hoofden, wat heeft deze geniale grijsaard u gedaan, dat gij hem geene plaats wijst in zijn vaderland om rustig te sterven - nu gij hem niet meer voor koning wilt in dat vaderland; dat gij hem alleen niet een herbergzaam dak weet aan te wijzen onder zoo veel vorstenwoningen, als gij ontneemt aan hem en de zijnen? Heeft hij dan niet uwe veldslagen mede gestreden van zijne jeugd af? heeft hij dan niet alle zijne zonen aan de kansen uwer oor- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} logen gewaagd? heeft hij dan niet zelf zoo lang, zoo moedig' zoo trouw en krachtig voor uwe belangen gewaakt, aan uwe grootheid zijne gedachten gewijd, om uwe welvaart de rust zijner nachten bekort, - die rust, die de grijsheid zoo noodig heeft - en het levensgenot zijner dagen geofferd aan de berekeningen, hoe uw staatsstelsel in beweging te houden onder iederen schok? heeft hij zich voor u dan zoo veel minder blootgesteld dan uwe invaliden? hebt gij de gelegenheden kunnen tellen en goed in 't geheugen gehouden, waarop hij zijn leven in 't midden van u als prijs heeft gegeven aan de moordtuigen uwer moordenaren? en dan nog na dat alles, hebt gij hem in zijn zeventigste jaar nog niet eenmaal hetzelfde weten te geven, wat gij den minsten uwer krijgers aanbiedt, eene spanne gronds om te rusten en terug te zien op een roemvol leven? Frankrijk! Frankrijk! hadt gij niet eene spanne gronds voor Louis-Philippe, om er zijne gedenkschriften te voltooijen? En welke gedenkschriften! die van zulk een' man, die zulk een tijdvak heeft doorgeleefd; van den man, die in 1789, als zeventienjarig jongeling, aan het hoofd van de jongere prinsen van den bloede, zijn' rang heeft gehouden in den optogt bij de opening dier Staten-Generaal, welke de eerste hervorming in het oude Fransche staatsstelsel zouden daarstellen, en die er eene revolutie hielpen ontwikkelen. Toen reeds hoorde hij om zich henen fluisteren van de gunst, die zijn vader, de hertog van Orleans (Egalité), zich wist te winnen bij het volk, ten koste van de onvoorzigtige Marie Antoinette, hij die nu zelf bezwijkt, op zijn zeventigste jaar, onder nieuwe eischen tot staatshervorming. Alleen toenmaals had men meer dan drie jaren noodig, eer de worsteling eindigde met een' doorluchtigen val, dien men lang kon voorzien; nu behoeft men slechts drie dagen, om eenen troon om te werpen, die rotsvast geworteld scheen. Maar wat ligt er niet tusschen 1789 en 1848! En toch, al wat daartusschen ligt voor groote historische feiten en voor merkwaardige lotgevallen die zij daarstelden, voor groote mannen die zij schiepen of aan 't licht bragten, voor nieuwe denkbeelden die zij ontwikkelden, dat alles heeft hij gezien, gedeeld, opgemerkt, ontleed, en dat zou hij hebben weêrge- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} geven in zijne gedenkschriften.... En wordt de waarde van zulke herinneringsschriften berekend, niet enkel naar hetgeen men bijwoonde, niet enkel naar hetgeen men deed, naar degenen die men nabijkwam, maar ook naar de wijze hoe men heeft gezien, dan zeker zouden die van Lodewijk Philips eene waarde gehad hebben, verhoogd door alles wat hij zelf meer is geweest, dan de meesten met wie hij in aanraking is gekomen. Zie, dat men eenen koning verdrijft, is niet meer zoo nieuw of zoo zeldzaam, geworden, om er al te groote verbazing bij te toonen; dat men langs den weg van omwenteling tot staatsverbetering wil komen, is evenmin vreemd, en wat men als eene noodzakelijkheid heeft moeten bijstemmen in 1795, wat men toen heeft erkend als gevolg van 't voorleden en als middel voor de toekomst, wat men gelijk heeft gegeven in 1830, wie zal het gansch onbepaald veroordeelen, waar achttien jaren later hetzelfde wordt beproefd. Alleen dat de Fransche natie het noodig kan achten onder een regent als Lodewijk-Philips, dat moet vreeze wekken en verbazing. Want welke vorst was hij dan? - was hij een van die vorsten, die niets voor zich hebben dan hunne geërfde regten, en die, op dier onschendbaarheid steunende, zich ontslaan van de deugden te oefenen, en de kennis aan te kweeken, die bij hun volk sympathie en hoogachting wekken; een van die vorsten, die bij groote rampen en groote lotwisselingen niets hebben vergeten en niets hebben geleerd, of liever, alles vergeten hebben waaruit zij hadden kunnen leeren; was hij een vorst uit een vorstenhuis, opgedrongen door vreemde staatkunde en door vreemde bajonetten op den troon geplaatst...? Neen, Lodewijk-Philips was wel een vorst, maar uit een huis dat geene regten had op den troon; hij is daartoe geroepen door de stem van het volk, als door de armen van dat volk op dien troon geheven; een gelijktijdige eed van het volk aan hem, van hem aan het volk, ziedaar wat zijn regt was; een nieuw vorstenregt voorzeker, maar althans door geen geweld verkregen, door geene kozakken verdedigd, als dat van de Bourbons in 1815. Hij wist het, en hij wist dat hij door deugden, die de liefde en den eerbied eener natie afdwingen, zijn regt steunen moest; dat zijne meerderheid boven al- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} len hem alleen het gebied over allen mogelijk zou maken; hij wist het en hij heeft niets vergeten, zeventien jaren lang niets vergeten, wat er hem toe noodig was, zeventien jaren lang niets verzuimd van hetgeen zijne hand vond om te doen. Hij, voorwaar, had ook lessen ontvangen, even groote als de Bourbons; maar hij had er van geleerd, en hij wist ze toe te passen; hij had het leven van een vergeten burger geleefd, hij was burger met de burgers; hij had met de werkzaamheid van zijnen geest zijn brood gewonnen, voor zijne geliefden gezorgd; hij wist wat het was, verdiend brood te eten, en hij kende de zorgen, die de hoofden van huisgezinnen drukken kunnen, bij ondervinding. Zie, aan zulk een' vorst kon een huisvader zonder blozen iederen nood blootleggen, met de overtuiging dat hij begrepen werd, en met de hoop op hulpe. En werd die hoop beschaamd van wie zóó tot hem zijn gekomen? Ik wenschte dat ik de tranen zien konde, die bij zulk herdenken opwellen in menig dankbaar oog. Maar weldoen is der vorsten ambt en der vorsten voorregt, waarvan ook anderen dan hij zich hebben bediend; andere bewijzen zijn er noodig om hem te schetsen als den vorst van zijnen tijd, den vorst van den vooruitgang. Ik noem daartoe niet eens zijne huisselijke deugden, de zedelijkheid van zijn gezin, te midden van het schrikwekkend zedebederf van alle zijne grooten - en toch moest dat hem sympathie geven in den degelijken middenstand, even vreemd aan de loszinnigheid der aristocratie, als aan de gruwelen van het gemeen; - maar, ziet gij, de wetenschap vond in hem niet enkel een' vereerder, maar een' beoefenaar, die hare eischen begreep, hare regten eerbiedigde; de kunst niet enkel een' liefhebber, een' beschermer, maar de kunstenaar vond bij hem, bij de zijnen, de regten van een' gelijke, de erkenning van het talent, die den waarachtigen kunstenaar meer waard is dan de belooning. Schande voor hen, wie het nu hebben vergeten, eere voor hen, die het hem in eerbied voor het ongeluk vergolden! Man van geest met ieder vernuft dat hem naderde; man van smaak in alles wat hij ondernam; bewonderaar van iedere industrie, zich vermengende met de werklieden die zijne paleizen opbouwden, zoowel als met de dichters die ze bezongen, begaafd met die {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} welsprekendheid, die het levendigst werken moest op een volk als de Franschen, dat zich in de strikken der rhetoriek zoo ligt vangen laat, was hij niet enkel de man van zijnen tijd, maar ook de man des volks in den besten zin van 't woord, en daarom is het zoo vreesselijk aangrijpend, dat hij, juist hij, het als vorst niet onder dat volk heeft kunnen goed maken. Het is zoo, Parijs is een groote vulkaan, en wie er zich eenen troon bouwt, moet er op verdacht zijn, dat eene uitbarsting van 't onderaardsche vuur dien zal doen nederstorten. Het is zoo, de Franschen zijn een ongeduldig volk, niets zoo spoedig moede dan de ruste, en de Napoleon van den vrede heeft hen zeventien jaren lang tot ruste gedwongen; maar ook welk eene ruste heeft hij ze geschonken, zoo eervol, zoo zegenrijk, die zoo milde schatten van kennis en rijkdom te zamen uitstortte over hun vaderland, dat het de benijding en de bewondering was geworden van de wereld; eene rust, zoo krachtig en waardig, dat zij moed gaf nog weêr te ondernemen wat Lodewijk XIV zoo vele nederlagen heeft gekost en zoo veel goud, eer hij het verkreeg: een toekomend regt op de Spaansche kroon; eene rust, die niet verhinderde den voet der verovering te zetten op de schouders van het sidderend Afrika, en het naijverig Engeland te doen verbleeken van spijt over de voortgangen eener staatkunde, die het groote geheim scheen gevonden te hebben, om iederen toorn, hoe regtmatig ook, iedere vordering, hoe billijk ook, te bezweren met het eene groote tooverwoord: Vrede! ‘Bewaart den vrede.’ En gerust voor den oorlog, als Frankrijk wezen moest, had zeker dat woord eene groote beduidenis in de taal zijner diplomatie; beteekenis, die goed werd begrepen door alle vorsten, door alle magten, en toch was het: ‘vrede! vrede! en daar is geen vrede.’ En schoon men het weten kon, schoon men het vreezen moest, dat aan het leven van dien grooten ontwerper en handhaver van dat vredestelsel de ruste hing van Frankrijk, van de wereld welligt; dat zijn laatste ademtogt als de eerste wapenkreet zoude zijn, die alle strijdlustige en strijdvaardige magten zou wakker maken, toch is het treffend en vreesselijk schokkend te hooren, hoe men niet eens heeft willen afwachten, tot die laatste levensadem over zijne lippen was {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} heengegleden, om hem zulke kreten van onrust en oproer in de ooren te krijschen; kreten, die hem juist daarom de bitterste beschimping moesten zijn, omdat hij zich zeventien jaren lang had verpijnd ze te weren. Dat men niet eens dien eerbied voor hem gehad heeft, te wachten tot hij zijn eerwaardig hoofd onder den last van zijne zeventig jaren had neêrgebogen, om er de kroon af te nemen, om aan de rust en aan zijn rijk te zamen een eind te maken, dat ontzet en verplettert, dat vervult met schrik en met medelijden voor het slagtoffer, en dat zweept het bloed koortsig door de aderen, vol toorn en verontwaardiging tegen de plegers; en later, als men tot zulke kalmte is gekomen, om te bedenkén dat in 't eind slagtoffer en plegers slechts den weg zijn gegaan dien zij moesten, en tot eene uitkomst zijn gekomen die onvermijdelijk was, dan wordt er eene gedachtenreeks ontsloten, die nog meer aangrijpend is en verrassend. Want nu het gebleken is, dat zelfs een koning als Louis-Philippe het niet heeft kunnen houden op zijnen burgertroon van 't Palais-Royal, dat de koning der Franschen, de koning der volkskeuze, die zulk een belangwekkend burger was te Parijs en zulk een schrander vorst onder de vorsten van 't buitenland, Parijs heeft moeten verlaten onder smaadtoonen en wanklanken, alleen omdat hij de koning was; als Parijs, dat zoo veel bewondering geeft en zoo veel eere en zoo veel liefde zelfs aan al wat merkwaardig, beroemd, geniaal is, dezen grooten, beroemden, genialen man uitdrijft, verwerpt, miskent, omdat het geene kroon meer dulden kon, zelfs niet op het hoofd van het genie, dan is het eene waarheid, een bewezen feit, dat het gedaan is, niet alleen met koning Lodewijk-Philips, niet maar alleen met het Huis Orleans en diens koningschap in Frankrijk, maar met de koningen, met het koningschap, en dat er een denkbeeld heerscht dat luider spreekt dan het volkskarakter en dan alle sympathiën der natie. Het is zeker ook aldus, dat het groote slagtoffer van dat denkbeeld het begrepen heeft, als het waar is dat hij gezegd heeft: ‘Ik ben de laatste koning der Franschen;’ het is zeker die overtuiging, welke hem die kracht tot zelfbeheersching heeft gegeven, door sommigen als gebrek aan moed gestempeld, om zich niet met {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld te verzetten tegen dat denkbeeld, dat toch niet meer met het zwaard te overwinnen was; daarom heeft hij welligt met een' droevigen glimlach van ongeloof toegezien bij de pogingen zijner moedige schoondochter, om de regten van haren zoon geldend te maken. Daarom, laat varen die flikkering van hoop en van blijdschap, Bourbons! als gaf der anderen val u eene goede kans ter verheffing; roept geene herinneringen van het keizerrijk meer in, afstammelingen van den keizer! zoo men nog zijner gedenkt, is het om hem ter zijde te zetten als eene verschijning, waarmeê men afgedaan heeft; het groote, het heerschende, het vaste denkbeeld, dat Frankrijk nu beheerscht, is beheerscht te worden onder den vorm eener republiek, waaronder men verstaat het regt van allen om over alles te heerschen, om tot alles te komen, - eenregt, dat bloot geeft aan de allergevaarlijkste tirannij, die niet meer van haren zetel zal zijn te verdrijven, als zij eens plaats heeft genomen, omdat zij zich niet meer vertoonen zal onder eene bepaalde gedaante, die men kan aantasten, maar als een onbestemd, onligchamelijk spooksel, dat hier is en ginds en nergens, dat niet is te vatten en dus ook niet te verslaan, omdat het nooit eene bepaalde plaats zal hebben, waartegen men den opstand zal kunnen rigten, dat dus te gelijk aan de schromelijkste verwarring blootstelt, tenzij men zich eenen waarborg koos, die maar al te veel bij het zamenstellen van staatsregels wordt voorbijgezien, en een tweede denkbeeld voegde nevens het republikeinsche, dat het tegelijk bestuurde, leidde en steun gaf: het Christelijke. Zonder dat zal noch de goede wil van het volk, noch de scherpzinnigheid van vernuft, schranderheid en goed oordeel, noch zelfs de gemoedelijkheid van hen, aan wie het zich voor dit oogenblik vertrouwt, het kunnen beveiligen tegen het allerergste, wat zulk een groot, schrander, ontwikkeld, werkzaam volk zou kunnen overkomen: Regeringloosheid, of dusgenoemd meesterschap van het gemeen, of het bukken onder den harden staf, dien het koud en onbarmhartig eigenbelang zal opleggen, hetzij dat verpersoonlijkt is in éénen of in weinigen, of vertegenwoordigd door velen, altijd nog weinigen in verhouding van de meerderen, die het juk zullen dragen. Daar kan geene andere toekomst wezen, noch {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} voor u, noch voor eenig ander volk, zoo daar niet tusschen beide treedt een waarachtig herscheppend beginsel, dat leeft en werkt in ieder individu, en vandaar uitgaat om het groote geheel te beheerschen en te hervormen. Christus tot Koning, Zijne grondwetten tot eerste staatsregelen! en neemt dan den vorm van regering die u best past, waarvoor gij u rijp gelooft, die meest met uwe behoeften van 't oogenblik overeenkomt. Maar welligt zijn er, die niet gelooven kunnen, dat Lodewijk-Philips onder een denkbeeld is bezweken dat hem te magtig werd, en die zeggen: hij heeft fouten begaan, hij is geëindigd met beginselen en begrippen voor te staan, schoon in milden vorm en langs bedekten weg, die niet meer vereenigbaar waren met de behoeften van een volk, dat met reuzenschreden ter ontwikkeling voortging en meer en meer helder leerde zien op zijne belangen; hij heeft persoonlijkheden gesteund die de sympathie van de natie hadden verloren; hij heeft fijne ingrepen gedaan in hare vrijheden, en te gelijk haar vervreemd van die regten, waardoor zij ze krachtig had kunnen handhaven. 't Is wel mogelijk, het ligt niet in mijnen weg om hun regt en het zijne dus te wegen en zuiver te scheiden; ik neem de getuigenis tegen hem aan, nu de luide volksstem die tegen hem uitroept, hoe hard zij ook wezen moge; maar het zou ook tot bewijs kunnen strekken, dat een bestuur, zelfs waar het aanvangt met den wil om vrijgevig en gematigd te zijn, toch altijd, om geregeld en vast te kunnen blijven, iets meer aan magt en invloed noodig heeft, dan de overeenkomsten met het volk het hebben afgestaan, of wel, dat het bezit van magt zoo heel ligt, zoo onwederstaanbaar verleidt tot het gebruik van overmagt, dat zelfs de ondervinding en het oordeel van eenen Louis-Philippe voor de verzoeking moesten bezwijken; en dan komt de vraag op: zullen zij, die zijne taak hebben overgenomen, hoewel niet zijnen rang, sterker zijn dan hij? zullen zij minder gezag noodig hebben? of zal hun meer worden toegestaan? En bovenal, zoo een koning dus hard gestraft wordt om eene fout, wacht men dan onfeilbaarheid van hen, die men zijne taak laat vervolgen, waar men hem die uit de handen nam? Ik acht het {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijsche volk te schrander om het een oogenblik geloofd te hebben. Het is niet eens meer noodig om het tegendeel te bewijzen; de ondervinding heeft alreede tegen hen gesproken, en iedere dag zal er welligt nieuwe bewijzen van aanvoeren, die niet noodig zijn op te tellen; maar de vraag zou kunnen geopperd worden, of die provisionele regering, die nu pas begint, haar geheele eerste tijdperk door denzelfden moed, dezelfde behendigheid, denzelfden lust, dezelfde vastheid, maar bovenal dezelfde voorzigtigheid en hetzelfde ‘savoir-faire’ zal blijven ontwikkelen, waarmede zij is aangevangen (naar men zegt), maar die de eenige Louis-Philippe heeft volgehouden, geheel zijne lange worstelingsperiode door. En het volk beloont hem na achttien jaren met den eisch der onfeilbaarheid, die het weet dat toch ook geen ander houden zal! En zeg mij eens, volk van Frankrijk! wanneer heeft de koning Lodewijk-Philips zich ooit aan uwe regten vergrepen, als gij het nu doet aan de zijnen? Hetgeen aangevangen was van zijne gedenkschriften, is in uwe handen gevallen, en gij hebt u nog niet gehaast, door de openbaarheid der dagbladen den eigenaar de geruststelling te geven, dat ze in rustiger oogenblikken hem ongeschonden zullen toekomen. Gij, die in Europa den toon wilt geven van fijne hoffelijkheid en strenge billijkheid, gij hebt u niet gehaast, het op dit punt te verzekeren van uwe kieschheid, van uwe bescheidenheid, van uwe goede trouw. Of weet gij iets, dat meer zeker persoonlijk eigendom is dan gedenkschriften? iets dat meer heilig en onschendbaar moest wezen tegen der anderen blik of der anderen toeëigening, dan de bladen, waaraan iemand zijne geheimste gedachten, zijne innigste gewaarwordingen, zijne teederste herinneringen heeft toevertrouwd? Hij had eene censuur, - en hij heeft Louis Blanc, en wie niet al, alles laten drukken wat ze wilden; en voor de enkele male, dat hij zijn veto over eene gevaarlijke gedachte heeft uitgesproken, hoeveel gevaarlijke heeft hij er niet doorgelaten! Ik bid u, staat de verhouding van het onregt gelijk? Ik spreek niet eenmaal van meer materiële vergrijpen tegen zijn wettig eigendom, onafhankelijk van hetgeen zijn ko- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ningsrang hem had toegebragt en dat verliesbaar is met de kroon. Hij is wijsgeer, hij zal weten te ontberen; maar de schaamte verblijve aan u, en aan ons het regt te vragen: door welk vergrijp tegen uwe eigendommen, dat er mede in vergelijking komt, heeft hij dat verdiend? En zoudt gij eenig' burger, zelfs een' misdadige, ook slechts de helft van het onregt durven aandoen, dat gij zoo zonder omstandigheden tegen hem pleegt? Zijn dan alleen koningen en prinsen als vogelvrij onder u en buiten alle bescherming der wet? Zie, dan zou het toch eigenlijk daarop nederkomen, dat alleen haat tegen het koningschap u al dat onregt, al die gewelddadigheid ingaf, en dan zou het toch nog weêr moeten worden toegestemd, dat niet de persoon van Lodewijk-Philips, niet zijne fouten, niet zijne heerschzucht, de oorzaken zijn van zijnen val, noch de voorwerpen van uwen afkeer, maar de koning der Franschen, het koningschap in Frankrijk, en zoo ver de magt van uwen haat reikt, het koningschap door de geheele wereld, en dat dit begin in onze eeuw wel een zeer dreigend voorspel kon zijn van haar einde. Maar zoo het al niet gedaan is met alle koningschap, zoo is het toch zeker gedaan met de slechte koningen; want in 't eind, als dit aan eenen koning is geschied, die als een uitnemende werd geroemd, en die het was, dan hebt gij voorzeker weinig hope gespaard te worden, gij allen, vorsten! die vergeet, dat gij bovenal dus hoog zijt gesteld om voorbeelden te geven en om voorbeelden te zijn, dat het volk niet meer zoo verblind is door het schitteren uwer kroonjuweelen, om niet met vrijen blik uwe voorhoofden te ondervragen, of daar die mate van schranderheid en van achtbaarheid zetelt, die alleen den rang eeren, waarvan die sieraden de symbolen zijn; dat het slijk van hoofsche ondeugden niet meer bedekt wordt door het purper fluweel van eenen troon, en dat het hermelijn van den vorstenmantel zoo doorzigtig is geworden, dat het geene zwakheden, geene ondeugden meer dekt, maar integendeel het eerst zigtbaar maakt, wat de vorstengestalte aan deugden of aan krachten te kort schiet; dat de vorsten nog het best voor de belangen hunner dynastiën zorgen, als ze die niet onvoorzigtig op den voorgrond stellen, en dat ze in 't eind niet al te {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} roekeloos vergeten moeten, wat de markies van Posa wel wat ontijdig aan Filips II vroeg, maar dat nu op andere wijze dan door de poëzij, dat met vreesselijke werkelijkheid van u zal worden afgeëischt: Weihen Sie Dem Glück der Völker die Regentenkraft, Die - ach so lang' - der Thrones Grösse nur Gewuchert hatte. Der Bürger Sey wiederum, was er zuvor (?) gewesen, Der Krone Zweck. En waarom zoudt gij het niet geven? het is niet enkel de stem der volkeren, die het u toeroept, maar het is de vinger Gods, die het u aanwijst. Gij zult geven, opdat zij zich niet bezondigen met te nemen! Of zou men dien vinger niet kunnen zien in dien vorst, door de hand der Voorzienigheid zoo lang dus veilig gehoed, dat hij ontrefbaar scheen voor kogels en moorddolken; dat het boosaardig vernuft zich te vergeefs spitste op nieuwe uitvindingen tot zijnen dood, tot eindelijk de haat zelf er moede onder werd en moedeloos. Ondanks zoo verveelvoudigde pogingen om zijn leven te bekorten, wordt hij vijf en zeventig jaren oud; maar een enkele val doodt zijnen zoon in den vollen bloei des levens, zijn erfgenaam, die hem in 't bezit van zijnen troon had kunnen handhaven, die althans het bezit er van in de dynastie had kunnen verzekeren voor eenen tijd. En waarom valt die zoon niet door eene moordenaarshand? Bij toeval misschien? of wel omdat het blijkbaar zoude wezen voor ieder die zien wilde, dat de Voorzienigheid de daad der menschen niet noodig had, waar zij wilde treffen, en den wil der menschen onmagtig maakte, waar zij wilde sparen? En nu, haar tijd is gekomen voor een' doorluchtigen val. Niet het leven nog wil zij den vorst ontnemen, hoe nabij ook des levens gewonen grens, maar zijnen troon, hoe rotsvast die ook scheen gegrond; die beproeving nog had zij den vorst voorbehouden, die reeds zoo groote lotswisselingen was doorgegaan. Zij werpt den blinddoek der stikziendheid over zijne oogen, anders zoo helder en scherp. Zij verstaalt zijnen {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ter kwader uur tot onverzettelijkheid, zoo als zich dat veelmaal bij de vorsten of de staatsmannen heeft vertoond, die vallen moesten. (Pius IX in de zestiende eeuw op den stoel van Leo X, en wie weet wat er van de hervorming geworden ware!) Zij laat de hartstogten woelen, door het vernuft aangeprikkeld, door warreling van stelsels en theoriën in duizeling gebragt, in verblinding of in helderzien op hare belangen ontwikkeld, en de opstand is daar, en de opstand verwint, en de onttroonde vorst zwerft als balling om, niet minder dan het nageslacht van de onttroonde Bourbons, niet minder dan de nakomelingen van den verdreven keizer! En de graaf van Parijs ook, erfgenaam van een' troon dien hij nooit bestijgen zal, is de derde der minderjarigen, op wier hoofd de hope en de trots van hun geslacht was gevestigd, en die eene kroon verloren eer zij de beteekenis van hun verlies konden beseffen. Wat dunkt u, heeft men ook regt den vinger Gods in dit alles op te merken? Is het enkel eene luim van het toeval, dat zich door den val van Lodewijk-Philips eene gebeurtenis als herhaalt, die de onttrooning van Karel X is voorafgegaan? Karel X verdrijft eenen Oosterschen vorst, welligt met geen ander regt dan dat van den sterkeren; maar welhaast is zijn eigen volk hem te sterk. Lodewijk-Philips laat een' anderen vorst uit het Oosten van zijn rijk ontzetten, laat hem wegvoeren uit zijn vaderland, heenvoeren naar Frankrijk, om hem als eene zeldzaamheid aan zijn volk te vertoonen, dat altijd zoo nieuwsgierig is naar het nieuwe en vreemde; maar zijne Franschen hebben nu lust aan eene andere vertooning, en een vreemde overwonnen vorst wekt hunne aandacht niet veel, omdat ze hun' eigenen koning nog te overwinnen hebben. Lodewijk-Philips behoudt zijnen troon niet eens lang genoeg, om aan zijnen doorluchtigen gevangene het gegeven woord te lossen! Het was misschien niet kwaad, dat vorsten elkanders voorregten wat meer eerbiedigden, opdat onderdanen zich niet al te veel gewenden aan het gezigt van onttroonde vorsten!.... En nog iets..... Er is in het huis Orleans eene jeugdige vorstin opgenomen, die groote uitzigten had, maar toch weeze was van haren vader; nog een kind bijna, en toch welhaast zelve {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder; voorwerp en slagtoffer welligt van politieke combinatiën, die zij zelve niet kent. Zij was gelukkig in dat Frankrijk, waar men haar lief had, dat haar eenen echtgenoot heeft gegeven, dien zij bemint, en zij beschreit met smartelijke tranen het geweld, dat zóó teêre banden scheurt, en eenen familiekring uiteenrukt waar zij zoo wel was, en die zoo veel beminnelijke, zoo veel eerbiedwaardige leden telde. Maar toch, maar toch, schoon zij het niet weet of niet doorziet, om die regten te verzekeren, welke zij mede ten huwelijk brengt, is er zeker onregt gepleegd tegen eene andere vaderlooze, hare zuster en hare koningin. Zestienjarige, wier hart, wier deugd is gewaagd aan al de kansen van een huwelijk zonder liefde! en die het maar al te luid heeft uitgesproken met woord en daad, dat eene kroon eener vrouw niet vergoedt, waar men haar den myrtenkrans des huwelijks met doornen doorvlecht. Zie, de wreker der weezen leeft; er zijn zigtbare schakels tusschen die schuldige staatkunde, die tot zulke uitkomsten voerde, en de oorzaken van eenen doorluchtigen val. Maar het is niet aan mij eene beschuldiging uit te spreken; ik nam de pen op om te klagen, niet om aan te klagen; alleen waar het onregt u in den weg komt, is het niet eerlijk het gansch over het hoofd te zien. Zoude het zelfs wel het zekerste middel zijn om medegevoel op te wekken, die flaauwe partijdigheid, die in de voorwerpen harer vereering geene menschen wil zien, die feilen konden, maar halfgoden, van hun voetstuk gevallen, zonder dat men raden kan hoe, en voelt men veeleer niet het liefst mede met hen, die niet zoo onbereikbaar hoog staan boven het peil onzer bevatting? In zulke helden, zoo krachtig uit onvermengd zuiver staal gegoten, ziet men zeker onnavolgbare voorbeelden, maar geene broeders, in wier lotwisseling men deelt, wier leed en lijden ons het hart doet kloppen en wier smart onze tranen vraagt, en dus, waar ik iets mogt gezegd hebben, dat meer een woord der waarheid was dan een woord van lof, was dat waarlijk niet gezegd ter verzwakking van iemands sympathie met den grooten balling, maar ter opwekking van diep en innig leedgevoel. Doorluchtige vorst! ik heb uwe laatste worsteling met ademlooze ontzetting aangestaard van uit de verte; van uit de verte ook hebben mijne wenschen, mijne tranen, mijne ge- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} beden zelfs u daarbij verzeld. Zoo u de overwinning ware gebleven, dan zeker had ik u dit niet gezegd; want ik heb niet geleerd in de vleijende vormen te spreken, waarmede men gekroonde monarchen nadert. Ik kan mijne woorden niet nemen uit het woordenboek der hoftaal, te flaauw zeker ook en te ledig bij al hun' zilveren klank, om op den duur zonder verveling aangehoord te worden; maar zoo gij mij gunt u iets te zeggen tot troost in zoo groote ramp, ik zou u spreken van zoo vele glansrijke herinneringen, die niet zijn uit te wisschen door een decreet van eene provisionele regering, en die het eigendom zijn der historie, waar geen revolutiegeest een' enkelen trek aan uwe krachtige gestalte zal kunnen ontnemen; ik zou u alleen wijzen op eene enkele herinnering, die magtig genoeg kan zijn om u het hoofd te helpen opheffen midden onder uwe smart. Men gelooft u in Engeland. Zoo dat waar is, zijn er sommigen, die dit voor u eene dubbel pijnlijke ballingschap noemen, die er bij denken, hoe uwe staatkunde de staatkunde der Engelsche ministers heeft gekruist en eenmaal overwonnen, en welke zegepraal zij nu welligt viert over uwen val. Maar mij heugt dat gij de gastvrijheid geniet van eene vorstin, die eenmaal de uwe heeft genoten, wel niet omdat zij die noodig had, maar omdat die haar zeer begeerlijk scheen. Toen stondt gij zoo hoog, dat de koningin van 't magtig Engeland, de jeugdige, bevallige vrouw, tot u kwam, tegen de regelen der hofétiquette niet alleen, maar zelfs tegen die der gewone hoffelijkheid, welke tegenover vrouwen wordt in acht genomen; zoo groot, zoo erkend was toenmaals uwe meerderheid, en zoo weinig was het een schijnbare glans, dat, ondanks al uwe pogingen als galant Fransch edelman en als ridderlijk gastheer, de koning er niet in slaagde iets anders te zijn dan de hoofdfiguur van de groep, hoeveel moeite hij zich ook gaf om er de tweede van te schijnen. Ziet gij, dat was eene overwinning op jeugd, op schoonheid, die de koning Lodewijk-Philips niet dankte aan zijne kroon; en die meerderheid is hem met deze niet ontvallen; want nog omblinkt zijn hoofd de stralenkrans van 't genie, door geene schendige hand te rooven, de eenige die het goud van eene kroon met waren luister doet glansen, die eeniglijk door God wordt gegeven en {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weêr wordt ontnomen. En daarom, groote vorst! zelfs al betwist eene kleingeestige staatkunde u den titel van majesteit, de luister, die u omgeeft, zal altijd uitschitteren boven allen en erkend worden door allen; het genie zal altijd koning zijn. Hef het hoofd moedig op! Maar neen, buig het! o Buig het! buig het ten minste voor Eenen, den Koning der Koningen, die voor u deze vernedering heeft gewild. Het is nog grooter te buigen voor dezen Eenen, dan vorsten en volken aan eigene voeten te zien. Het is nog troostrijker van dezen Eenen kracht te vragen, dan met de fierste zelfverheffing kracht te toonen onder eene groote ramp; dan voegt ge nog eene tweede kroon bij die ge blijft dragen: die van het martelaarschap; - in plaats van op een zwaard en een' schepter, steunt gij u dan op een kruis. En dan eerst, maar dan ook zeker, zijt gij onverwinlijk! En na nog eene korte wijle ballingschap op de aarde, na de verdrukking van dat martelaarschap, dat zeer haast zal zijn doorgestaan, opent zich de poort voor u van het hemelsch vaderland, waar u de palm der overwinning zal worden gereikt, en waar gij heerschen zult met allen, die in ootmoed hebben leeren knielen, al was het met een gebroken hart of een gebogen hoofd, onder den staf van den goeden Herder, die Zijn leven en Zijne eere en Zijne Heerlijkheid het eerst heeft gesteld voor de schapen. Alkmaar, 14 Maart 1848. a.l.g. toussaint. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Mendelssohn Bartholdy. Oratorium: Elias. Een enkele bladzijde slechts van de wereldgeschiedenis, en wie duizelt niet reeds bij de veelheid en verscheidenheid der gebeurtenissen die zij bevat; wie staroogt niet bij de bliksemsnelheid, waarmede de verschijnselen zich afwisselen en als verdringen. Ter naauwernood is de laatste toon gezongen van het graflied, dat Polens nationaliteit in Krakau's veste ten grave geleidt; ter naauwernood zijn de sombere wachtvuren, op Zwitserlands vrije bergen door den burgerkrijg ontstoken, voor een oogenblik door burgerbloed gebluscht, of Frankrijk, als wilde het de lijdelijke rol van toeschouwer met die van acteur verwisselen, en niet verkwikt, maar veeleer vermoeid door achttienjarige rust, schrikt op uit zijn slaap en gordt zich aan ten strijde. Het ontworpen feestmaal wordt door een slagveld verwezenlijkt: de Julijtroon, met zoo veel zorg kunstmatig opgetrokken, stort omver als het kaartenhuis voor de baldadige hand van den knaap: de Spaansche bruidskrans keert verflenst terug als een martelaarskroon voor den ballingkoning: het groote raderwerk, dat voor vijf en dertig millioenen menschelijke wezens den levensloop en werkkring regelde en omschreef, spat uiteen als een stofwolk voor den stormwind: duizenden {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} weenen en lijden; duizenden strijden en hopen; duizenden dreigen en eischen. Maar niet voor de boorden der Seine alléén is het ontzagwekkend drama bestemd. Revolutie en Republiek, het zijn tooverwoorden, die plotseling als met magische kracht geheel Europa bevangen en van gedaante doen veranderen. Het zijn tooverwoorden, die meêdoogenloos den slaap van de koninklijke sponden wegvagen, de scharnieren der staatsvormen verbreken, opgehoopte schatten spoorloos doen verdwijnen, handel en nijverheid in hunne schuilhoeken terugdringen, aller zenuwen krampachtig spannen, aller hoofd en hart met de bontste mengeling van gedachten en gewaarwordingen vervullen. Onder zulke omstandigheden schijnt de poging bijna vermetel, het oog, zoo strak en uitsluitend op den staatkundigen horizon gerigt, te willen afleiden en te wenden tot eene andere spheer van voorstellingen en gewaarwordingen, dan die, welke de politieke bespiegeling verwekt. En toch, - zoo men van kunst in 't algemeen, de toonkunst in 't bijzonder, hare lotgevallen en inwerking op het menschelijk leven wil gewagen, zou het inderdaad verontschuldiging behoeven? Of bekleedt ook zij niet eene plaats in de groote ontwikkelingsperiode der menschheid, die tot eene andere en betere orde der dingen leidt? Zou het nog in twijfel getrokken kunnen worden, hoe de toonkunst, zij, de gezelligste aller kunsten, geheel het maatschappelijk en huisselijk leven, thans meer dan ooit, dooradert en haren invloed in alle rigtingen uitbreidt? Zoowel de wiegedeun, dien de moederlijke stem neuriede bij den wieg van hen, die later hun vaderland ten vloek of zegen werden, als de ‘Marseillaise’, die volkeren ten bloedigen strijd opdaagt; zoowel het ‘To Deum’, dat Pius IX op den pauselijken zetel begroet, als het plegtige ‘Lobgesang’, dat het feest der Hervorming verheerlijkt; zoowel het koningsgezinde ‘God save the Queen’ en het ‘Gott erhalte Franz den Kaiser’, als Holland's ‘Stadhouderlijk Prinsje’, of Kucken's vrijheid ademende ‘Normanns-sang’ of Halevy's ‘Guerre aux Tyrans’ of Reichardt's ‘Deutsches Vaterland’, het zijn alle symbolen van ruimer beteekenis dan de oppervlakkigheid ligt gist. Het zijn beurtelings weêrklanken van diep gevoelde gewaarwordingen, beurtelings profe- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} tiën, waarvan de wereldgeschiedenis eenmaal de vervulling zal vermelden, - profetiën, niet alleen door een enkelen mond den volke verkondigd en tijdelijk in het hart der menigte nedergelegd, maar naar de mate der ontvankelijkheid en der tijdsomstandigheden, met gretigheid aangehoord en met geestdrift voortgeplant, ondersteund als zij zijn door de krachtigste aller op het menschelijk gemoed werkende hefboomen, - de Toonkunst. Gelukkig voor Nederland, dat ook dáár dit krachtig element van volksveredeling en beschaving meer en meer doordringt en in het leven wordt opgenomen; gelukkig vooral, dat, hoe ook nog velerzijds het welbehagen aan de kunst zich bij hare schaduwzijde, een bloot zinnelijk genot, blijft bepalen, er toch reeds velen gevonden worden, die hare hoogere roeping gevoelen, kennen en waarderen. Voor deze - en hun aantal neemt dagelijks toe - is de kunst reeds iets meer dan de planlooze menging van klanken, slechts geschikt om met vlugtig voorbijgaanden indruk eene enkele zenuw te prikkelen, maar volstrekt onvermogend eene krachtige en duurzame gewaarwording te wekken, en deze ten slotte tot gedachte en daad te doen rijpen. Trouwens, bij den ernst van onzen landaard, bij de behoefte aan degelijkheid, kan het wel niet anders, of de kunst, eenmaal in onze harten opgenomen, moet zich noodwendig op andere wijze reproduceren, en zich in eene andere rigting ontwikkelen, dan die, welke Fransche of Italiaansche wuftheid voor een poos als de alleen geldende der kunstwereld heeft willen opdringen. Neen, het zijn niet enkel financiële bezwaren, waarop telken jare op nieuw de Fransche en Italiaansche opera-ondernemingen afstuiten; het is geen gril der menigte, die de tempels, voor Bellini en Donizetti geopend, doet ledig staan; er ligt dieper zin in dat verschijnsel. Neen, het was geen bloot toeval, dat onze Maatschappij: Tot bevordering der Toonkunst, en hare Muzijkfeesten in het leven riep; het is niet louter modedrift, wat thans als om strijd onze jeugd in Zangvereenigingen en aan Liedertafels verzamelt, om daar te leeren kennen en te genieten, wat de kunst, vooral op Duitschen bodem gekweekt, edels en verhevens heeft voortgebragt. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral op Duitschen bodem gekweekt? Zonder twijfel; en waarom niet? Wij weten, dat dit woord enkelen pijnlijk aandoet, alsof daardoor de bittere strijdvrage over Germaanschen oorsprong en verwantschap hernieuwd zou worden. Dit laatste is geenszins onze bedoeling. Maar toch, al liepen wij ook gevaar van uit de hoogte van dezen of genen leerstoel der geschiedenis verketterd te zullen worden, de verklaring zou ons van het hart moeten, dat wij het gevoelen dergenen zijn toegedaan, die, althans op het gebied der toonkunst, Holland en Duitschland niet slechts aangrenzend verwant en verbroederd, maar zelfs één in oorsprong en bestemming achten. Hoezeer niet waarschijnlijk, zou het oogenblik kunnen geboren worden, dat wij, als vroeger, Duitschland voorbijstreefden in aantal van uitstekende kunstvoortbrengselen of voortreffelijke meesters; het zou mogelijk zijn, dat wij op onze beurt van leerlingen wederom onderwijzers wierden. De nationale eigenliefde bedriege zich echter niet. Het zou daarom geene eigene afgeslotene kunstontwikkeling zijn. De grondtrekken en het wezen der kunst zouden dezelfde blijven. Die werking en wederwerking zouden de ondergeschikte vormen slechts wijzigen. Door deze verklaring mogen tegelijkertijd voor een deel de namen zijn toegelicht, aan het hoofd van dit opstel geplaatst. Door de Redactie van ‘de Gids’ uitgenoodigd, haar een woord over Mendelssohn en zijnen zwanenzang, het Oratorium Elias, te schenken, mogt ik niet aarzelen aan dat verzoek te voldoen. Het was tevens, ik ontveins het niet, eene behoefte voor mijn hart, eene hulde van dankbaarheid te brengen aan de nagedachtenis van hem, dien ik zoo innig vereer, en zoo vele oogenblikken van onuitsprekelijk kunstgenot verschuldigd ben. Ook vele andere zullen met mij in die gewaarwording deelen, en het moet hun derhalve aangenaam zijn, de gelaatstrekken van hunnen vriend herinnerd, en, ware 't mogelijk, aan de vergetelheid ontrukt te zien. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Met heiligen eerbied noemt de geschiedenis de namen van Händel en Bach, van Mozart, Haydn en Beethoven; - zij heeft er thans een' anderen bij te voegen van niet minder beteekenis. Of zou het nog voor twijfel vatbaar zijn, dat Mendelssohn Bartholdy eene der belangrijkste kunstverschijnselen dezer eeuw te noemen zij? De tijdgenoot heeft het reeds door alle monden uitgesproken; de nakomelingschap zal het bekrachtigen. De verklaring intusschen van dat buitengewoon kunstverschijnsel zoeke de opgewondene verbeelding niet, gelijk zij anders ten aanzien van Genie's zoo gaarne pleegt te doen, in zeldzame en wonderspreukige levenstoestanden of wederwaardigheden. Wat Mendelssohn als man eenmaal werd, was slechts de natuurlijke vervulling eener belofte, als knaap gegeven. Uitmuntende aanleg en de allergelukkigste gelegenheid om dien naar alle zijden te ontwikkelen, zij voorspelden reeds in zijne vroegste jeugd, dat hij worden kon wat hij wezenlijk geworden is, - de man, op wien de hoop der toonkunst gevestigd zoude zijn. Zoo hij daartoe van zijn' voortreffelijken grootvader, den diepdenkenden philosoof, het ijzeren geduld en de onvermoeidste volharding erfde, niet minder was hem het voorregt, Berger en Zelter als leermeesters, den eenigen Goethe tot vriend, en in de ruime fortuin eens vrijgevigen vaders al de middelen te bezitten, om zich op eene geheel onafhankelijke wijze aan zijne neiging voor de toonkunst over te geven en voor zijne studiën de rijkste bronnen, voor anderen vaak ontoegankelijk, te kunnen gebruiken. Op den 3den Februarij 1809 te Hamburg geboren, en onder de oogen eener hoogst beschaafde en liefhebbende moeder opgegroeid, was zijn muzijkaal talent reeds op zijn achtste levensjaar zoo zeer ontwikkeld, dat hij allen niet slechts verbazing over de vaardigheid van zijn klavierspel, maar tegelijkertijd bewondering voor de waarheid en diepte zijner opvatting afdwong. Met de snelheid en kracht zijner vingeren scheen zijn kritische geest, als 't ware, te wedijveren. In welke mate dit het geval was, blijkt onder anderen uit de bijzonderheid, welke Zelter ons mededeelt, wanneer hij zegt, dat de achtjarige knaap in de partituur van een concert van Bach, als met het oog van een lynx, achtervolgens niet min- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} der dan zes reine kwinten zou ontdekt hebben; eene ontdekking, waartoe het meest geoefend oog nog jaren van onafgebroken studie zou behoeven. Voeg bij die snelheid van blik, een gehoor zoo buitengewoon fijn en scherp, dat het, te midden der digste toonmassa's, den wanklank van een enkel instrument of menschelijke stem terstond waarnam, en eindelijk eene productiviteit, veelzijdiger en krachtvoller dan welligt eenig componist ooit te voren, - en wij hebben voor een deel reeds de belofte van Mendelssohn's jeugd ontleed. Maar waren het alleen eigen aanleg en van buiten aangebragte teregtwijzing in het overwinnen van technische belemmeringen, die de vervulling dier schoone belofte mogelijk maakten? Vooronderstellen wij het niet. Mendelssohn was meer dan vaardig executant en bedreven componist. In hem was, meer welligt dan in een eenigen zijner kunstbroeders, het probleem eener harmonische ontwikkeling opgelost. Dat was niet de vrucht alleen van het studeervertrek, maar van den invloed, dien groote geesten van vroegeren en lateren tijd, ook in andere rigtingen dan die der toonkunst, op hem oefenden. Bovenal mag het voor den knaap een onschatbaar voorregt zijn geweest, met eenen zoo grooten en degelijken geest als Goethe in de naauwste verwantschap te geraken, en gewis heeft deze betrekking niet weinig er toe bijgedragen, om Mendelssohns zin voor al wat degelijk, klassiek en doordacht is, en zijne verachting voor al wat middelmatig en ziekelijk is, aan te kweeken. Zelter's merkwaardige briefwisseling vloeit over van bewijzen, welk een levendig belang Goethe stelde in hem, dien hij bij voorkeur ‘zijnen Felix’ plagt te noemen. Van het oogenblik af, dat Zelter in den herfst van 1821 zijnen lieven leerling aan zijn ouden vriend had voorgesteld, scheen ook de knoop gelegd, die beiden tot op den dood des onsterfelijken dichters in eene naauwe en innige vriendschap vereenigde. In 1825 vergezelde Mendelssohns vader zijnen zoon naar Parijs, om hem aan Cherubini voor te stellen en dezen patriarch der toonkunst over de muzijkale roeping des jongelings te raadplegen. Bij die gelegenheid bezochten zij andermaal den Weimarschen dichter. Felix speelde hem zijn H. mol-kwartet (aan Goethe opgedra- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} gen) voor. ‘Zum Erstaunen von Jederman,’ schrijft Goethe aan Zelter en voegt er bij: ‘Diese persönliche hör- und vernehmbare Dedication hat mir sehr wohl gethan.’ Dat Mendelssohn, onder de ijverigste studiën der toonkunst en daaraan verwante wetenschappen, ook de letteren en andere schoone kunsten met vrucht beoefende, is minder algemeen bekend, en echter behoorden zijne kunstbroeders vooral het nimmer te vergeten. In 1826 zond hij Goethe eene door hem vervaardigde vertaling van de ‘Andria van Terentius.’ Dat dit werk wezenlijke verdiensten had, blijkt uit Goethe's schrijven aan Zelter, waarin hij hem verzoekt: ‘dem trefflichen thätigen Felix schönstens zu danken für das herrliche Exemplar ernster ästhetischer Studien; seine Arbeit solle den Weimarischen Kunstfreunden in den nächst zu erwartenden langen Winterabenden eine belehrende Unterhaltung sein.’ Als Mendelssohn in 1829 bij zijn verblijf in Schotland, op een pleiziertogtje, door het omvallen van zijn rijtuig eene onbeduidende beenwond ontving, welke hem echter noodzaakte zijne terugreis naar het vaderland eenigen tijd te verschuiven, betuigde Goethe zijne belangstelling voor den talentvollen jongeling, ‘aus dem so viel geworden ist,’ op eene ondubbelzinnige en hartelijke wijze. Maar bovenal belangrijk zijn zijne woorden, nadat Felix, na een veertiendaagsch verblijf te Weimar, zijne reis naar Italië aanvaardde. Welk een heerlijke voorsmaak van het genot, dat de jonge kunstenaar nu met volle borst te gemoet snelde, was dit verwijlen in des grijzen dichters woning! Wat liefelijke bestelling van het lot, dat hij den reiszegen moest ontvangen van den Zanger zelven, die ons het bekoorlijke lied van het land, waar de citroenen bloeijen, heeft gezongen: ‘Mir war seine Gegenwart besonders wohlthätig,’ schrijft Goethe, ‘da ich fand, mein Verhältniss zur Musik sei noch immer dasselbe; ich höre sie mit Vergnügen, Antheil und Nachdenken, liebe mir das Geschichtliche; denn wer versteht irgend eine Erscheinung, wenn er sich nicht von dem Gang des Herankommens penetrirt? Dazu war denn die Hauptsache, dass Felix auch diesen Stufengang recht löblich einsieht, und glücklicherweise sein gutes Gedächtniss ihm Musterstücke aller Art nach Belieben vorführt.’ En in 1831, toen Mendelssohn hem uit Rome eenige {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner ‘anmuthige, allerliebste’ en ‘höchst interessante’ brieven, zoo als Goethe ze noemt, geschreven had, meldt deze aan Zelter: ‘Felix - muss überall günstig aufgenommen werden: ein so grosses Talent, ausgeübt von einer so liebenswürdigen Jugend. - Für den ist nun weiter nicht zu sorgen, das schöne Schwimmwamms seines Talents wird ihm durch die Wogen und Brandungen der zu befürchtenden Barbarei hindurch führen!’ Hoe volkomen is deze voorspelling van den grijzen dichter bewaarheid geworden! Met welke energie heeft Mendelssohn, te midden van het verval der kunst, onder zooveel op hare bouwvallen woekerend opgeschoten onkruid, zijne edele, degelijk klassieke rigting bewaard en in zijne eigene scheppingen glansrijk vastgehouden! Maar welken invloed moest ook op den leergierigen jongeling de omgang met een zoodanig genie oefenen? Het was te voorzien, dat Goethe, hij, die den Hellenischen en echt Germaanschen geest zoo gelukkig vereenigde, zijnen kweekeling in gelijken zin zou rigten tot de studie der klassieken, en hem zou aanmoedigen zijne scheppingskracht te louteren aan de gezonde kunstproducten der oudheid. Maar behalve Goethe stonden ook nog anderen hem ter zijde. Moscheles was het vooral, hoezeer meer als vriend dan als leermeester bij zijne ontwikkeling; doch niet minder waren het de uitstekende vernuften, die hij gedurende zijne universiteitsjaren, te Berlijn doorgebragt, had leeren kennen. Hier hoorde hij ook Hegel, als deze in zijn collegie over de muzijk handelde, met aandacht, hoewel hij niet kon nalaten Hegels afgetrokken uiterlijk en drooge wijze van ontkenning te bespotten en zoo als Zelter zegt: ‘wie ein loser Vogel höchst naïv mit allen persönlichen Eigenheiten zu reproduciren.’ Zoo ontwikkelde zich zijn talent, gedurende de eerste periode zijns levens, op eene veelzijdige en degelijke wijze, totdat hij, na verschillende reizen naar Londen, Parijs, Rome en eenige steden van Duitschland, en na op vele plaatsen, zoowel door het opvoeren zijner reeds veelvuldige en belangrijke compositiën, als door zijn uitmuntend solospel, rijken bijval te hebben ingeoogst, in 1833 tot de directie van het groote muzijkfeest te Dusseldorp geroepen werd. Na den hoogst gelukkigen afloop van dit feest, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef hij te Dusseldorp als stads-muzijkdirecteur en begon als 't ware eene andere periode. Hier vooral was het, dat hij het eerst in het praktische leven optrad, en wel voornamelijk in eene betrekking, waarin hij boven al zijne tijdgenooten uitstak, namelijk als dirigent. Wat hij als zoodanig voor het Dusseldorpsche muzijkwezen en later vooral voor de ‘Gewandhaus-concerten’ te Leipzig belangrijks gedaan heeft, is te zeer bekend, dan dat het hier zou behoeven herinnerd te worden. Maar eenige opmerking verdient misschien zijn vriendschappelijke omgang met den dichter Immerman en met de Dusseldorpsche schilderschool, waarvan hij de voornaamste leden te Rome als zijne beste vrienden gekend had. Schadow was een zijner vertrouwdsten en bleef het tot aan den dood. Ook Mendelssohn beoefende de schilderkunst, en niet zonder gunstig gevolg, waarvan vooral getuigen kunnen de veelvuldige verdienstelijke aquarellen, door hem onder opzigt van den landschapschilder Schirmer vervaardigd, welke zich in de handen van vele zijner vrienden, voornamelijk van Moscheles en Klingemann, als albumbladen, bevinden. Men ziet hieruit, hoe het zijn ernstig streven was, door een algemeenen band alle kunsten en wetenschappen te omvatten, en tot de aesthetische ontwikkeling van zijn hoofdvak te doen zamenwerken. Op algemeen verlangen, werd hij in 1835 als directeur der concerten te Leipzig beroepen, en verkreeg daar ‘propter insignia in artem musices merita’ den graad van doctor in de wijsbegeerte. Hier bleef hij onafgebroken tot 1841 in de volste kracht van zijn genie werkzaam: hier vooral was het brandpunt, waar hij, met zijne vrienden en leerlingen om zich heen, die hem eenen onbegrensden eerbied en hoogachting toedroegen, de klassieke school van Duitschland als herleven deed, en vanwaar hij zijne stralen over de geheele wereld liet schijnen: hier schreef hij zijne voornaamste en beroemdste werken. Tegelijktijd was hij het middelpunt, waarom zich alle innige vereerders der toonkunst schaarden. Berlijn mogt vrij der opera alle krachten wijden, en Spontini daar, met vorstelijken glans omstraald, den schepter zwaaijen, Weenen den Italiaanschen wansmaak met volle teugen inzwelgen en de onsterfelijke overleveringen van Haydn, Mozart, Beet- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} hoven en Schubert vergeten, Dresden en Munchen prachtige hofkapellen en theaters kunnen aanwijzen en uitmuntende virtuosen in hun midden tellen, alleen in Leipzig, in het nederige Leipzig was voorhanden, wat elders overal ontbrak, - het meest volmaakte, het in zamenstelling en strekking meest voortreffelijke orkest; het eenige dat, vooral wat de uitvoering der Beethovensche compositiën betreft, met dat van het Parijzer conservatoire kon wedijveren,ja, dit zelfs, zoo al niet in kracht en energie, dan toch in juiste opvatting overtreffen kon. Alleen te Leipzig was het, dat Händel en Bach innige vereerders vonden, die hunne onsterfelijke meesterwerken ten gehoore bragten: alleen daar werd de krachtige hand geslagen aan eene trapswijze verbetering van het Protestantsche kerkgezang in het bijzonder en van de kerkmuzijk in het algemeen. Maar het was vooral vandaar, dat de muzijkale kritiek over geheel Duitschland uitging en den te bewandelen klassieken weg scherp en zeker afbakende. Mannen als Röchlitz, Fink en Hauptmann, in de Allgemeine musikalische Zeitung, en Robert Schumann, Banck, Brendel en anderen in het ‘Neue Zeitschrift für Musik,’ droegen krachtige bouwstoffen hiertoe bij; zij waren de vraagbaken voor de geheele muzijkale wereld, en hunne uitspraken werden door alle vereerders van klassieke toonkunst geëerd. En dat op dit alles onze Mendelssohn een onberekenbaren invloed oefende en als het ware de vorst van dezen kleinen staat was, - men zou het van zelf reeds vermoeden, waren ook de zigtbare blijken niet overal aanwezig. Uit alle landen stroomden hem leerlingen en vrienden toe en hielpen den gezelligen kring der innige vereerders vergrooten. Zoo zond Zweden zijnen O. Niels Gade, den talentvollen toondichter en opvolger van zijnen vereeuwigden meester te Leipzig, Engeland den fijngevoeligen Sterndale-Bennett en Clara Novello, ja Holland zelfs zijnen Verhulst. In 1841 behaagden het den Koningen van Saksen en Pruissen, Mendelssohn tot hunnen kapelmeester te benoemen. De laatste riep hem zelfs, onder het genot van een ruim inkomen, tot zich, en beproefde het aanvankelijk aan zijn voortreffelijk talent een nuttigen werkkring te openen. Zoo droeg men hem onder anderen den last op, om de muzijk voor de Antigone van {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Sofocles te schrijven; eene taak, waarvan Mendelssohn zich op de uitmuntendste wijze kweet. Maar Mendelssohn wilde niet eeniglijk aan de gedachten van den vorstelijken kunstbevorderaar de vleugelen van zijnen genius leenen, maar ook voor zijne hooge bezoldiging den staat een offer, zijner waardig, brengen. Hij drong er op aan, niet dat men hem met geld of eere ruimer zou begunstigen, maar veeleer (en het voorbeeld mag zeldzaam heeten) dat men hem meer en vruchtbaarder mogt doen arbeiden. Dien ten gevolge werd hij ter dispositie van het ministerie van eeredienst gesteld. Wat hij in zoodanige betrekking voor het Protestantsche kerkgezang en deszelfs verbetering had kunnen doen, is buiten twijfel, hij, die door zijne innige verknochtheid aan Bach zich zoo geheel in die vormen te huis gevoelde, die door zijne heerlijke compositie van den 42sten en 95sten Psalm, maar vooral door de bewerking van den 114den, door zijne geestelijke liederen en meesterlijke orgel-compositiën, door het voortreffelijk harmoniseren zijner choralen (b.v. in zijnen Paulus, Lobgesang, enz.) bewezen heeft, zoo zeer den kerkelijk ernstigen geest van Bach met de vormen der nieuwere instrumentaal-school te kunnen verbinden, den dichterlijken tekst der psalmen in een niet minder dichterlijk melodisch gewaad te kunnen kleeden. Maar hetzij de meer tot het mysticisme overhellende geest van de Pruissische vorstelijke familie in deze in strijd was met den echt Evangelisch-Christelijken Mendelssohn; hetzij het ministerie deels deze rijke hem toegestroomde kracht niet wist te gebruiken, deels ook dezelve geen bepaalden werkkring wist aan te wijzen, onze toondichter bleef beschikbaar, en vroeg, ongeneigd om werkeloos te zijn, zijn ontslag, om zich weder naar Leipzig te begeven. Hier wijdde hij bij vernieuwing al zijne krachten aan de compositie, aan de leiding der concerten en aan die van het conservatorium, dat in 1843 vooral door zijne ijverige bemoeijingen tot stand gekomen en tot zeldzamen bloei geraakt was. Uit Leipzig toog hij menigmaal naar verschillende plaatsen, voornamelijk naar Londen, Berlijn en Zwitserland, om daar zijne nieuwste werken ten gehoor te brengen. Slaat men een blik op de groote reeks dier werken en den buitengewonen omvang van sommige, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} men staat verbaasd, hoe in een zoo kortstondig leven zóó veel kon worden voortgebragt. Maar ook dit verklaart misschien ten deele het raadsel van zijn vroegtijdig verscheiden. Toen hij op den 4den November 1847 plotseling bezweek en aan zijne troostelooze gade en kinderen, aan de geheele kunstwereld werd ontrukt, waren de getuigen van zijnen arbeid, hoe ook getroffen door den slag, niet verwonderd, dat zelfs de krachtigste natuur voor zulk eene werkzaamheid en inspanning, als zijn leven had gekenmerkt, ten slotte buigen moest. Maar met die hulde aan zijn onvermoeid streven ging eene nog schoonere gepaard; eene hulde, meer nog door den mensch, dan door den kunstenaar verdiend. Was Mendelssohn een man van een edel voorkomen, van eene innemende persoonlijkheid, in dat welgevormde ligchaam woonde niet alleen een hooge geest, maar tegelijk het edelste hart. Hij was, om het voornaamste van zijn karakter aan te duiden, Evangelisch christen in den volsten zin des woords. Hij kende en beminde den Bijbel, zoo als weinige welligt. Uit dat boek der boeken putte hij het onwankelbaar geloof en die innige vroomheid, zonder welke het hem onmogelijk zou zijn geweest, zulke diep gevoelde, geestelijke toonscheppingen daar te stellen, als hij ons nagelaten heeft. Onvermoeide werkzaamheid, ondanks de onafhankelijkheid zijns fortuins, liefde tot zijne naasten, bescheidenheid en regtvaardigheid jegens andere kunstenaars, waren hoofdtrekken in zijn karakter. In de kunst was Mendelssohn drievoudig groot: als dirigent, als virtuoos en als componist. Sommige willen in zijne kunstproducten te zeer den stempel eener eigene individualiteit opmerken. Het is nog de vraag, of het een gebrek dan wel eene voortreffelijkheid te achten zij. Ontkennen echter zal wel niemand het, dat bijna alle, zonder uitzondering, rein aesthetisch zijn aangelegd, consequent ontwikkeld, en de meesten in vorm en gedachte oorspronkelijk zijn. Zijne instrumentaal-kompositiën onderscheiden zich vooral daardoor, dat daaraan steeds eene bepaalde duidelijk herkenbare gedachte ten grondslag ligt. Zoo zijn zijne Ouvertures voor Shakespeare's ‘Zomernachtsdroom’, die op Goethe's Meerestille und glückliche Fahrt, de Fingals-höhle en die van het sprookje van de schoone Melusine, meesterstukken, zoo al niet van plas- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} tische schildermuzijk, dan toch van gedachte-fantaisie. Of zou die uitdrukking te sterk zijn? Wie, die met een ontvankelijk gemoed en eenigzins geoefende ooren de verwonderlijk schoone Ouverture: de Hebriden, hoorde, heeft zich niet verbeeld den vochtigen zwaren nevel te voelen, en de sombere donkerhangende onweêrswolken te zien, het eenvoudige lied te vernemen van den ouden Bard, het doffe rumoer van den strijd, en de angstige weeklagt van de maagd, die aan het strand te vergeefs den terugkeer van den gevallen minnaar verbeidt? En was het niet als steeg zij levend en bezield omhoog, in die zacht golvende figuur der Melusine-Ouverture, die schoone ligtzwevende waterfee, die zich liefdedronken den dapperen ridder prijs geeft, totdat hij, met ruwe nieuwsgierigheid haren oorsprong uitvorschende, zelf haar dwingt hem te ontvlugten? - Ten aanzien van zijne vocaal-compositiën, bezat Mendelssohn eene eigenschap, waarin hij misschien door geen componist vóór hem, (of het moest Händel zijn) overtroffen, door niet een zijner tijdgenooten geëvenaard werd; het was zijne buitengewoon fijne takt in het kiezen der teksten, iets, waardoor hij zich vooral als den veelzijdig beschaafden kunstenaar deed kennen. Zoo b.v. mogt het een meestergreep genoemd worden, toen hij uit het langgerekte gedicht van Schiller ‘an die Künstler’ voor het Duitsch-Vlaamsche zangersfeest, juist die strophen koos, aanvangende met de woorden: ‘Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben, bewahret sie;’ want zeker is het, dat geen schooner en voor de gelegenheid passender gedicht daarvoor in de plaats gesteld kon worden. Ook voor zijne liederen en psalmen, maar vooral voor zijne oratoria, koos hij uitmuntende teksten. Het was zijne gewoonte, zelf en voornamelijk uit den Bijbel die teksten zamen te stellen. Was dit aan den eenen kant een blijk van zijne veelzijdige en beschaafde vorming, het was aan den anderen kant de gelukkige gelegenheid, om des te dieper in zijne stof door te dringen, en als ware het vorm en inhoud zich te gelijkertijd te laten ontwikkelen. Had hij eenmaal zijne aandacht bepaald, zoo rustte hij niet, voor zijn genie hem de middelen, om zijn plan te volvoeren, had doen vinden, en hierin schoot hem zijne praktische ervaring nimmer te kort, om het even of hij eene ernstig gods- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige of romantische, eene lyrische, epische of dramatische stof zich ter behandeling gekozen had. In twee opzigten echter verdient hij voornamelijk als vocaal-komponist tot voorbeeld gesteld te worden, en wel bepaaldelijk met betrekking tot zijne beide oratoriën: Paulus en Elias. Het eerste onderscheidt zich door de gelukkige verbinding der lyrische zangvormen van Händel en Bach met de instrumentatie der latere tijden. Men zou hier, ofschoon op een ander gebied, eenige gelijkenis kunnen opmerken met den eenigen Ary Scheffer, wiens meesterlijk penseel ons de eenvoudige kuische lijnen der ouden, met de praktische hulpmiddelen en fijnere vormen der nieuwere school teruggeeft. In het tweede: het oratorium Elias, vinden wij, bij dramatische behandeling van het Bijbelwoord, het oratorium in moderne vormen als gepopulariseerd, en echter, ofschoon in hoogere volkomenheid, tot de oorspronkelijke beteekenis teruggebragt. De uitvinding van het oratorium behoort onder die zaken, die voor alsnog met een digten twijfels-sluijer omhangen zijn. Zoo veel schijnt echter zeker, dat zij tot de vroegste tijden des Christendoms opklimt. Trouwens, het woord zelf duidt het aan. Oratorium of Bidzaal was vroeger de afgezonderde plaats, welke schier elk Vorst of Edelman, in of nevens zijn slot, burgt of landgoed, bezat en die bepaald tot bidden was bestemd en ingerigt. Oratoriën waren alzoo de bedehuizen of bidkamers, die sedert ook den naam van kapellen verkregen. Als Philippus van Neri, in de zestiende eeuw, het volk trachtte te bekeeren, en zich beijverde, zijne opwekkingen en toespraken zoo prikkelend mogelijk te maken, zoo koos hij daartoe ook voornamelijk de magt der toonkunst uit. En daar hij nu in 1574 zijn oratorium te Rome stichtte en de muzijk daarin eene groote rol speelde, kon het wel niet anders, of menig geschiedschrijver moest zich laten verleiden, aan hem de uitvinding van hetgeen wij oratorium noemen, toe te schrijven. Wij zouden het pleit voor het oogenblik niet durven beslissen; maar dit intusschen komt ons voor boven bedenking te zijn, dat namelijk vele schrijvers meestal de naauwe verwantschap van de opera en het oratorium van dien tijd te veel uit het oog verloren, en daardoor over de {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} prioriteit van de eene boven het andere onnoodig getwist hebben. Immers Castil-Blaze twijfelt zelf, of la conversione di S. Paolo, welke in 1480 reeds te Rome op een beweegbaar tooneel voorgesteld werd, een oratorium of wel eene opera zij geweest, niettegenstaande deze laatste eigenlijk eerst in 1600 zou uitgevonden zijn. Deze omstandigheid heeft sommigen aanleiding gegeven, om den knoop als het ware door te hakken, door aan oratorium en opera gelijke herkomst en nagenoeg gelijken leeftijd toe te kennen. En zeker, het wordt eenigermate gebillijkt door de dramatische kleur, die over het oratorium en deszelfs toenmalige naïviteit verspreid lag. Zoo meldt ons Fr. van Blankenburg in zijne litterarische aanhangsels op Sulzer's algemeene theorie der schoone kunsten: ‘blijkbaar ontstonden de oratoriën uit de oude mysteriën, die door pelgrims en andere Christelijke vertooners op straten, kerkhoven en in kerken voorgesteld en met gezang verbonden werden.’ Het leven, de dood, de opstanding en hemelvaart van Jezus, het laatste oordeel enz., waren de stoffen, welke zij voor hun onderwerp kozen. De muzijk, die daarbij gebruikt werd, bestond hoofdzakelijk uit ingelaschte volksmelodiën, hoewel ook soms hoogere muzijk daarbij gebezigd werd. Zelfs van de flagellanten weten wij, dat zij hunne omgangen reeds meerstemmig, hoewel dan toch altijd in den volkstoon, gezongen hebben. Deze mysteriën, ook wel Ludi of Laudi spirituali genoemd, hadden echter verscheidene onderverdeelingen: zoo noemde men eigenlijke Mysteriën dezulke, die geloofspunten behandelden: Figurae, die hare stof uit het oude, Vangeli die dezelve uit het nieuwe testament ontleenden; Exempli heetten zij, die de wonderen der heiligen vermeldden, en eindelijk Legendi, alle meer algemeene verhalen en voorstellingen van Christelijke zaken. Waren die voorstellingen meestal zeer verward en planloos, ja dikwerf, door het gemis van alle aesthetisch element, aan de grenzen van onkieschheid, allengs begon men daarin meer plan en eenheid te brengen, vooral door de vervaardiging van bepaalde schetsen en teksten aan een bijzonder persoon op te dragen; iets, waartoe vooral Neri belangrijke bijdragen leverde. Van dien tijd af ontwikkelde zich nu het oratorium nevens de opera in Italië, hoewel de laatste door den meerderen bijval, die haar {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} van het voor zinnelijke genietingen gevoelige volk ten deel viel, met rasscher schreden tot eene hooge volkomenheid geraakte, terwijl het eerste steeds beneden de middelmatigheid bleef. In Duitschland daarentegen verkreeg het langzamerhand den vorm, dien het nu nog bezit. Het was een geschenk voornamelijk uit de hand van den onovertroffen Händel, wiens koren, vooral nu nog, als onvergankelijke voorbeelden van verhevene uitdrukking en dramatische bewerking den jeugdigen componist tot rigtsnoer behooren te zijn. Opmerkelijk is intusschen het verschil tusschen de vroegere en latere ontwikkelingsperioden van het Oratorium. Indien eertijds vooral het dramatische element het Oratorium beheerschte, later schijnt het, alsof het lyrisch element zich den voorrang heeft willen verzekeren. Die strijd, welken men nog niet als geëindigd kan beschouwen, zal buiten twijfel tot gunstige uitkomst leiden, mits hij slechts eene harmonische oplossing vinde. Door overheersching zal zij echter niet verkregen worden. Van hoeveel belang het lyrisch element ook in het Oratorium moge zijn, het geheel verdringen van het dramatisch beginsel zou vernietiging zijn van den ganschen kunstvorm. Bij het gemis van aanschouwelijke indrukken, en alleen aan de afgetrokken fantasie overgelaten, is de bloot lyrische vorm, hoe geschikt overigens voor de uitdrukking van een bepaald gevoel, zoo als de ode en het lied, niet toereikend om de aandacht en de belangstelling gaande te houden. Het is derhalve noodwendig, dat beide elementen, het lyrische en het dramatische, elkander afwisselen, en dat is het wat Mendelssohn zoo bij uitnemendheid begrepen, zoo meesterlijk toegepast heeft. Reeds in zijnen ‘Paulus’ hield hij deze rigting voornamelijk in het oog, maar in nog veel hooger mate in hetgeen wij zijnen Zwanenzang noemden, en waarop wij ten slotte een' blik werpen: - het Oratorium Elias. In twee deelen gescheiden, bevat het eerste vier hoofdmomenten: Elias voorspelling van hongersnood en de weeklagt van het volk, de opwekking van het kind van de weduwe van Zarpath, de ondergang der Baälspriesters, het afsmeeken van den regen en de daarop volgende opening des Hemels. Het tweede bevat de vervolging en vlugt van Elias in de woes- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} tijn, zijne Hemelvaart en de voorspelling van den Messias. De tekst is door Mendelssohn zelven, en, naar het voorbeeld van zijnen grooten voorganger Händel, uit den Bijbel zamengesteld. Dat de behandeling hoogst dramatisch kon zijn, werd reeds gewaarborgd door de gelukkige keuze der onderscheidene situatiën, waarvan elke eene rijke stoffe voor een levendig en indrukwekkend tafereel opleverde. Maar het was vooral den diepdenkenden wijsgeer voorbehouden, het drama juist met de voorspelling van den Messias te besluiten, iets waardoor het geheel die gelukkige ronding en tegelijkertijd die verheffende strekking verkreeg, die dit Oratorium tot zulk een meesterstuk stempelen. Door enkelen is het Mendelssohn als eene fout aangerekend, wat wij niet zouden schromen als eene verdienste te beschouwen. Wij bedoelen de onvoorbereide aaneenschakeling der verschillende episoden. In de eerste tijden van het Oratorium plagt men eenen zoogenaamden ‘Erzähler’ te hebben, die óf sprekende óf zelfs in recitatief zingende, het volk met den gang van het werk doorgaande bekend maakte. Later heeft men zoodanige verhalende recitativen in de Oratoriën zelve opgenomen, en niet zelden, door overdrijving in het gebruik van dat hulpmiddel, het Oratorium noodeloos uitgerekt, en enkele malen zich aan langwijligheid schuldig gemaakt. Dat dus Mendelssohn deze klip heeft trachten te vermijden, zou onbillijk zijn hem als een vergrijp aan te rekenen. Integendeel, terwijl de Bijbelgeschiedenis bij elken hoorder als bekend wordt voorondersteld, bevordert het veeleer de dramatische werking, indien de hoorders genoopt worden, zelve de tusschenruimte aan te vullen. De muzijkale behandeling is voortreffelijk. Gedoogt deze plaats ook die breedere uiteenzetting niet, welke wij zouden wenschen en behoeven, zoo kunnen wij toch de eigenaardigheid van dit Oratorium met een enkel woord kenmerken: het is een dramatisch Oratorium, als wij reeds zeiden, hoogst dramatisch. Daarin verschilt dit werk van zoo vele anderen en zelfs van ‘den Paulus,’ in welken meestal het lyrische en epische element op den voorgrond staan. Zoo bevat de ‘Elias’ slechts eene eigenlijke fuge, in het slotkoor, die dan nog zeer kort en weinig uitgewerkt is, terwijl b.v. het ‘Weltgericht’ van Fr. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Schneider, er eene menigte telt. Mogt het hierdoor in de oogen der technisch strenge kunstregters iets verliezen, wij schatten ons gelukkig met de aanwinst van een Oratorium, dat zich zoo innig aan dramatische vormen aansluit en welligt den overgang van het muzijkaal drama uit den schouwburg in de concertzaal aanduidt en voorbereidt. Wij schatten ons gelukkig met de aanwinst van episoden, zoo voortreffelijk als die van den ‘Profeet’ en ‘de Weduwe,’ waar de krachtige, geloovige gestalte van den man Gods, tegenover de diepbedroefde, maar hopende vrouwe, eene indrukwekkende scène vormt. Niet minder schoon is het afbidden van den zegen en het onderhoud van Elias met het knaapje op den berg, beiden even warm gevoeld als waarachtig uitgedrukt. Van de koren dienen vooral vermeld te worden die van de Baälspriesters, die tot de dramatische, en van de geloovigen, die tot de lyrische soort behooren. Eene derde soort zijn die, waarvan er eenige in het tweede deel voorkomen, en welke men gemengde, of liever verhalende koren zou kunnen noemen. Het zij die, waarin het verschijnen van God op den berg Horeb, de hemelvaart van Elias en de voorspelling van den Messias vermeld worden. Zij bekleeden hier de plaats van den verhaler, en zijn tot de bevordering der dramatische werking zonder twijfel een oneindig beter hulpmiddel. De karakters zijn over het algemeen goed geteekend en volgehouden, vooral de hoofdpersoon. De Koningin, Obadja, de Weduwe, enz., kracht, waardigheid, geloof, onderwerping, wraakzucht, schimp, vervolging en wanhoop, zij allen treden ons, eigenaardig afgerond en afgescheiden, in sterksprekende typen voor oogen. Het geheele werk is van het begin tot het einde met energie en eenheid aangevat en volgehouden. Men voelt reeds bij den aanvang de stevige hand, die naar een vast plan en met het vooruitzigt waar en hoe te eindigen, hare taak aanvaardt. Vandaar dat het Oratorium gemakkelijk te volgen is, en telkenmale den hoorder zonder moeite op het standpunt plaatst, vanwaar hij iedere episode moet overzien. Vandaar dat zelden eene dier episoden hare bepaalde werking mist, maar noodwendig de minst muzijkaal ontwikkelden moet medeslepen. Zoo was het ook bij de jongst gehoudene uitvoering in het Odéon, door de Zangvereeniging der Maat- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij tot bevordering der Toonkunst, uit eerbied voor den onsterfelijken toondichter, uit hartelijke welwillendheid voor haren directeur gegeven. 't Is waar, deze uitvoering was eene der volmaakste, die men ooit van haar hoorde, en het grootsche werk ten volle waardig. Dat bekende ook de bekwame Lubeck, die uit 's Hage was gekomen, om met zijn onbetwistbaar meesterschap de leiding van het geheel voor zijnen kranken ambtsbroeder op eene even heusche als trouwhartige wijze op zich te nemen. Zoo moge dan Amsterdam trotsch zijn op eene instelling, die zoo verdienstelijk werkt tot veredeling van den muzijkalen smaak, en die door krachtdadige oefening eene zoodanige hoogte bereikt heeft, dat zij de tolk kan zijn der meest grootsche en voortreffelijke kunstgewrochten. 15 Maart 1848. j.j. viotta. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Gedichten van Piet Bogcheljoen 1. I. 13 maart 1848. Een nieuw Wilhelmus. Gij, koning! uit Oranjebloed, Gij hebt geen haar meer door den hoed, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ellebogen door de mouwen, Maar gouden kroon en purpren kleed,...... En toch, geloof het vrij, wij houên Nog even vast aan trouw en eed, Als eens ons voorgeslacht het deed. Och! 'k bidje, doe het evenzeer, En denk met ootmoed aan 't weleer, Toen Willem pover was maar krachtig; Toen waren onze vadren rijk...... Thans zijt Gij boven allen magtig, En wij - eens koningen gelijk, Wij zonken laag en diep in 't slijk. Zie! waar ge in 't purper ons ontmoet, Daar steekt ons 't haar soms door den hoed, Ons de ellebogen door de mouwen; - Neen, koning! wij misgunnen 't niet, Dat Gij zoo'n fikschen staat kunt houên,.... Maar 'k bidje, denk, wanneer Gij 't ziet, Aan wat hier voortijds is geschied. Geen tiende penning den tiran!...... Maar vijftig aan den wakkren man Uit ons Oranjehuis gesproten, Die Neêrland rukt uit slavernij; - Voor hem ons beste bloed vergoten, Voor hem de ruwe geuzenpij, De bedelstaf, zij 't nood...... maar vrij! En thans, wat boeit ons? - Niet de magt Van half Euroops verbonden kracht, Van Frankrijk, England of van Spanje, Maar hoog gepeupel, dat zijn net Om Nederland en om Oranje Met sluwen list heeft uitgezet, In 't mom van eerbied, regt en wet. Breek, fiere leeuw! die banden los! Gij, koning! werp dien purpren dos Uw schouders af - ruk van uw slapen, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 't moet, die rijkversierde kroon, En sta als man des volks in 't wapen,... Dan juicht ons hart met dankbren toon: Dát is der Nassouws groote zoon! II. 14 maart 1848. Mond en Hart. Wij bogen voor den koning neêr En riepen wel: ‘lang moog hij leven!’ Doch dat is maar uitwendige eer En die het pligt was hem te geven; Maar zóó in 't innigst van 't gemoed Hem lief te hebben boven maten En huis en hof en goed en bloed Voor Hem en 't Vaderland te laten, Dat staat er - of ik heb het mis, - Dat staat er in geen wet geschreven, Dat moet in 't diepst van 't harte leven, Dat is wat meer nog dan te geven Den koning wat des konings is. Maar, koning! nu Gij 't hebt getoond, Wat liefde voor de Nederlanden, Wat hart voor 't volk er in U woont, Nu voelen we ook ons harte branden Van liefde en eerbied sterk en diep; Nu zien wij met bewondrende oogen Uw leeuw, die lang, te lang haast, sliep, Voor Neêrlands heil ten strijd gevlogen: En wordt bij 't laatste nageslacht {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam des Zwijgers nooit vergeten..... Gij, Willem! zult de Spreker heeten Voor 't woord dat uwe en onze keten Verbrak - en Neêrland redding bragt. Och, koning uit Oranjebloed! Och, tweede Willem van Nassouwen! Wij danken God, dat ons gemoed Weêr krachtig zich aan U kan houên: Weêr is Oranje en Nederland Voor ons op 't innigst zaamgeweven, Weêr voelen we ons aan U verpand, Al waar 't om goed en bloed te geven. Dát tintel' door de ziel U heen, O Koning! zoo als 't ons ontgloeije, Opdat, waar liefde en eendragt groeije, De bede aan mond en hart ontvloeije: ‘Lang blijve Oranje en Neêrland één!’ {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning en Volk. Een lied in 1848. De koning heeft gesproken, Het volk van Holland juicht; De hoogmoed ligt verbroken, De onbuigbare onwil buigt. De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! En Holland is herboren, De vrijheid krijgt bestaan. Nu wordt door alle tongen, O vorst, door ons bemind, Het danklied opgezongen, Dat duizend echo's vindt. De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Nu mag de morgen gloren Van ons verjongd bestaan. De koning en de zonen Op Hollands grond gekweekt, Zij zullen de aard weêr toonen Dat hier nooit de eendragt breekt. De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Wien klinkt het niet in de ooren Als ons verjongd bestaan? {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ze elders troonen sloopen - Hier staat hij ongedeerd: Geen vrijheid is te hopen, Waar bandloosheid regeert! De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Nu zal het volk hem schoren, Trotsch op 't verjongd bestaan. ‘De natie en de koning! Oranje en 't vaderland!’ Dus rolt uit elke woning De kreet langs heide en strand. De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Dus heilgen duizend choren Ons weêr verjongd bestaan. Vooruit! blijft onze leuze, Vooruit! ons aller kreet, Nu Willem onzer keuze Dien met ons rijzen deed; En wie 't niet luid doet hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Niet hem is de eer beschoren Van ons verjongd bestaan! Wie vrijheid mint als 't leven, Wie vaderland en vorst Een hechten steun wil geven, Hij zinge uit ruime borst: De koning liet zich hooren: Ik sluit aan 't volk mij aan! Gods zegen kroon 't herboren 't Herzenuwd volksbestaan! {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Abm. des Amorie van der Hoeven, Jr. Les grandes ames, qui se manifestent de temps en temps parmi les hommes, sont des ouvrages de la providence destinés à une fin qui ne tient pas à ce monde: ce sont des germes qui poussent dans l'éternité. Hemsterhuys. Een kort woord ter nagedachtenis van een jeugdigen geleerde, dien wij geëerd hebben en lief gehad, en die eenige der edelste vruchten van zijnen geest aan ons Tijdschrift toevertrouwde, vinde hier eene plaats! Konden wij slechts half uitdrukken, wat wij bij zijnen dood gevoelen, onze herinnering zou niet krachteloos zijn. Abm. des Amorie van der Hoeven is na eene slepende ziekte, met voorbeeldig geduld en onderwerping doorgestaan, op den 20sten Maart, te Utrecht, naauwelijks 27 jaren oud, ontslapen. In den bloei zijner jaren, dus, werd hij aan zijne teederminnende betrekkingen, aan zijne gemeente, aan de maatschappij ontrukt. Door de natuur met een buitengewonen aanleg en uitstekende vermogens toegerust, die hij onvermoeid had geoefend, heeft hij echter in dit korte leven meer nut gesticht, dan men van langduriger loopbaan had mogen verwachten. Reeds vroeg vertoonde hij eene onweêrstaanbare neiging tot de predikdienst, door het voorbeeld van eenen uitmuntenden vader gewekt, door den invloed van zijne vrome moeder aangewakkerd. Onder de droomen zijner jeugdige verbeelding bekoorde hem vooral het zendelingswerk, en wij herinneren ons nog de hooge ingenomenheid, waarmede hij gewoon was van deze als zijne aanstaande bestemming te spreken. Toen in 1834 het tweede Eeuwfeest van de stichting der Remonstrantsche {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} kweekschool binnen Amsterdam gevierd werd, was hij onder de schare, uit alle oorden des vaderlands zaamgevloeid, om de rede des Hoogleeraars te hooren. In even bevallig en los Latijn, als zijn Hollandsche stijl later was, heeft hij ons verhaald hoe de wensch hem trof, toen door den redenaar geuit, ‘dat geen derde jubeldag voor deze kweekschool mogt aanlichten!’ Niets, waande hij, bleef den kweekeling der Broederschap over, dan de geschiedenis eener afdeeling te boek te stellen, die welhaast zich op nieuw met de kerk, waarvan zij was losgemaakt, vereenigen zou. Later door woeste kreten van eene andere zijde verschrikt, hield hij vast aan het denkbeeld, dat men uit de lessen der geschiedenis bedachtzaamheid zou leeren. Daarom bewerkte hij met veel zorg zijne twee Verhandelingen over Clericus en Limborch, overvloeijende van een tal onbekende bijzonderheden, meestal opgedolven uit onuitgegeven handschriften en brieven, waarvan eens de toekomstige geschiedschrijver der Broederschap de onschatbare waarde erkennen zal. Dat hij de dubbele doctorale waardigheid door deze proefschriften dubbel verdiend had, zal niemand betwisten. Ons treft daarin weder, bij het doorlezen, die aandoenlijke liefde voor zijnen vader, die een hoofdtrek in zijn karakter was, en hem tot zijn' jongsten snik is bijgebleven. Een bezoek, in het najaar van 1843 aan de Duitsche Hoogescholen gebragt, is in zijne ‘Academiereis’ beschreven met onovertrefbare, bekoorlijke eenvoudigheid. Wij behoeven aan de lezers van de Gids zijne ‘Aphorismen’ niet te herinneren, en kleinere opstellen, doorgaans met de initialen van zijnen naam geteekend, allen te herkennen aan den meesterlijken stijl, dien zij als familietrek vertoonen, en waarvan enkelen in den Referent zijn opgenomen. Wanneer het titelblad de letters ‘v.d.H. Jr.’ te lezen gaf, haakten wij naar het genot. En is er, wat vorm en stijl betreft, in den ganschen omvang onzer letterkunde, iets voortreffelijkers aan te wijzen dan sommige bladzijden uit zijnen brief aan Dr. van Oosterzee, - helaas! tegelijk het laatste wat voor het publiek uit zijne pen is gevloeid? Die zelfde zuivere, onbesmette smaak kenschetste ook zijne kanselredenen, zoowel de eerste, die wij hem als student hoorden uitspreken, en waarvan de herinnering nog levendig bij ons is, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} als de laatste die wij van zijne lippen opvingen, toen houding en stem en gelaat de doodelijke krankte reeds openbaarden. - Wat de gemeente te Utrecht in dezen voortreffelijken Evangeliedienaar verloren heeft, moge de rouw over zijn verlies getuigen, en zal, naar wij ons vleijen, elders waardiglijk worden vermeld. Wij matigen ons geen oordeel aan over de wetenschappelijke verdiensten van zijnen theologischen arbeid, maar willen toch den milden geest doen bemerken, waarin de opleiding doorstraalt van den vader, die ‘Custos incorruptissimus omnes Circum doctores aderat.’ Mogt eerlang eene bevoegde hand, ook in dit opzigt, aan onzen betreurden medearbeider regt doen wedervaren! Hoe vurig hadden wij een langeren duur van dit nuttig, weldadig leven gewenscht! Maar God heeft het niet gewild. Hij nam hem weg, toen de groote gebeurtenissen aanvingen, waarvan de stervende een voorgevoel had uitgedrukt, en die naar zijne heiligste overtuiging den triumf zouden voorbereiden van dat eeuwig gezegend Christendom, voor welks verkondiging hij had geleefd, en in welks vertroostingen hij gerust en kalm is ontslapen. Hoe veel schoone verwachtingen zijn met hem begraven! 24 Maart 1848. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzigt. 27 Maart 1848. 't Is done. But yesterday a king, And arm'd with kings to strive! And now thou art a nameless thing So abject - yet alive! Hoe zouden we ons Overzigt anders aanvangen, dan met het tragisch lot van den ‘stam der Orleans?’ Al heeft de voorbeeldelooze spoed, waarmede de gebeurtenissen dezer maand elkander verdringen, den val van het laatste Fransche koningshuis in de schaduw gesteld; wij weten het, velen hebben met een kloppend hart de vlugt en redding van den grijzen Lodewijk-Filips vernomen. En ook voor hen, die door partijzucht, teleurgestelde hoop, of min edele bedoelingen en hartstogten gedreven, oor en gemoed konden sluiten voor zoo veel leed, ook voor hen is die val belangrijk, omdat daarvan een nieuw tijdperk dagteekenen zal. Is er in de jaarboeken der geschiedenis een meer plotselinge ommekeer, eene meer treffende lotwisseling bekend? De vorst, door gansch Europa om wijsheid en doorzigt geroemd; die van Antwerpen tot Cadix de belangen van zijn geslacht met de volksbelangen scheen te hebben ingeweven, bezwijkt voor een oproer in de straten van Parijs, - verwisselt met eene ranke kiel zijne twaalf paleizen, - landt als vlugteling in het gebied van haar, die hij nog onlangs als koning was komen begroeten. En niemand, die eenig blijk geeft van deernis of rouw, in een land van dichters en ridders. Hoe is 't mogelijk, dat, na eene regering van achttien jaren, de Julijtroon zoo geheel zonder wortel, het koningschap zoo geheel {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder voorstanders was, dat men niet één voorbeeld van persoonlijke toewijding, geene daad van zelfopoffering noemen kan; met uitzondering van den trouwen pachter, die het vliedend koninklijk paar, bij nacht en onweêr, langs ongebaande wegen, tot aan Frankrijk's kust geleidde. Niets dat in deze ontzettende gebeurtenissen meer treft, dan het volslagen gemis aan energie en zedelijken moed, bij vorstentelgen en leger, bij raadslieden en staatsdienaars. Alleen de minister Guizot heeft tot den einde toe zijn karakter gehandhaafd: en zoo de geschiedenis van hem zeggen zal, dat hij met al zijn genie blind is geweest voor de kracht der omstandigheden, blind voor de woelingen der republikeinsche partij, blind voor de behoeften der lagere volksklassen, zij zal tevens opteekenen, dat in een tijd van beginselloosheid en weifeling, de gevallen staatsman door moed en veêrkracht schitterend heeft uitgeblonken. Zijn gezag in de Fransche raadzaal is geëindigd: maar het gezag, dat zijne schriften in meer dan één werelddeel hebben verworven, blijft ongeschonden en onverzwakt; en zij, die met ons zullen betreuren dat zijne moedige, zijne welligt overmoedige pogingen ter vestiging van den constitutionelen regeringsvorm in Frankrijk hebben gefaald, stemmen zeker in met onzen wensch, dat de afgetreden staatsdienaar den avond zijns levens aan de studiën zijner jeugd moge wijden! Het voorloopig bewind heeft zich van zijne hagchelijke taak tot dus verre uitnemend gekweten. Ook hun besluit aarzelen wij niet moedig, grootmoedig te noemen. Onbewezen en onbewijsbaar is van de voornaamste leden der provisionele regering hun aandeel aan het voorbereiden en bewerken der omwenteling. Maar zoo zij die evenzeer door handelingen als door wenschen hebben bevorderd, dan zijn zij niet teruggedeinsd voor hun werk, en de onpartijdige beoordeelaar zal hunne bekwaamheid en onverschrokken aard bewonderen. Wij begrijpen daarom het zonderling zelfbehagen niet, waarmede sommigen in en buiten Frankrijk enkele misslagen doen uitkomen, nooit geheel te vermijden, maar voorzeker in zulke oogenblikken meer dan ooit te vergeven; noch ook de naïve verwondering, dat het Fransche volk niet eensklaps driften en verkeerdheid heeft afgelegd, omdat hun rijk voortaan {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} geen monarchie, maar eene republiek zal wezen. Indien het tegenwoordig bewind er in slaagt, om het volk te breidelen en aan de nationale vergadering het oppergezag over te dragen, zonder meer ernstige verstoring van orde en rust dan tot nu toe heeft plaats gehad; indien, ondanks den geldelijken nood, lang reeds voorspeld, en de ellende, door het geschokte vertrouwen toegenomen, het lot der arbeidende klassen maar eenigzins verbeterd, haar lijden door gepaste maatregelen voor de toekomst gelenigd wordt, dan vleijen we ons, zal een meer billijk vonnis worden geveld over eene omwenteling, die wij niet hebben gewenscht, en over bewindslieden, waaronder de uitstekendste mannen van Frankrijk behooren. Is er niet iets dat aan de Atheners herinnert, wanneer men dagelijks verneemt, hoe de talentvolle Lamartine eene opgeruide, woelige menigte door zijne ‘paroles d'or et de pourpre’ bedaart? Wekt het geene verbazing, hoe, te midden van oproer en muiterij, de voorwerpen van kunst gespaard, de bijzondere eigendom geëerbiedigd, lage wraakzucht getemperd werd? Is het besluit, waarbij daags na eene zoodanige omwenteling de doodstraf voor politieke misdrijven wordt afgeschaft, niet grootsch en edel? Zoo was eene der eerste daden van deze bewindslieden de uitvoering van een plan, door den minister, dien zij vervingen, reeds voor vijf en twintig jaren aangeprezen. Wij gelooven, dat de ervaring zal overeenkomen met de wetenschap, en welhaast door mislukte proefneming bewijzen dat de arbeidsregeling, zoo als die door den scherpzinnigen theorist Louis Blanc wordt voorgestaan, onuitvoerbaar is. Maar is het daarom minder prijzenswaard, dat eene regering zich eindelijk eens het lot der werklieden met meer ernst en volharding gaat aantrekken; onderzoekt - waar de leer der economisten nog niet heeft beslist - wat noodwendig onveranderlijk moet blijven, en wat door hulp en tegemoetkoming kan worden verbeterd; beproeft, of de nadeelen der concurrentie, door voor- en tegenstander erkend, althans niet kunnen verminderd en verzacht worden, door wijziging van bestaande instellingen? Uitbreiding van associatie, vermeerdering van kapitaal en productie, voorziening in het {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} bange lot van bejaarde en zieke arbeiders, oprigting van spaar- en hulpkassen, veel krachtdadiger zamenwerking dan tot heden ook in Frankrijk plaats vond, worden ze niet dringend gevorderd, al is de organisatie van den arbeid eene hersenschim, een verleidelijk droombeeld te noemen? Nog eens dan, wij schrijven geene lofrede op de omwenteling; wij zijn geen voorstanders van de republiek; wij zeggen met Cicero, van monarchie èn aristocratie èn democratie, ‘eorum nullum ipsum per se separatim probo; anteponoque singulis illud, quod conflatum fuerit ex omnibus:’ - wij weten, dat de uitspraak van Tacitus: ‘delecta ex his et consociata Reipub. forma laudari facilius, quam evenire, vel, si evenit, haud diuturna esse potest,’ door Engelands voorbeeld gelogenstraft is; - wij willen aan de lofredenaars van het ‘self-government,’ aan hen, die met Lamartine de republiek als het toppunt aller staatsvormen verheffen, de vraag rigten: ‘of zij vermeenen, dat in de Amerikaansche Vereenigde Staten meer wezenlijke vrijheid, meer zorg voor de teederste volksregten en nationale belangen heerscht dan in het gelukkig Brittannië?’ Maar wij sluiten van den anderen kant onze oogen voor de meest tastbare waarheid niet. Zoo het koningschap in het hart der natie eenigzins had wortel geschoten, het zou niet in weinig uren gevallen zijn: zoo de volksvertegenwoordiging, gelijk ze in Frankrijk bestond, op waarheid gesteund had, een ministerie, uit zulke uitstekende mannen gevormd, zou zich in de volksverlangens niet zoo blijkbaar hebben vergist, de troon zou waarschijnlijk nog opgerigt staan, zoo vele beklagenswaardige slagtoffers in Frankrijk en daar buiten niet meêgesleept zijn. En terwijl wij eene omwenteling betreuren, die evenzeer met onze wenschen als met onze verwachtingen in strijd is geweest, willen wij ze ten spiegel voorhouden aan allen, die verlangen soortgelijke schokken in tijds te voorkomen. Een woord nog over de aanleidende oorzaken dezer geduchte omwenteling! Voor hen, die meenen dat het toestaan der ‘réforme electorale,’ alles zou hebben verhoed, en die nu aan de weigering het onheil wijten, kan het nuttig zijn te herinneren, dat deze ter naauwernood als aan- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding mag worden beschouwd. De oorzaken lagen veel dieper, en zijn alleen te verklaren uit dat streven naar gelijkheid, waardoor de Fransche maatschappij zich sedert eene halve eeuw gekenmerkt heeft. Wat de held der revolutie, Lamartine, van Marat schrijft: ‘L'égalité était sa fureur, parce que la supériorité était son martyre,’ durven wij op de groote meerderheid der Franschen, vooral ook uit den middenstand, van toepassing achten. Die hervorming in het kiesstelsel zelf, welke tot de uitbarsting aanleiding gaf, wat was zij anders dan een eerste stap, om die gelijkheid politiek erkend te zien? Sedert tien jaren had de Kamer der Gedeputeerden voorstellen in dien geest aangehoord. Eerst in 1839 en 1840 door den afgevaardigde Gaugier: ‘sur les fonctionnaires députés;’ in gewijzigden vorm, twee jaren later, door Docus, ‘sur l'extension des droits électoraux;’ - met de oude benaming, in 1843, door M. de Sade. In de zitting van 1844 werd het voorstel opgevat door den hoogst bekwamen gedeputeerde de Rémusat, en telken jare hernieuwd. Maar de meerderheid bleef onverzettelijk. Wij gelooven hare afkeerigheid minder te moeten toeschrijven aan zucht voor uitsluitend gezag, dan wel aan de overtuiging, dat deze eerste schrede hoogst gevaarlijk zou zijn, om het verband tusschen den persoonlijken eigendom en het beginsel van gelijkheid. De tegenpartij klaagde bij die behandeling meer dan ooit over misbruiken bij de administratie, het stelsel van omkooping, ‘le régime de passe-droit,’ waardoor de regtmatigste aanspraken aan partijzucht werden opgeofferd. De minister Thiers had zich in 1840 als raadspresident bij de leden der commissie van rapporteurs over het voorstel verbonden tot indiening van een wetsontwerp in de eerstvolgende zitting. Zij hielden daarop hun verslag terug; want de ontbinding der Kamer, die op de uitbrenging van hun rapport had moeten volgen, lag niet in de wenschen van het toenmalig bewind. Het ministerie Thiers viel, alvorens aan de belofte van den voorzitter des kabinets kon worden voldaan. Maar deze staatsman bleef de standvastige voorstander en bepleiter der uitbreiding van het kiesregt, der uitsluiting bovenal van ambtenaren. Nog in 1846 leî hij deze opmerkelijke verklaring af: ‘Pour {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} moi, je ne me suis jamais donné pour ce que je n'étais pas; je ne me suis jamais donné pour un novateur, car je n'ai pas, en général, le goût des réformes. J'aurais été novateur, il y a cinquante ans, dans la vieille monarchie française, civilisée par les moeurs, mais barbare par les lois; je le serais aujourd'hui dans ces vieilles monarchies de l'Europe, où les droits de l'humanité ne sont ni reconnus ni respectés. Mais dans une société bouleversée par cinquante ans de révolution, et dont toutes les lois ont été renouvelées, je ne saurais être partisan des réformes. Dans ma conviction, ce n'est pas à faire des institutions nouvelles qu'il faut nous appliquer, mais à nous bien servir de celles qui existent. Je ne suis donc pas en général, partisan des changements qu'on veut apporter à nos lois politiques; quand je me décide pour une réforme, il faut que je croie à son indispensable nécessité, et, quant à moi, plus j'examine l'état du parlement, plus j'examine surtout l'état de l'administration, plus je suis partisan de la réforme actuellement proposée..... Je la défends comme utile, comme devant être réaliseé le plus tôt possible.’ Maar ook deze welsprekende aanprijzing, vermengd met waarschuwingen en wenken, waarop de uitkomst het zegel gedrukt heeft, mogt niet baten. De Kamer gaf weder een afwijzend votum; het volk werd meer en meer in de overtuiging versterkt, dat ook op de legale wijze, door de Engelsche Chartisten gevolgd, niets te verkrijgen was. Hoe moest nu de stemming tegen de hoogere standen niet voedsel krijgen uit die reeks van schandelijke regtsgedingen, welke in het afgeloopen jaar de publieke aandacht zoo gespannen hielden. Nu bleek het, dat de ergerlijke tooneelen, in de meest gelezen romans afgemaald, geene producten van verdichting, maar uit het leven genomen waren. ‘La littérature’ was ook nu weder ‘l'expression de la société.’ Naar den toon van sommige dagbladen te oordeelen, was het of ieder edelman een Praslin, elk minister een Teste of Cubières was. Het zaad was uitgestrooid, en kiemde welig in verbitterde harten. ‘Pauci enim atque admodum pauci, honore et gloriâ amplificati vel corrumpere mores civitatis, vel corrigere possunt.’ {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Meesterlijk wist de republikeinsche partij van al deze omstandigheden in haar voordeel gebruik te maken, en toen nu de Oppositie met onverschoonbare roekeloosheid, - na het land gedurende den zomer door reformistische maaltijden te hebben opgezet - de vraagstukken uit den boezem der kamer in de straten van Parijs overbragt, dat is, constitutionele met revolutionaire dwangmiddelen verwisselde - was de zege der omwenteling beslist. - De toekomst is meer dan ooit in nevelen gehuld. Zooveel echter heeft de ervaring reeds geleerd, dat de Europische maatschappij algemeen een nieuw tijdperk is ingetreden. ‘Und das Band der Staaten ward gehoben, Und die alten Formen stürzten ein!’ Zien wij naar Duitschland! De gisting, welke zich reeds vroeger hier en daar vertoonde, is nu algemeen. Eene volksbeweging, binnen Weenen uitgebroken, was beduidend genoeg om den man te doen vallen, die met onmiskenbare bekwaamheid, sinds 40 jaren, allen regelmatigen vooruitgang tegenhield, - alle, ook de meest wenschelijke ontwikkeling onderdrukte. Prins Metternich is voortvlugtig uit het rijk, dat hij zoo lang bestuurde en nu, met schulden overladen, kwijnende, welligt de ontbinding nabij achterlaat. Sedert hij op het Weener-congres de Europésche aangelegenheden hielp regelen, vond geene poging, uit het volk zelf voortgekomen, tot verbetering in bestuur en wetgeving, genade in zijne oogen. Toen de Julij-omwenteling in 1830 den eersten gevoeligen schok aan zijn stelsel gaf, was 's keizers uitroep: ‘nu is alles verloren’, de trouwe weêrklank van de inzigten zijns kanseliers. Aan den generaal Beliard, die de troons-bestijging van Lodewijk-Filips kwam berigten, voerde hij te gemoet: ‘deze vorst beproeft het bovenmenschelijke.’ Maar toen zich de Fransche koning allengs in het bewind scheen te vestigen - sloot zich ook Oostenrijk aan, en na het sluiten der Spaansche huwelijken, was de toenadering zeer duidelijk. De herleving van Italië - in hetwelk Metternich voorwendde slechts ‘eene aardrijkskundige benaming’ te zien - bragt evenwel den doodelijken slag aan Oostenrijk's absolutisme. Voor een' man zoo schrander, moest toen de onmogelijkheid blijken van langduriger volharding. Misschien was het nemen van ontslag in die dagen een waardiger afscheid geweest. Vorst {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Metternich bleef aan, putte zich uit in tegenkanting, wapening, toerustingen, alliantiën met de kleine noordelijke staten - totdat de Parijssche omwenteling der vorige maand, - anders in Opper-Italië met weinig sympathie begroet - ook in Weenen eenen opstand uitlokte. - De staatskanselier werd verdreven, zijne villa verwoest, - de censuur dadelijk afgeschaft, eene constitutie toegezegd. Wie zou het voor weinig weken hebben geloofd! Het verwondert ons niet, dat deze omkeering in Duitschland zelfs meer belangstelling wekt dan de Fransche gebeurtenissen - zonder welke zij waarschijnlijk nog lang ware uitgebleven. Vooral sedert ook in Berlijn zulk een ernstige volksopstand is losgebarsten. Dat de halve constitutie, door koning Frederik Willem ten vorigen jare verleend, verre was van de nationale wenschen te bevredigen, was uit het verhandelde bij den Landdag wereldkundig. De kweekeling van Niebuhr en von Savigny, getrouw aan de herinneringen der historische school, had in zijn Patent laten opteekenen, meer wat overlevering van het voorleden, dan vormend beginsel voor de toekomst was. De zonderlinge romantische vormen des konings vinden ook weinig bijval bij de meerderheid van het Pruissische volk. Wie kan ontkennen, dat onder de nu afgetreden ministers mannen van hooge bekwaamheid en Europeschen roem worden geteld. Doch ook deze zijn in de volksschatting te aristocratisch, hoofden der rigting door den koning gevolgd; en de natie weigert haar vertrouwen aan een' man als b.v. von Savigny, die in een uitstekend geschrift - wel is waar reeds voor 34 jaar verschenen - de bevoegdheid onzer tijden om wetboeken te maken ontkent. De rol van dezen als minister, bepaaldelijk ook bij de beraadslagingen van den vereenigden Landdag, heeft geenszins beantwoord aan de vermaardheid van den geleerde. Voeg hierbij, dat ten gevolge van mislukten oogst, financiële en handelscrisis, vele takken van bestaan kwijnden, en de armoede, inzonderheid te Berlijn, op eene schrikbarende wijze was toegenomen, waardoor de ontevredenheid bij de lagere volksklassen algemeen was. Waar zooveel brandstof verzameld werd, moest eene ontploffing volgen. De vonk, uit Parijs en Weenen aangebragt, verhaastte slechts de uitbarsting. Op den 14den Maart verscheen een {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Patent tot bijeenroeping van den vereenigden Landdag tegen 27 April; de prins van Pruissen werd tot gouverneur-generaal der rijksprovincie benoemd; een buitengewoon congres van alle Duitsche Bondstaten zou op 25 Maart te Dresden bijeenkomen; maar de stedelijke overheid te Berlijn weigerde eene door het volk ingeleverde petitie aan den koning ter hand te stellen. Nieuwe volksvergaderingen volgden: de gistende gemoederen werden door allerlei geruchten in beweging gebragt; de verschijning van een' gewapend beambte was het sein tot de uitbarsting van een strijd tusschen de menigte en de van alle kanten toegesnelde legermagt, die, toen geëindigd, maar daags daarna hervat, zoo ernstig werd, dat de koning (op den 18den) aan eene deputatie uit de stad Keulen en de burgerij Berlijn gehoor verleende, in de vrijheid van drukpers bewilligde en een nieuw koninklijk patent, tot bijeenroeping der Stenden op den 2den April, in het licht gaf. Intusschen deden zich, te midden van het gejuich der toegestroomde volksmenigte, herhaaldelijk kreten tegen de militairen hooren, die op het plein voor het vorstelijk paleis stonden geschaard. Naar het schijnt hebben toen de verbitterde dragonders een heftigen aanval op de ongewapende burgers gedaan, die daarop naar de wapens grepen, alom versperringen opwierpen, en met zoo veel woede tegen de militairen streden, dat na een bloedig gevecht de krijgsmagt uit de straten terugtrekken moest. De koning deed woorden van verzoening en verbroedering hooren, ontsloeg zijne ministers, belastte graaf von Arnim met de zamenstelling van een nieuw bewind, waarvan het evenwel nog onzeker is, of het aan de geklommen eischen en door bloedvergieten opgewonden gemoederen der bevolking voldoen zal. Eene constitutie met verantwoordelijke ministers, regtspleging door Jury, wapening der burgermagt, met één woord, eene reeks van zeer vrijgevige concessies duidt genoegzaam aan, dat Frederik Willem het gewigt heeft beseft, voor Duitschland en Europa in de naauwe aaneensluiting van vorsten en volken gelegen. De prins van Pruissen is naar Engeland geweken, zoo men wil uit weêrzin tegen de vrijzinnige toezeggingen zijns broeders, en gekrenkt door het ongelijk, naar zijn oordeel, aan het dappere en getrouwe leger aangedaan. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene latere proclamatie roept de koning ‘de Duitschers’ op, en wil zich aan het hoofd van eene eenige Duitsche natie stellen. In Beijeren heeft koning Lodewijk, na eene reeks van grootere en kleinere omwentelingen, de kroon nedergelegd, en het bestuur overgedragen aan zijnen zoon Maximiliaan. Is de reden van dit besluit, gelijk van 's konings wege werd te kennen gegeven, overtuiging dat de beginselen, gedurende 23 jaren door hem gevolgd, maar onbestaanbaar met de nieuwere denkbeelden, de alleen ware zijn? Is het, zoo als van eene andere zijde verzekerd wordt, financiële nood, lang bedekt maar niet meer te verbloemen, nu volklievende mannen aan het hoofd zijn gesteld? Of zouden de schoone oogen der Spaansche Bayadere ook tot dit besluit hebben meêgewerkt, en de afgetreden vorst de ergernis, op den troon aangevangen, voortzetten, nu geen koninklijke mantel daardoor meer geschandvlekt wordt? De toekomst zal op deze vragen het antwoord geven. En terwijl nog een onpartijdig nageslacht erkennen zal, dat de kunstlievende vorst zijne hoofdstad in een tempel der kunsten heeft herschapen, onderschrijft het gewis het oordeel van den tijdgenoot, die de zwakheden van den koninklijken dichter zoo beleedigend voor zijn volk als onteerend voor hem zelven noemt. De proclamatie van koning Maximiliaan, die eene algemeene amnestie verleent, lang verbeide wetsontwerpen toezegt, het uitzigt op afschaffing van misbruiken opent, zal, hopen wij, medewerken om Beijeren te behoeden voor dien geesel, waardoor Wurtemberg, Hessen en Silezië worden geteisterd. Men waant zich drie eeuwen in de geschiedenis teruggeplaatst, bij het lezen der gruwelen, door het landvolk bedreven. Eene ware Jaquerie, een boerenkrijg in vollen nadruk. Mogten toch de ernstige waarschuwingen van dezen tijd voor hen niet verloren gaan, die verouderde regten en voorregten, al zijn ze in volkomen strijd met den ontwikkelden tijdgeest, willen handhaven! Geene menschelijke magt, geen beleid, noch vastheid van wil, kan op den duur de beweging stuiten, die den vrijen geest ten regel is gesteld. Denken wij aan Hannover! Hoe lang bedwong de koning iedere poging tot vooruitgang, of meer dan enkel materiële ontwikkeling. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is hij genoodzaakt tot het stelsel terug te keeren, dat hij sedert elfjaren verliet; inmiddels is de wrevel algemeen, de liefde zijns volks verkoeld, de luister zijner hoogeschool aan het tanen. Het ‘Denendom,’ zoo als men in Duitschland de ‘Deensche partij’ smalend noemt, waant de onderwerping der hertogdommen Sleeswijk en Holstein, bij verrassing, voor goed te verzekeren. De koning wordt gedwongen zijn ministerie te ontslaan; Koppenhagen jubelt, maar de Duitsche geest is ontwaakt, en na de oproeping van Frederik Willem, heeft de onafhandelijkheid der hertogdommen eene groote schrede vooruit gedaan. Met alle kracht willen zij zich aansluiten aan Duitschlands streven naar eenheid en vrijheid. De vereenigde Stenden-vergadering wordt onmiddellijk bijeengeroepen; alom wordt eene burgerwacht gevormd; een voorloopig bewind was reeds zaamgesteld; de prins van Augustenburg, door koning Christiaan met smaad ontslagen, wordt nu met feestgejuich te Rensburg ingehaald, en neemt maatregelen ter verdediging des lands. Maar van oneindig meer belang voor Europa en de beschaving, kan de wedergeboorte van Polen worden. In Duitschland verheffen zich allerwege stemmen om het gruwzaam feit, ‘de verdeeling van Polen,’ die de reeks van revolutionnaire geweldenarijen opende, na bijna tachtig jaren van onregt zooveel mogelijk te herstellen, en althans aan de nazaten te vergoeden, wat omtrent de vaderen misdreven werd. Of nu de mogendheden, die door deze eerste schending van het volkenregt haar gebied zagen uitbreiden, gehoor zullen geven aan de stem van billijkheid en regt, is eene andere vraag; in den gewonen loop der dingen bijna geen vraag te noemen; maar te midden der ontbinding en hervorming van Europa, waarvan wij getuigen zijn, de aandacht allezins waard. In Pruissisch Polen althans is eene