jende welluidende taal, maar in hem, die de gegevens van het onderzoek tot een geheel te zamen brengt, is schoonheid van stijl een eerst vereischte. En met te meer regt mogen wij dit verwachten in een boek over de geschiedenis, dat in de handen der jeugd zal komen, en door herhaalde lezing een onberekenbaren invloed op de uitdrukking der gedachte kan hebben.
De stijl is, zoo als men van een uittreksel moet verwachten. Drie zinnen zijn dikwerf tot éénen te zamengedrongen; van periodenbouw konde dus geen werk gemaakt worden, nog minder van het geleidelijke in den verhaaltrant. Sombere stroefheid en afbijtende kortheid moesten onafscheidelijke eigenschappen worden van een' stijl, die onwillekeurig het min gunstige van Schlosser in zich heeft opgenomen.
Van het excerpt-ademende laten wij een voorbeeld volgen: ‘Brutus vond, volgens de overlevering, een deel der aanzienlijkste burgers en zelfs zijn eigen ambtgenoot Collatinus, de monarchische regering (regeringsvorm?) meer genegen dan de republikeinsche; hij ontdekte eene zamenzwering, waarin de zoons van de eerste huizen en zijne eigene ingewikkeld waren; men wilde de koninklijke familie uit de ballingschap terugroepen; hij offerde aan het Vaderland zijne zoons op en sprak over hen het doodvonnis uit. Voorts noodzaakte Brutus zijnen ambtgenoot Collatinus tot het nederleggen van het consulaat, om Valerius in zijne plaats te schuiven.’
Uit de aangehaalde plaats blijkt, hoe weinig de zinnen aaneengekoppeld zijn. Het zijn zoo vele geïsoleerde fragmenten, welke door de kommapunt worden zaamgeregen. Daar de schrijver het er op gemunt heeft, om de feiten zoo veel mogelijk zaam te dringen, zal het niet vreemd voorkomen, indien nieuwe regels zeer zeldzaam gevonden worden. Intusschen komt het ons zeer doeltreffend voor, om een nieuw denkbeeld ook met een nieuwen regel te beginnen. Want, even als men op het veld der geschiedenis gaarne vertoeft bij merkwaardige punten, zoo ook is het overzigt van op schrift uitgedrukte denkbeelden aangenamer en gemakkelijker wanneer de auteur zijne gedachten bij partijen groepeert.
Onze laatste aanmerking betreft de onhollandsche kleur, welke zoowel over de meer uitvoerige Geschiedenis, als over dit ‘Kort Begrip’ verspreid ligt. De schrijver heeft in Schlosser het ideaal van den geschiedschrijver gevonden. Ook wij stellen de behandelingsmethode van dien geleerde op hoogen prijs, maar verlangen niettemin van den Hollander, dat hij het op Duitschen grond geteelde tot een nationaal eigendom maken. En dit zal geen plaats kunnen vinden, indien men niet zelfstandig in zijne oordeelvellingen te werk gaat, en vooral niet, zoo lang men eene Duitsche phraseologie voor den geest houdt. Een Hollandsch schrijver moet Hollandsch denken. De keuze der woorden, de periodenbouw en bovenal de aaneenvoeging der zinnen mag niet door vreemden invloed verminkt worden, maar moet op vaderlandschen bodem gekweekt zijn.
Door Schlosser van nabij te volgen, door hem soms woordelijk te vertalen, heeft de schrijver een werk geleverd, dat in Hollandsche woorden moge zijn opgesteld, maar inderdaad Duitsch is. Wij zullen door een paar voorbeelden onze lezers de zaak duidelijk trachten te maken. In het ‘Kort Begrip,’ D. II, p. 251 lezen wij: ‘Sallustius was ook een kind van dezen hoogst beschaafden maar ook vreesselijk verdorven Aristocratischen geest. Hij kent en schildert slechts verdorvenheid, hij vereenigt de volkomenheid der kunst met zulk een gebrek aan natuurlijkheid, dat zijne philosophie en manier van zich uit