De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Bijbelsche Aardrijkskunde.
Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden. Leyden, du Mortier en Zoon, 1844. - Register, aflevering I. Aldaar, 1847.
| |
[pagina 556]
| |
weinige schreden op den levensweg gevorderd te zijn; maar, te midden van het rumoer van burgertwist en krijgsgeweld, van staatshervorming en maatschappelijke omkeering, zoo weinig gunstig voor de bezigheden der vreedzame studeercel, dat menige geletterde ze schier als verloren zal mogen achten, en niet zonder een' zucht bij den terugblik op die dagen zal kunnen indenken, hoe menigmaal hij aan den avond, doch in een' anderen zin dan Keizer Titus, het ‘diem perdidi’ had mogen uitroepen. Want toch, hoe wij ons ook door den geweldigen stroom der dagelijksche gebeurtenissen mogen hebben laten medeslepen, slechts dáár is voor ieder onzer het ware leven, waar wij overeenkomstig onze roeping zijn werkzaam geweest; en de tijd, aan gedachten en handelingen gewijd in eene rigting, die ons van het eigenlijke doel onzes levens verwijderd heeft, doet zich bij het terugzien aan ons voor als eene gaping in ons streven; het is alsof krankte des ligchaams of stormen in de natuur ons tot een lang en nutteloos verblijf in eene herberg gedwongen hadden, terwijl wij rusteloos hadden willen voortreizen, om het doel van onzen togt steeds nader te komen. Gelukkig dus, dat de gewoonte zelfs aan de buitengewone gebeurtenissen, die wij nog steeds beleven, meer en meer den prikkel ontneemt, dat de kalmte langzamerhand in het gemoed wederkeert, schoon ook de stormen daarbuiten nog telkens met vernieuwde woede mogen opsteken, dat het ‘Cedant arma togae, concedat laurea linguae,’ reeds eenigermate voor ons begint te gelden, schoon het krijgsrumoer niet is verstomd, en de fakkel van den burgertwist niet is uitgedoofd! Voor mij althans, die, in de afgeloopen maanden, te veel in en met het tegenwoordige geleefd heb, om mij met den gewonen lust en ijver in het onderzoek der grijze oudheid te verdiepen, is eindelijk het uur geslagen, waarop de liefde tot de Muzen op nieuw in mijn hart is ontwaakt, en zij mij met onweêrstaanbare kracht tot het zoet genot van hunnen omgang lokken. Nog vóór het jaar is ten einde gespoed, wil ik daarom trachten de aangevangen taak te voltooijen, in het vertrouwen, dat zij ook thans weder in de regte stemming zullen verkeeren, om den gang van mijn onderzoek belangstellend te volgen, die vroeger mijne zwakke | |
[pagina 557]
| |
pogingen met hunne opmerkzaamheid hebben verwaardigd. Doch voor ik mij begeve tot de opzettelijke behandeling van het vraagstuk, waarvan ik mij de beschouwing nog ten slotte heb ten pligt gemaakt, zij het mij vergund hier nog kortelijk vooraf de uitkomsten mijner nalezing bekend te maken op het veld, waarvan ik den oogst in mijn eerste, ter inleiding strekkend, artikel heb ingezameld; ik bedoel het veld van de literatuur der bijbelsche aardrijkskunde, voor zoover daaraan door Nederlanders tijd en krachten zijn toegewijd. Bij het gemis van een bepaald voorwerp der opzettelijke nasporing, gaven de laatste maanden misschien des te meer gelegenheid tot zoodanige desultorische lectuur, als gewoonlijk het vruchtbaarst is in resultaten voor de soort van onderzoek, die wij hier bedoelen. Wij zouden ongaarne de gelegenheid ons laten ontslippen, om hier mede te deelen, wat zich ter aanvulling en verbetering van ons eerste artikel aan ons heeft voorgedaan, schoon onze losse aanteekeningen noch het gewigt hebben, dat wij wenschten, noch de juistheid en naauwkeurigheid, die alleen het resultaat kan zijn van gezette nasporing. Men neme het weinige en gebrekkige voor lief, waar het misschien naauwelijks redelijk of billijk zou zijn, het meerdere en betere te eischen. Voor de kennis der vroegste reizen door Nederlanders (zij het dan ook door Zuid-Nederlanders) in het Oosten, en bepaaldelijk in het Heilige land gedaan, is nog veel belangrijks te putten uit het voor een paar jaren in twee deelen te Brussel uitgegeven werk van den Baron de St. Génois, getiteld: ‘les Voyageurs Belges.’ Niet slechts over van GhisteleGa naar voetnoot1, die in de XVIde eeuw de groote reiziger genoemd werd, en wiens werk viermaal in het Vlaamsch, en in 1564 in het Fransch werd gedrukt, komen daar vele belangrijke bijzonderheden voor, maar wij leeren er ook eenige nog oudere Belgische reizigers uit kennen, wier berigten zelfs ten deele gedrukt zijn. De oudste is de Brabander Willem Ruysbroek of Rubruquis, die omstreeks 1225 reisde met Jean de Plancarpin en Nikolaas Axelinus. Het oogmerk van alle drie | |
[pagina 558]
| |
was het bezoeken des Heiligen lands. Maar terwijl Ruysbroek als monnik te St. Jean d'Acre predikte, viel op hem de aandacht van Lodewijk XI van Frankrijk, die hem tot zijn' afgezant bij den Khan van Tartarije verkoos, - eene zending, die Ruysbroek zeer ten genoege van het Fransche hof volvoerde. De werken van Ruysbroek werden in 1839 in Engeland uitgegeven door Francisque Michel en Thomas Wright van Trinity-College, Cambridge. De volgende Belgische reiziger door het Heilige land, van wien nadere bijzonderheden bekend zijn, is Guillebert de Launoy, die, omstreeks 1400, Palestina, Tartarije en sommige deelen van Afrika bezocht, en van wiens reisverhaal een fragment is uitgegeven door Webb in de ‘Archaeologia Britannica,’ Deel XXI, blz. 28. In het tijdperk na van Ghistele verdient nog onze opmerking de Bruggenaar Vincent Stochore, die, van 1630-1633, Turkije, Palestina en Egypte bezocht, en wiens reisverhaal gezegd wordt door juiste en oordeelkundige opmerkingen uit te munten. Bij de vroeger vermelde Noord-Nederlandsche reizen naar en door het Heilige land, weet ik geene andere te voegen, dan de ‘Jeruzalems-reize’ van zekeren Willem Vos, die in het begin der 17de eeuw in een zeer dun boekdeeltje in 4o te Delft gedrukt is. Ik dank deze mededeeling aan den Hoogleeraar P.O. van der Chijs te Leyden, maar daar het Z.Ed. niet gelukt is het hem toebehoorend exemplaar te vinden, ben ik thans buiten de gelegenheid, het gebrekkige in deze opgave te verhelpen. Aangaande den Hoogleeraar Heyman en zijn verblijf in het OostenGa naar voetnoot1 zijn eenige belangrijke bijzonderheden bevat in een' brief (gedateerd 7 Dec. 1706) van den beroemden Cuperus aan den Heer v.d. Bergh, burgemeester van Leyden en curator der Hoogeschool, medegedeeld door Prof. P. Bosscha in zijnen ‘Tweede Brief aan een lid der Staten-Generaal over het Staatsexamen,’ blz. 17, en eene aansporing behelzende, om Dr. Heyman uit Smyrna tot Hoogleeraar in de Oostersche talen te beroepen. Die brief geeft tevens in de volgende woorden de vroeger vruchteloos gezochte verklaring, | |
[pagina 559]
| |
waarom Heyman nog tot 1709 in het Oosten vertoefde. ‘Mij dunkt, dat de H.H. Curatoren van Leyden soo een naerstigh man dienden te verbinden, om op hunne Academie te komen, en soude sulcx gemackelyk kunnen geschieden, byaldien sy konden goetvinden dien predikant nogh 2 à 3 jaaren in het Oosten te laaten blyven, om sigh in alles wat hy voorgenoomen heeft soo te bequamen, dat soude kunnen dienen tot een grooten luyster op eene Academie, waarvan de H.H. Bestierders sigh altoos hebben betoont, en nogh summo meo cum gaudio betoonen, liefhebbers te syn van geleerde mannen, en die sigh traghten booven het gemeen te verheffen. Het kan de kas op een duisent gl. 's jaars niet aenkoomen ende ick beelde my vast in, dat de Heer Heyman sigh soo soude in drie jaaren bequamen, dat alle de wereldt sal segghen, dat soodaenigh gelt wel is besteedt geweest.’ Men ziet, op welk eene onbekrompen wijs onze voorouders de belangen der wetenschap voorstonden. Men kan wel veilig vertrouwen, dat de Curatoren der Leydsche Hoogeschool dezen wenk zullen hebben opgevolgd, en den Heer Heyman reeds dadelijk tot Hoogleeraar gedesigneerd, hem echter tevens de middelen verleenende, om tot voltooijing zijner studiën nog een' geruimen tijd in het Oosten te vertoeven. Aan Heyman kan dit niet anders dan ten hoogste welkom zijn geweest. Reeds den 17den Junij, 1705, had hij geschreven om van zijne predikantsplaats te Smyrna te worden afgelost, dewijl de tijd ten einde snelde, voor welken hij zich verbonden had. Zijn ontslag werd hem werkelijk niet lang daarna, 9 Oct. 1705, verleend; doch hij bleef nog te Smyrna vertoeven tot de aankomst van zijnen opvolger Ds. Justus Oosterdijk, van Aleppo derwaarts beroepen. Eerst den 6den Julij, 1706, predikte hij zijn afscheid; maar zelfs toen nog verliet hij de Levant niet, maar maakte veeleer plannen tot nieuwe reizen, om den schat zijner taal- en oudheidkennis te vermeerderen. In den reeds aangehaalden brief van Cuperus, komt een uittreksel uit een' brief van Heyman zelven voor, dat ons daarvan de verzekering geeft: ‘Voorts blijft nogh mijn ontwerp,’ schrijft hij, ‘om nae Chio op het velt in eensaamheyt voor eenighe maenden my te gaen onthouden: waerheen my daerna wenden zal hebbe nogh niet vastgestelt. | |
[pagina 560]
| |
My leydt de Libanon ende de stadt Damascus seer in 't hooft, omdat daer occasie hebbe tot de oeffeninge van veele taalen, b.v. Griekse, Turkse (welke laetste ick my soo wel verstae als de Griekse), Arabische litterrale (waerin my nu alleen besigh houde) ende vulgare, Syrische, Hebreeuwsche, Spaansche, etc.’ Het uitgegeven verhaal zijner reizen, hoezeer ook de eigenaardige vorm, waarin het gegoten werd, de opdelving van persoonlijke bijzonderheden aangaande onzen reiziger bemoeijelijkt, maakt het echter hoogst waarschijnlijk, dat ook dit laatste reisplan volvoerd werd. Nadat in den negen en dertigsten brief het verblijf in Egypte (waarschijnlijk gedurende de eerste reize) is afgehandeld, verplaatst ons de veertigste weder naar Syrië, terwijl in al de overigen tot aan het slot des werks alleen over dit gewest, en wel vooral over den Libanon, Damascus en Aleppo gehandeld wordt. Waarschijnlijk zal de geldelijke ondersteuning, die vermoedelijk van wege de Leydsche Curatoren aan Heyman is toegekomen, om hem in staat te stellen zijn verblijf in het Oosten te verlengen, hem daarbij zeer zijn te stade gekomen, en zal het vooruitzigt, om aan de Leydsche Hoogeschool den schat zijner verkregen kennis ten nutte der wetenschap te kunnen aanwenden, zijnen ijver niet weinig hebben aangevuurdGa naar voetnoot1. Onder de werken over Bijbelsche Aardrijkskunde, in ons vaderland in het licht gegeven, hebben wij vroeger verzuimd te noemen eene beknopte Aardrijksbeschrijving van Palestina, door Dr. S.J. Mulder te Amsterdam in 1840 in het | |
[pagina 561]
| |
licht gegeven. Een tweede daarbij behoorend stukje wordt, zoo ik mij niet bedrieg, van de hand diens kundigen schrijvers nog altijd gewacht. Ik had gehoopt, dat het lange uitstel der voortzetting van mijne taak mij de welkome gelegenheid zou verschaft hebben, om mij bij mijn laatste artikel nog van eene tweede aflevering van het register van den Heer van Senden te bedienen. Die hoop is niet verwezenlijkt. Misschien ging het Z. Ew. als mij, en vond hij de jongst verloopen maanden voor zijne letteroefeningen weinig gunstig. In allen gevalle vergunne hij ons de herinnering, dat een werk in alphabetische orde, schier meer nog dan elk ander, eene spoedige voltooijing vordert, vooral wanneer het eene artikel zoo zeer tot aanvulling van het andere moet strekken, en zoo dikwijls van het eene naar het andere verwezen wordt. Wij wenschen hartelijk, mede uit naam van al de bezitters van den Bijbel-Atlas, dat de Heer van Senden genoegzame rust en lust moge vinden, om het af te werken met die mate van spoed, die met naauwkeurigheid en grondigheid bestaanbaar is. Ik heb aan het slot van mijn eerste artikel met een woord gesproken over het ‘Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde’ van den bekwamen Kampenschen onderwijzer J. Waterman. Ik ben later in de gelegenheid gesteld (en ben er den schrijver mijnen dank voor schuldig), om met den inhoud van dit verdienstelijk werk nadere kennis te maken. Ik heb gemeend den titel naast dien der werken van de Heeren van Senden en de Bruyn aan het hoofd van dit artikel te mogen plaatsen, en van de nasporingen des schrijvers ook bij mijne volgende beschouwing van het Dal van den Libanon te moeten gebruik maken. Gelijk aan het einde van mijn artikel over de Literatuur eene uitvoeriger vermelding der werken van de Heeren van Senden en de Bruyn wordt aangetroffen, zoo wil ik ook deze nalezing met eene korte karakteristiek van het werk des Heeren Waterman besluiten, om de lezers van ‘de Gids’ wat nader met zijnen aard en strekking bekend te maken. Het Handboek van den Heer Waterman, even als de Bijbel-Atlas van den Heer van Senden, bepaalt zich niet tot Palestina alleen (ofschoon daarvoor, gelijk billijk was, naar | |
[pagina 562]
| |
evenredigheid verreweg de grootste plaats, van blz. 136-276, wordt ingeruimd), maar bevat eene uitgebreidere of beknoptere beschrijving van alle landen en gewesten, waarvan in den Bijbel, al is het ook slechts met een enkel woord, eenige melding gemaakt wordt. Men houde echter hierbij in het oog, dat de schrijver, als Israëliet, zich alleen bij het Oude Testament bepaalt, waarom men b.v. van Italië of andere landen, waarvan alleen in het Nieuwe Testament wordt gewag gemaakt, hier vruchteloos eene beschrijving zoeken zou. Hoe verre zich, naar de meening des schrijvers, het gebied der Bijbelsche aardrijkskunde uitstrekt, zal het best uit eene korte opgave van den inhoud van zijn werk kunnen blijken. Het is gesplitst in drie hoofdafdeelingen, waarbij onze onderscheiding der werelddeelen, die echter aan de oude Hebreën vreemd was, ten grondslag ligt: a. Azië, b. Libyë of Africa, c. Europa. De eerste afdeeling is verdeeld in zestien hoofdstukken, in welke achtervolgens gehandeld wordt over Armenië, Colchis, Albanië, Medië, Assyrië, Syrië, Mesopotamië, Babylonië en Chaldea, Perzië, Arabië, Palestina, het land der Philistijnen, Phoenicië, Klein-Azië, Indië en China. De tweede afdeeling bevat slechts twee hoofdstukken, Egypte en Ethiopië; de derde drie, Spanje, Griekenland en de eilanden ten westen van Palestina. De vermelding van alle deze gewesten zal zeker bij velen bevreemding wekken, en wij zouden werkelijk niet durven verzekeren, dat al de hier opgenoemde landen inderdaad tot het gebied der Bijbelsche Aardrijkskunde behooren, zelfs zoo een enkel noemen van den naam van een gewest in den Bijbel, het op eene plaats in de Bijbelsche Aardrijkskunde regt geeft. De opneming van sommige landen steunt op hoogst onzekere gissing en is aan vrij wat bedenking onderhevig. Dit geldt in de eerste plaats van de vermelding van Albanië, door den schrijver voor het Gen: IV: 16 (dus in de ante-diluviaansche periode) genoemde land Nod gehouden. Op welke gronden dit gevoelen steunt, heeft de schrijver ten eenenmale verzuimd op te geven. Zelfs zegt hij, dat het land Nod zijnen naam ontving van de omstandigheid, waarin Kaïn door den moord zijns broeders verkeerde, en dus Land der Omdoling, Omzwerving of Verdrijving beteekende. Maar juist deze | |
[pagina 563]
| |
etymologie had den schrijver te meer moeten wederhouden, om eenige poging tot opsporing van het land Nod te beproeven, dewijl het te vermoeden is, dat de naam van Land der Vlugt niet eenmaal, strikt genomen, als een eigennaam kan beschouwd worden. Niet meer grond is er voor des schrijvers even weinig gemotiveerd gevoelen, dat het Gen. II: 11 vermelde Havila, het land zou zijn bij de ouden onder den naam van Colchis, thans onder dien van Mingrelië bekend. Waarschijnlijk hangt dit gevoelen te zamen met des schrijvers meening over de ligging van het Paradijs (bl. 3, Pison = Phasis), en het mist althans geen gezag, daar het ook bij Reland, Rosenmuller en anderen reeds wordt aangetroffen. Doch wat is onzekerder en meer betwist, dan het oord waarin de Hebreën die bakermat des menschdoms plaatsten. Voorzigtiger deed de Heer van Senden (zie zijne beschrijving van Kaart II), met zich van alle bepaling omtrent de landen Havila en Nod te onthouden. Intusschen behoudt Colchis in allen gevalle eenig regt, om eene plaats in de Bijbelsche Aardrijkskunde te bekleeden, zoo lang het gevoelen het waarschijnlijkst blijft, hetwelk in de Bijbelsche Casluchiten (Gen. X: 14, I Kron. I: 12, vgl. van Senden's ‘Register’ op Casluchiten) de Colchiërs erkent. Over de opneming van China in de behandeling der Bijbelsche Aardrijkskunde, die zeker ook bij menigeen verwondering zal baren, zullen wij straks gelegenheid hebben nog een woord in het midden te brengen. Eene andere aanmerking, die het werk van den Heer Waterman treft, is groote onevenredigheid in de deelen, gepaard met menigvuldige uitweidingen, waarbij hij zich eigenlijk buiten het veld der Bijbelsche Aardrijkskunde beweegt. Had de schrijver zich bepaald tot eene behandeling van hetgeen omtrent ieder land bepaaldelijk in den Bijbel voorkomt, toegelicht door hetgeen wij uit andere schrijvers weten, die onevenredigheid zou in den aard der zaak haren grond hebben. Doch wel verre van zich alleen of hoofdzakelijk bij de Bijbelsche berigten te bepalen, geeft de schrijver van sommige gewesten, waarvan in de H.S. naauwelijks meer dan de naam, soms zelfs slechts eene twijfelachtige vermelding voorkomt, eene tamelijk uitvoerige beschrijving. Dit | |
[pagina 564]
| |
geldt voornamelijk van Klein-Azië, waarvan in het gansche O.T. (met uitzondering der Apocryphe boeken) naauwelijks eenig spoor voorkomt, daar zelfs het verband tusschen de namen Lydië en Lud (Gen. X: 22), Ionië en Javan (Gen. X: 2), in het geheel niet boven bedenking verheven is; terwijl nogtans de Heer Waterman aan de beschrijving van Klein-Azië niet minder dan 27 bladzijden (van 297-323) toewijdt. Tegenover zulk eene uitvoerige teekening van een land, welks kennis voor de studie van het O.T. naauwelijks van eenig belang is, moet het bevreemden de uitgestrekte gewesten van Indië en China slechts in eenige weinige regels te zien afhandelen. Want, wanneer zich de schrijver (blz. 326 en 328) daarmede verantwoordt, dat van deze landen slechts de naam in den Bijbel voorkomt, en geene daarin gelegen plaatsen vermeld worden, dan had, meenen wij, hetzelfde argument ook voor eene beknoptere behandeling van Klein-Azië en sommige andere gewesten moeten pleiten. De schrijver zelf heeft intusschen zijne afwijkingen van het eigenlijk gebied der Bijbelsche Aardrijkskunde gevoeld en erkend, en naar het schijnt vooral dáár zich zoodanige uitweidingen veroorloofd, waar hij die tot regt verstand ook der latere geschiedenis van de Joden nuttig achtte. Hij zegt daarom in de Voorrede: ‘Dat ik ook enkele plaatsen behandeld heb, welke niet in den Bijbel, maar slechts in de latere geschiedenis der Israëliten voorkomen, zal de waarde van het werk gewis niet verminderen.’ In allen gevalle is echter in dit opzigt eer te veel dan te weinig gedaan, en kunnen wij niet bespeuren, dat ook het hier aangegeven criterium voor de vermelding van plaatsen en gewesten, die in den Bijbel niet genoemd worden, met bijzondere zorg is in acht genomen. Eene andere bijzonderheid in het werk van den Heer Waterman is, dat hij bij voorkeur het gevoelen der geleerden onder zijne stamgenooten volgt, en, nevens den Bijbel en den Talmud, schier uitsluitend de werken van Joodsche Schriftverklaarders met name aanhaalt, ofschoon hij toch ook uit Christenschrijvers het een en ander overneemt, en enkelen in zijne Voorrede (blz. xii) noemt. Dat Robinson daarbij is overgeslagen, heeft hem ergens het onverdiend verwijt be- | |
[pagina 565]
| |
zorgd, alsof hij zijn belangrijk reisverhaal ongebruikt had gelaten, en is zeker alleen aan het toeval te wijten, daar juist uit dezen schrijver veel, somtijds schier woordelijk, is overgenomen, niet slechts met vermelding van zijnen naam, zoo als in de noten op blz. 119 en 361, maar ook tacite, zoo als in de beschrijving van On of Heliopolis, blz. 380, vergeleken met Robinson's ‘Palestina,’ Dl. I, blz. 39, volg. Overigens geeft het veelvuldig gebruik der Joodsche literatuur, met name ook der nieuwere en van vele artikels uit Tijdschriften, aan dit Handboek een eigenaardig belang voor Christenen, die er nader door kunnen bekend worden met vele verdienstelijke bijdragen tot de kennis der Bijbelsche oudheid, die doorgaans maar al te zeer aan hunne aandacht ontsnappen. Want zoo het al niet te ontkennen is, dat de schrijver de onderzoekingen van Christenschrijvers in zijn werk wat veel in de schaduw stelt, hij oefent daardoor slechts eene soort van wedervergeldlng uit, voor eene miskenning, die even onbillijk als der wetenschap schadelijk is. Aan den anderen kant hebben wij aan des schrijvers eerbied voor de oude Joodsche leeraars wel eens de opwarming te danken van een lang door de wetenschap verworpen gevoelen, b.v. wanneer hij het woord ,
Ezech. XXVII: 13 (waarschijnlijk eene soort van zoet gebak), in navolging van Kimchi, voor den Hebreeuwschen naam van Phoenicië houdt (zie blz. 284), - eene meening, die echter met behoedzaamheid door hem wordt voorgedragen.
Jammer is het voorts, dat de schrijver, in de literatuur zijner natie zoo wel ervaren, voor het overige te weinig kennis van het Oosten en de Oostersche letteren in ruimeren omvang heeft, om zich voor misslagen te hoeden, en altijd op de hoogte der wetensehap te zijn. Zoo stemt, b.v., het hedendaagsche 'Irako'l-'Adjami (niet Irak Aghami zoo als de Heer W. schrijft) niet met het gansche oude Medië (zie blz. 32), maar alleen met Groot-Medië overeen. De meening, die de schrijver (blz. 327) met Gesenius en anderen deelt, dat door , Jes. XLIX: 12, de Chinezen moeten verstaan worden, is zeker, in weêrwil van alle daartegen ingebragte bezwaren, niet onwaarschijnlijk (zie Gesenius ‘Thesaurus’ in voce), maar , Gen. X: 17, is toch klaar- | |
[pagina 566]
| |
blijkelijk een Phoenicische of Kenaänesche volksstam (gelijk de Heer Waterman, zonderling genoeg, naauwelijks zes regels verder, ook zelf aanneemt) en kan onmogelijk met China in verband staan. Ook is het zeker eene ijdele poging van den Heer W., om den naam China of Sina met den Semitischen naam van den berg Sinaï in verband te brengen. Eerstgemelde naam toch, welke met kleine wijziging (b.v. Arabisch , Maleisch , waaruit, door tusschenkomst der Portugezen, de Europesche schrijfwijze China is ontstaan) in schier alle talen van Azië gebruikelijk is, heeft zich klaarblijkelijk van uit Indië verspreid, en is bovendien waarschijnlijk van Chineschen oorsprong. Ofschoon bij de Chinezen zelven weinig gebruikelijk, dewijl zij hun land
óf met hoogdravende titels, als rijk van het midden, de vier zeeën, en dergelijke aanduiden, óf met de aan het regerend stamhuis ontleende, en telkens daarmede afwisselende, officiële benaming, die thans Tsing luidt (zie Endlicher's ‘Chinesische Grammatik,’ blz. 187), is echter Tsin, sinds overoude tijden, de benaming van een zeer uitgestrekt en magtig landschap, in het Westen des rijks, ter plaatse der tegenwoordige provincie Sjen-si gelegen, welks schier onafhankelijke vorsten, reeds onder de Tsjeu-dynastie, dikwijls het lot van China beslisten, en van het jaar 255 tot 206 vóór onze jaartelling (zie Gützlaff's ‘Geschichte des Chinesischen Reiches,’ blz. 87), als alleenheerschers, den naam van hun hertogdom aan het gansche rijk mededeelden. Men heeft wel tegen de vermelding der Chinezen onder den naam van Sinim bij Jesaia of Pseudo-Jesaia de bedenking gemaakt, dat de leeftijd dezer profeten invalt, lang vóór de Tsin-dynastie in China aan de regering kwam, maar dan niet bedacht, dat de eigen Staten dezer dynastie, die, volgens Klemm, ‘das Reich der Mitte,’ blz. 499, in het begin der derde eeuw vóór Christus, reeds een vijfde gedeelte van het gansche rijk uitmaakten, door hunne ligging en den krijgsroem hunner vorsten in de oorlogen tegen de woeste stammen van Midden-Azië, waarschijnlijk veel eerder dan de meer Oostelijk en zeewaarts gelegen, meer door de stille kunsten des vredes, dan door de wapenen uitmuntende, gewesten des rijks, aan de volken van Westelijk-Azië zijn bekend geweest.
| |
[pagina 567]
| |
De zonderlinge meening van den Heer Waterman, aangaande den Semitischen oorsprong van den naam van China, is slechts een staaltje van de talrijke etymologische curiositeiten van dien aard, waaraan hij in zijn werk eene plaats heeft gegeven, maar die het, onzes inziens, niet weinig ontsieren. Om ons alleen bij de beschrijving van Klein-Azië te bepalen, vinden wij den naam Bithynië afgeleid van het voorzetsel en , zoodat hij zou beteekenen: in het terugwijkende of terugtredende land; dien van Carië van het Phoenicisch-Hebreeuwsche , hetwelk schapen en weiland beteekent; dien van Lycië van het Chaldeeuwsche , wit, blinkend (wat dan toch waarschijnlijk wel zelf het Grieksche λενκὸς of liever λενκὸν is); dien van de stad Patara van het Phoenicisch-Hebreeuwsche , uitleggen, voorbeduiden, voorspellen; dien van Pisidië van het Phoen.-Hebr. Pissed (?) op roof uitgaan of gewapenderhand invallen; dien van Phrygië van het Semitische Pharagh (?) loslaten, bevrijden; dien van de stad Cibyra van , grootmagtige (zeker onder al de genoemde afleidingen de waarschijnlijkste); dien van den berg Argeus van , d.i. hoog
verheven, en eindelijk dien van de stad Mazaka van , spits of steile hoogte. Ik laat de vraag daar, in hoeverre het waarschijnlijk is, dat zoo vele namen van Semitischen oorsprong in de landen van Klein-Azië zullen worden aangetroffen; ik voor mij heb er zelfs niets meer mede op, wanneer de naam Mysië van een Celtisch woord Moese, hetwelk moeras zal beteekenen, wordt afgeleid. Maar al die ten deele vergezochte gissingen, op welk gezag zij dan ook steunen mogen, komen mij in een Handboek bijzonder ongepast voor. Wanneer echter de schrijver in zijne Voorrede (blz. xii) zegt: ‘De verklaring of uitlegging der oude namen van Landen, Steden, enz., heb ik als noodzakelijk beschouwd; velen echter zijn door mij ter goeder trouw aangenomen,’ dan vind ik het geloof aan de onmisbaarheid van dit naar mijne gedachten vrij overtollige element, en de erkentenis van het gebrek aan eigen kritisch en zelfstandig onderzoek op dit punt zoo naïf, dat ik naauwelijks van mij kan verkrijgen, er meer van te zeggen. De leerling, die van dit Handboek gebruik maakt, zal wel doen bij die naamsafleidingen gedurig
| |
[pagina 568]
| |
in het oog te houden, wat de schrijver er nog ten slotte bijvoegt: ‘Niets toch is meer onzeker dan de uitkomst van zoo vele derivatiën van oude namen.’ Met het oog op hetgeen wij in ons tweede artikel over het gebergte Abarim gezegd hebben, merken wij nog op, dat ook de Heer Waterman de door ons bestreden meeningen, belijdt, dat de berg Nebo de tegenwoordige Attarus (door eene drukfout staat daarvoor, blz. 147, Attanes), de beek Zered dezelfde als de beek Araba bij Amos, VI: 14 (blz. 111), en de stad Ar Moab dezelfde als het tegenwoordige Rabba (blz. 126) is. Wij vinden echter, gelijk in een Handboek ook niet te verwachten was, voor dit een en ander geene bewijzen bijgebragt, zoodat wij er ook geene reden in kunnen erkennen, om onze hiermede in strijd zijnde stellingen aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen. Zelfstandige onderzoekingen en nieuwe resultaten heeft men geen regt in een Handboek te vorderen, hetwelk zich veeleer ten doel stelt de uitkomst der nasporingen van hen, die zich met de specialiteiten opzettelijk hebben bezig gehouden, tot een bevattelijk en zamenhangend geheel te vereenigen. Zoo wij dus in het werk van den Heer Waterman geene bewijzen voor diepe studie aller bijzonderheden, en daarentegen in den vorm en aanleg van zijn werk eenige onmiskenbare gebreken vinden, willen wij hem echter den lof niet onthouden, van een zeer bruikbaar Handboek geleverd te hebben, dat in het algemeen op de hoogte der wetenschap is, en zich doorgaans met genoegen laat lezen, waarom wij het van ganscher harte vele en vlijtige lezers toewenschen. | |
[pagina 569]
| |
IV. Het dal van den LibanonHet tweede punt waarop wij ons voornamen de meening van den Heer van Senden nader ter toetse te brengen, betreft de landstreek, die in de Heilige Schrift , het Dal van den Libanon, genoemd wordt. De Heer van Senden ontwikkelt daaromtrent zijn gevoelen vooral in het ‘Register,’ bl. 25, in het volgende artikel: ‘baälath. Eene stad, die Salomo herbouwde, I Kon. IX: 18. Zij is dezelfde, die reeds in de dagen van Jozua als Baäl-Gad voorkomt, en bij de Grieken onder den naam Heliopolis vermaard was. Zij droeg ook den naam Baälbek en Baäl-Hamon. In het Dal van den Libanon was zij gelegen. De ruïnen van Baälbek behooren tot de prachtigste bouwvallen van Azië’Ga naar voetnoot1. In deze weinige woorden liggen de volgende stellingen opgesloten, waarvan ik geene enkele tot de mijne kan maken: I. Dat het Dal van den Libanon der H.S. de vallei is tusschen den Libanon en Anti-Libanon, het Coelesyrië van Strabo, op de nieuwere kaarten El-Bekaä of El-Bukaä, naar den Arabischen naam . De schrijver zal zijne meening daaromtrent ongetwijfeld nader ontvouwen in het artikel Dal van den Libanon, werwaarts hij in het artikel Bikath Aven verwezen heeft, maar dat, daar het op de letter D. niet voorkomt, waarschijnlijk op Libanon [dal van den] zal moeten gezocht worden. Wij vinden dat zelfde gevoelen terug bij den Heer Waterman, bl. 59, noot.II. Dat de stad Baäl-Gad der Heilige Schrift geheel identisch is met het Syrische Heliopolis, door de Arabieren | |
[pagina 570]
| |
Baälbek genoemd. Ook in deze meening deelt de Heer Waterman, bl. 64. III. Dat Baäl-Gad ook dezelfde stad is als Baälath, volgens I Kon. IX: 18 en II Kon. VIII: 6, door koning Salomo óf gebouwd óf versterkt. Terwijl de Heer Waterman op bl. 64, zonder eenig bewijs verklaart, dat Baäl-Gad ook Baälath wordt geheeten, houdt hij zich op blz. 228 aan het mijns inziens juiste gevoelen, dat het door Salomo versterkte Baälath niet verschilt van dat, hetwelk Jos. XIX: 44, in het stamgebied van Dan wordt geplaatst. IV. Dat Baäl-Hamon, Hoogl. VIII: 11, nogmaals een andere naam is voor dezelfde stad. Ook hieraan hecht de Heer Waterman op blz. 64 zijn zegel. De gronden voor deze stellingen geeft de Heer van Senden in eene reeks van aanteekeningen bij het aangehaalde artikel, terwijl ook de kaarten en de daarbij behoorende beschrijving (zie kaart IX en XIIGa naar voetnoot1 en blz. 38 en 52 der beschrijving) geheel overeenkomstig dit gevoelen zijn ingerigt. Wij zullen de vier genoemde stellingen achtervolgens ter toetse brengen, en bij de bestrijding der meening van de aangehaalde schrijvers, overvloedige gelegenheid vinden om daartegenover ons eigen gevoelen te ontwikkelen en met gronden te staven. De Kaart van den Heer de Bruyn zal ons daarbij slechts zeldzaam eenige dienst bewijzen. Wij hebben er de namen: Dal van den Libanon, Baäl-Gad, Baälath, Baäl-Hamon, vergeefs op gezocht, waarschijnlijk alleen omdat hij daaromtrent te zeer in het onzekere verkeerde. Want in zijne onderscheiding tusschen Anti-Libanon en Hermon, hebben wij ten minste, gelijk nader zal blijken, een vrij zekeren waarborg, dat hij Baäl-Gad niet voor identisch met Baälbek houdt, waarvan de ligging overigens even buiten den omvang zijner kaart is. I. Het Dal van den Libanon, , wordt in den Bijbel slechts op twee plaatsen, Jos. XI: 17 en XII: 7, vermeld. Op eerstgenoemde plaats lezen wij, dat Baäl-Gad gelegen is in het Dal van den Libanon, beneden (d.i. aan | |
[pagina 571]
| |
den voet van) den berg Hermon, op de tweede wordt eenvoudig Baäl-Gad in het Dal van den Libanon vermeld. Dat in deze plaatsen, de identiteit van Baäl-Gad en Baälbek vooreerst daargelaten, weinig grond is om het Dal van den Libanon voor de vallei van Coelesyrië te houden, zal dadelijk in het oog springen, wanneer wij slechts de ligging van den Hermon wat naauwkeuriger bepaald hebben. Dit moet het uitgangspunt van ons geheele onderzoek zijn. De Heer van Senden bestrijdt, in noot 5 bij zijn aangehaald artikel, de meening dergenen, die Baäl-Gad voor identisch met Paneas houden, door de opmerking: ‘Paneas ligt niet beneden het gebergte Hermon, niet in de Vallei van den Libanon, maar zuidelijker. Voor Heliopolis echter is het eene en andere eene zeer juiste aanwijzing.’ Naar onze meening ligt juist Paneas aan den voet van het gebergte Hermon, terwijl de gegevene aanwijzing de mogelijkheid om aan Heliopolis te denken buitensluit. Het is dus klaar, dat wij beiden den Hermon niet op dezelfde plaats meenen gevonden te hebben. Op zijne derde kaart gebruikt de Heer van Senden de namen Anti-Libanon en Hermon als geheel synoniem; en in de beschrijving daarbij zegt hij (bl. 9): ‘De Anti-Libanon of Hermon, na evenwijdig met den Libanon van het noorden naar het zuiden voortgeloopen te zijn, bereikt aan de noordelijke grenzen van Palaestina zijne grootste hoogte. Met eenen top van 12000 voeten, dien nog geen mensch heeft kunnen beklimmen, verheft deze reus van geelachtigen maar digten en vasten kalksteen, zijne met eeuwige sneeuw bedekte kruin in de wolken.’ En wat verder (blz. 11): ‘Boven in het noorden gaat van den Hermon eene bergrij [t.w. de oostelijke bergrug van Palestina] uit, die, trapsgewijze afdalende, in den alleen staanden berg Tel el Faras eindigt. - Het is het gebergte van Basan, het rijk met groen bekleede, met boomen bekranste. Het vormt de oostzijde van het bekken, dat het bronwater van de Jordaan verzamelt, en maakt de westelijke grenzen uit van de vlakte Auranitis.’ Nu heet dit laatste gebergte bij de tegenwoordige Arabieren, Djebel Heisch ( - zie Burckhardt, ‘Reisen in Syriën,’ Th. I, S. 441, 448) en het hoogste gedeelte van den Anti-Libanon, waarvan de Djebel Heisch de zuid- | |
[pagina 572]
| |
oostelijke voortschakeling is, volgens Burckhardt, Djebel Esch-Scheikh ( - ald. Th. II, S. 550), volgens Abulfeda (p. ) ook Djebel Eth-Theldj (), het Sneeuwge ergte. Dit ligt ongeveer op gelijke breedte met Damascus. De ten noorden van Damascus loopende voortzetting, draagt volgens Abulfeda (t.a.p.) den naam van Djebel Sanir (); maar overigens heet het meer noordwaarts gelegen gebergte, dat de vallei van Coele-Syrië. waarin Baälbek gelegen is, ten oosten begrenst, eenvoudig Djebel Lobnan (), d.i. de Libanon. In tegenstelling echter met den westelijken keten van den Libanon, die de vallei van Coele-Syrië aan de andere zijde begrenst, en meer bepaaldelijk den naam van El-Djebel el-gharbi (), d.i. het Westelijk gebergte, draagt, heet dit laatste gedeelte van den Anti-Libanon ook uitdrukkelijk El-Djebel esch-scharki (), d.i. het Oostelijk gebergte. (Burckhardt, t.a.p. S. 40.) Nu omvat, volgens den Heer van Senden, de naam Hermon () dit gansche oostelijke gebergte met zijne zuidwaartsche voortschakelingen tot aan den Djebel Esch-Scheikh of het Sneeuwgebergte, dat dus het zuidelijkst gedeelte van den Hermon uitmaakt; naar mijne meening daarentegen, strekt zich de naam van Hermon niet verder noordwaarts uit, dan
tot aan den Djebel Esch-Scheikh, terwijl ik daarentegen de zuid-oostelijke voortschakeling van dit gebergte, onder den naam van Djebel Heisch bekend, in het O.T. soms mede onder den naam van Hermon begrepen acht. Welke de gronden van den Heer van Senden voor zijn gevoelen zijn, kan ik te minder met zekerheid zeggen, daar het artikel Hermon in zijn ‘Register’ nog ontbreekt; waarop daarentegen mijne eigene meening steunt, wil ik kortelijk trachten te ontvouwen.
Ik ga uit van de stelling dat Dan of Laïs ongeveer de noordelijkste plaats, of althans de noordelijkste van eenig aanbelang, van het eigenlijke grondgebied van Palestina was. Dit volgt reeds uit de bekende spreekwijze van Dan tot Berseba, waar de gansche uitgestrektheid des lands tot aan zijne uiterste grenzen moet worden aangewezen. (Vgl. ook Deut. | |
[pagina 573]
| |
XXXIV: 1.) De Heer van Senden zegt zelf in zijn ‘Register’ op Dan, dat het eene der noordelijkste steden van Palestina was. Omtrent de ligging van Dan zijn wij volstrekt niet in het onzekere. Wij weten uit Josefus en het Onomasticon, dat zij lag bij de bronnen des kleinen Jordaans, 4 mijlen van Paneas. De juiste plaats is door Burckhardt (t.a.p.I, S. 95) en Robinson (‘Palaestina,’ 1II, S. 616) te Tell el-Kady teruggevonden, en op de Kaarten van den Heer van Senden (verg. zijn ‘Register’) met naauwkeurigheid aangegevenGa naar voetnoot1. Beth-Rechob of Rechob kan nog iets noordelijker gelegen zijn geweest (Rigt. XVIII: 28, Num. XIII: 21); maar toch wel ten allerhoogste zoo veel als het op de VIIIste gerevideérde kaart van den Heer van Senden geplaatst is, waar het onmiddellijk aan den zuidelijken voet van den Djebel Esch-Scheikh of het Sneeuwgebergte voorkomt. Hieruit blijkt, dat dit Sneeuwgebergte wel als de uiterste noordelijke grens van Palestina moet beschouwd worden. Maar nu blijkt het verder dat de Hermon, ongeveer in zijn geheel, tot het gebied van Palestina gerekend wordtGa naar voetnoot2, zoodat hij zich van daar wel verder zuidwaarts, maar bezwaarlijk verder noodwaarts kan hebben uitgestrekt. Dit volgt vooral uit de plaatsen, waar gezegd wordt, dat het gebergte Hermon een deel uitmaakte van het rijk van Og, den koning van Basan (Jos. XII: 5, XIII: 11), ja, die uitdrukking zou zelfs onverklaarbaar zijn, zoo wij niet aannamen dat de zuidelijke voortschakeling van den Hermon, de Djebel Heisch of het gebergte van Basan, onder den naam van Hermon begrepen werd. Ook die plaatsen, waar de Hermon in het algemeen als het noordelijkste punt van het Overjordaansche land wordt opgegeven (Deut. III: 8, IV: 48, Jos. XII: 1, I Kron. | |
[pagina 574]
| |
V: 23), bepalen ons bij den Djebel Heisch, of ten hoogste bij den Djebel Esch-Scheikh. Merkwaardig is het overigens, dat onderscheidene oude overzetters den naam Hermon door Sneeuwgebergte teruggeven, denzelfden naam, waarmede de Djebel Esch-Scheikh bij Abulfeda genoemd wordt, terwijl eindelijk ook de dichterlijke vermelding van den Hermon, Ps. LXXXIX: 13 en CXXXIII: 3, volkomen met onze meening aangaande dit gebergte strookt, zoo als overvloedig uit Winer's aanmerkingen (Real-Wörterbuch, v. Hermon) blijken kan. De meer noordelijk gelegen bergruggen van den Anti-Libanon, worden, naar mijne overtuiging, in den Bijbel nergens bijzonder vermeld en ten hoogste onder den algemeenen naam van Libanon, gelijk bij de Arabieren onder dien van Lobnan, begrepen. Alleen kan het nog twijfelachtig zijn, of die tak van den Djebel Esch-Scheikh, dien de Arabieren Djebel Sanir noemen, ook uitdrukkelijk in den Bijbel voorkomt. Het Hebr. heeft voorzeker met dien naam eene merkwaardige overeenkomst, doch Deut. III: 9, wordt dat bepaaldelijk als de Emoritische benaming van den Hermon, gelijk SirjonGa naar voetnoot1 als de Sidonische, opgegeven; en ook Ezech. XXVII: 5, waar het gebergte Senir tegen den Libanon wordt overgesteld, zou ik dien naam liefst voor synoniem met Hermon houden. Elders echter (1 Kron. V: 23, Hoogl. IV: 8) schijnt de Senir van den Hermon onderscheiden te worden; doch daar hij ook dan nog (op eerstgemelde plaats) nevens den Hermon als noordelijke grens van het Overjordaansche voorkomt, kan hij, zoo de naam met naauwkeurigheid gebruikt is, althans niet ten noorden van Damascus gezocht worden, dat altijd buiten de grenzen van Palestina gelegen was.Gelijk het bekken der Jordaanbronnen ten oosten door den Djebel Heisch is bepaald, zoo is het ten westen be- | |
[pagina 575]
| |
grensd door den Djebel Saffad of het gebergte van Nafthali (Jos. XX: 7 - vgl. Burckhardt, II, p. 555). Dit gebergte kan niet met den Heer van Senden (Beschrijving, bl. 9) als eene voortschakeling van den Hermon beschouwd worden, indien het gebruik van dien naam zoo beperkt is als wij meenen. Het hangt echter zamen met den Anti-Libanon, maar scheidt zich daarvan af merkelijk noordelijker dan het Sneeuwgebergte. Men kan het dus beschouwen als eene voortzetting van den Libanon, maar daar Libanon tevens de algemeene naam is voor deze gansche bergstreek, en in den ruimsten zin ook zelfs den Hermon omvat, zoo kan er geene zwarigheid zijn, om het tusschen twee voortzettingen van den Libanon gelegen dal of bekken der Jordaanbronnen met den naam van , vallei van den Libanon, te bestempelen. Is daar dus het dal van den Libanon te zoeken, dan zien wij nu ook duidelijk, waarom dit, Jos. XI: 17, beneden den Hermon geplaatst wordt, daar het zich zuidwaarts van den voet van het Sneeuwgebergte tusschen het gebergte van Basan en dat van Nafthali uitstrekt. Maar ook reeds daarom kan onmogelijk een ander dal bedoeld zijn, omdat dit dal van den Libanon, Jos. XI: 17, XII: 7, als de grenspaal van Josua's veroveringen, als het noordelijkst gedeelte van het grondgebied van Palestina wordt aangeduid. Verder noordwaarts dan het Sneeuwgebergte kan, gelijk wij bewezen hebben, dit gebied zich niet hebben uitgestrekt, en de noordelijkste steden van Palestina, Beth-Rechob, Dan en Kedes, waren juist in deze vallei gelegen.
Wij vermoeden, dat, tegenover de bijgebragte bewijzen, niemand de omstandigheid van eenig gewigt zal rekenen, dat de tegenwoordige Arabische naam der vallei van Coelesyrië, El-Bekaä (, met dien van eenige overeenkomst heeft. Die Arabische naam is een appellativum zoowel als het Hebr. , en beide beteekenen volmaakt hetzelfde, namelijk vallei of tusschen bergen ingesloten vlakte. Ook zullen wij later zien, dat ook de vallei van Coele-Syrië door de Hebreën eene , en wel bepaaldelijk , werd genaamd.
Ik kan eindelijk niet nalaten op te merken, dat de boven aangehaalde uitdrukking van den Heer van Senden: ‘Paneas | |
[pagina 576]
| |
ligt niet beneden het gebergte Hermon,’ altijd overdreven is, zoo lang moet worden toegegeven, dat althans de Djebel Esch-Scheikh of het Sneeuwgebergte werkelijk tot den Hermon behoort. Bij een eenigzins ruim gebruik der uitdrukking: ‘beneden den Hermon,’ zou zij zich voor Paneas altijd nog laten regtvaardigen. II. Met de bepaling van het Dal van den Libanon als het bekken der Jordaanbronnen, is ook de vraag beslist, of Baäl-Gad identisch kan zijn met Baälbek of Heliopolis. Die vraag moet bepaaldelijk ontkend worden, omdat Baäl-Gad, Jos. XI: 17, XII: 7, uitdrukkelijk in het Dal van den Libanon, en Jos. XI: 17, XIII: 5, beneden het gebergte Hermon wordt geplaatst. Bovendien hebben wij gezien, dat het Sneeuwgebergte, als de uiterste noordgrens van Palestina moet worden aangemerkt; Baäl Gad is volgens de aangehaalde plaatsen de eindpaal van Josua's veroveringen, en moet dus reeds uit dien hoofde aan den zuidelijken voet van dat gebergte zijn gelegen geweest; doch Baälbek is niet maar een weinigje, maar ongeveer een halven graad noordelijker dan dit gebergte gelegen. Tot Baälbek zouden zich misschien de ideale grenzen van Palestina hebben kunnen uitstrekken, maar aan de werkelijke veroveringen van Josua zulk eene uitgebreidheid te geven, is wel geheel met den ganschen loop der Israëlitische geschiedenis in strijd. Maar omdat wij de identiteit van Baäl-Gad met Baälbek ontkennen, willen wij die met Paneas nog niet als bewezen aanmerken. Veelmeer schijnt ons die met niet onbelangrijke zwarigheden te kampen te hebben. Voor de uiterste noordelijke grensstad ligt ons Paneas nog wel wat zuidelijk, en als wij de bepaling: ‘beneden den Hermon,’ gelijk wij liefst willen, van het Sneeuwgebergte opvatten, dan is zij voor Paneas wat al te ruim, en verlangen wij eene nog wat meer noordelijke plaats. Indien er ééne plaats bij de ouden vermeld wordt, waarmede Baäl-Gad identisch is, dan is het zeker het door den Heer van Senden geheel voorbijgegane Baäl-Hermon. Dit laatste komt 1 Kron. V: 23, en misschien Rigt. III: 3Ga naar voetnoot1, juist zoo als elders Baäl-Gad, als het noordelijke | |
[pagina 577]
| |
grenspunt van het werkelijk veroverde land voor, en de verwisseling van naam kan gemakkelijk uit de aangetoonde ligging verklaard worden. Indien, wat ons van de ligging van Baäl-Gad bekend is, de onderstelling der identiteit met Baälbek niet begunstigt, even weinig kunnen wij gewigt hechten aan de argumenten, die van de gelijkheid of de gelijke beteekenis der beide namen worden ontleend, en door den Heer van Senden op de volgende wijze worden voorgesteld: ‘Baäl-Gad beteekent woning van den God des geluks, als hoedanigen de Syriërs de star Jupiter of ook de zon vereerden, en dien zij ook wel Baäl noemden. - - Heliopolis, Ἡλιόπολις, is dus de Grieksche vertaling van het Hebr. Baäl-Gad. Ook de derde benaming Baälbek, die Jablonski, Pantheon Aegypt., I, 163, uit het Egyptische afleidt, beteekent hetzelfde, Zonnestad.’ Baäl beteekent in stedenamen niets anders dan: de plaats, die iets bezit, waaraan iets eigen is, of waarin eenige Godheid haren zetel, d.i. haren tempel, gevestigd heeft, en beteekent dus schier geheel hetzelfde als , waarmede het ontelbare malen verwisseld wordtGa naar voetnoot1. Dat twee stedenamen beiden met zijn zamengesteld, kan dus voor hunne identiteit niets bewijzen: de Bijbel alleen heeft ons wel een tiental dus zamengestelde namen bewaard. Alles komt er dus op aan, om te weten, of Gad in het Hebr. of Phoenic. de zon kan beteekenen, in welk geval de overeenkomst met den Griekschen naam Heliopolis treffend zou wezen, hoe men ook over den oorsprong en beteekenis van den duisteren naam Baälbek moge denken. Dat Gad, , geen gewone | |
[pagina 578]
| |
naam der zon is, hoedanigen men hier in de eerste plaats verwachten zou (men vgl. b.v. den aan verschillende steden gemeenen naam Ga naar voetnoot1), is zeker; het woord beteekent de fortuin (vgl. Gen. XXX: 11). Dat deze naam door Phoeniciërs of afgodische Hebreërs immer aan de zon zou gegeven zijn, acht ik ten eenenmale onbewijsbaar, indien op deugdelijke getuigenissen, in plaats van vergezochte gevolgtrekkingen wordt aangedrongen. De zon als godheid heette bij de Phoeniciërs, volgens de eenige bron, op welke men schijnt te kunnen staat makenGa naar voetnoot2, Βεελσαμήν () en Δημαϱοῦν (Ga naar voetnoot3); waarbij men uit inscripties, indien de tot dusverre beproefde ontcijfering genoeg te vertrouwen is, nog of en misschien kan voegen. Bovendien
schijnt, zoo als wij later zullen aanwijzen, de zon ook onder den Egyptischen naam van On door de Phoeniciërs en Syriërs vereerd te zijn, hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, sedert Röth in zijne ‘Geschichte unserer Abendländischen Philosophie,’ Th. I, zoo overtuigend heeft aangetoond, dat het godsdienststelsel der Phoeniciërs geheel van Egyptischen oorsprong was. Maar dat de zon ook onder den naam van Gad, dus als de fortuin, door de Phoeniciërs zou vereerd zijn, daarvan vind ik nergens schijn of schaduw. De vereering van Gad, waarvan wij ook elders in het O.T. een spoor aantreffen (Jes. LXV: 11), behoort waarschijnlijk niet tot het Phoenicisch-Egyptisch godsdienststelsel, gelijk de zonnedienst (in welke echter de oorspronkelijke godsdienst der Semiten en het meer speculatief Egyptische stelsel elkander zullen ontmoet hebben), maar geheel tot het Sabaeïsme of de vergoding der hemelligchamen, dat de oudste vorm van afgodsdienst bij de Semiten schijnt te zijn geweest. Gad is de geluksster, bij de Westersche volken Jupiter genaamd, door de oude Arabieren als , de groote fortuin, ne- | |
[pagina 579]
| |
vens Venus als de kleine fortuin (, vereerdGa naar voetnoot1, en nog bij de Rabbijnen onder den naam van of bekend. Dat Gad de planeet Jupiter is, erkent ook de Heer van Senden, maar geheel onkritisch schijnt het, die, als Godheid, met de zon te verwarren, al kan men
het gezag van Movers te zijner verontschuldiging bijbrengenGa naar voetnoot2.
Wij willen nu ten slotte nog trachten aan te toonen, dat Heliopolis of Baälbek werkelijk in het O.T., doch onder een' geheel anderen naam, dan dien van Baäl-Gad, voorkomt. Vooraf vergunne men ons over den duisteren naam Baälbek eenige opmerkingen. SchultensGa naar voetnoot3 heeft het gevoelen geopperd, dat Baälbek de oude en oorspronkelijke Syrische of Phoenicische naam zou zijn van de stad, die bij de Grieksche schrijvers Heliopolis wordt genoemd. De identiteit van Heliopolis en Baälbek is werkelijk zoo zeker, als eenig historisch feit kan wezen, en echter heeft dit gevoelen groote zwarigheid. Ik zou het gereedelijk toestemmen, indien uit de Semitische talen te bewijzen was, dat Baälbek, zoo als de Heer van Senden het vertaalt, Zonnestad kon beteekenen; maar zoo lang men zich met eene afleiding van en (confluxit compressitque | |
[pagina 580]
| |
se populus in sacris obeundis) moet behelpen, zoodat de naam zooveel als Plaats des digten gedrangs zou beteekenen, hebben de namen Heliopolis en Baälbek al weinig met elkander gemeen, en kunnen wij de gedachte niet weren, dat de oorspronkelijke naam meer aan de Grieksche vertaling zal hebben beantwoordGa naar voetnoot1. Ik zou er nog vrede mede hebben, om Baälbek als den ouden naam van Heliopolis bij de Oosterlingen zelven aan te merken, indien de verklaring door ‘Zonnestad’ zich werkelijk uit het Egyptisch liet afleiden. Want de Zonnedienst is in Syrië en Phoenicië, volgens de onderzoekingen van Röth, en de vereering der zon bepaaldelijk te Heliopolis, volgens de uitdrukkelijke getuigenis van Macrobius, ‘Saturn.,’ I, 23 (ook door den Heer van Senden aangehaald), ongetwijfeld van Egyptischen oorsprong, en ook elders ontbreken de sporen niet geheel van Egyptische namen in de Phoenicische godenleer. De naam van Τάαυτος, de Egyptische Tat of Taate, door de Grieken Hermes genoemd, komt voor in de fragmenten van SanchoniathonGa naar voetnoot2, en die van Osiris (
of ) op Phoenicische Monumenten bij GeseniusGa naar voetnoot3. Röth heeft getrachtGa naar voetnoot4 den Egyptischen oorsprong van twee andere Syrische namen voor Osiris (= Adonis) aan te toonen, t.w. Hadad ( in , Zach. XIII: 11) en Thammuz (, Ezech. VIII: 14); terwijl eindelijk Hermes Dismegas, de Asklepios der Grieken, bij de Egyptenaars Sjmoen of Esjmoen genaamd, ook bij de Phoeniciërs door den naam Ἒσμουνος wordt aangeduidGa naar voetnoot5. Maar om tot Baälbek terug te keeren, de plaats,
| |
[pagina 581]
| |
waar Jablonski dien naam uit het Egyptisch zou verklaren, heb ik vruchteloos in zijn ‘Pantheon’ gezocht, en nergens is er mij ooit een spoor van voorgekomen, dat eene afleiding daarvan uit het Egyptisch werkelijk, door wien ook, zou beproefd zijn. Ook is althans Baäl, het eerste deel van dien naam, ongetwijfeld Semitisch. Zoo veel mij bekend is, wordt de naam Baälbek niet anders dan bij Arabische schrijvers, en Syrische uit de Arabische periode, zoo als het Lexicon van Isa Bar Ali, en voorts bij Christenschrijvers het eerst ten tijde der kruistogten gevonden, en ik geloof, dat het moeijelijk zou vallen voldingend te bewijzen, dat hij vroeger voorkomt, dan bij gelegenheid der invallen van de Arabieren in Syrië onder de regering van Omar. Alstoen werd ook Baälbek ingenomenGa naar voetnoot1, en waarschijnlijk dagteekent van dien tijd vooral de verwoesting der prachtige gebouwen, welker overblijfselen de verwondering van ArabischeGa naar voetnoot2 zoowel als Europesche schrijvers hebben gaande gemaakt, ofschoon ook de Zonnetempel reeds lang voor de vereering van den God der Christenen verlaten wasGa naar voetnoot3. Het ware niet onmogelijk, dat de reeds vroeger met Baäl zamengestelde naam (misschien wel ),
met eene bij de Oosterlingen niet ongewone vernuftsspelingGa naar voetnoot4, ter gelegenheid dier verwoesting in of , d.i. verblijf des geweens, was veranderd, waaruit in den mond des volks Belbek of Baälbek zou zijn ontstaanGa naar voetnoot5.
De alleroudste naam van Heliopolis of Baälbek was waarschijnlijk On (), even als het Egyptische Heliopolis met dezen naam genoemd wordt. Die naam komt voor bij Amos,
| |
[pagina 582]
| |
I: 5, gelijk ik reeds voor eenige jaren in dit Tijdschrift heb opgemerktGa naar voetnoot1, en dat de punctatoren aldaar, even als Ezech. XXX: 17, waar het Egyptische On bedoeld wordt, geschreven hebben, is zeker niets anders dan juist zulk eene vernuftsspeling, als wij zoo even bedoelden, om deze beide steden als zetels der valsche godsdienst te brandmerken. Nog de LXX spreken bij Amos Ὦν uit, terwijl zij bij Ezechiël den naam door Ἡλιούπολις vertalen. Groote waarschijnlijkheid zal men aan mijn gevoelen niet ontzeggen, als men bedenkt, dat, zoo als wij reeds opmerkten, het Phoenicische godsdienststelsel uit Egypte stamde; dat Diodorus Siculus eene sage mededeelt, volgens welke de stichter van Baälbek de Egyptische Godheid Seth (), d.i. Typhon, zou zijnGa naar voetnoot2; dat bij Macrobius (t.a.p.), naar het schijnt, een meer historisch berigt omtrent de overbrenging der Zonnedienst uit het Egyptische naar het Syrische Heliopolis wordt aangetroffen, al is het niet wel mogelijk onder de rij der bekende Egyptische Koningen zijn Senemures of Senepos met zekerheid weder te vindenGa naar voetnoot3; dat ook thans nog, volgens von Richter's getuigenisGa naar voetnoot4, de ruïnen van Baälbek de duidelijkste sporen dragen van den Egyptischen oorsprong der eeredienst, die aldaar aan de Zon werd gewijd; dat, zoo als wij reeds aantoonden, een aantal Egyptische namen, met de godsdienst in verband staande, bij de Phoeniciërs in gebruik bleven; en eindelijk, dat bij de Grieken aan beide steden dezelfde naam van Ἡλιούπολις wordt gegeven.
Dit laatste argument zal vooral in kracht winnen, wanneer het ons gelukt zal zijn aan te toonen, dat Heliopolis inderdaad slechts de vertaling van het Egyptische On is, en ook dit laatste werkelijk ‘Zonnestad’ beteekent. Men zal | |
[pagina 583]
| |
het hoop ik niet te vermetel achten, dat ik, ofschoon een vreemdeling in de Egyptische oudheid, tot opheldering van dien tot dusverre nog slechts onvolkomen verklaarden naam, eene gissing waag bij te brengen, die voor mij aan zekerheid grenst. De naam van On, , voor het Egyptische Heliopolis, steunt alleen op gezag der Bijbelsche oudheid. Men leest dien Gen. XLI: 45, 50, XLVI: 20, en in de reeds behandelde plaats Ezech. XXX: 17. Dat echter Heliopolis daarmede bedoeld wordt, is ontwijfelbaar, door de in Egyptische zaken onwraakbare getuigenis der Alexandrijnsche overzetting, die niet slechts in Genesis en bij Ezechiël overal Ἡλιούπο;λις heeft, maar ook Exod. I: 11 achter , een bijvoegsel heeft: καὶ Ὢν ἥ ἐστιν Ἡλιούπολις, en voorts Jer. XLIII: 13, vertaalt door: τοὺς στύλους Ἡλιουπόλεως, τοὺς ἐν Ὤν. Ook de Coptische overzetting heeft overal , eens met de uitdrukkelijke opmerking dat dit de Zonnestad is. Een zijdelingsch bewijs dat On werkelijk de Zonnestad is, levert ons nog de naam van Potiphar (), die, volgens Genesis, Priester te On was. De LXX schrijvers daarvoor Πετεϕρῆ, hetgeen ongetwijfeld het Egyptische is, en beteekent: qui Solis est, i.e. Soli proprius et quasi addictusGa naar voetnoot1, de dienaar der zon. Op Egyptische monumenten is echter de naam On, zoo veel mij bekend is, tot dusverre in het geheel niet gevonden, maar Heliopolis heet daar Tei-Re ( of ), d.i. huis der zonGa naar voetnoot2, letterlijk het Hebr. , bij Jeremia, t.a.p. Doch dit behoeft ons omtrent de echtheid der benaming On voor Heliopolis niet den minsten twijfel te doen voeden, daar op de hieroglyphische monumenten de steden veelal bij heilige namen genoemd worden, verschillende van die, welke in dagelijksch gebruik waren. Zee heette Thebae (Tôb, Tabe) ook Ei-Amon, Amons-stad, Saïs (Ssaa), ook Ei-Neith, Neithstad, en Memphis (Manoef, Memphe), ook Ei-Phthah, stad | |
[pagina 584]
| |
van Phthah of Hephaestopolis. Wij vermoeden daarom, dat de naam On niet ligt op Egyptische monumenten zal voorkomen, of het moest op dezulke zijn, welke in demotische karakters zijn vervat, hoedanige tot dusverre nog weinig het voorwerp van geleerde nasporingen geweest zijn. Wat beteekende in het Egyptisch die naam On. Dit leert ons Cyrillus Alexandrinus (ad Hoseam, p. 145), waar hij zegt: Ὢν δέ ἐστι κατ᾽ αὐτοὺς ὁ ἥλιος. Uit het latere Coptisch vergelijkt men , welk woord glans, licht, beteekentGa naar voetnoot1. Trouwens de zon is het licht bij uitnemendheid. (Vgl. Job. XXXI: 26, waar , het zonnelicht, tegen , de maan, wordt overgesteld.) Maar hoe kan nu een woord, dat op zich zelve slechts licht, zon, beteekent, de benaming zijn geworden van de Zonnestad, de stad waar de Zon werd vereerd. Ziedaar wat tot nog toe in dezen naam onverklaard bleef, en waarvan wij hier de verklaring willen beproeven. Door Röth zijnGa naar voetnoot2 een paar Hieroglyphische inscripties medegedeeld, waarin Hermopolis magna, het tegenwoordige Asjmoenein, voorkomt onder den naam van , de stad van Esjmoen, d.i. Joh Taate of de Maangod, die, gelijk wij boven zagen, Esjmoen genoemd werd als de achtste der Kabiren; maar nu blijkt het uit andere inscripties, eldersGa naar voetnoot3 door denzelfden schrijver aangehaald, dat deze stad bij verkorting ook enkel , Esjmoen, genoemd werd, waarvan ook nog de tegenwoordige Arabische naam, Asjmoenein of Osjmoenein, afkomstig isGa naar voetnoot4. | |
[pagina 585]
| |
Gelijk dus de naam van Hermopolis magna, uit Stad van Esjmoen, tot enkel Esjmoen verkort is, en deze laatste naam alleen in dagelijksch gebruik is gebleven, zoo stel ik mij voor, dat ook de demotische naam van Heliopolis, geheel op dezelfde wijze, uit , lichtstad, zonnestad, in enkel On zal verkort zijn.
Na al het gezegde zal men het wel niet vreemd vinden, indien ik het waag te beweren, dat het Syrische Heliopolis in het Oude Testament onder den naam van voorkomt. Die naam komt echter slechts voor in de verbinding , waardoor dan natuurlijk de vallei van Coele-Syrië, van welke Heliopolis de hoofdstad was, wordt aangeduid. En hier ontmoet mijne meening weder die van den Heer van Senden, die in Bikath-Aven (gelijk hij volgens de Masoretische punctuatie schrijft), zoo als uit zijne XIIde Kaart blijkt, een naam der vallei van Coele-Syrië erkent. Maar aan den Egyptischen naam On en den Griekschen Heliopolis, zal hoogstwaarschijnlijk toch wel een naam in de Phoenicische of Syrische landtaal beantwoord hebben. Naar de analogie van Jerem. XLIII: 13, zouden wij geneigd zijn te denken, dat die naam zou geweest zijn, vooral daar wij vroeger opmerkten dat , als naam der zon, werkelijk op Phoenicische monumenten voorkomt. Daar echter en in zamengestelde stedenamen ongeveer hetzelfde beteekenen, kan ook de meening dat die naam zal geweest zijn, aan geen groote zwarigheid onderhevig zijn, en hieruit zou dan de latere naam Baälbek, die niet vroeger dan de zevende eeuw onzer jaartelling schijnt voort te komenGa naar voetnoot1, op die of
dergelijke wijze ontstaan zijn, als wij hierboven hebben gegist.
III. Wij komen tot de derde stelling van den Heer van | |
[pagina 586]
| |
Senden, de identiteit van Baälbek met het door Salomo, volgens I Kon. IX: 18, gebouwde of versterkte Baälath. De argumenten voor die stelling komen mij voor van zeer geringe kracht te zijn, en wat misschien nog het meest beteekent, is door den Heer van Senden onvermeld gelaten: ik bedoel de werkelijk bestaande overlevering, dat Baälbek zijnen luister aan Salomo is verschuldigd geweest. Benjamin Tudelensis verhaalt, dat deze stad ten behoeve en gebruike der dochter van Pharaö zou gesticht zijn, en El-Cazwini, dat zij eene huwelijksgift was voor Balkis, de koningin yan Scheba, die Salomo zou gehuwd hebben, en dat zij een paleis bevatte door Salomo gebouwd. Doch hoe zou men overleveringen kunnen vertrouwen, waaraan welligt de enkele vermelding van het Huis des wouds van Libanon (I Kon. VII: 2), gepaard met het feit dat Thadmor of Palmyra werkelijk door Salomo gebouwd is, den oorsprong heeft gegeven, en die ons te gelijk worden opgedischt met zulke tastbare ongerijmdheden, als dat het kasteel van Baälbek de verblijfplaats is geweest van Abraham, dat de strijd van Elias met de Baälspriesters te Baälbek zou hebben plaats gehad, en dat de paleizen dier stad door geesten (Dijns) zouden zijn gebouwdGa naar voetnoot1. Wij willen kortelijk doorloopen wat de Heer van Senden ter bevestiging zijner meening bijbrengt. De beweerde identiteit van het Jos. XIX: 44, vermelde in het stamgebied van Dan, met of , later (Jos. XV: 9, 10, 60, XVIII: 14, I Kron. XIII: 6. Vgl. II Sam. VI: 2Ga naar voetnoot2, dat overal in uitdrukkelijk in Juda wordt geplaatst, - eene bewering, die tot het bewijs der identiteit van Baälbek met het door Salomo herbouwde Baälath den weg moet banen, - is niets minder dan bewezen, al zijn er van den kant der taalkunde geene bedenkingen tegen. De Heer van Senden neemt eene ligging op de grens der beide stammen aan; maar ééne stad kon toch te gelijkertijd slechts aan éénen stam zijn toegedeeld. Vonden wij in oudere schriften | |
[pagina 587]
| |
Baälath als Danitisch, in nieuwere Baäla als tot Juda behoorend vermeld, of omgekeerd, dan zou aan eene verandering van grenzen kunnen gedacht worden; maar wij vinden in één en hetzelfde boek Josua, in hetzelfde tijdperk der geschiedenis, Baälath aan Dan, Baäla aan Juda toegedeeld. Wij zijn dus zeker wel met de meeste Bijbelsche geographen, ook met den Heer Waterman (vgl. blz. 222 met 228), geregtigd het onderscheid vast te houden, ja de vollere benaming , die waarschijnlijk II Sam. VI: 2, moet hersteld worden, schijnt mij eene opzettelijke tegenstelling tot het Danitische Baälath, bij de grammatische identiteit der beide vormen, uit te drukkenGa naar voetnoot1. Om dezelfde reden, waarom ik Baälath van Baäla onderscheiden acht, komt mij ook nog altijd de identiteit onaannemelijk voor van Beth-Semes, dat Jos. XV: 10, en vooral XXI: 16 (vgl. II Kon. XIV: 11, I Kron. VI: 59, II Kron. XXVIII: 18), als in Juda gelegene priesterstad voorkomt, met het Danitische Ir-Semes, Jos.
XIX: 41Ga naar voetnoot2, alsmede van het Benjaminitische Kirjath, Jos. XVIII: 28, met Kirjath-Jearim in Juda; beide voorbeelden, waarvan zich de Heer van Senden tot adstructie zijner bewering bedient. Maar toegegeven, dat ten opzigte dezer laatste plaatsen in het boek Josua eene onjuiste onderscheiding was gemaakt, zoo volgt daaruit nog geenszins dat Baäla en Baälath ten onregte worden onderscheiden. Ik kan dus geene groote waarde hechten aan deze slotsom der redenering van den Heer van Senden: ‘Terwijl het dus blijkt, dat Baäla met Baälath identisch is, moet daaruit volgen, dat Salomo, Baälath herbouwende, dan Kirjath-Jearim herbouwd had. Doch Kirjath-Jearim kon de oorkonde niet bedoelen. Immers Baäla is de oude naam voor Kirjath-Jearim, die in de tijden van Salomo reeds lang buiten gebruik was.’ Maar er is nog iets in die redenering,
| |
[pagina 588]
| |
wat wij niet kunnen toestemmen. Wanneer wij zelfs eens voor een oogenblik toegeven, dat de identiteit van het Danitische Baälath met Baäla in Juda vast staat, dan nog is het volstrekt onbewezen, dat die laatste naam, welke I Kron. XIII: 6, en waarschijnlijk II Sam. VI: 2, als nog in Davids tijd gebruikelijk voorkomt, in Salomo's tijd reeds geheel in onbruik wasGa naar voetnoot1. De Heer van Senden hecht verder groot gewigt daaraan, dat in het Bijbelsche berigt, I Kon. IX: 18, Baälath nevens Thadmor of Palmyra vermeld wordt, waardoor naar zijne meening van zelve reeds ons oog naar de streken van Baälbek gerigt wordt. Dit argument berust eigenlijk alleen op de onderscheiding in verzen, die in onzen Hebreeuwschen Codex is ingevoerd. Lezen wij achter elkander door: ‘En Salomo herbouwde Gezer en Neder-Beth-horonGa naar voetnoot2 en Baälath en Thadmor in de woestijn,’ dan blijkt het dat er niet ééne reden is, waarom wij Baälath eerder bij Thadmor, dan nabij Gezer en Neder-Beth-horon zouden zoeken, vooral ook daar Thadmor door het bijvoegsel ‘in de woestijn,’ en waarschijnlijk door nog een ander, waarvan thans alleen het duistere overig isGa naar voetnoot3, van de overige genoemde steden bijzonder onderscheiden wordt. Hoe hij verder in II Kron. VIII iets heeft kunnen lezen, dat voor zijn gevoelen pleit, is mij geheel een raadsel. ‘Het Bijbelsche berigt,’ zegt hij, ‘in vs. 6 Baälath vermeldende, vermeldt juist de voornaamste plaats van Hamath-Zoba, die Salomo [t.w. volgens vers 4] bouw- | |
[pagina 589]
| |
de.’ Maar bespeurt hij dan niet, dat juist in het tusschen beide geplaatste vijfde vers, van de versterking van Opperen Neder-Beth-horon gesproken wordt, en wij dus uit die noordelijke streken naar het hart van Palestina verplaatst worden, eer in vs. 6 van Baälath is melding gemaaktGa naar voetnoot1? Wat het verder beslissen kan, dat I Kon. IV: 16, Aser en Baäloth bij elkander zijn gevoegd, en ons alzoo het noordelijkst gedeelte van Salomo's rijk voor oogen wordt gebragt, zullen wij aan den lezer overlaten, na te hebben opgemerkt, ten eerste, dat hier op nieuw eene onbewezen identiteit van twee althans niet geheel gelijkluidende namen, Baälath en Baäloth, wordt aangenomen; ten andere, dat Jos. XV: 24 een Baäloth onder de steden van Juda wordt vermeld, dat echter hier ter plaatse bezwaarlijk kan bedoeld zijn, en ten derde, dat, naar het gevoelen der meeste schriftverklaarders, in , op de plaats uit de boeken der Koningen, de als praefix moet beschouwd worden, en er dus eigenlijk van een ons overigens
onbekend oord, Aloth genaamd, sprake is. Dit argument dus, zoo zwak op zich zelve, kon ten hoogste iets zijn, wanneer het door de kracht der andere gedragen werd.
Wij beroepen ons ten slotte, ten bewijze, dat het door Salomo versterkte Baälath werkelijk in de nabijheid van Gezer en Beth-horon gelegen was op de uitdrukkelijke getuigenis van Josefus (Antt. VIII: 6, § 1), wiens woorden de tegenspraak van den Heer van Senden ons verpligt uit te schrijven: ᾨικοδόμησε δὲ καὶ πόλεις ταῖς βαϱυτάταις ἐναϱίϑμους, Ἀσωϱόν τε καὶ Μαγεδὼ, τὴν τϱίτην δὲ Γαζαϱὰ, τὴν τῆς Παλαιστὶνων χώϱας ὑπάϱχονσαν, ἣν Φαϱαὼν ὁ τῶν Αἰγυπτίων βασιλεὺς στϱατευσάμενος καὶ πολιοϱκήσας αἱϱεῖ κατὰ κϱάτος, ἀποκτείνας δε πάντας τοῦς ἐνοικοῦντας αὐτὴν κατέσκαψεν, εἶτα δωϱεὰν ἔδωκε τῇ αὐτοῦ ϑυγατϱὶ Σολομῶνι γεγαμημένῃ. Διὸ καὶ ἀνήγειϱεν ὁ βασιλεὺς αὐτὴν οὖσαν ὀχυϱὰν ϕύσει, καὶ πϱὸς πολέμονς καὶ τὰς τῶν καιϱῶν μεταβολὰς χϱησίμην εἶναι δυναμένην. Οὐ πόῤῥω δ᾽ αὐτῆς ἄλλας ᾠκοδόμησε δύο πόλεις, Βητχώϱα τῇ ἑτέϱᾳ ὄνομα ἦν, ἡ δε ἑτέϱα Βαλὲϑ [] ἐκαλεῖτο. Hoe heeft de Heer van Senden, met deze woorden vóór | |
[pagina 590]
| |
zich, bij mogelijkheid kunnen schrijven: ‘De bedenking, die men uit Josefus ontleent, vervalt, mijns inziens, geheel. Wanneer men dezen schrijver aldaar inziet, en in het verband leest, dan overtuigt men zich weldra, dat hij alleen van Bethchora, d.i. Beth-Horon, zegt, dat het nabij Gazara, d.i. Gezer, lag. Baleth of Baälath rangschikt hij onder de steden van Syrië, waar de lucht zuiver, het aardrijk zeer vruchtbaar en het water goed wasGa naar voetnoot1. Hij geeft dus eene zeer juiste karakterschets van den bodem en den dampkring van Baälbek’?! Waarlijk, wij weten, om de eer des schrijvers, als kenner der Grieksche taal, te redden, naauwelijks iets anders uit te denken, dan dat hij, dus schrijvende, zich op eene zeer slechte vertaling zal hebben verlaten. IV. Wij komen tot het vierde punt, de identiteit van Baälbek en Baäl-Hamon, dat alleen Hoogl. VIII: II voorkomt. Uit die plaats is wel niets omtrent de ligging der stad op te maken. Ook steunt de aangevoerde stelling alleen op etymologie. ‘Hamon, ,’ zegt de Hr. v. Senden, ‘is toch zeer waarschijnlijk hetzelfde als , de Egyptische Godheid, die de Grieken met hunnen Jupiter vergeleken.’ Tot versterking dier argumentatie zou men nog kunnen aanvoeren, dat de Zon in het Syrische Heliopolis, volgens Macrobius, als Jupiter-Heliopolita (waarschijnlijk zoo veel als Amon-Re) vereerd werdGa naar voetnoot2 Doch om niet te zeggen, dat, na al het aangevoerde, de verwachting, om in Salomo's leeftijd op eenige wijze melding van Baälbek te vinden, wel niet zal zijn toegenomen, heb ik er twee niet onbeduidende aanmerkingen tegen. De eerste is, dat de naam der Egyptische godheid Amon, blijkens | |
[pagina 591]
| |
den, Neh. III: 8, voor Thebae voorkomenden naam , door de Hebreers niet maar , wordt geschreven, terwijl het eerste eerder aan eene Semitische etymologie van den wortel doet denken. De andere, dat , LXX Βεελαμών, waarschijnlijk, Judith VIII: 3, in den naam der stad Βελαμών of Βαλαμών wordt wedergevonden, die men naar het verband in de nabijheid van Δωϑαΐμ, d.i. Dothan, zou moeten zoeken.
Het lust mij niet over dit duistere Baäl-Hamon andere nog minder gegronde gissingen bij te brengen. Ik neem hiermede afscheid van het werk van den Heer van Senden, met opregte wenschen voor zijne spoedige en voorspoedige voltooijing, en van mijne lezers, meer in de vrees van hen door de dorheid van mijn onderzoek te hebben mishaagd, dan in de hoop van daardoor voor de beoefening der Bijbelsche Aardrijkskunde eenig blijvend nut te hebben gesticht.
p.j. veth. |
|