De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| ||||||||||||
Bijdragen tot de geschiedenis onzer Kolonisatie in Noord-Amerika.A. vóór de oprigting der west-indische compagnie in 1621.
Mr. N.C. Lambrechtsen van Ritthem, Korte Beschrijving van de ontdekking en de verdere lotgevallen van Nieuw-Nederland, weleer eene volkplanting van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden in America. Middelburg, 1817. Uitgeg. door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. N. Verh. Derde Deel, Eerste Stuk.
| ||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||
schiedenis van Nieuw-Nederland zullen bezig houden, zoo hebben wij daarmede een tweeledig doel; vooreerst hopen wij eene bijdrage te zullen leveren tot onze vroegere koloniale geschiedenis, en ten tweede, willen wij eenen man regt doen wedervaren, wiens verdiensten door den tijdgenoot miskend werden en wiens naam bij den nazaat schier vergeten is. Tot dat einde zullen wij echter nog eenigzins hooger moeten opklimmen, en kortelijk herinneren, wat hier te lande aanleiding heeft gegeven tot de vroegste togten naar de West-Indiën. Het eerst, dat van de Indiën, dat is, ‘de eilanden, die omtrent de landen van Peru gelegen zijn,’ melding wordt gemaakt, is in het jaar 1581; blijkens de Resolutiën van Holland en West-Vriesland van den 10den Junij, deed een Engelschman, kapitein Butz of Batz genaamd, die vijf reizen op de Indiën gedaan had, aan de Staten van Holland den voorslag, om, voor hunne rekening, op nieuw een togt derwaarts te ondernemen, en in Holland cautie te stellen voor de drie of vier bekwame schepen van oorlog, die de Staten tot dat einde zouden leveren. Hetzij dat de voorsteller hun eenig vertrouwen inboezemdeGa naar voetnoot1, hetzij om het belang en de noodzakelijkheid van andere vaarten te openen, nu die op Spanje en Portugal, ten gevolge der resolutiën van 21 December 1580 en 28 April 1581, waren afgesneden, dit althans is zeker, dat de Staten uit hun midden de leden van Amsterdam, Rotterdam en Enkhuizen, benevens den advokaat (Paulus Buys) benoemden, ‘om den Engelschman volkomentlijk op alles te hooren en de conditie te stellen bij geschrift.’ | ||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||
Het rapport der gecommitteerden werd reeds weinige dagen later, op den 14den Junij, ingebragt, en is dan ook in de Resolutiën van dien dag, vrij omstandig, met de berekening der kosten te vinden. Men besloot, dat de Staten ‘elks in den haren’ zouden nemen rapport, om op de eerste Staten-Vergadering in den Haag antwoord uit te brengen; terwijl ieder der leden in het bijzonder werd aanbevolen, zijne lastgevers op de verklaringen van den Engelschman attent te maken; dat in allen gevalle, ook zonder dat er met de schepen eenigen buit op zee van de vijanden mogt gemaakt worden, nogthans op eenige eilanden, zoo veel suiker, huiden en andere goederen zouden kunnen bekomen en geladen worden, dat daarmede alleen, boven de onkosten, goede profijten te doen waren. Den 7den Julij daaraanvolgende bragten de Edelen en Steden hun rapport uit, dat van ieder hunner in het bijzonder in de Resolutiën van dien dag is opgenomen; de meerderheid was er niet vóór gestemd, deels om den druk der tijden, die de dienst der oorlogschepen hier te lande noodig kon maken, deels om het gebrek van penningen. Butz schijnt daarop van Zijne Excellentie Prins Willem I paspoort te hebben bekomen, om met eenige particulieren de schepen te equiperen, op voorwaarde, dat zij hier in Holland, en nergens elders, zouden terugkomen, en hij uit Holland eenige geschikte personen zoude medenemen, om ze met de eilanden bekend te maken. Deze brieven van commissie en bestelling van Zijne Prinselijke Excellentie oefenden op het besluit van den 22sten Julij eenigen invloed uit; de Staten verklaarden, wèl onmogelijk de kosten van uitrusting aan het land te kunnen opleggen, om de lasten van den oorlog, doch mogten wel lijden, en zouden zelfs gaarne zien, dat de reis mogt voortgaan, en ‘dat bij eenigen in 't particulier binnen de Steden van Holland daartoe in goede compagnie adsistentie werd gedaan, daaraan de Staten voornoemd tevreden zijn de hand te houden.’ Of dit eenig gevolg had, en of Butz zulk eene reederij bijéénkreeg, vermeldt de geschiedenis niet, en wij zouden dien ten gevolge het betwijfelen: de vaarten op Spanje en Portugal werden voortdurend onderhouden ondanks de Placaten, | ||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||
Waarschuwingen en Ordonnantiën der Staten; eerst later, na het Arrest van 29 Mei 1585, door den Koning van Spanje eensklaps op alle de zich in zijn rijk bevindende koopvaarders gelegd, en, na de représaille maatregelen, die het van onze zijde ten gevolge had, werden de vreemde vaarten opgezocht; daartoe behoorde het eerst die op de Kaapverdische of Zoute eilanden, waar men, gelijk vroeger te Lissabon en Setuval, zich van het voor de visscherij benoodigde zout voorzag; daarop. volgde de Straatsche vaart, dat is, die door de straat van Gibraltar, eerst op Italië, later, verder op, op de Levant en Turkije. Inmiddels werdt er ook aan de vaart op overzeesche gewesten gedacht; omstreeks denzelfden tijd, dat de wakkere Houtmans zich naar Lisbon begaven, opzettelijk met het doel, om aangaande de vaart en den handel op Oost-Indiën berigten in te winnen, kwam Willem UsselincxGa naar voetnoot1, te Antwerpen geboren, in het vaderland terug; eenige jaren had hij in Castilië, Portugal en op de Azorische of Vlaamsche eilanden verkeerd, en zich zoo veel mogelijk trachten bekend te maken met al de geheimen, zoo van den Oosterschen als Westerschen handelGa naar voetnoot2; op laatstgenoemde eilanden vooral was daartoe ruime gelegenheid: wat uit Peru of van Calicut kwam, deed ze aan, om versch water in te nemenGa naar voetnoot3, of om zich te vergewissen omtrent de veiligheid van de Spaansche en Portugesche zeehavensGa naar voetnoot4, die de Adelantado te vergeefs tegen de Engelschen en Nederlanders trachtte te verzekeren. Van de vroegere lotgevallen van Usselincx is ons niets bekend; van MeterenGa naar voetnoot5 noemt hem een koopman, en zegt, dat | ||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||
hij iemand was, veel wetende en ervaren boven vele anderen, verkeerende onder de geleerdste en verstandigste liefhebbers des vaderlands; hij doet hem echter niet vóór het jaar 1604 optreden, terwijl BancroftGa naar voetnoot1 de eerste bemoeijingen van Usselincx, met betrekking tot den West-Indischen handel, reeds tot veel vroeger dagen, en wel tot het jaar 1591 brengt. Volgens het eigen verhaal van UsselincxGa naar voetnoot2, was het van de jaren 1591 en 1592 af aan, dat hij de vele ‘Secreten’, die hij aangaande deze zaak had vernomen, aan verscheidene heeren, maar voornamelijk aan de kooplieden, heeft bekend gemaakt, en hun gewezen op 't groote voordeel, dat er, zoo voor hen, als voor 't gemeenebest, zoude ontstaan, zoo een generale Compagnie werd opgerigt; zijne redenen werden wel aangehoord, maar zijn raad niet opgevolgd, daar het aan het meerendeel hunner ondoenlijk scheen. Dit belette echter niet, dat verscheidene wakkere mannen ondertusschen zelve de handen aan het werk sloegen en eenige ondernemingen naar overzeesche gewesten beproefden, al was het dan ook op eene kleinere schaal. Was tot dusverre Kaap Verd het meest verwijderde punt geweest, dat van uit de Nederlanden bezocht werd, aldra echter, in 1593, ondernamen de Enkhuizers de vaart op de kust van Guinea en met geen ongelukkigen uitslagGa naar voetnoot3. Kort daarna werd ook de vaart op West-Indië geopend en Brazilië bezocht; reeds in den zomer van 1595 deed een schip uit Zeeland eene reis naar het eiland la Margarita, heen en terug binnen den tijd van wat minder dan vier maandenGa naar voetnoot4. Allengs nam deze vaart al meer en meer toe, en reeds in het jaar 1598 voeren er 80 schepen, zoo naar Java en andere plaatsen van Oost-In- | ||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||
dië, als naar West-Indië, Brazilië, del Mina, en zoo langs al de kusten van Guinea en de eilandenGa naar voetnoot1. DeWest-Indiën en Brazilië ondertusschen werden tot dusverre het minst van uit de Nederlanden bezocht; niet, dat het vaarwater aan onze zeelieden onbekend was, want reeds sedert de verovering van Portugal door de Spanjaarden, had de Koning van Spanje de Nederlandsche zeelieden op zijne vloten gebruikt, met voorbijgang van de Portugezen, die zich allengs tot den akkerbouw en andere handwerken begeven haddenGa naar voetnoot2. Een geruimen tijd alzoo hadden zij op Brazilië en de West-Indiën gevaren voor rekening van Portugesche en Spaansche kooplieden, en behoefden dus voor die vaart geene vreemde piloten, zoo als voor de eerste togten naar Oost-Indië gebruikt werden; de moeijelijkheid zat hem hier juist, dat zij nu op hun eigen naam in de Spaansche en Portugesche bezittingen moesten komen handelen, en in de voornaamste havens niet dan bij oogluiking, werden toegelaten; op de uitgestrekte kust van Brazilië ondertusschen, ja zelfs in de Spaansche West-Indiën, waar zoo vele kleine kapiteinen en gouverneurs regeerden, waren er altijd te vinden, die zich door geschenken lieten omkoopen, om het verkeer toe te staan, terwijl de Portugezen, die in Brazilië woonden, het meeste gewin zoekende, natuurlijkerwijze bij voorkeur zich bij de Hollandsche en Zeeuwsche schippers van Europesche goederen voorzagen, en ook hunne waren liefst aan hen afzetteden; gene bekwamen zij van hen voor lagere prijzen dan uit het moederland, voor deze daarentegen konden zij hoogere prijzen bedingen. Doch deze wijze van handeldrijven was op den duur aan te vele wisselvallige kansen blootgesteld, dan dat enkele kooplieden het konden bolwerken en volhouden; al spoedig begon men dus naar den raad van Willem Usselincx te luisteren en meer en meer tot gemeenschappelijke ondernemingen zich te vereenigen; vandaar dan ook de ondernemingen van Gerrit Bicker Pieterszoon te Amsterdam en den schip- | ||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||
per Jan Corneliszoon Leyen van EnkhuizenGa naar voetnoot1, die in 1597 eerst afzonderlijke maatschappijen oprigtten, ter bevordering van de vaart en den handel op West-Indië, en later zich schijnen vereenigd te hebbenGa naar voetnoot2. Er had ondertusschen iets plaats, dat toevallig aanleiding gaf, om de vaart en den handel op de West-Indiën eerlang meer in aanmerking te doen komen. Wij bedoelen de stoutmoedige onderneming van den wakkeren Middelburgschen koopman Balthasar de Moucheron, die in 1598 eene expeditie naar het Prinseneiland op de Afrikaansche kust ondernamGa naar voetnoot3. Ofschoon ook al deze eerste poging tot eene kolonisatie uit de Nederlanden, ten gevolge van toevallige omstandigheden, mislukte, zoo was zij toch ook eene aanleidende oorzaak tot de armade van 70 schepen, die in 1599 onder Pieter van der Does uitgezonden werd, om daarmede Spanje te gaan bezoeken, de Oost- en West-Indische vloten, gaande of komende, te bespringen of aan te tasten, en al de Spaansche eilanden en de Indiën te bezeilen. Na op Groot-Canarië de | ||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||
stad Alligona te hebben veroverd, en op San Thomé de nederlaag te hebben gewroken, in het vorige jaar op het Prinseneiland geleden, werden vandaar, onder kapitein Hartman, zes of zeven schepen met nog een jagt, volgens de instructiën hun medegegeven, naar de kusten van Brazilië afgevaardigd, vanwaar zij in het volgende jaar, met een goeden buit van suiker, en na den vijand zeer groote schade te hebben toegebragt, terugkeerdenGa naar voetnoot1. Meer wezenlijke handelsondernemingen hadden te gelijkertijd plaats of werden althans beproefd. Terwijl de Magellaansche of Pieter Verhagens Compagnie te Rotterdam onder Jaques Mahu hare vijf schepen uitzond, om door de straat van Magellaan naar de Molukken en Java te zeilen, na alvorens het goudrijke Chili te hebben aangedaan, werd nu ook de zoutvaart naar de West-Indiën met kracht doorgezet. Op de kust van Guinea had de vaart reeds eenige jaren gebloeid; gemiddeld keerden de schepen vandaar met 200 à 300 ponden gouds terug, zonder de olijfantstanden en het ebbenhout mede te rekenen; ieder pond goud was destijds omtrent ƒ 500 waardig, en het kan ons dan ook geene verwondering baren, wanneer wij bij de geschiedschrijvers lezen, ‘dat die vaart destijds zoo gemeen was, dat op de kust, bij zomer en winter, steeds Nederlandsche schepen waren, en men er dikwijls 20 of 25 te gelijkertijd het anker zag werpen;’ dit kon natuurlijk niet lang aanhouden, en het jaar daaropvolgende, in 1599, verminderden de baten dan ook reeds zeer, omdat de concurrentie de markt verduurde; de Amsterdammers gaven het eerst het voorbeeld, met zich in eene compagnie te vereenigen en de vaart te beperken. Doch de nu eens ontwaakte dorst naar goud was tevens oorzaak, dat te gelijkertijd drie schepen werden uitgezonden, om in de West-Indiën, omtrent Guyana, de goudmijnen te ontdekken, waarvan vreemde reizigers hadden geschreven: en ziet, daar rondzwalkende en al de eilanden bezeilende, | ||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||
vonden zij er eene waar, voor onzen handel destijds nog kostelijker dan het goud, en wel zout, zeer fijn wit, en sterk zout, dat zij slechts van het strand en de klippen hadden op te scheppen, te laden en weg te brengen, terwijl zij in de Spaansche en Portugesche havens mindere kwaliteit tegen contant geld, vaak met gevaar van het Arrest, moesten koopen. Zij noemden die eilanden: ‘de Nieuwe Zoute eilanden,’ en eerlang vonden 80 à 90 van de grootste schepen in die vaart hunne nering. Omstreeks denzelfden tijd zien wij den ook van elders bekenden Middelburgschen burgemeester, Arent Hendriks ten Haaff, op de kusten van Amerika met zijne schepen negotiérenGa naar voetnoot1, en Barent Erikszoon, den Enkhuizer schipper, die het eerst in 1593 naar de kust van Guinea geweest was, van uit de West-Indiën met 10,200 huiden terugkeerenGa naar voetnoot2; ook de door Moucheron in 1598 nagezondene schepen, die op het Prinsen-eiland aankwamen, nadat de eerste expeditie het reeds had verlaten, schijnen vandaar naar de West-Indiën te zijn vertrokkenGa naar voetnoot3. Op Cuba vinden wij mede Nederlandsche koopvaarders, en toen onverwachts de haven van de Havanna door eene Spaansche vloot bezet werd, waren zij genoodzaakt zich daar al strijdende door heen te slaan; veertig factoren en kooplieden, die voor hunnen handel landwaarts in waren gereisd, moesten zij door dit overhaast vertrek wel achterlaten, dan ook deze wisten het gevaar te ontkomen en volgden hen in een klein schip na; de gouverneur van de Havanna, die hun het verkeer en den vrijen handel had toegelaten, en deswegens door den Koning van Spanje vreesde gestraft te worden, kwam met de Nederlandsche schepen naar Holland overGa naar voetnoot4. Ja, zelfs in de golf van Mexico treffen wij een Hollandschen zeeman aan, den vermaarden Enkhuizer schipper Jan Remmentz, van wien wij aangeteekend vinden, dat hij zelden te huis kwam of 't was behoudene reis, en dat met al zulke | ||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||
waren, die hier te lande toen onbekend en duur waren, zoodat zijne meesters, om zoo te zeggen, in één dag zooveel kregen dat zij rijk genoeg warenGa naar voetnoot1. Ten gevolge dezer ondernemingen, en ook op de berigten van Laurens Bicker en zijne togtgenooten, duurde het nu dan ook niet lang, of Usselincx werd nu door diegenen zelve, bij wie hij zich vroeger te vergeefs had aangemeld, verzocht ‘om schriftelijk op te stellen, wat hij hun mondeling had verhaald.’ - Deze wending in de publieke opinie was echter onzes inziens nog aan eene andere omstandigheid te danken, die wij hier ter plaatse niet onvermeld mogen laten; wij bedoelen de uitgave der werken van J. Huyghen van Linschoten, die in de jaren 1597 en 1598 plaats greep, en niet weinig bijdroeg, om de kennis dier verre gewesten te vermeerderen en den lust tot derzelver bezoek aan te wakkerenGa naar voetnoot2. Usselincx voldeed gereedelijk aan het gedaan verzoek en stelde omtrent het jaar 1600, zoo als hij schrijft, een Discours op, ‘om de lieden van zyne professie, namelyk de Cooplieden, te beweghen om eene Compagnie op West-Indiën op te rechten.’ De kopiën werden ook aan Hunne Hoogmogenden medegedeeld, terwijl ook vele stedelijke besturen er kennis van erlangdenGa naar voetnoot3. Al spoedig deed het hoog belang dezer zaak den geleerden Petrus Plancius, en andere particuliere personen te Amsterdam en te Middelburg, met Us- | ||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||
selincx te zamen komen, en weldra mogt het hem gelukken hen te overtuigen, dat, zoo de kooplieden met hun geld, zonder den staat der landen daarmede te bezwaren of te verergerenGa naar voetnoot1, eene welgeregelde compagnie oprigteden, ‘dit wel de langdurige oorlog zoude mogen diverteren of vertrecken,’ dat is, dit welligt den oorlog spoedig tot een gewenscht einde zoude kunnen brengen. Als middel om dit doel te bereiken, sloeg Usselincx tevens voor, de vele vijanden, die de Spanjaarden nog in Amerika en de West-Indiën hadden, te ondersteunen, hen wapenen toe te voeren, het gebruik van paarden te leeren, en in de ‘oorlogsche treeken en behendigheden,’ dat is, in de krijgskunst, te onderrigtenGa naar voetnoot2. Deze eerste zamenkomsten nu hadden juist plaats, tijdens het bekende Placaat des Konings van Spanje, te Valladolid, den 27sten Februarij 1603 uitgegeven, gansch Europa in rep en roer bragtGa naar voetnoot3. Het is bekend, dat daarbij, boven de oude imposten en gewone tollen, alle trafijk en handel op Spanje en onderhoorige landen met 30 ten honderd belast werd, terwijl de vrije trafijk op Oost- en West-Indiën en de eilanden van Barlovent geheel verboden werd; men begrijpt, hoe gretig door Usselincx deze weinig politieke maatregel van het Spaansche Kabinet als eene geheele uitsluiting der Nederlanders van alle navigatie, koophandel en nering werd afgeschilderd. Het gevolg was dan ook, dat hij zich spoedig het ontwerpen van een Police of Brief van belofte (Statuten zouden wij het thans noemen) wist te doen opdragen, om te zien of de kooplieden daarop voldoende zouden willen teekenen om de Compagnie aan te gaan. Wij vinden van dezen eersten Police den hoofdzakelijken inhoud bij van Meteren, f. 527 b., | ||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||
opgegeven, en zien daaruit, dat men bepaaldelijk het oog had op onderscheidene landen en eilanden, onlangs ontdekt, gelegen tusschen het eiland Trinidad en de Evennachtslijn, waar de Spanjaarden tot dus verre geene plaatsen noch sterkten hadden; daar woonden, vooral meer in het binnenland, tamelijk geciviliseerde en gepoliceerde volkerenGa naar voetnoot1, die mettertijd de waren en manufacturen der Nederlanden een goeden aftrek zouden bezorgen, en die men slechts beter het land had leeren te bebouwen, door van uit Europa eenig volk over te voeren: dan zoude het ook suiker, gember, olij, wijn, indigo, katoen, hop, enz., kunnen voortbrengen, boven vele andere gewassen, tot verwstoffen dienende, die er nu reeds groeiden; bovendien was de bodem aan goud, zilver en andere mineralen rijk; terwijl het op de zeekust zout genoeg gaf, om, zoo lang de cultuur nog geene genoegzame retouren opleverde, daarmede de schepen te ballasten en te laden. Men stelde zich tegelijkertijd vóór, de verspreiding van het Christelijk geloof onder die volkeren te bevorderen. Op deze grondslagen werd nu de Police ter teekening aangeboden, terwijl men later door hen, die meer dan 200 Pondenvlaamsch zouden hebben ingelegd, bewindhebbers zoude laten verkiezen en daarna aan Hunne Hoog Mogenden, de Heeren Staten-Generaal, zoodanig octrooi verzoeken, als men raadzaam zoude bevinden. In Zeeland werd voor eene belangrijke som geteekend, doch te Amsterdam werd Usselincx door Burgemeesteren en anderen verzocht, eenigen tijd de zaak te laten rusten, totdat Paulus van Caarden van de kusten van Amerika en uit de West-Indiën zoude zijn teruggekeerdGa naar voetnoot2. Na diens aankomst, in den winter van 1605, drong Usselincx, ofschoon die togt juist niet eene zoo voordeelige uitkomst had gehad, | ||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||
bij Burgemeesteren van Amsterdam op nieuw op de bevordering der zaak aan; inmiddels had hij zich nog een vermogenden bevorderaar zijner plannen weten te verwerven in den raadsheer François Francken, die met zeldzamen ijver zich op de kennis der landen en eilanden van de West-Indiën had toegelegdGa naar voetnoot1. De zaak werd eindelijk, in de maand Julij 1606, door de Staten van Holland beslist, nadat de Edelen en Steden in den haren daarover waren gehoord, en toen eenige personen benoemd, om op de Acte, in de Resolutiën van Holland vermeld, de teekening van het publiek te verzoeken en te bevorderen. Onder die personen treffen wij, voor Enkhuizen, ook Jan Huyghen van Linschoten aan, terwijl te gelijkertijd Francken verzocht werd, om niet alleen in den Haag, maar waar hij het zoude vermogen, de zaak aan te bevelen. Gedurende de maanden Julij en Augustus zoude de teekening openstaan, en daarna de Commissarissen in den Haag beschreven worden om rapport te doen en verder te beramen, wat zij tot bevordering der zaak noodig zouden achtenGa naar voetnoot2. Dat rapport werd den 24sten Augustus daaraanvolgende ingebragt ter Staten-Vergadering, waarschijnlijk bij monde van Francken; daaruit bleek, dat, hoezeer de algemeene dunk gunstig was, men vooral verlangde te weten, op wat octrooi en onderstand van de Staten-Generaal de geprojecteerde Generale West-Indische Compagnie zoude kunnen rekenen. Na gehouden advies, besloot men dienaangaande zich ter Vergadering der Staten-Generaal te wenden. | ||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||
Usselincx had inmiddels in Zeeland, zoo bij de kooplieden als bij de Staten, mede alle pogingen in 't werk gesteld, en eerlang, in October, werd hij door laatstgenoemden, nevens Cornelis Muenincx en Salomon Janssen, naar Holland afgezonden, om gezamenlijk met de Hollandsche Gecommitteerden het octrooi te beramen. Dit had nu ook plaats, hoewel niet volgens het gevoelen van UsselincxGa naar voetnoot1, en spoedig, 1 November 1606, werd daarvan aan de Staten-Generaal rapport gedaanGa naar voetnoot2. Het concept werd aan de Steden verzonden, om daarover in den haren te adviseren, en zoo ook aan de Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit. De zwarigheden bleven echter niet achter, de verschillende Steden stelden allerhande limitatiën en restrictiën vóór, nu over het subsidie of de zoutvaart, dan over 't stuk der bewindhebbers of de verdeeling der scheepstimmering. Francken reisde over en weder om de difficulterende steden tot eendragt te brengen, dan te vergeefs; men hield zich aan zijn stuk, en van Dagvaart tot Dagvaart werd de zaak, in Holland althans, uitgesteld; zij bleef op de punten van beschrijving, terwijl de Vredehandeling inmiddels ijverig werd voortgezetGa naar voetnoot3. Het zijn die onderhandelingen, juist omstreeks dezen tijd, in Februarij 1607, aangevangen, en geëindigd met het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, in April 1609, die het toestaan van het voorgedragen octrooi hebben teruggehouden en eindelijk geheel hebben verhinderd. De vrije vaart op de Indiën was, van den beginne af aan, welligt het grootste struikelblok en een van die punten, waarover men het zelfs bij de Hooge Regering dezer landen niet eens was. Het rampzalig denkbeeld, alsof handel en landbouw strijdige belangen hadden, dagteekent reeds uit de vroegste tijden van onze Republiek. ‘Daar waren er,’ zoo lezen wij, ‘die de uitheemsche trafijk niet veel achteden, althans niet zoo veel of zij meenden, dat het hun nog meer aangelegen was, aan de conservatie van | ||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||
den landbouw en de inwoners ten platte lande’Ga naar voetnoot1. Dit wisten de Spaansche onderhandelaars dan ook maar al te goed, en vandaar hunne vasthoudendheid op dit punt. Zoo dikwijls dus de Staten de oprigting van de West-Indische Compagnie veinsden te willen hervatten en de participanten deden vergaderen, ‘om te zien te accommoderen’ verachtten zij het, ‘meenende dattet maar een bulleman was, om hen te verveeren.’ Wij zullen die onderhandelingen den lezer slechts herinneren en hem ter nadere informatie naar Jeannin, Baudius en van Meteren verwijzen, doch mogen niet nalaten kortelijk op te geven, wat er onzerzijds tot vindicatie van de vrije trafijk verrigt werd. Zoodra was niet dit punt in de sessie van den 15den Februarij 1608 ter sprake gekomen, en hadden niet de Spaansche Gedeputeerden verklaard, de vaarten op de Indiën daarvan uit te sluiten, of dra begonnen de handelaars in deze landen luide te murmureren; men zag in, dat Spanje den titel van vrij land tot dien prijs alleen wilde afstaan, en belegde dadelijk vergaderingen in den Haag, waarvan vele particuliere en publieke remonstrantiën aan de Staten, de Steden, de leden der verschillende regeringscollegiën, ja zelfs aan de Ambassadeurs het gevolg waren. De bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie gingen daarin vóór, en hunne, ook voor ons gelukkig bewaard geblevene Discoursen en Memoriën kunnen het getuigen, dat men, ook toen reeds, den ondergang van dezen Staat als een mogelijk gevolg beschouwde van het toegeven dier vorderingenGa naar voetnoot2. | ||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||
Uit die massa van geschriften, dikwijls onder de meest zonderlinge titels uitgegeven, moeten wij er echter eenige vermelden; de lezer zal het alreede gissen, dat wij die van Usselincx bedoelen. Tot die schriften, hoewel zonder naam van auteur of drukker uitgekomen, brengen wij:
Welke drie geschriften door tijdgenooten reeds als de ‘curieuste’ door den druk uitgegeven, vermeld, ook nog heden ten dage in alle opzigten onze aandacht verdienen. - Niet alleen zijn zij van veel waarde voor de beoefening van | ||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||
onze nog zoo weinig gekende handelgeschiedenis van die dagen, maar ook tevens zijn het belangrijke bijdragen tot de kennis der onderhandelingen over het Bestand, en der velerlei politieke kwestiën, die daarbij werden behandeld. Zij zijn met warmte in een vloeijenden stijl geschreven, en doen ons den schrijver kennen als een ijverig protestant en als een man van gestrenge beginselen. Zoo als bekend is, werd bij het Twaalfjarig Bestand het punt van den vrijen handel bij transactie afgedaan, en het vierde artikel zoo diplomatisch gesteld, dat men er van maken en uit lezen kon wat men wilde; er was dan ook eene afzonderlijke, doch geheime, verklaring van de interveniérende Mediateurs noodig, dat de Indiën, ofschoon niet genoemd, echter in de gunstige beschikkingen van dat artikel begrepen warenGa naar voetnoot1. De ware bedoeling echter der onderhandelaars was, zoo als de uitkomst later overtuigend deed zien, de instandhouding der Oost-Indische Compagnie te verzekeren, met opoffering der geprojecteerde West-Indische, en, houdt men dit in het oog, dan laat het zich verklaren, dat mannen als Usselincx, Francken, Plancius, Linschoten en anderen, te vergeefs zeven jaren aanhielden op de verkrijging van een octrooi; handelen was meer dan praten destijds een karaktertrek van ons volk, en er moesten dus gewigtige en overwegende redenen bij de Hooge Regering bestaan, om een onderwerp van dat belang zoo laodicees te behandelen. Die bezwaren, men vindt ze in de artikelen van het Bestand, waarvan Oldenbarneveld een der onderhandelaars was; daarom dan ook was er voor eene West-Indische Maatschappij, zoo als hij zich later uitdrukte, ‘nimmer apparentie van goed succes,’ en had hij vroeger, alle zwarigheden vooruitziende, in de Oost-Indische ruim deel genomen, ‘omme gehouden te worden, niet alleen voor Rader (Raads- | ||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||
man) maar oock eenichsins Gelder’ (Participant of Geïnteresseerde)Ga naar voetnoot1. De Oost-Indische Compagnie, na aldus wakker voor het behoud harer verkregen regten te hebben gestreden, liet het hierbij echter niet berusten; nog was het Bestand niet gesloten, of reeds hadden derzelver Bewindhebbers Hendrik Hudson met de Halve Maan uitgezonden, om eene nieuwe poging te beproeven tot oplossing van het nog heden ten dage niet uitgewezen vraagstuk, de mogelijkheid van eenen doortogt door het Noorden naar Indië. Zoo de weg en reize langs Cathay gevonden werden, begreep men destijds, dat eene verandering in den koophandel van de geheele wereld zoude plaats grijpen, en het was dus niet te verwonderen, dat de Kamer van Amsterdam, bij het behoud der Indische vaart, er op bleef aandringen om den voorslag van Hudson aan te nemen, ondanks de tegenkanting der Middelburgsche Kamer en het afraden van Balthazar de Moucheron, die in beide eerste expeditiën, in 1593 en 1595, betrokken was geweestGa naar voetnoot2. Men weet, dat Hudson, | ||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||
na door het ijs gedwongen te zijn, het zoeken naar de noordoost-passage op te geven en zijn koers te hebben veranderd, met het doel om de noord-west-passage te beproeven, op de Amerikaansche kust geraakte, en den 4den September op 40 grad. 30 minut. het anker liet vallen op de rivier, die men naar hem heden ten dage de Hudson noemt. Wat er van het rapport van Hudson ook moge geworden zijn, zeker is het, dat de Oost-Indische Compagnie daarvan geen partij trok en het verder onderzoek aan anderen overliet. In 1610 reeds zonden dan ook eenige kooplieden weder een schip derwaarts, naar de tweede rivier, zoo als de Laet zegt, die zij den naam gaven van Manhattan, naar den naam van de wilden, die aan derzelver mond woonden.Ga naar voetnoot1 Wel waarschijnlijk is het, dat eenigen van het scheepsvolk van Hudson, en bepaaldelijk de onderschipper, op dien scheepstogt zullen zijn gebezigd gewordenGa naar voetnoot2. Naar aanleiding van Hollandsche Documenten, door den Agent J. Romeyn Brodhead hier te lande aangekocht of op het Rijks-Archief afgeschreven, en die meer dan twee eeuwen in het Vaderland waren onaangeroerd gebleven, vernemen wij van O'Callaghan, dat ook in de volgende jaren deze togten herhaald zijn. In 1611, zegt hij, werden reeds vroeg in 't voorjaar twee schepen, het Vosje en de Kleine Kraanvogel, uitgezonden, oogenschijnlijk met het doel om de noordelijke passage te zoeken; bij de enkele opgave ‘Holl. Doc. 12, 13, 14,’ als de bron, waaruit dit geput zoude zijn, is het ons niet mogelijk, hetgeen aldaar | ||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||
voorkomt, te vergelijken met de verhalen van van Meteren, 625 en Twisk, 1664, die iets soortgelijks vermelden. Beiden echter spreken met geen woord van de door Hudson ontdekte rivier, noemen het zoeken van de Noord-Oost-passage als het bepaalde doel der uitgezondene schepen, en zeggen ‘eerst toen zij geen wegh noch middel sagen om ergens door te gheraken, liepen sy so wat henen langhs de strant van Nova Zembla, en sochten wel haest te Nova Francia te overwinteren.’ - Berigten die alzoo nog al eenigzins uiteenloopen. Allengs veranderden echter die togten naar het Noorden van doel: naarmate men meer met het gewone vaarwater naar Indië bekend raakteGa naar voetnoot1, en onze vaart en verkeer meer vrij werd van de lagen en belemmeringen der Spanjaarden en Portugezen, verviel de behoefte wel eenigzins aan een korteren en zekerder weg: de Hollanders lieten vooreerst dan ook alle verder onderzoek naar Oost- of Westpassage varen voor de visscherij, waarvoor zij de geschiktheid dier wateren op hunne vroegere togten bespeurd hadden. De eerste togten der ondernemende le Maire's naar zuidelijke zeëen en de plaatsen en eilanden, omtrent de Kaap de Goede Hoop liggende, hadden een goeden uitslag gehad, en de uitgezondene schepen keerden met traan en duizenden robbenvellen in onze havens terugGa naar voetnoot2. Dit bragt tot het denk- | ||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||
beeld om ook naar het Noorden bepaalde togten voor de visscherij te ondernemen, en ondanks de vaak gewelddadige verstoringen, door de ons immer vijandige Engelschen, zag de in 1614 opgerigte Noordsche Compagnie hare etablissementen verrijzen, gelijktijdig schier, dat op het Zuider-halfrond onze magt gevestigd werd. De vaart op de rivier en het eiland Manhattan, van uit Nederland, werd in 1612 en 1613 vervolgd. O'Callaghan noemt Hendrick Corstiaensen als een der eerste schippers, die deze streken bezocht, een naam, welken wij bij de Laet en Wassenaer terugvinden in Hendrik Christiaensz. van Cleef. Bij laatstgenoemden schrijver, dien O'Callaghan noch Bancroft gekend, althans geraadpleegd hebben, lezen wij: ‘dese contreye of rivier MontagneGa naar voetnoot1, by d'onse Mauritius ghenaemt, is eerst by den Eersamen Hendrick Christiaensz. van Cleef beseylt; als hij een reyse op West-Indiën ghedaen hadde, verviel hy daer ontrent, nochtans omdat hy een gheladen schip hadde, en een Monickedammer daer ontrent ghebleven was, dorst hy dat landt niet aendoen, dien slagh op een ander tijt willende waernemen. Soo gheviel 't, dat hy met den Eersamen Adriaen Block een schip huurde met den Schipper Ryser, en volbracht der waerts syn reyse, medebrenghende twee sonen van de principaelste aldaer.’ Wassenaar, Decemb. 1624, p. 85. Bij deze herhaalde bezoeken werden eerlang, ter bescherming van den ruilhandel, eenige huizen gebouwd, die in de officiële stukken, bij O'Callaghan vermeld, met den weidschen naam prijken van ‘fortieren, met volck versien, onder het | ||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||
oppergebiet van Hunne Hoog Moogende,’ doch die het den Engelschen kapitein Samuel Argal gemakkelijk viel in November 1613 tijdelijk te bezetten. Dat dit etablissement ondertusschen dien naam niet verdiende, zal naauwelijks behoeven gezegd te worden; zeker is het, dat Hunne Hoog Mogenden het toen nog niet als hun gebied erkenden, en het eene nederzetting was van louter private personen; eerst na ‘het Generael Octroij voor diegene, die eenige nieuwe Passagien, Havenen, Landen oft Plaetsen sullen ontdekken’, bij Placaat van de Staten-Generaal op den 27sten Maart 1614 uitgegevenGa naar voetnoot1, veranderde de zaak eenigzins van aard; men weet, dat daarbij aan de ontdekkers voor vier reizen de vaart uitsluitend verzekerd werd, met bedreiging van confiscatie van schip en goed, en met oplegging eener geldboete van niet minder dan 50,000 dukaten voor hen, die vóór den afloop dier vier reizen het zouden wagen daartegen te handelen; om echter het voordeel der uitsluitende vaart te kunnen genieten, was de ontdekker 14 dagen na de terugkomst van de eerste reis gehouden een pertinent rapport van zijne ontdekkingen en wedervaren te doen, ‘omme 't selve gehoort, gearbitreert en verklaert te worden binnen wat tijdt de voorschreve vier reysen volbracht sullen moeten worden.’ Dit octrooi, op request der kooplieden zelve verleend, deed al spoedig velen tot het doen van ontdekkingsreizen overgaan: Hendrick Christiaensz. en Adriaen Block, die reeds de vorige jaren op de rivier en het eiland Manhattan geweest waren, vinden wij nog in hetzelfde jaar met vier schepen, het Vosje, de Nachtegaal, de Tijger en de Fortuin, derwaarts wedergekeerd, waarvan de twee laatste onder hun bevel waren, terwijl er uit Hoorn een vijfde schip aan was toegevoegd, mede den naam van de Fortuin voerende, dat Cornelis Jacobsz. Mey of May tot schipper had. Het is vooral aan dit driemanschap, Hendrik Christiaansz., BlockGa naar voetnoot2 en Mey, dat wij in 1614 en volgende jaren de ver- | ||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||
dere ontdekking en kennis der geheele kust te danken hadden; aan Adriaan Block komt daarvan in de eerste plaats de eer toe; het bij ongeluk verbranden van zijn schip deed hem nog in 1614 een jagt timmeren, waaraan hij den naam gaf van de Onrust, en dat het eerste schip was (the first decked vessel), zelfs naar het getuigenis van de schrijvers der maritime geschiedenis der Vereenigde Staten, dat daar te lande gebouwd wordt; eerst vele jaren later, in 1633, zegt Cooper, werd in Nieuw-Engeland, bij Boston, het eerste schip van eenige grootte gebouwdGa naar voetnoot1. Zonder in nadere bijzonderheden over deze ontdekkingsreizen te kunnen treden, zal het voldoende zijn te doen opmerken, dat ieder dezer schippers zich een bepaald gedeelte der kust tot onderzoek voorstelde. Zoo begaf zich Mey o.a. naar de Zuid-Rivier (thans de Delaware), Block daarentegen zeilde door het Hellegat naar de Groote Baai, en bezocht alle plaatsen daaromtrent, tot aan Kaap Cod; het jagt aldaar op de kust latendeGa naar voetnoot2 ter verdere exploratie, vertrok hij met het schip van Hendrick Christiaensz., de Fortuin, dat nog meer noordwaarts op schijnt geweest te zijn, doch hem daar ontmoette, naar Holland terugGa naar voetnoot3. Naar aanleiding van het Placaat van 27 Maart 1614, werd spoedig daarna door de reeders der vijf in het voorjaar uitgezondene schepen het uitsluitend octrooi voor hunne nieuwe ontdekkingen aangevraagd, en hun dan ook eerlang, op den 11den October deszelfden jaars, toegestaan vier reizen | ||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||
te doen binnen drie jaren, in te gaan den 1sten Januarij 1615, naar zekere nieuw door hen ontdekte landen, in Amerika gelegen, tusschen Nieuw-Frankrijk en Virginia, zijnde de zeekusten tusschen den 40sten en 45sten graad, en nu Nieuw-Nederland genoemd. In dit speciaal octrooi der Vereenigde Compagnie van Nieuw-NederlandGa naar voetnoot1 komen de volgende namen voor, die wij de concessionarissen zouden kunnen noemen:
| ||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||
Uit dit Octrooi, dat aan Lambrechtsen van Ritthem, naar het aangeteekende op pag. 20 van de ‘Korte Beschrijving van N. Nederland’, onbekend is geweest, en welligt niet zal worden aangetroffen dan in de ongedrukte resolutiën der Staten-Generaal, blijkt, dat het, zoo als ook bepaald vermeld wordt, verleend is naar aanleiding van het Placaat van 27 Maart 1614, dat Witsen c.s. beschouwd zijn geworden als ontdekkers, zonder dat de Staten-Generaal de vroegere ontdekking van Hudson in aanmerking hebben genomen; eindelijk, dat de Bewindhebbers der O.I. Compagnie, binnen wier limiten het dan ook niet viel, nimmer er op bedacht geweest zijn, om de nieuwe ontdekking van Hudson voor zich zelven en het vaderland te verzekeren; ware dit laatste het geval geweest, zoo als Koenen, Pavonia, p. 124, vermeldt, de Oost-Indische Bewindhebbers, die zich, zoo als later gebleken is, wel op het interpreteren van hun Octrooi verstonden, zouden het verleenen van dit Octrooi aan de Vereenigde Compagnie van Nieuw-Nederland wel hebben weten te voorkomen, en slechts het voorbehoud van het slot van het Placaat van 27 Maart hebben behoeven in te roepen. Schier gelijktijdig met het verleenen van dit Octrooi vinden wij, voor het eerst sedert vijf jaren, weder van het plan tot oprigting der West-Indische Compagnie gewag gemaakt. In de Resolutiën der Staten van Holland, vergaderd van 25 Augustus tot 21 October 1614, wordt eene acte der Staten-Generaal medegedeeld, waarbij de vaart op de kust van Guinea verklaard wordt vervat te zijn onder het aan de Compagnie te verleenen octrooi. De resumptie van het beraamde octrooi wordt ter zelfder plaatse kortelijk medegedeeld, doch ofschoon wij uit het slot wel zien, dat ‘om | ||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||
difficulteyten van de Oost-Indische Compagnie gemoveert - de voorsz. saecke in naerder bedenken is gehouden ende uytghestelt,’ zoo hebben wij het toch niet aan den toenmaligen Secretaris der Staten Adriaan Duyck te danken, dat wij dienaangaande meer weten. Het is weder het reeds vroeger vermeld ‘Sommier verhael’ van Willem Usselincx, dat ons meer omstandige berigten geeft, en het zal tot de toedragt der zaak noodig zijn, dat wij hier het volgende daaruit overnemen: ‘Gedurende het Bestand,’ zoo spreekt Usselincx, ‘heeft hy oock niet gelaten de saecke te vervolgen ende siende dat daer niemand en was die op-waeckte, of hier meer van vermaende, soo heeft de Remonstrant met consent ende goed vinden van sijn Excellentie, meest alle Steden van Holland ende Zeeland doorreyst, om haer van nieus van dese saecke t'informeren, waer over hy oock brieven van de Edel. Mogende Heeren de Staten van Zeeland verkreegh aen hare Gedeputeerde in den Hage, om hem Remonstrant in dit goed werck te seconderen. Ende nae dat hy t'Amsterdam by naest een jaer hadde toegebracht om Guinea hier in te krijgen, het welck hem eyndelijck by de E.E. Heeren Borgemeesters werd geconsenteert. Soo presenteerde hy een Requeste aen de Ed. Mog. Heeren de Staten van Holland, versoeckende dat dit werck weder soude hervat worden. Waer op hare Ed. Mog. eenige Heeren Gecommitteerden om hem hier over te hooren, tot ontrent vijfthien of sesthien in getalle, hem Remonstrant meest onbekent, dan nae sijn onthoud, soo waren daer onder andere over de Heer Admirael Opdam, met de Heeren Pencionarisen de Witte, Seys, Pau, Grotius, etc., de uytkomste was, al-hoe-wel hy Remonstrant maer ontrent twee uyren werd gehoord, dat hare Ed. Mog. goed vonden, de saecke weder by de hand te nemen. Ende dat den Advocaet Berneveld seyde, ick moet bekennen dat de Heeren seer groot contentement hebben gehad, in 't gene ghy haer hebt voorgedragen, spreeckt de Heer Pencionaris Pau aen, die heeft last om u te seggen wat ghy doen sult. Het welck was dat hy Remonstrant een Requeste soude presenteren aen de Hog. Mog. Heeren de Staten Generael, ende elck | ||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||
in 't bysonder van de saecke informeren. Dat hy alsoo dede, dat daer over weder een generale beschrijvinge geschiede, daer hare Hog. Mog. hem mede op beschreven, ende werd besloten met het werck voort te varen, ende te hervatten daer het te vooren was gebleven. Dan de Ed. Mog. Heeren de Staten van Holland, vonden in haer naest-volgende by-een-komste goed, de sake noch wat uyt te stellen.’ Niettegenstaande den min gelukkigen uitslag dezer pogingen, om geldige redenen, die Usselincx niet konde vermoeden, stelde hij ook in de volgende jaren menige poging tot daarstelling van zijn plan in het werk. Reeds in 1616 adresseerde hij zich weder aan de Staten-Generaal, en wel bij een request, waarbij hij aanbood, het hooge belang eener West-Indische Compagnie voor de Vereenigde Nederlanden zoowel in tijd van oorlog als van vrede, en het daaruit voor de participanten te verwachten voordeel, te willen aantoonen: hij verbond daaraan eene voorwaarde, waarvan wij in zijne tot hiertoe over dit onderwerp uitgegeven geschriften geen gewag gemaakt vinden, namelijk van geëmploijeerd en beloond te worden naar waardigheid van de zaak, zoo zijn voorgeven goed bevonden werd. Wij vinden daarvan de opheldering in zijne destijds min gunstige geldelijke omstandigheden; als koopman had hij aan zijne verpligtingen niet kunnen voldoen, en zich genoodzaakt moeten zien het regtsmiddel van vrij geleide (sûreté de corps) bij de Staten aan te vragen; wij vinden die aanvragen in de Resolutiën der Staten van Holland dan ook vermeld op 25 FebruarijGa naar voetnoot1, 15 April 1617, 18 September, 18 December 1618, 23 Julij 1619, en zien daaruit, dat Usselincx destijds in de Beemster woonde, dat zijne kapitalen ƒ 153,000 bedroegen, en dat de sureté de corps hem herhaaldelijk verleend is geworden ter bevordering van het werk van de West-Indische Compagnie, ‘als zijnde een persoon die geseyt word kennisse van de gelegentheyt te hebben.’ | ||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||
Het is aan diezelfde omstandigheid dan ook wel toe te schrijven, dat zijne requesten en remonstrantiën niet dan schoorvoetend bij de Staten werden ontvangen en geene belangstellende gemoederen aantroffen, zoo als de zaak verdiende, ja, ten laatste niet meer in de vergadering der Staten gelezen werden; naar gelang, dat de West-Indische Compagnie hare oprigting naderde, tegen het einde van het Bestand, raakt Usselincx al meer en meer op den achtergrond, en eerlangGa naar voetnoot1 namen Hollands Staten een besluit, waarbij zij verklaarden het niet geraden te vinden het Vertoog en Concept van Willem Usselincx aangaande de W.I. Compagnie in de vergadering te examineren. De drijfveeren tot dit besluit heeft hij later in een Bijvoegsel achter het in 1627 uitgegegen Octrooi aan de Zuider Compagnie in Zweden geopenbaard; bij eenzijdigheid van berigten schorten wij daarover ons oordeel op, terwijl het ook buitendien met ons onderwerp niet in een onmiddellijk verband staat. Wij zullen dan voor het oogenblik van Willem Usselincx afscheid nemen, om hem later gelijktijdig met de oprigting der W.I.C. op nieuw weder te ontmoeten. De Vereenigde Compagnie van Nieuw-Nederland, nu door een speciaal octrooi gedekt, trad met Januarij 1615 in werking; het eerste wat zij verrigtte was de zoogenaamde fortieren, boven reeds vermeld, te versterken en te bevestigen, terwijl een tweede post of bevestigde factorij opgerigt werd, waaraan men den naam gaf van het Fort Nassau, ter plaatseGa naar voetnoot2 ongeveer, waar wij nu Albany aantreffen; over het fort op Manhattan voerde Hendrik Christiaansz. het bevel, terwijl over fort Nassau Jacob Jacobsz. Elckens of Eelkens door Hendrik Christiaansz.Ga naar voetnoot3 gesteld werd. Middelerwijl men op deze | ||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||
beide punten met de velerlei en zoo zeer verschillende Indiaansche stammen betrekkingen aanknoopte en eenen niet onbelangrijken handel dreef in pelterijen en vellen, werden ook de ontdekkingsreizen met het door Adriaan Block gebouwde jagt de Onrust voortgezet. Eerlang deed Cornelis Hendricksen Jr. daarmede ook een togt buiten de limiten van het octrooi der Compagnie naar de Zuid-Rivier, reeds vroeger door Mey bezocht, en voer die op tot aan Schuylkill: toen hij in den zomer van 1616 in Holland terugkeerde, werd ook van die nieuw ontdekte landen, zich uitstrekkende van den 30sten tot den 40sten graad, door zijne reeders, aan de Staten-Generaal, op den 18den Augustus, naar aanleiding van het Placaat van den 27sten Maart 1614, het octrooi voor de uitsluitende vaart aangevraagd. Dit rapport, dat ons niet bekend is, dan uit hetgeen O'Callaghan naar de reeds vroeger vermelde Hollandsche Documenten van Brodhead mededeelt, was van eene kaart vergezeld, waarvan O'Callaghan het facsimile in lithographie aan zijn werk heeft toegevoegd, en die voorzeker wel de oudste zijn zal, welke wij van die streken bezitten. De gedane aanvraag werdt echter geweigerd, en zelfs, toen met het eind van 1617 het driejarig octrooi van Witsen c.s. verviel, werd ook dit niet hernieuwd; waarschijnlijk wel met het uitzigt, om het in het octrooi der West-Indische Compagnie te begrijpen, voor wier oprigting de kansen toen reeds meer gunstig begonnen te staanGa naar voetnoot1. Hierbij kwam nog, dat in het daaropvolgende voorjaar van | ||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||
1618 ook Fort Nassau, ten gevolge van ijsgang en overstrooming, moest worden verlaten, ofschoon ook een weinig zuidelijker een nieuw fort ter plaatse van de Noormanskil werd opgerigtGa naar voetnoot1. Dan ofschoon nu ook al het octrooi was komen te vervallen, en Hendrik Eelkens, Adriaan Jans Engel en consorten, ‘eigenaars en deelhebbers in de Vereenigde Compagnie van Nieuw-Nederland,’ op hun request tot verlenging van het octrooi van 4 October 1618 een afwijzend antwoord hadden bekomenGa naar voetnoot2, zoo werd daarom toch de vaart niet door hen verlaten, noch de nu eenmaal begonnen betrekkingen afgebrokenGa naar voetnoot3. Nog had geen enkele emigrant tot dusverre den vaderlandschen bodem verlaten, met het doel, om Nieuw-Nederland te koloniseren, en alleen ter bescherming van den ruilhandel waren de nederzettingen gevestigd geworden. Eerlang echter geheel onverwachts deed zich eenig uitzigt tot kolonisatie op; het waren de Brownisten, sedert 1588 hier te lande gevestigd, die het plan hadden opgevat, onzen destijds niet meer herbergzamen bodem te verlaten en zich in Amerika neder te zetten. De Leidsche gemeente bepaaldelijk, die John Robinson tot predikant had, ging daarin vóór, en knoopte alreeds in 1617 onderhandelingen aan met de Engelsche Compagniën, die sedert 1607 op Virginië handeldenGa naar voetnoot4. Door verschillende, deels weder godsdienstige oorzaken, werden die onderhandelingen juist niet met ijver voortgezet, althans niet spoedig | ||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||
tot een eind gebragt, en het was dan ook in dien tusschentijd, dat aan Robinson c.s. voorslagen werden gedaan door de Directeuren der Vereenigde Compagnie van Nieuw-Nederland. Waarin die bestaan hebben, zien wij het best uit het adres aan den Prins van Oranje, op den 12den Februarij 1620 ingediend. Zij zeggen daarin onder anderen, dat zij, sedert de trafijk, door het afloopen van hun octrooi van 27 Maart 1614, voor ieder was komen vrij te worden, zij desniettemin met twee schepen de vaart op Nieuw-Nederland hadden aangehouden, terwijl ook verschillende andere kooplieden, niet tot hunne Compagnie behoorende, schepen derwaarts hadden afgezonden; dat nu een Engelsch predikant, te Leiden gevestigd, met de Hollandsche taal wel bekend, genegen was, zich in Nieuw-Nederland neder te zetten; dat hij hun verzekerd had, dat 400 gezinnen, deels uit deze landen, deels uit Engeland, genegen waren met hem derwaarts te vertrekken, mits zij door de bescherming van Zijne Prinselijke Excellentie en Hunne Hoog-Mogenden de Staten-Generaal, tegen vreemden overval werden beschermd en verdedigd; dat hun doel was, het Christelijk geloof onder de Heidenen voort te planten, en een nieuw rijk te vestigen onder het gebied van Zijne Excellentie en Hunne Hoog-Mogenden; dat zij requestranten echter, naar de ondervinding die zij hadden van de handelingen van het Engelsch Gouvernement, ter verzekering van de regten dezer gewesten, nu verzochten, dat Zijne Prinselijke Excellentie den genoemden predikant en de 400 gezinnen onder Zijne bescherming wilde nemen, en dat inmiddels twee schepen van oorlog mogten gezonden worden om Nieuw-Nederland voor dezen Staat te bewaren; dat die streken van het hoogste belang waren te achten, ook wanneer de West-Indische Compagnie mogt worden opgerigt, om den voorraad van hout, voor scheepsbouw geschikt, zoowel als ook om andere redenen, in een nevensgaand rapport vermeld. Op dit request volgde, na rijp beraad, op den 11den April 1620, een weigerend antwoord van de Staten-Generaal, en de Brownisten schijnen dan ook nu weder de onderhandelingen met de Engelsche Compagniën hervat te hebben; hun verder wedervaren, nadat zij op den 21sten Julij | ||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||
1621 Delftshaven verlieten, behoort niet te dezer plaatse en kan in de ‘Chronicles of the Pilgrims,’ en menigvuldige andere geschriften over dit onderwerp worden nageslagen. Dat zij, ondanks de weigering der aan den Prins van Oranje en de Staten-Generaal gevraagde bescherming, toch den wil zouden gehad hebben om naar Nieuw-Nederland te stevenen, en niet dan door omkooping met Hollandsch goud op Kaap Cod zouden zijn aangeland, is beweerd, doch evenzeer wedersproken; wat daarvan moge zijn, de geopende uitzigten op kolonisatie naar Nieuw-Nederland werden er voor dit oogenblik door verijdeld. Niet lang daarna, den 27sten Augustus van hetzelfde jaar, vinden wij op nieuw eene aanvraag aan de Staten-Generaal, om speciaal octrooi, uit kracht van het Placaat van 27 Maart 1614, vermeld; zij komt vóór op naam van de reeders van het schip: de Blijde Boodschap, waarmede Cornelis Jacobsz. Mey, in den zomer van 1620, hier te lande was wedergekeerd. Even als vroegere aanvragen, werd ook deze geweigerd, op den 6den November daaraanvolgende, doch niet, dan nadat Hendrik Eelkens, Adriaan Jans Engel, c.s., die in October 1618 de verlenging van het octrooi van 11 October te vergeefs hadden verzocht, daarover gehoord waren, en het bij de Staten-Generaal een bepaald punt van commissoriaal onderzoek had uitgemaakt. En hiermede loopt het eerste tijdvak van ons onderzoek ten einde. De berigten, die wij tot dus verre mededeelden, zijn, wij bekennen het, dor en schraal; de Bewindhebber de Laet, die in 1624 zijne ‘Beschrijving van de Nieuwe Wereldt’ schreef, maakte zich van alle verder onderzoek af, door te zeggen: ‘wy sullen het hierby laten, doordien wy daer gheen particuliere kennis van en hebben.’ Was dit voor een tijdgenoot eene verontschuldiging, in 1848 zal men het den geschiedvorscher niet wijten, dat hij niet meer licht daarover kan verspreiden, daar alle papieren, boeken en bescheiden van de West-Indische Compagnie van vóór het jaar 1700Ga naar voetnoot1, op ministeriële aanschrij- | ||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||
ving, in 1821 verkocht en tot den papiermolen verwezen zijnGa naar voetnoot1.
berg van dussen-muilkerk. |
|