De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
De echtheid van den Brief aan de Efeziërs bestreden en verdedigd.De kritiek der Tubingsche School, inzonderheid ten aanzien van den Brief aan de Efeziërs, beoordeeld door A. Niermeijer, Predikant te 's Heer-Arendskerke. Met eene Bijlage. - Vervolg op zijne, bij het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst bekroonde, Verhandeling over de echtheid van dezen Brief. 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing, 1848, 210 blz.Het kostte den ondergeteekenden eenige aarzeling, te voldoen aan de uitnoodiging der redactie van dit Tijdschrift, om, hetzij als beoordeelaar of verslaggever van bovengenoemd werk, op te treden. Aan het eerste viel volstrekt niet te denken. Mij op den ‘kritischen Schöppenstuhl’ te plaatsen, om eene eigenlijk gezegde recensie van den arbeid eens mededingers te geven, - dit te doen op een tijdstip, dat mijn eigen geschrijf, betreffende de hier behandelde zaak, nog niet, of naauwelijks, in het licht is verschenen, althans nog geenerlei beoordeeling van de zijde des publieks heeft ondervonden, scheen, minst genomen, ongepast. Bovendien - waarom het te ontveinzen? - ik achtte mij tot zulk eene taak te minder bevoegd, bij eene vergelijking van hetgeen ons hier door den Heer Niermeijer geleverd wordt, met hetgeen de theologische wereld van mij zelven heeft te wachten. Dit laatste toch zal blijken, weinig meer te behelzen, dan de ruwe | |
[pagina 498]
| |
schets van hetgeen wij hier met veel zorgvuldigheid en naauwkeurigheid tot een geheel zien uitgewerkt. Terwijl ik mij, een Aanhangsel tot mijne Verhandeling over den Efezerbrief schrijvende, uit den aard der zake bepalen moest bij het standpunt, waarop de kritiek van dien brief, ruim anderhalf jaar geleden, stondGa naar voetnoot1, had mijn geleerde ambtgenoot van 's Heer-Arendskerke, door zijne wederlegging van de Tubingers tot een afzonderlijk geschrift te besparen, zich het niet onbelangrijke voordeel verschaft, van acte te kunnen nemen van al hetgeen sedert op dit gebied is uitgekomen, - een voordeel, waarvan hij dan ook op de lofwaardigste wijze gebruik heeft weten te maken. Men gevoelt derhalve ligt, dat ik, die beginnen moest, tot mijne lezers te zeggen: gij vindt hetzelfde onderwerp, waarover ik u mijne denkbeelden in kort begrip deed kennen, beter en vollediger in het hierboven genoemde werk behandeld, - te minder de taak van censor op mij kon nemen, of ik moest vreezen, van eene aanmatiging te zullen verdacht worden, waarvan ik hoop, dat iedere zweem ver van mij verwijderd zal blijven. - Maar wat dan? - Mij bepalen tot een eenvoudig verslag of bloote | |
[pagina 499]
| |
vermelding van hetgeen ons door den Heer Niermeijer geleverd wordt? Dan althans hadde de redactie van ‘de Gids’ zijn werk aan betere handen, dan de mijne, kunnen toevertrouwen, en ik voor mij hadde geoordeeld, meer in haren geest te handelen, door het haar met een weigerend antwoord terug te zenden, dan den schrijver en het publiek beiden op zulk eene wijze onregt te doen. Werkelijk meende ik dan ook voor een oogenblik, daartoe niet alleen geregtigd, maar zelfs gehouden te zijn, en stond gereed, gehoor te schenken aan zeker instinktmatig gevoel, dat mij ried tot het in acht nemen eener welligt al te groote voorzigtigheid, - toen de zaak nog in tijds van gedaante voor mij veranderde, en het mij toescheen, alsof ik mij aan de mij opgedragen taak niet onttrekken mogt. Ik werd tot dat besluit geleid, vooral ook door de overweging, dat ik immers zoo min eene eigenlijke beoordeeling, als eene dorre inhoudsopgave behoefde te schrijven, maar aan de verschillende eischen, waartusschen ik mij beklemd vond, gevoegelijk kon voldoen door het vervaardigen eener oordeelkundige aankondiging. Werd daardoor toch de voorname moeijelijkheid, die er voor mij bestond, uit den weg geruimd, er was dan ook geen grond, waarop ik een arbeid van mij af zou werpen, die voor anderen misschien weêr andere bezwaren op zou leveren, en voor mij in 't bijzonder ook meer dan ééne aangename zijde had. Gij ontvangt hier dan, lezers! de proeve eener oordeelkundige aankondiging van het werk des Heeren Niermeijer, d.i., naar ik mij haar heb voorgesteld, eene beknopte, doch zoo ik hoop, duidelijke aanwijzing, van hetgeen bij deze gelegenheid door genoemden schrijver gedaan is tot handhaving van den Efezerbrief, tegenover de aanvallen der Tubinger kritiek, voorafgegaan door eene even beknopte uiteenzetting van den staat des geschils en de bewijsgronden, anderzijds ter bestrijding aangevoerd; het een zoowel als het ander met oogmerk, om u, na gehoord advies der beide partijen, - zoo gij zulks, wel te verstaan, nog niet mogt zijn - op de hoogte te brengen, om in eene zoo gewigtige zaak een oordeel uit te spreken. Houdt het mij daarbij ten goede, dat ik, met ons beider oorspronkelijke Verhandelingen, het geheele standpunt voorbijga, waarop de kritiek van den | |
[pagina 500]
| |
Efezerbrief door de Wette geplaatst werd, en mengt u, lezende, aanstonds met mij in den strijd, die onder Baur's en Schwegler's aanvoering tegen gezegd bijbelboek is losgebrand.
Het eerste blijk eener vijandige stemming tegen den Efezerbrief werd ons, van Tubingsche zijde, door Baur in het jaar 1835 gegeven. In zijn boek over de PastoraalbrievenGa naar voetnoot1, namelijk, weigert genoemde Hoogleeraar een beroep op zekere plaats uit dien brief te erkennen, ‘zoolang zijne echtheid niet grondiger dan tot nog toe onderzocht was geworden.’ Bij dien zijdelingschen uitval echter, die voor als nog van geene zelfstandige nasporing getuigenis gaf, bleef het vervolgens lang berusten. Inmiddels ontwikkelde Strauss zijne mythische beschouwingswijze van den inhoud der Evangelieboeken, en spon zich daaraan zachtkens voort het dusgenoemde Baursche stelsel omtrent het ontstaan en de wording des Christendoms, waarvan de ons welbekende Verhandeling over de Christuspartij te Korinthe, als ware 't, de eerste stamina behelst. Onmiddellijk in den aard en de rigting van dat stelsel lag het, zich niet, gelijk het Straussische, met zijne kritiek tot den inhoud der Schrift te bepalen, maar ook haren vorm en haar zamenstel, het karakteristieke harer onderscheiden bestanddeelen, mitsgaders de betrekking tusschen dezen, met andere woorden, het ontstaan en de wording des N. Testamentischen Canons, in den gang des onderzoeks op te nemen. Uitgangspunt was de stelling: het Christendom der Apocalypse is niet het Christendom van Paulus, en nog minder dat van het vierde Evangelie. Van de Joodsch-Christelijke of Ebionitische, die in eerstgenoemd geschrift wordt aangetroffen, tot de universalistische beschouwing des Heidenapostels, en vandaar tot de Johanneische Logosleer, kan het Christendom zich slechts trapsgewijze verheven hebben. Deze voorstelling stemt wijders over- | |
[pagina 501]
| |
een met hetgeen een naauwkeurig onderzoek der vroegste kerkelijke toestanden ons leert, dat het Christelijk geloof zich niet dan van lieverlede uit zijne Joodsche omkleedsels losgewikkeld, en den vorm heeft aangenomen, waaronder het zich op Johanneisch standpunt aan ons vertoont. Daar het alzoo blijkt, dat de Canon des N.T. uit eene verzameling van schriften bestaat, die tot onderscheiden ontwikkelingstijdperken der Christelijke geloofsleer behooren, zoo vloeit de vraag hieruit voort, welk eene plaats aan iedere dier schriften in deze vroegste ontwikkelingsreeks moet worden aangewezen. Deze vraag, ook met betrekking tot de Paulinische brieven gedaan zijnde, geeft aanleiding tot een zeer verschillend oordeel over hunne echtheid, zoowel als over den tijd hunner vervaardiging. Terwijl de vier eerste zich van alle zijden aan ons doen kennen als ontwijfelbaar van de hand des Heidenapostels afkomstig, rust op al de overigen de meer of minder zware verdenking, dat zij in vervolg van tijd op zijnen naam door anderen zijn opgesteld. Inzonderheid geldt dit van de zoogenaamde Pastoraalbrieven, die in den Canon van Marcion opmerkelijkerwijze geheel ontbreken, en gezegd kunnen worden, eene afzonderlijke klasse van Notha te vormenGa naar voetnoot1. Doch ook de zes kleinere stukken, die tusschen deze en de vier hoofdbrieven des Apostels plaats hebben gekregen, onderscheiden zich van laatstgenoemden in zoo velerlei opzigt, dat de kritiek ook daarbij slechts aan fictie schijnt te kunnen denken. Wat met name den Efezerbrief betreft, deze heeft zooveel, waardoor hij zich van het door Paulus ingenomen standpunt verwijdert, dat men gewis bij geen der andere Antilegomena, tot de klasse waarvan hij behoortGa naar voetnoot2, evenveel reden vindt, om aan de Authentie te twijfelen, tenzij alleen bij den brief aan de Kolossers, die, naar het schijnt, in hetzelfde lot met hem moet deelenGa naar voetnoot3. Vat men al de gegevens te zamen, die zich uit zijnen inhoud laten ontleenen, zoo blijkt het, wel is waar, dat de vervaardi- | |
[pagina 502]
| |
ger was een Paulinist, die in den geest en trant van Paulus zocht te schrijven, doch dit gedaan heeft van het standpunt, waartoe het kerkelijk leerbegrip zich, in het westelijk gedeelte van Klein-Azië, in de eerste helft der tweede eeuw ontwikkeld had. De Efezerbrief maakt met dien aan de Kolossers, waartoe hij in naauwe betrekking staatGa naar voetnoot1, als 't ware den overgang uit tusschen den brief aan de Hebreën en het vierde Evangelie, en behoort alzoo tot de reeks van schriften, die, uit den boezem der Klein-Aziatische kerk voortgekomen, zich de bestrijding van het Ebionitisme ten doel gesteld hebben, door aan het universalistisch principe van Paulus naast dat der petrinische eenheid (ἑνότης) ingang te verschaffen, en de Christologie tot absolute logosleer te verheffenGa naar voetnoot2. En welke nu zijn die gegevens, waaruit men, te Tubingen, tot een' zoo veel lateren oorsprong van den Efezerbrief meent te mogen besluiten? Het zijn voornamelijk twee verschijnselen, waarop men onze aandacht vestigt: de Gnosis en het Montanisme. Omtrent beiden beweert men, dat zij eerst gedurende den loop der tweede eeuw de Christelijke kerk zijn binnengedrongen. Van de eene zoowel als de andere rigting meent men sporen in den Efezerbrief te kunnen aanwijzen. Gnostisch gekleurd is, volgens BaurGa naar voetnoot3, de geheele Christologie van dit geschrift. Het daarin heerschende Christusbegrip beantwoordt geheel aan de gnostische voorstelling van den Nous of Monogenes, waarin de hoogste, absolute God zijn verborgen wezen openbaart, met dat onderscheid slechts, dat het (genoemd begrip, namelijk) al | |
[pagina 503]
| |
datgene in zich zelf vereenigt, wat in het gnosticisme verdeeld wordt over eene veelheid van Aeonen, die te zamen één hoofdbegrip uitdrukken, waarin zij gedurig weder worden opgelost. Gelijk voorts de gnostische systemen gebouwd zijn op het gronddenkbeeld, dat al het van God uitgegane, geestelijk leven tot zijne oorspronkelijke eenheid moet terugkeeren, alle strijd in verzoening moet worden opgelost, zoo wordt ons ook in de Efezer- en Kolosserbrieven de werkzaamheid van Christus bij uitnemendheid geschetst als eene herstellende, terugleidende, vereenigende, wier einddoel is: ἐις ὀικονομίαν το̃υ πληρώματος τῶν καιρῶν ἀνακεϕαλαιώσασϑαι τὰ πάντα ἐν τῷ Χριστῷ, Ef.I, 10, καὶ δι᾽ ἀυτο̃ν άποκαταλλάξαι τὰ πάντα ἐις ἀυτόν, Col. I, 20Ga naar voetnoot1. Eindelijk komen hier in aanmerking een aantal andere begrippen en voorstellingen, die slechts op den bodem der Gnosis hebben kunnen ontkiemen, of uit den door haar beheerschten kring zijn voortgekomen. Tot de eerste behooren de speculatie's over eene hoogere geestenwereld, met hare ἀρχαὶ, ἐξουσίαι, enz.Ga naar voetnoot2. Tot de laatste het, in beide brieven, emphatisch op den voorgrond gestelde πλήρωμα, waarbij men niet anders dan aan het gnostische Pleroma denken kanGa naar voetnoot3; de mystische vereeniging van Christus met de kerk, als van een door den echt verbonden paar (Ef. V: 23 enz.), eene idee, klaarblijkelijk afkomstig van, en ook alleen verklaarbaar uit de gnostische leer der Syzygiën, dat zijn evenzoo: mystische verbindtenissen tusschen de als mannelijk en vrouwelijk gedachte Aeonen, die te zamen het Pleroma daarstellenGa naar voetnoot4; de beschrijving van | |
[pagina 504]
| |
het einddoel der schepping, of van de ὀικονομία μυστηρίου, die wij Ef. III: 9 aantreffenGa naar voetnoot1; de voorstelling van Christus als: ἐις τὰ κατώτερα μώρη τῆς γῆς καταβάς, Ef. IV: 9Ga naar voetnoot2; eindelijk eene reeks van woorden en spreekwijzen, die in beide brieven meer of min veelvuldig voorkomen, en waarin zich met meer of minder regt zoo vele gnostische elementen laten herkennen, als: μυστήριον, σοϕία, γνῶσις, ἀιὼν, πρόθεσις τῶν ἀιώνων, ἀιὼν το̃υ κόσμου; τούτου, κοσμοκράτορες το̃υ σκότους, τὰ πνευματικὰ τῆς πονηρίας, alsmede de uitdrukking in Ef. V: 10: πᾶν τὸ ϕανερούμενον ϕῶς ἐστιGa naar voetnoot3. Naast deze gnostische heeft Schwegler vooral zich beijverd, ook montanistische bestanddeelen in den Efezerbrief aan te wijzenGa naar voetnoot4. Hij vindt ze, vooreerst, Ef. II: 20, III: 5, IV: 11, in de, zijns inziens, te hooge denkbeelden, die daar voorkomen omtrent het wezen en den aard van het N. Testamentisch Profetisme, als op éénen rang staande met het Apostolaat, en hiermede zamen uitmakende ϑεμέλιον der Christelijke kerk. Echt montanistisch, meent hij, wordt hier de νέα προϕητεία - zoo als het Montanisme zelf zich noemde - als voortzetting van het Apostolaat en orgaan der goddelijke openbaringen voor de na-apostolische kerk opgevat. Montanistisch is verder, volgens hem, het begrip van τελειότης in tegenstelling van νηπιότης, dat Ef. IV: 13, 14, op de kerk wordt toegepast. Voorts de nadruk, door onzen brief op de heiligheid der kerk gelegd; de voorstelling van den echt als symbool der betrekking van Christus tot de kerk; de met het Johanneische Paracleet-begrip overeenstemmende idee van den geest, die Ef. I: 14 als πνεῦμα τῆς ἐπαγγελίας τὸ ἄγιον, I: 17 als πνε̃υμα σοϕίας καὶ ἀποκαλύψεως | |
[pagina 505]
| |
verschijnt; eindelijk de betrekking, waarin de uitdeeling der pneumatische genadegaven (χάρις, δόματα) tot de verhooging van Christus geplaatst wordt (Ef. IV: 7-11). Het zijn echter, volgens Baur en Schwegler, niet alleen deze gnostische en montanistische bestanddeelen van den Efezerbrief, die ons dwingen, de eerste helft der tweede eeuw als tijd zijner vervaardiging aan te nemen. Hij behelst ook nog andere uitdrukkingen en voorstellingen, die onmogelijk van den Apostel Paulus afkomstig kunnen zijn, en ons in een veel later tijdvak verplaatsenGa naar voetnoot1. Hiertoe rekenen zij, met de Wette, het praedicaat: ἅγιοι, Ef. III: 5, aan de Apostelen gegeven, daar, indien de schrijver zelf een Apostel ware geweest, hij, huns bedunkens, nog niet met zoo veel eerbied van het hem opgedragen ambt zou gesproken hebben. Den alzoo beganen misslag, zoo zeggen zij, zoekt de Pseudo-paulus vervolgens op zeer onpaulinische wijze te herstellen, door herhaaldelijk de verzekering te geven, dat hij Paulus is, de Heiden-apostel, die om des Evangeliums wille banden droeg: Ef. III: 1, IV: 1, VI: 20. Onapostolisch, ja geaffecteerd demoedig klinkt hun voorts in het oor, het ἐλαχιστότερος πάντων ἁγίων, Ef. III: 8, vergel. met het ἐλάχιστος τῶν ἀποστόλων, 1 Cor. XV, 9Ga naar voetnoot2, terwijl hiermede bovendien op het zonderlingst contrasteert het inzigt, dat hij zich zelven in het geheimenis van Christus toekent, Ef. III: 4, 5. - In het algemeen meenen zij op menige bijzonderheid te kunnen wijzen, waardoor de schrijver de dubbelzinnigheid van zijn standpunt verraadt, en zich zelven als eenen in later tijd levenden doet kennen. Zulk eene bijzonderheid achten zij 't, wanneer hij van de Apostelen spreekt als het ϑεμέλιον (‘die fertige Grundlage’) der kerkGa naar voetnoot3; als hij waarschuwt tegen een κλυδωνίζεσϑαι καὶ περιϕέρεσϑαι παντὶ | |
[pagina 506]
| |
ἀνέμῳ τῆς διδασκαλίας ἐν τῇ κνβεῷᾳ τῶν ἀνϑρώπων (Ef. IV: 14), waarvoor men, zoo zij meenen, in den leeftijd der Aposlen nog geen gevaar liep; als hij, door zijn dringen tot ἐνότης τῆς πίστεως (Ef. IV: 3 enz.) bewijst, dat zijn schrijven behoort tot de periode der wordende katholiciteit; als hij, in plaats van het Christendom, op paulinische wijze, als καινή κτίσις op te vatten, daarin slechts een door de opheffing der cerimoniele wet vergeestelijkt Jodendom ziet, waaraan dien ten gevolge nu ook de Heidenen kunnen deel nemen (Ef. II: 15); als hij, door de πίστις en de ἀγάπη naast elkander te plaatsen, het paulinische principe des Christelijken levens opoffert aan de zucht, om eene verzoening tusschen het paulinisme en het petrinisme (dat op de ἔργα aandrong) tot stand te brengen; als hij Ef. V: 18 tegen het μεϑύσκεσϑαι ὀίνῳ, even als 1 Tim. V: 23 tegen het ὑδροποτεῖν, op eene wijze waarschuwt, die op de ons bekende leerstellingen van zekere judaiserende sekten uit Klein-Azië schijnt te doelen; of als hij, Ef. V: 19, van ψαλμοὶ, ὕμνοι en ᾠδαι πνευματικαὶ gewaagt, in de vooronderstelling, dat de hem persoonlijk onbekende gemeente, waaraan hij schreef, het eerst later algemeen ingevoerde kerkelijk gebruik reeds volgde, om zich bij de openbare godsdienstoefeningen van eene opzettelijk tot dat doel vervaardigde verzameling van geestelijke liederen te bedienen. En ziet hier dan, in beknopt overzigt, bij elkander gesteld, wat van Tubingsche zijde tegen den Efezerbrief in het midden is gebragt. Dat Baur c.s. zich ook op de daarin voorkomende eigenaardigheden van stijl en schrijftrant beroepen, laat zich hooren; doch dit behoort niet tot het door hen ingenomen historisch-kritisch standpunt, en treedt dan ook merkelijk op den achtergrond. Terwijl wij dus eenen de Wette vooral op exegetisch terrein hebben te ontmoeten, kunnen de Tubingers dan alleen uit het veld geslagen worden, wanneer wordt aangetoond, deels, dat zij in het algemeen van onwaarachtige en onhistorische praemissen omtrent de vroegste ontwikkeling des Christendoms en de, daarmede gelijken tred houdende, wording des N. Testamentischen Canons zijn uitgegaan; deels, dat, wat de bijzonderheden betreft, onze brief geene sporen draagt, van in lateren tijd en door eene | |
[pagina 507]
| |
andere hand te zijn opgesteld, dan de traditie ons leert. En wordt de weg ons hierdoor afgebakend, waarlangs wij alleen tot eene grondige weêrlegging hunner beweringen kunnen geraken, wij zien dan ook met voldoening en blijdschap, dat de Heer Niermeijer, in zijn voor ons liggend geschrift, juist dezen weg heeft ingeslagen. De vijftig eerste bladzijden van dat geschrift zijn toegewijd, behalve aan eenige voorafgaande Aanmerkingen, waarin de kritiek der Tubingers, benevens den daardoor gewekten strijd, in vlugtige trekken geschetst, en de namen der strijders van weêrszijden genoemd worden (bl. 1-15), aan eene beoordeeling der Baursche kritiek in het algemeen. Oud en nieuw vinden wij daarin bij elkander gevoegd, doch op eene geleidelijke wijze voorgedragen, en zóó, dat onze overtuiging daardoor slechts versterkt kan worden omtrent de onhoudbaarheid van hetgeen de Tubingers hunne ‘Idee des Ganzen’ noemen, ofschoon ook de schrijver zelf voor 't overige niet tot degenen behoort, die meenen, dat eene ‘Totalanschauung’ als die, waarover gestreden wordt, in een betrekkelijk klein getal van bladzijden te weêrleggen is. Hij begint, met Baur in dit opzigt te prijzen, dat het hem, zoo als ook Hauff gezegd heeft: ‘om opbouwen en niet om vernielen te doen is’Ga naar voetnoot1. Ongelukkig slechts, dat hij en de zijnen zich, bij hetgeen zij bouwen, zoo zeer door den invloed hunner wijsgeerige praemissen, en daarentegen zoo weinig door den eerbied voor historische feiten laten besturen. Reeds aanstonds komt dit laatste aan den dag in hunne minachting | |
[pagina 508]
| |
van alle uitwendig gezag. Mayerhoffs leuze is ook de hunne: ‘die Critik kann nie gedeihen, wenn sie sich nicht von dieser Fessel losmacht’Ga naar voetnoot1. En op wat grond nu achten zij zich daartoe geregtigd? Zij beroepen zich op de ligtgeloovigheid der oude kerkvaders, hun gebrek aan kritischen geest, hun onhistorisch standpunt in het algemeen. Daarbij komt, en zietdaar eene stelling, waarvan de Tubingers zich vooral gaarne bedienen, om de authentie der meeste N. Testamentische boeken in verdenking te brengen, - dat het onderschuiven van geschriften oudtijds niet alleen niet vreemd was, maar ook niet naar onze begrippen van trouw en waarheidsliefde mag beoordeeld worden. Doch wij behoeven de taktiek der Tubingers op dit punt hier niet uitvoeriger te doen kennen. Wat de weêrlegging betreft, door den Heer Niermeijer gebezigd, - zij grondt zich, gelijk dit van zelf spreekt, en in de eerste plaats, op de onaannemelijkheid der laatstvoorgedragene stelling. Zij daarin toch iets waars, wat de onderschuiving zelve aangaat, het motief daartoe was dan toch in ieder geval ver van onschuldig, en de zaak werd, waar zij aan den dag kwam, gelijk dit b.v. met de Acta Pauli en Theclae het geval was, door de vroegste gemeente in hetzelfde ongunstige licht beschouwd. Dat, voorts, de eerste Christelijke kerk de kritiek miste, waardoor onze eeuw zich kenmerkt, kan worden toegegeven. Doch dat de scherpzinnigheid oudtijds uitsluitend aan de zijde van bedriegers of onregtzinnigen zou geweest zijn, terwijl de geleerdste en vroedste mannen daarentegen, een Clemens Alexandrinus, Irenaeus en anderen, blind en onnoozel genoeg waren, om, zoodra zij boven eenig geschrift lazen: de Zendbrief van Paulus, enz., daarmede aanstonds genoegen te nemen, is toch wat veel! Bovendien, het kan hun ook niet zoo geheel aan kritiek ontbroken hebben. Of ontdekten zij dan het verraad niet, door den schrijver der Acta Pauli et The- | |
[pagina 509]
| |
clae gepleegdGa naar voetnoot1? Waren zij niet gewoon, de algemeen als echt erkende schriften zorgvuldig te onderscheiden van de ἀντιλεγόμενα en νόϑα? Bewijst dit laatste niet, dat zij althans wel op hunne hoede waren? Wanneer wij, eindelijk, bedenken, hoe bezwaarlijk, ja schier onmogelijk het was, dat gansche gemeenten misleid werden omtrent de echtheid van stukken, die aan haar gerigt waren, en die zij toch weten moesten al of niet ontvangen te hebben; wanneer wij tevens in rekening brengen de moeijelijkheden, door de kerkelijke Anagnosis aan de invoering van geschriften in den weg gelegd, die niet uit den tijd en van de hand der Apostelen afkomstig waren, - dan gaan wij zeker niet te ver, als wij aan de getuigenissen der oudheid nog bewijskracht toekennen. Doch er is meer. De Tubingers miskennen de eigenaardige kleur, die over alle N. Testamentische schriften gespreid ligt, en waardoor deze zich zoo kenmerkend onderscheiden van de produkten der tweede eeuw, waarmede men ze, als van éénen geest en rigting, op dezelfde lijn tracht te plaatsen. En als zij van de zeven en twintig grootere en kleinere stukken slechts vijf voor onbetwistbaar echt willen laten gelden, dan is er iets in het gezond verstand van elken onpartijdige, dat bij die ontzettende uiteenscheuring uitroept: dat gaat te ver! Zoo veel misleiding is eene onmogelijkheid! Dan het zij zoo! Men ontneme ons het vier vijfde gedeelte des N. Testaments, toch aarzelen wij niet, even als Coquerel van Strauss zeide, dat hij nog genoeg van het Christendom | |
[pagina 510]
| |
laat staan, om het er weer uit te kunnen opbouwen, zoo van Baur en de zijnen met da Costa te zeggen, dat zijne kritiek ons in de als echt erkende bijbelboeken ‘een ruimen en vasten grond heeft overgelaten, waarop de aanval zonder veel inspanning te wederstaan, het geroofde - te heroveren is.’ Ja, wat meer is, zoo lang alleen Gal. II niet in het lot van Rom. XV en XVI behoeft te deelen, zal ons dit reeds voldoende wapenen aanbieden, om de prima fraus der Tubingers te weerleggen, dat het Christendom der Zuilen-Apostelen vijandig tegen dat van Paulus overstond, zoodat zij dit niet nevens het hunne dulden konden, en den prediker er van met een vijandig oog beschouwden. Van deze vooronderstelde vijandschap, waarop geheel hunne hypothese rust, trachten zij dan ook te vergeefs de sporen elders aan te wijzen, b.v. Openb. XXI: 14, waar eenvoudig van den Apostelkring als zoodanig sprake is, maar uit de verte niet aan eene uitsluiting des Heidenapostels gedacht wordt. In het algemeen, zegt Niermeijer, is het eene zeer verkeerde, onhistorische beschouwing van de oorspronkelijke rigting des Christendoms, waarvan de Tubingers zijn uitgegaan. Zij kunnen er niet aan vasthouden, zonder ook de overtuiging daarmede te verbinden, dat Jezus zelf Ebioniet is geweest. Maar zulk eene voorstelling is eene ongerijmdheid! Ullmann vroeg tegenover Strauss: ‘Wat vooronderstelt de stichting der Christelijke kerk door een Gekruiste?’ Wij vragen: Wat vooronderstelt het, dat 's Heilands Apostelen en zoo vele anderen Hem als den Verlosser erkenden, en tot welke gevolgtrekking brengt ons de verbazende indruk, dien Hij op zijnen tijd maakte? Kan het standpunt van zulk eene persoonlijkheid het bekrompen Ebionitische wel geweest zijn? Moet Hij, die eene kerk stichtte, waarvan Hij zelf het vernieuwend beginsel uitmaakt, dat beginsel niet in zich gekend, niet opengelegd hebben? Zoo laten dan ook hier de Tubingers zoo veel staan, dat men er het afgebrokene weder uit kan opbouwen. | |
[pagina 511]
| |
In het vervolg van zijn geschrift geeft de Heer N. ons eene in drie § § afgedeelde beoordeeling der Baursche kritiek omtrent den brief aan de Efeziërs. Elk dier § § is ongeveer en hoofdzakelijk toegewijd aan één der strijdpunten, waarom, gelijk wij boven zagen, de vraag naar de echtheid van dien brief zich op het Tubingsche standpunt beweegt. De eerste vangt aan met eene uiteenzetting van hetgeen, zoowel door Baur, als door Schwegler, omtrent de historische stelling van den brief in het midden is gebragt. Wij verwijzen dienaangaande naar het boven gezegde. Opmerking verdient hierbij echter, wat N. zoo naar waarheid zegt, dat, ‘wat Schwegler aan Montanistischen invloed toeschrijft, door Baur weleens uit de Gnosis verklaard wordt,’ en wat hij er op laat volgen: ‘Bewijs genoeg, dat het historische standpunt, waarop onze brief in de tweede eeuw staan moet, nog eenigzins zwevend is.’ Hiermede in verband moet worden beschouwd, hetgeen wij in den aanhef der volgende § lezen omtrent het verschillend karakter en den verschillenden oorsprong der genoemde leerstelsels. Slechts heeft de schrijver daar misschien niet sterk genoeg gesproken. Ik voor mij, ten minste, heb in mijne wederlegging gemeend, nog grooteren nadruk te moeten leggen op het onhistorische eener beschouwing, volgens welke de Efezerbrief het produkt zou zijn van twee rigtingen, die niet alleen door karakter en oorsprong onderling verschilden, maar ook elkander wederkeerig uitsloten. Doch ter zake. - Na dan het geschilpunt in het noodige licht geplaatst te hebben, keert N. zich tegen Baur, en wat hij zoowel ter wederlegging van dezen, als later van Schwegler schrijft, dat is als uit mijn hart geschreven - getuige ons beider overeenstemming op al de hoofdpunten, die hier in behandeling komen. Ook N. loochent niet, dat er aanrakingspunten zijn tusschen den Efezerbrief en het Gnosticisme, - maar dat is ook de vraag niet. De vraag is, of het bewezen kunne worden, dat de Gnosis uitsluitend tot de 2de eeuw behoort? Zoo lang dit niet blijkt, zoo lang het integendeel moet worden vastgehouden, dat de reuzenplant van het Gnosticismus zich uit kiemen ontwikkeld heeft, die reeds in den Apostolischen tijd aanwezig waren, kan het ook niet bevreemden, dat de | |
[pagina 512]
| |
schrijvers des N.T. zich van vormen bediend hebben, die toenmaals gangbaar en voor hunne lezers het verstaanbaarst waren. Zoo slechts de inhoud onder het gebruik dier vormen geene schade geleden heeft; met andere woorden, zoo de denkbeelden, in onzen brief, slechts niet strijdig zijn met het Paulinische leerbegrip, zoo als wij dit van elders kennen; zoo, bovendien, die vormen slechts niet zoodanig zijn, dat zij ons de gnostische dwaalleer in hare latere ontwikkeling en uitbreiding vertegenwoordigen. Doch van het een, zoo min als van het ander, ontdekken wij in den Efezerbrief eenig spoor. Tot wederlegging van hetgeen Baur omtrent de Christologie van dit stuk beweert, hebben wij genoeg aan hetgeen wij lezen 1 Kor. VIII: 6. Wat hij zegt omtrent de, zijns achtens, onpaulinische speculatie's over eene hoogere geestenwereld, die wij in onzen brief aantreffen, wordt weersproken door plaatsen als Rom. VIII: 38, 1 Kor. XV: 24. Het gebruik van het woord πλήϱωμα moge eene accommodatie naar de gnostische terminologie verraden, - doch wij vinden daarin nog in de verte niet het volledig ontwikkeld Pleroma-begrip der tweede eeuw. Wat de ons onder beeldspraak voorgestelde betrekking tusschen Christus en de gemeente aangaat, deze behoeft geenszins, met Baur, uit de Valentiniaansche Aeonen-leer, noch, met Schwegler (die hier op eene allermerkwaardigste wijze van zijnen leermeester verschilt), uit eene onder de Joden-Christenen geliefde allegorie verklaard te worden. Zij is zuiver Paulinisch, zoo als blijkt uit hetgeen wij lezen: 1 Kor. VI: 15, XI: 3, XII: 12, 2 Kor. XI: 2. - Al moest, gelijk Baur wil, Ef. IV: 8, enz. van de nederdaling ter helle verstaan worden, zoo ware dit nog geen bewijs van gnostischen invloed. In ieder geval zou een beroep op Marcion hier nog niets af kunnen doen. Doch eene naauwkeurige exegese leert ons ook, dat wij τὰ κατώτεϱα μέϱη τῆς γῆς niet van de onderaardsche deelen te verstaan hebben, maar van de aarde zelve, als de plaats, die lager was gelegen, dan de hoogverhevene, waar Christus was. Wat, eindelijk, eenige afzonderlijke uitdrukkingen betreft, die, volgens Baur, gnostisch gekleurd zijn, - zoo kunnen wij den invloed der gnosis daarop gerustelijk toegeven, - mits niet op alle, daar sommige, zoo als | |
[pagina 513]
| |
μυστήϱιον, γνῶσις, σοϕία, zoo zuiver mogelijk Paulinisch zijnGa naar voetnoot1.
In de nu volgende § onderzoekt de Heer N. de bewering der Tubingsche school, volgens welke de Efezerbrief duidelijke merkteekenen van Montanistischen invloed dragen zou. Hij zegt zich tot dat onderzoek zonder schroom te begeven, daar de echtheid van genoemd geschrift daarbij nimmer eenig gevaar kan loopen. Volgens Baur's en Schwegler's eigen oordeel toch ontstond het Montanisme uit elementen, die sinds lang voorhanden waren, ja, was het slechts eene wijziging ván het oude Ebionitisme, en vinden wij dan ook reeds menig daartoe overleidend denkbeeld in de Johanneïsche Apocalypse. Wat bezwaar zou het dan in elk geval kunnen opleveren, zoo Paulus, aan eene gemeente in het vaderland dezer sekte schrijvende, op de daar heerschende begrippen acht had geslagen? Intusschen, wij zien ook hier het soi-disant Montanistische, bij naauwkeurige en onbevooroordeelde beschouwing, voor de oude, deugdelijke, echt Paulinische Christelijke waarheid plaats maken. Dit geldt reeds aanstonds van het, zoo als de Tubingers zeggen, emphatische gebruik van het woord πνεῦμα in den Efezerbrief, daar de hieruit ontleende bedenking door den geheelen eersten Brief aan de Korinthiërs (vg. vooral 1 Kor. II en XII) in het helderste licht wordt gesteld. Wat de voorstelling der Apostelen en Profeten als het ϑεμέλιον der Christelijke kerk betreft - alles hangt hier af van den zin, waarin het hier gebezigde Grieksche woord wordt opgevat. Bovendien, reeds de Apocalypse bewijst (vg. XVIII: 20, XXII: 6), dat de hooge rang, in onzen brief aan de Profeten toegekend, geene reden is, om hem buiten den Apostolischen tijd te plaatsen. Wat Schwegler omtrent het Montanistisch karakter van Ef. | |
[pagina 514]
| |
IV: 13 in het midden brengt, berust op eene geheel verkeerde interpretatie dezer plaats. ‘Paulus spreekt slechts van de kerk van den tijd, waarin hij dezen brief schreef; hij bedoelt de ontwikkeling van de νηπιότης tot τελειότης, een geheel Paulinisch denkbeeld, hetwelk in de, door allen als echt erkende, brieven wordt aangetroffen. Wij begrijpen niet, hoe het iemand kan invallen, het Montanistisch beeld van de verschillende ontwikkelingstijdperken der kerk hier te willen vindenGa naar voetnoot1.’ Dat, eindelijk - want wij kunnen ons bij het min gewigtige niet ophoudenGa naar voetnoot2 - het πνεῦμα τῆς ἐπαγγελίας, waarvan in onzen brief sprake is, beantwoordt aan het begrip van den Parakleet in het Evangelie van Johannes, zou alleen bij de vooronderstelde onechtheid van laatstgenoemd geschrift verdenking kunnen baren. Doch ook in dat geval zelfs zou hieruit geene onoverkomelijke moeijelijkheid ontstaan. Ook bij de Schweglersche interpretatie van Ef. I: 14, die toch geenszins de proef kan doorstaan, ontmoeten wij hier slechts eene voorstelling, wier zuiver N. Testamentisch karakter niet kan ontkend worden, die zelfs in het boek der Handelingen (vg. I: 4, 5, 8, II: 33) wordt aangetroffen, in een geschrift derhalve, waarop, volgens Schwegler's eigen voorstelling, het Montanisme geen invloed heeft gehad.
In de derde en laatste plaats bespreekt de Heer N., hetgeen ten bewijze van den onpaulinischen en na-apostolischen | |
[pagina 515]
| |
oorsprong des Efezerbriefs nog van elders door de Tubingers is aangevoerd. Hij toont aan, dat de begrippen van ἑκκλησία en ἅγιοι, wel verre van ons uitsluitend aan de 2de eeuw te doen denken, eenvoudig uit het Jodendom door de Christenen zijn overgenomen, en ook in de overige brieven van Paulus niets minder dan ongewoon en zeldzaam zijn. Dat de Profeten in den Efezerbrief naast de Apostelen met het praedicaat ἅγιοι bestempeld worden, kan voorts wel geen bewijs opleveren voor zekeren overdreven eerbied, zoo als alleen een latere tijd dien kon gevoelen, daar b.v. in 1 Thess. V: 27 en Hebr. III: 1 (beide insgelijks naar het na-apostolische tijdperk verwezen stukken) datzelfde praedicaat van de ‘broederen,’ de ‘Christenen in het algemeen,’ gebezigd wordtGa naar voetnoot1. Als Paulus zich zelven ‘den allerminsten aller heiligen’ noemt, dan is dit zoo ver mogelijk verwijderd van een ‘gemaakten demoed,’ of men zou nog veeleer 1 Kor. XV: 8 aan zoo iets te denken hebben, om er niet van te spreken, dat zulk eene benaming geheel in strijd zou zijn met de Apostel-verheerlijking, den verdichter van onzen brief elders te laste gelegd. Geen lateren tijd verraadt voorts Ef. IV: 14, daar de hier voorkomende waarschuwing tegen het zich laten slingeren door allerlei wind der leering even goed paste in den brief aan de Galatiërs (vg. Gal. I, 6, 7), en in den 1sten aan die van Korinthe, waar wel vierderlei leuze de gemeente doorklonkGa naar voetnoot2. Volstrekt niet bevreemdend, zoo | |
[pagina 516]
| |
als Schwegler het noemt, is, Ef. V: 19, de vermelding van ψαλμοί, ὕμνοι en ᾠδαὶ πνευματικαί. Slechts denke men hier niet, met hem, aan eene in algemeen gebruik zijnde verzameling van kerkliederen, waarop t.a. pl. niet uit de verte gedoeld wordt, en waaromtrent het Schwegler zeker hoogst moeijelijk zou vallen te bewijzen, dat zij reeds bestond ten tijde, dat, naar zijne meening, de Efezerbrief vervaardigd werd. Dat die brief met bijzonderen nadruk op de eenheid der kerk door zamensmelting der verschillende, nog heerschende geloofsbegrippen zou dringen, volgt geenszins uit Ef. IV: 3, 13, daar ἑνότης τῆς πίστεως niet anders verklaard kan worden, dan, zoo als reeds van Hengel dit deed, door: eensgezindheid, welke door het geloof gewerkt wordt. - Al wat men overigens ten bewijze derzelfde voorstelling heeft bijgebragt, blijkt even weinig te beteekenen. Zuiver Paulinisch toch is het, dat Christus in onzen brief als het punt van vereeniging wordt voorgesteld (verg. 1 Kor. I: 13, III: 11, Rom. XII: 5). Geenszins onpaulinisch is de wijze, waarop Ef. II: 11-19 de betrekking van Joden en Heidenen tot het Christendom wordt geteekend (verg. slechts Rom. XI: 17); noch de voorstelling, dat Christus door zijnen dood den νόμος τῶν ἐντολῶν ἑν δόγμασι vernietigd, en zoo doende den scheidsmuur tusschen Joden en Heidenen heeft weggenomen; noch de nevens elkander plaatsing van πίστις en ἀγάπη (verg. Gal. V: 6); noch de zamenvoeging van geloof en werken, Ef. VIII: 10 (verg. Rom. VI: 18, XII: 21, enz., Gal. V: 16, 22) - hetgeen alles, integendeel, zeer goed met het Paulinisch leerbegrip overeen kan worden gebragt, en bij welks handhaving onze schrijver zich gelukkig genoeg vindt, een verklaarden voorstander der Tubingsche school, | |
[pagina 517]
| |
den welbekenden navorscher van het Johanneïsche leerbegrip, Köstlin, aan zijne zijde te hebben.
En ziethier ons aan het einde der beschouwing van eenen arbeid, door welks gelukkige volbrenging de Heer Niermeijer de godgeleerde wereld in het algemeen, en onze Hollandsche in het bijzonder, zeer aan zich heeft verpligt. Ik heb mij beijverd, de voornaamste resultaten van dien arbeid te doen kennen, en hoop daardoor tot de lezing van zijn geschrift te hebben opgewekt. Zeker zou ik meenen een nutteloos werk verrigt te hebben, oordeelde men, na de lezing van het bovenstaande, reeds genoeg te weten van de zaak, met zoo veel talent in dat geschrift behandeld. Doch ik vrees ook voor zulk een oordeel niet, bij de meer en meer ontwaakte belangstelling in eene rigting, die, wat men ook van haar zeggen moge, in te naauw verband staat met de levensvragen van ons Christelijk geloof, en te scherpzinnige voorstanders heeft, om niet met een waakzaam oog door ons beschouwd te worden. Dat, overigens, de polemische stof ook door den Heer Niermeijer niet is uitgeput, behoeft even zoo min gezegd te worden, als dat hier en ginds in sommige bijzonderheden het een en ander voorkomt, dat tot verschil van gevoelen tusschen hem en mij aanleiding zou geven. Mij beroepende op hetgeen dienaangaande uit mijne eigene wederlegging - hoe kort en schetsmatig ook - zal blijken, onthoud ik mij van iedere aanmerking, die, hoe goed ook gemeend, later zeer zeker, en met het volste regt, op het door mij geleverde kon worden teruggekaatst, en berigt nu nog alleen, dat N. zijn werk aan het slot nog verrijkt heeft met eenige bijlagen, waarin hij bespreekt, hetgeen in den jongsten tijd door eenige godgeleerden, als Neander, Ullmann, Lünemann, Pelt en da Costa tot verdediging der echtheid van den Efezerbrief in het midden is gebragt. Tegenover NeanderGa naar voetnoot1 en LünemannGa naar voetnoot2 houdt hij staande - en | |
[pagina 518]
| |
ik vereenig mij ten volle met hetgeen hij schrijft - dat onze brief, vooral wat het daarin voorkomende Pleroma-begrip en de daarmede zamenhangende voorstellingen betreft, wel degelijk door den invloed der ontkiemende gnosis is aangedaan, en dat er dus slechts plaats blijft voor dit alternatief: of er moet zulk eene ontkiemende gnosis in den leeftijd van Paulus geweest zijn, of de echtheid van den Efezerbrief is niet te redden. Voorts vermeldt hij, hetzij met goed- of afkeuring, de, helaas! al te beknopte, soms door geene bewijsgronden hoegenaamd gestaafde, bedenkingen, door eerstgenoemden geleerde tegen de Wette geuit, en wijdt vervolgens eenige belangrijke bladzijden aan de beschouwing van da Costa's Paulus. Hij wederlegt, hetgeen daarin bij vernieuwing voorkomt tot verdediging der Laodiceërhypothese, als wier voorstander te onregte ook de beroemde uitlegger van Jesaja door da Costa genoemd wordt, terwijl het, integendeel, niet de oudere, maar de jongere Vitringa is, die over dit onderwerp geschreven heeft. Ten opzigte van hetgeen tot verdediging der authentic van den Efezerbrief door onzen Dilettant-Theoloog in het midden is gebragt, verklaart de Heer N. - voorwaar, niet zonder grond! - teleurgesteld te zijn. Het is inderdaad eene onvergeeflijke fout in den man, die zich hoog genoeg geplaatst meent te zijn, om voor ‘sommige onzer jeugdige of voor alles wat den Duitschen vorm der wetenschap draagt veel te zeer eerbiedige Theologen,’ een cursus van kritiek te houden, dat hij zich in het jaar 1846 op de kampplaats waagt, zonder zelfs de Wette's polemiek tegen onzen brief, anders dan uit Guerike's Inleiding, te kennen! Doch ook waar het de handhaving der echtheid van dit geschrift tegenover de Tubingers geldt, is da Costa naar N.'s oordeel al te karig in het leveren van deugdelijke, afdoende bewijzen. Hij bepaalt zich toch uitsluitend ‘tot het kiezen van eenige toonbeelden dier bijna even scherpzinnige als waanzinnige onkritiek,’ terwijl hij, dit doende, onzen brief nog met dien aan de Kolossensen zamenvoegt. En is nu, hetgeen hij zegt, op zich zelf ook nog zoo | |
[pagina 519]
| |
waar en goed, het is evenwel op verre na niet toereikend, om den vijand uit het veld te slaan; even ontoereikend als alles is, wat da Costa tegen het Baursche systeem in het algemeen geschreven heeft. ‘Met dat al’ - schrijft N., en ik vereenig mij ten volle met deze meening, dankbaar als ik ben voor zoo menige schoone bladzijde van een geschrift, welks geheele aanleg bovendien van zulk een juisten blik in de behoeften des tijds getuigenis geeft - ‘met dat al blijft geheel zijn Paulus een boek, dat zijne verdiensten heeft.’ Ten slotte wordt nog hoogstvereerende melding gemaakt van een opstel van Pelt over de Tubinger school, in het eerste nommer van dezen Jaargang der Godgel. Bijdragen den lezers van dat Tijdschrift vertaald medegedeeld, alsmede van een kort woord, onlangs door den geestvollen Ullmann over de kritische rigting der Tubingers gesprokenGa naar voetnoot1. Dat Woord behelst de, zeker niet geringe, aanklagt, dat het godsdienststelsel dier school geen gevolg is van hare kritiek, maar hare kritiek van haar godsdienststelsel, of liever van de wijsgeerige praemissen, onder wier invloed zij zich heeft geplaatst, en dat, zóó de bodem van het Christendom geheel ondermijnd zijnde, er voor haar, - wilde zij zich nog met Christelijke Theologie inlaten - wel niets meer overschoot, dan ‘de rusteloos werkzame aandrift en ijver der kritiek.’ Doch zoo ontstond ‘eene soort van overvoeding der kritiek. Want inderdaad heeft het, naar de speculatief kritische school te oordeelen, den schijn, alsof de Theologie geheel in de kritiek moest worden opgelost.’ Trouwens, die aanklagt, gelijk zij in het algemeen waarheid behelst, zoo zien wij haar ook met betrekking tot den Efezerbrief op merkwaardige wijze gestaafd. Dat de Wette dien brief, na veel wankelen en aarzelen, ten laatste schier à contre coeur verwierp, had zijnen grond uitsluitend in de toepassing zijner historisch-kritische analyse op een geschrift, welks bestemming en betrekking tot een ander bijbelsch boek reeds tot velerlei verschillende oordeelvellingen aanleiding hadden gegeven. Maar de Tubingers? Bij hen gaat alles den syn- | |
[pagina 520]
| |
thetischen weg. Hunne beschouwing van het oorspronkelijk Christendom is ‘fix und fertig,’ nog voordat men zich bewust is, of de Efezerbrief daarmede rijmt, al dan niet. Nu blijkt het, dat die brief in hun systeem niet voegt, - derhalve, er moeten bewijzen gezocht worden voor zijn onpaulinischen, na-apostolischen oorsprong. Een scherpzinnig oog meent die alras gevonden te hebben in zekere sporen van een gnostischen en montanistischen invloed op voorstellingen, die men van de hoogte zijner ‘Idee des Ganzen’ voor den leeftijd der Apostelen niet bereikbaar verklaart. Daarop roept men triomf, en meent het pleit voldongen te hebben. Gelukkig intusschen, dat het ons aan geene welgeslaagde pogingen ontbreekt, om de listen eener kritiek te ontdekken, die zich tot onkritiek verlaagt, door aldus in de dienst van het wijsgeerig dogma te treden. Met het oog daarop, vreezen wij niets voor de vastheid van ons Christelijk geloof, maar des te meer voor de duurzaamheid van het, hoe kunstig ook opgetrokken, gebouw des ongeloofs. Immers, wanneer slechts een enkele steen van dat gebouw loslaat, of, om nogmaals tot het door ons beschouwde geschrift terug te keeren, wanneer op de hier zoo overtuigend bijeengebragte gronden, slechts de echtheid van den éénen Efezerbrief gewonnen wordt, - ja, wanneer slechts bewezen wordt, dat deze, met al de daarin voorkomende begrippen, waarvoor de Tubingers alleen de tweede eeuw rijp achten, tot den Apostolischen tijd behoort, - wat wordt er alsdan van hun geheele stelsel? Het wankelt alras en zakt ineen naast de rots, waarop het Christendom staat, en sleept in zijnen troosteloozen val, in de eerste plaats, dezulken mede, die een schitterend luchtkasteel hebben gebouwd, doch waaraan het eenige fondament, dat gelegd kan worden, ontbreektGa naar voetnoot1!
18 September 1848. d. harting. |
|