De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Bibliographisch album.
Sermons de circonstance, par D.T. Huët, Pasteur à Rotterdam. Rotterdam, Mensing & van Westreenen, 1848, gr. 8o, VI en 128 bl.
| |
[pagina 486]
| |
Als referent bevinden wij ons op een moeijelijk standpunt. Eene eigenlijke recensie schijnt voor ‘de Gids’ niet meer te voegen: voor eene bloote aankondiging zijn de preeken zelve te voortreffelijk. Wij zullen daarom eene gemotiveerde aanprijzing geven. Voorts weifelen wij tusschen de beoordeeling uit een homiletisch of uit een stichtelijk oogpunt, d.i. of wij als ambtsbroeders, dan als lezers of hoorders van den prediker, zijn' arbeid zullen beschouwen. Wij kiezen het eerste, wijl andere Tijdschriften de stichtelijke waarde dezer preeken wel zullen toetsen. Wij mogen het niet ontveinzen, wij hebben het nimmer ontveinsd, dat onze Vaderlandsche homiletiek nog niet dat is wat zij worden kan, en waarheen de menigte voortreffelijke modellen van het voorbijgegaan geslacht haar moesten geleid hebben. Zelfs bedreigen haar in onze dagen vele gevaren. Hier is het de dogmatiek, die den een' prikkelt tot bitter polemiseren, den ander' zijne theologische belijdenis angstig doet verbergen, - dáár het veel te keurig najagen van onberispelijk uitgevoerde schetsen, waarvan de toehoorder maar zelden het fijne en kunstmatige vat; hier eene onuitstaanbare flaauwheid van uitdrukking of armoede van zaken of gebrek aan doordenken, 't welk des hoorders behoeften niet vervult, - dáár eene zelfde ledigheid, maar kunstig bedekt door eene onnatuurlijke opgewondenheid van stijl en louter op het effect der declamatie berekend. Daarom zijn, wij herhalen het, bundels van een' Huët, van der Hoeven, Dermout, ware weldaden voor onze predikkunde en, wegens het groote aanbelang dezer kunst, voor ons geheel protestantsch Vaderland. Immers, zij weten de genoemde klippen te vermijden. Hunne manier is nog niet verouderd en veroudert ook nog in geene 25 jaren. Het mag dan eene bescheidene les heeten, wanneer de Heer Huët zijn' eigen precktrant aldus karakteriseert: ‘La chaire évangélique n'est pas le terrain de la discussion; mais le langage de la conviction y est à sa place et rencontrera de l'écho dans l'esprit des auditeurs, si le prédicateur n'est pas absolument indigne de leur confiance (p. iv);’ en er van betuigt ‘que mes sermons portent l'empreinte de cet esprit hollandais, qui rappelle l'école des professeurs van Voorst et van der Palm: noms respectables, que j'aime à citer, parce qu'on commence à les oublier’ (p. vi). Men kent overigens Huët genoeg, om hierin zijne belijdenis te zien, dat hij zich veel meer als kweekeling der Hollandsche dan der Fransche predikschool beschouwt. Het zou dwaas zijn, indien wij nog op de eenvoudigheid der plannen, de volledige uitwerking der gedachten, de keurigheid van dictie, den Evangelischen toon, den bescheiden' en bedaarden voortgang der rede, den heiligen ernst en vele andere deugden, waardoor Huëts preeken zich onderscheiden, wilden wijzen. Zij zijn gelukkig overal ten goede bekend. Leest men ze met een homiletisch oog, of liever, leest men ze, alsof men zelf ze voor de gemeente zou uitspreken, dan gevoelt men al den invloed, dien een hoog beschaafd, uitstekend gehoor gedurende 25 jaren op de ziel des predikers moet geoefend hebben. Ja, wanneer men zijne eerste Intreê-rede met de 25jarige dienstpreek vergelijkt, dan stemt men hem gaarne toe, wanneer hij zegt (Sermons, p. 107): ‘Vous me jugez bien, si vous supposez, que j'ai subi l'influence des années. Celui qui n'avance pas, rétrograde, tandis que le temps marche; j'ai essayé de ne point rétrograder. - Je n'ai pas détourné les yeux des mouvements, qui, autour de moi, changeaient l'aspect du monde, et si je n'ai pas toujours nommé progrès ce que d'autres qualifiaient de ce titre, | |
[pagina 487]
| |
j'ai taché d'éprouver toutes choses, et de retenir ce qui est bon. C'est ainsi que j'ai pu accroître la somme de mes idées et de mes connaissances. Vous dire aujourd'hui, que je n'ai point changé, pendant le quart de siècle que j'ai rempli ici les fonctions du saint ministère, comment le pourrais-je? Un tel aveu - n'aurais-je pas à en rougir?’ Wij willen geene schetsen geven der vijf preeken, - waartoe zou het dienen? Ze zijn hoogst eenvoudig, maar geheel tekstmatig en getrouw aan het thema. Huëts opstellen zijn bestudeerd, meer bestudeerd voor den druk dan voor den kansel, blijkens de lengte der preeken (ongeveer 30 bladzijden), waarbij men nog de gezangen en gebeden moet voegen. Noemden wij ze dus modellen voor den minder begaafden prediker, zij zijn het niet onvoorwaardelijk voor elken voorganger van elke stad- of landgemeente. Wij immers kunnen ons publiek niet altijd met zoo veel verschooning, met zoo veel fijne kieschheid, met zoo veel eerbied of hoogachting behandelen, als de waardige Huët het kon. Vandaar ook, dat zij als gelegenheids-preeken bezwaarlijk kunnen worden nagevolgd door een' prediker, die zoowel ruw- als fijn-beschaafde hoorders heeft te stichten. De prediker der Rotterdamsche Fransche Gemeente heeft het niet noodig telkens op de gelegenheid der preek te wijzen; hij lascht daarom schijnbaar die gelegenheid er als ter loops in; zijne preek zelve noemt de gelegenheid uiterst weinig. Want die gelegenheid bezielt den redenaar, bezielt hem als tekstverklaarder, prediker des Evangelies, toespreker. Een beschaafd gehoor kent haar en behoeft er dus niet op gewezen te worden; een Christelijk beschaafd publiek behoeft ook niet meer te leeren, hoe het door de gelegenheid gesticht moet worden; het is, even als de prediker, er door bezield, en zou het onnoodig achten daarover telkens woorden te hooren. - Maar een minder beschaafd gehoor moet bekend gemaakt worden met tijden en gelegenheden, moet eerst op de hoogte gebragt worden om den redenaar met belangstelling te kunnen volgen, en krachtiger, forscher toegesproken worden. - Wij kunnen het dan ook niet ontkennen, dat deze zoo uiterst kiesche preekmanier voor verreweg het grootste deel der gemeenten van ons Vaderland niet geschikt is, en dat zij vooral in de gelegenheidspreek ondoelmatig zou zijn. In de gewone gelegenheidspreek is toch de toespraak de hoofdzaak, en niet alleen hoort ons publiek zich gaarne dikwijls in den tweeden persoon aanspreken, maar het is ook, meenen wij, de behoefte des predikers, zich dan vooral in de naauwste betrekking te plaatsen tot zijne gemeente. Dit zij voldoende ter waarschuwing van hen, die deze meesterstukken te onbedacht zouden willen navolgen. Elk lezer beseft, dat wij ons niet vermeten, dit als aanmerking op den Hr. Huët te willen toepassen. Wat voorts den inhoud dezer preeken betreft, zij zijn degelijk, gelijk men van den hoogbegaafden prediker niet anders kan verwachten. Ze zijn eene hoogst nuttige lectuur in deze dagen van woeling, van bange en blijde verwachting voor Protestantismus en Vaderland. Zij bevatten een' rijkdom van belangrijke opmerkingen, van zoo niet altijd nieuwe, toch met de frissche kleur der nieuwheid voorgedragen gedachten, die aller aandacht waardig zijn. Zij ademen een' geest van kalme verdraagzaamheid, van geloovig vertrouwen, van opregte waarheidsliefde en van warme liefde tot de gemeente des Heeren en haar verheerlijkt Hoofd. Onze voornaamste aanmerking bepaalt zich tot de eerste preek, het jeugdig werk van den wèlgevormden Evangeliedienaar, die met geestdrift zijn | |
[pagina 488]
| |
moeijelijk werk aanvaardt. Wij hebben het oog op de valsche opvatting der tekstwoorden, en vergeven het naauwelijks den hooggeachten Leeraar, die zich geroepen gevoelde om zijne intreê-preek te gelijk met zijne 25jarige-dienstpreek in éénen bundel uit te geven, dat hij met geen enkel woord in de noot of in de voorrede hiervoor verschooning heeft gevraagd. Sedert het werk van zijn' geleerden voorganger Züllig in het licht verscheen, is toch over de Apocalypse een gansch ander licht opgegaan, dat ook den tekst: Openb. 5: 10: ‘Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen heerschen op de aarde,’ helder bestraalt. Men kan dezen tekst niet meer met den jeugdigen Huët op de aardsche gemeente der Christenen overbrengen; want slechts de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen, die voor Gods hemeltroon staan, jubelen dit lied. Zij juichen, dat zij tot den hoogsten rang in het Messias-rijk des Lams bestemd zijn; zij zullen heerschen, maar heerschen nog niet, op de te herscheppen aarde; en de fraaije opvatting van te regeren (régner) over de aarde en hare wisselvalligheden, in tegenstelling van den zondaar, die door haar geregeerd wordt, vervalt geheel. Wij willen een paar plaatsen uitschrijven, ten bewijze dat onze lof wel niet te hoog is. Wij kiezen daartoe vooreerst eene passage uit het 3de deel der hervormingspreek, over Gen. 1: 3, 4, dat getiteld is: ‘Dieu sépara la lumière d'avec les ténèbres.’ Na deze uitdrukking van den tekst overgebragt te hebben op de scheiding der Protestanten van de Roomsch-Katholijke kerk, gaat de redenaar verder aldus voort, p. 85, 86: ‘Enfin, grâce à cette séparation, la lumière peut remporter sur les ténèbres une victorie complète. - Ne pensez pas, M.F., que l'oeuvre de la Réformation, commencée dans l'Église, soit déjà achevée. Je n'ose assigner un terme à cette oeuvre, car il me semble qu'il y aura toujours quelque chose à réformer dans l'état de la chrétienté sur la terre. Même dans l'Église protestante, la lumière de la Réformation n'a pas encore dissipé toutes les obscurités; au dehors, il fait nuit; pourtant, ce n'est pas la nuit du seizième siècle; parfois des éclairs la sillonnent, des coups de tonnerre en interrompent le calme mortel, on dirait qu'un souffle divin la travaille. Et puis, des torrents de lumière bouillonnent autour d'elle. On a beau élever des remparts contre leurs empiètements: qui peut empêcher le jour de paraître, lorsque les heures de la nuit sont passées? - Ne souffrons pas, que les ténèbres fassent invasion sur le domaine de la Réformation, pour y ramener l'erreur et l'esclavage. N'oublions pas, que les anciens ennemis de la lumière subsistent encore, converts de leurs armes terrestres, avides de reconquérir le terrain qu'ils ont perdu, et attentifs à profiter de nôtre imprévoyance ou de nôtre tiédeur. Leurs menées sourdes ne sont dangereuses, qu'autant qu'il nous manque de zèle, de vigilance et d'union. Mais en combattant pour la lumière, éloignons aussi de nos esprits et de nos coeurs tout ce qui est ténébreux. Qu'il y ait de la clarté dans nos pensées et dans nos sentiments, comme il y en a dans l'Évangile. Prenons garde, selon le précepte de Jésus-Christ, que la lumière qui est en nous ne soit que ténèbres. Aimons la vérité qui est la compagne inséparable de la piété et de la vertu: aimons-la d'un amour pur, désintéressé, raisonnable; la vérité est une lumière céleste; la vérité, disait Jésus-Christ, vous rendra libres.’ De tweede niet minder kostelijke plaats vonden wij in het 1ste deel der 4de of 25jarige-dienst-preek, over Hebr. 13: 8. Het thema was: de verze- | |
[pagina 489]
| |
kering der onbewegelijke duurzaamheid van het Christendom, want (p. 95) ‘le Christianisme, c'est Jésus-Christ, c'est sa personne, ce sont ses oeuvres, ses destinées, ses enseignements, ses bienfaits, ses promesses, c'est le royaume céleste qu'il a fondé sur la terre, et qu'il continue à gouverner.’ Het eerste deel legt die verzekering uit, en toont aan, dat de onvergankelijkheid des Christendoms niet bestaat in onze godsdienst-kennis, niet in vaste godsdienststelsels, symbolen of formulieren, niet in eenigen kerkvorm, niet in het uiterlijk voorkomen der Christenheid, maar in Jezus Christus zelven en de verbindtenis der Christenen met hunnen Heer. Hierop volgt nu, p. 102, 103: ‘Comme société humaine, l'Église change d'aspect; elle grandit, elle suit le mouvement des choses terrestres, elle se rétire d'un lieu pour s'établir dans un autre, elle est une expression plus ou moins fidèle de la vérité évangélique; comme Royaume des cieux, elle est une création indestructible, elle perpétue ici-bas la vie et l'oeuvre de Jésus-Christ, elle transmet, de génération en génération, et de climat en climat, la lumière qu'il a fait jaillir et le salut qu'il a procuré; elle résiste aux outrages du temps, et plane sur les débris des empires; elle ne craint ni l'aiguillon de la mort, ni la victoire du sépulere; elle se venge de ses ennemis, en survivant à leurs assauts; elle est un Evangile toujours ouvert pour proclamer que Jésus-Christ est le même, hier, aujourd'hui, éternellement. Quand le savoir humain, usant de toutes ses ressources, parviendrait à déchirer les pages de l'Évangile, écrites de main d'homme, il resterait encore l'Évangile gravé, par la main du Fils de Dieu, en caractères indélébiles, sur la surface de la terre; il resterait, ce qui est antérieur à toute page écrite, il resterait l'oeuvre du Sauveur, l'impression produite par sa vie, son esprit agissant sur l'esprit de ses disciples et animant son église. Et l'esprit de Jésus-Christ est toujours le même.’ Wij besluiten met eene proeve van des schrijvers Hollandsche welsprekendheid, die wij bijna als eene voorspelling van hetgeen later gevolgd is, kunnen beschouwen. Zij is getrokken uit het tweede deel der godsdienstige herdenking van den Munsterschen Vrede, hetwelk ten doel heeft op te wekken tot de bede: dat God met ons zij en ons nimmer verlate en begeve, bl. 12, 13. ‘De toekomst is een geheimzinnig gebied, waarin geen menschelijk oog kan noch mag dringen; doch het tegenwoordige levert soms verschijnselen op, die, voor den nadenkende, eenig licht op de toekomst werpen. Wie zal ontkennen, dat donkere wolken zich aan den gezigteinder van ons werelddeel ophoopen, en uitbarstingen doen voorzien, die allerwege den grond met puinhoopen kunnen bedekken? Men treft daar trouwens oude en wrakke gebouwen aan, nu niet meer bewoonbaar, noch bestand tegen een hevigen schok. Die mogen dan instorten: het menschdom zal er niets bij verliezen. Doch verwoestingen, door geweldige middelen te weeg gebragt, gaan veelal met tijdelijk nadeel gepaard. Wij zien dit reeds in het rijk der natuur. Het zijn toch niet uitsluitend vermolmde boomen, die door den storm worden geveld; waar veel dor hout valt, wordt het groene ook wel ontworteld. Intusschen, zonder ons aan overdrevene bekommeringen over te geven, volharden wij in de bede, dat God met ons zij, en wij bidden dit met onwankelbaar vertrouwen. Ziet, na zoo veel doorgeworstelde rampen, na zoo veel omkeeringen, die den grond onder onze voeten deden schudden, na menige schitterende grootheid te hebben zien verrijzen en ondergaan, bestaan wij toch nog; zwak en klein, mogten wij aan de verwoesting ontkomen, | |
[pagina 490]
| |
gelijk die teedere stengels, die buigen en zich weder oprigten; nog bezitten wij onzen naam, onze plaats onder de volken, en het land onzer voorouders; nog blozen wij niet bij de gedenkteekenen van onzen alouden roem; nog spreken wij van onze vaderen en van den God onzer vaderen, en erkennen, dat Hij, tot op dezen dag, ons niet verlaten heeft. Zouden wij niet met vertrouwen bidden, dat Hij met ons blijve, gelijk Hij met onze vaderen is geweest?’ Bij de aankondiging dezer laatste preek kunnen wij onze spijt niet onderdrukken, van den Munsterschen Vrede zoo weinig gelijktijdig herdacht te zien. Men heeft eene schoone gelegenheid tot oplossing van den aangeblazen godsdiensthaat in den éénen geest van nationale godsvereering laten voorbijgaan, en zal nu den Munsterschen Vrede vieren als alleen een zegen voor het Protestantismus. Doch wij sluiten met den hartelijken wensch, dat de Heer Huët nog jaren lang in zijne voorvaderlijke of in zijne moedertaal zijne gemeente en het Nederlandsch publiek blijve stichten.
R. Aug. 1848. K. | |
De leer der Handelsovereenkomsten en Verbindtenissen in praktijk gebragt, met mededeeling van Formulieren voor de voornaamste Verbindtenissen, en aanwijzing der bepalingen en regten, waaraan die Verbindtenissen bij de wetten op het Zegel en de Registratie onderworpen zijn. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1848. 328 bl. 8o.Ik heb er volkomen vrede meê, dat ten gerijve der kooplieden, die hun tijd niet aan de beoefening van regt en wet kunnen wijden, handboeken worden zamengesteld, waarin zij als in een kort overzigt de grondbeginselen vervat vinden, welke hunne verbindtenissen en handelsovereenkomsten regelen en beheerschen. Al wilde men zich voor een oogenblik op het meest bekrompen egoïstisch standpunt plaatsen, hij, die in het regt geen volslagen vreemdeling is, zal zich niet laten leiden door de meer dan ijdele vrees, alsof in onzen verwikkelden regtstoestand door de uitgave van handleidingen, formulieren en wat van dien aard meer zij, de tusschenkomst van regtsgeleerden zou worden ontbeerlijk gemaakt, of dat iemand ons nog met de hoop op algemeenen bijval zal toeroepen: ‘Si quid apud majores nostros fuit in isto studio admirationis, id enuntiatis vestris mysteriis totum est contemtum et abjectum. Inventus est scriba quidam, qui cornicum oculos confixerit et ab ipsis cautis Jetis eorum sapientiam compilarit.’ Zoo wij dus den koopman niet misgunnen, ja, veeleer aanbevelen een leiddraad, die hem bij het sluiten zijner verbindtenissen tot gids verstrekken en tegen de bedriegelijke kunstgrepen van die op zijne onkunde speculeren beveiligen kan, zoo eischen wij, dat de bearbeiding worde toevertrouwd aan iemand, die met scher- | |
[pagina 491]
| |
pen en omvattenden blik den handel in zijne fijne schakeringen genoegzaam van nabij heeft gadegeslagen, om de klippen aan te wijzen, waarop onnoozelheid schipbreuk lijdt, en die tevens aan die uitgebreide handelskennis paart voldoende wetenschappelijke ontwikkeling, om op eene naauwkeurige, heldere en duidelijke wijze de verspreide elementen van het regt zamen te vatten en tot een harmonisch geheel te vervormen. Praktische handboeken, zij mogen ontdaan zijn van wetenschappelijken tooi, onmiddellijk op de praktijk gerigt, mogen zij axiomatisch ter neder stellen, wat de wetenschap nog als problema uit hare diepste schuilhoeken moest opsporen en betoogen, juistheid van begrippen en helderheid van voorstelling mogen hier te minder worden gemist, naarmate hij die raadpleegt, van de zuivere bronnen meer verwijderd, ot controle minder aanleiding of gelegenheid geeft. Toetsen wij aan deze vereischten het door ons aangekondigde werk, zoo kan ons oordeel niet dan hoogst ongunstig zijn. In stede van heldere begrippen, eene ontelbare menigte van valsche met het regt strijdige voorstellingen; in plaats van duidelijke bepalingen, verwarde omschrijvingen; in plaats van volledigheid, overal gapingen en leemten. Men ziet het dra den schr. aan, hij is noch regtsgeleerde, noch koopman, en zijn werk zal voor den minkundigen lezer, in plaats van een veiligen leiddraad, een gevaarlijk dwaallicht zijn, waartegen wij met alle kracht en ernst meenen te moeten waarschuwen. Ten einde een veroordeelend vonnis niet ongemotiveerd te wijzen, zullen wij hier enkele proeven, bij de doorlezing van het werk als ter loops opgeteekend, mededeelen. Ex ungue leonem! In eene inleiding van 114 bladzijden vindt men, of liever moest men vinden de regelen aangegeven, bij de wet voor overeenkomsten en verbindtenissen vastgeseld. De naauwkeurigheid van deze schets blijke uit het volgende: ‘Eene verbindtenis is de noodzakelijkheid voor hem, die zich verbonden heeft, om iets te geven, te doen of niet te doen, aan of ten behoeve van hem, die de nakoming der verbindtenis kan vorderen’ (bl. 2). Uit deze woorden zou men nu opmaken, dat de verbindtenis de noodzakelijkheid zelve is, maar neen, de schrijver leert het u wel anders, als hij onmiddellijk daarop laat volgen: ‘Door verbindtenis wordt dus de noodzakelijkheid geboren, om zijne verpligting na te komen.’ Klaarblijkelijke verwarring van verbindtenis met overeenkomst. ‘Eene overeenkomst is de wederzijdsche toestemming van één of meer personen in eene handeling, waaruit de verbindtenis ontstaat van iets te geven, te doen of niet te doen.’ (eod.) Dus eene wederzijdsche toestemming van een' persoon. En hoezeer het den schrijver daarmede ernst is, blijkt, als hij ons verder (bl. 4) overeenkomsten opdischt, waarbij slechts ‘de toestemming van ééne der partijen vereischt wordt, zoo als kwijting, aanneming’ Begrijpe wie kan. ‘Door zaken in den handel verstaat de wet al die zaken, welke binnen het bereik der menschelijke beschikking liggen’ (bl. 13). Alzoo zijn b.v. vestingwerken of buiten het bereik der menschelijke beschikking, of in den handel. ‘Elke overeenkomst moet eene oorzaak hebben. Er moet eene reden bestaan, waarom men is overeengekomen. Doet men eene beleening, men beoogt daarmede de erlanging van geldsommen, ten einde die voordeeliger uit te zetten. De overeenkomst heeft dus eene oorzaak’ (bl. 15). Twijfelt men nog een oogenblik, of de schrijver verward hebbe den regts- | |
[pagina 492]
| |
grond der verbindtenis met de beweegreden der overeenkomst, het wordt u duidelijk, wanneer men u een weinig verder (bl. 16) mededeelt, dat de oorzaak dikwijls geheim moet blijven, zelfs voor hem, met wien men de overeenkomst sluit. Maar nu meent men althans er achter te zijn, wat de schrijver door oorzaak verstaat. Gij bedriegt u, op de volgende bladzijde leert men u wederom, dat eene naamlooze vennootschap, niet notariëel opgemaakt, nietig is wegens het ongeoorloofde der oorzaak. ‘Door geweld verstaat de wetgever niet alleen den dwang, die overmagt op den minder magtigen uitoefent, maar ook dien invloed, welken angst of schrik op het ontstelde gemoed uitoefent, de vrees voor levensgevaar, voor het gevaar van het verliezen van zijne eer of goederen’ (bl. 18). Ik zal niet onderzoeken, in hoeverre art. 1360, B.W., vrees voor het verlies van eer als geweld erkentGa naar voetnoot1. Maar het voorbeeld is te koddig, om niet vermeld te worden. ‘De houder van een wissel bedreigt den acceptant met protest en al de gevolgen van dien, zoo hij niet wil overgaan tot eene hoogst nadeelige overeenkomst. Zijne toestemming is nu niet vrijwillig, zij is door geweld afgeperst.’ In mijne onnoozelheid zou ik aldus redeneren: Het sluiten eener nadeelige overeenkomst is op zich zelve geene reden van vernietiging, art. 1486, B.W., en de bedreiging was wettig (Hunc sibi metum ipse infert 1. 23 D. quod met. caus.) ergo. ‘Vrees uit eerbied voor den persoon, met wien men overeenkomt, geboren, kan mede als geweld worden aangemerkt, mits zij noch vader, noch moeder of eenig ander bloedverwant in de opgaande linie betreft!’ Hoe onnoozel! ‘Eene voorwaardelijke verbindtenis onderscheidt zich daarin van eene zuivere en eenvoudige, dat de laatste niet opgeschort kan worden of vervallen kan; b.v. eene kwitantie kan niet vervallen, niet opgeschort worden’ (bl. 45). Eene kwitantie is dus eene verbindtenis, en eene voorwaardelijke kwijting zou onmogelijk zijn. ‘Subrogatie, in de plaatsstelling, is eene overeenkomst, waarbij een derde voor een schuldenaar betaalt, en daardoor in de plaats van den schuldeischer treedt. Zelden komen deze overeenkomsten in den handel voor’ (bl. 87). Eerste onnaauwkeurigheid. De subrogatie is niet altoos eene overeenkomst, maar grijpt ook van regtswege plaats. Tweede onnaauwkeurigheid. Niet alleen, wanneer een derde, maar ook wanneer de schuldenaar met het geld van een' derde betaalt, bestaat subrogatie. Ten derde is het onwaar, dat deze overeenkomsten (gelijk ze de schrijver noemt) zelden in den handel voorkomen. Men denke slechts aan een' borg, art. 1877, B.W., aan een' assuradeur, art. 284, W.K., aan den intervenient bij wissels, art. 171, W.K. Als voorbeeld van vorderingen, welke voor geene vergelijking vatbaar zijn, wordt bijgebragt die uit spel of weddingschap, met bijvoeging: de wet verbiedt spel of weddingschap (bl. 96). Eilieve, waar staat dat geschreven? Is het niet veeleer de vordering alleen, welke uit dien hoofde wordt geweigerd, zoodat wegens het betaalde de indebiti condictio vervalt? Overigens is het waar, dat speelschulden niet compensabel zijn, doch niet wegens het ongeoor- | |
[pagina 493]
| |
hoofde, maar omdat de schuld nimmer opeischbaar is, art. 1463, B.W. (zie Zachariä, Tom. II, S. 326). Tot de vergelijking worden vereischt verbruikbare zaken van dezelfde soort, maar, voegt de schrijver er bij (bl. 98), ‘zaken, die het voorwerp van handel zijn, hoewel uit derzelver aard verbruikbaar, zijn dit niet in handen van handelaren, b.v. suiker, hoewel door het gebruik te niet gaande, doet dit niet in handen van den handelaar. Dus suiker kan tegen suiker onder kooplieden niet gecompenseerd worden.’ Jammer, dat art. 1463, B.W., van deze belangrijke onderscheiding niets weet, evenmin als van het niet compensabele van levensmiddelen, waarvan de waarde bij prijscouranten bepaald is, met opeischbare geldsommen. C'est faire le législateur au petit pied. Na ons op de voorgestelde wijze te hebben vergast op eene theorie van verbindtenissen, gaat de schrijver over tot diegene, welke handelaren in het bijzonder betreffen. Men geloove echter niet, dat de schrijver (al is het dan op zijne wijze) geeft, wat hij belooft. Het zeeregt wordt niet aangeroerd, omdat het te zeer met den groothandel in aanraking komt, om een punt zijner beschouwing uit te maken van het standpunt, waarvan hij het Wetboek van Koophandel beschouwt, Voorrede (bl. 8). Erbarmelijke uitvlugt! alsof voor den koopman in handelssteden de kennis van een cognossement b.v. niet ten minste even noodzakelijk ware als die van prolongatie van effecten. Faillissementen zijn niet behandeld, omdat de schr. den koopman niet wilde leeren, hoe hij failliet kan gaan, maar wel, hoe hij zich wachten moet dit te worden. O heilzaam panacacum! Hollowayspillen, hollowayspillen! De leer der handelsovereenkomsten bepaalt zich dan nu tot die, welke in het Iste Boek van het Wetboek van Koophandel worden behandeld. Hier zullen wij nu welligt den schrijver beter op zijn terrein vinden. Hier zullen ons gewigtige, praktische wenken medegedeeld, nieuwe gezigtspunten geopend en die enkele weinige handelsovereenkomsten in al hare fijne draden ontwikkeld worden. Verre vandaar! niets nieuws, niets treffends, niets dan het alledaagsche op eene minder dan alledaagsche, onjuiste en plompe wijze voorgesteld, met voorbijgaan van datgene, wat den koopman juist te weten noodzakelijk is. Zoo b.v. zoekt men reeds dadelijk te vergeefs naar eene verklaring van de benamingen van personen, opgesomd in art. 4, no. 9, W.v.K., te belangrijker, omdat de handelingen, in deze hare betrekking verrigt, als daden van koophandel worden beschouwd; met geen enkel woord vindt men gewag gemaakt van het del credere, bij commissionairs zoo dikwerf voorkomende en den invloed daarvan op het commissie-contract; van den wisselkoers en den invloed daarvan op den handel in het algemeen en op de retourrekening in het bijzonder, om van zoo vele andere punten niet te gewagen. Doch loopen wij het gegevene wederom vlugtig door. ‘Door waren (bl. 115) verstaat de wetgever al die voorwerpen, welke men in het algemeen koopmansgoederen, het onderwerp van handel uitmakende, noemt. Niet alles, wat verkocht kan worden, kan men onder de beteekenis van het woord waren rangschikken, hoe uitgebreid die beteekenis ook zijn moge.’ Nu wacht men een kenmerkend teeken van hetgeen de wet onder waren verstaat. Vruchteloos. ‘Onder daden van koophandel begrijpt de wet (bl. 117) den commissiehandel, De lasthebber, die op eigen naam handelt, is alleen verantwoording schuldig aan zijn' lastgever, doch persoonlijk verbonden ten aanzien | |
[pagina 494]
| |
van hem, van wien hij kocht.’ Dat weet iedereen, maar leert men ook daaruit kennen, of en in hoe verre de commissionair ook ten aanzien van zijn' lastgever eene daad van koophandel verrigt? 2. ‘Alles wat tot den wisselhandel betrekking heeft. Wij wijzen later aan, wat men door wisselhandel verstaat, en doen hier alleen opmerken, dat ook elk particulier, die zich met dien handel inlaat, geacht wordt eene daad van koophandel te verrigten.’ Brengt men door dusdanige bepaling den koopman niet in den waan, alsof de handel in- en niet het enkel teekenen van wissels, eene daad van koophandel daarstelt? (Bl. 126.) ‘Indien de handeling niet geheel ontkend wordt, leveren rigtig gehouden koopmansboeken, des gevorderd met eede gesterkt, of door de daad bevestigd,’ enz. Men zou hier aan een drukfout denken, zoo de schrijver met een enkel woord gewag had gemaakt van den invloed, dien de dood eens koopmans heeft op de bewijskracht zijner boeken. Nu gelooven wij, dat den schrijver bij het schrijven van zijn werk ongelukkig een slecht gecorrigeerd exemplaar van het Wetboek te beurt gevallen is, te meer, daar hij ook in art. 238, W.v.K., leest (bl. 303): door een derde zijn verkocht, in plaats van gekocht. Hier moeten wij echter tot zijne verschooning bijvoegen, dat hij een voorganger heeft in Parker de Ruyter Rocher van Renays, die uit deze fautieve lezing een zeer fijn verschil filtreert tusschen het Fransche en het Nederl. Wetb.Ga naar voetnoot1, dat natuurlijk alleen bestaat in het brein van hen, die drukfouten niet opmerken. (Bl. 127.) ‘Men vergete niet, dat deze gunstige bepalingen (ten aanzien van de bewijskracht der koopmansboeken) alleen handelingen tusschen kooplieden, niet die tusschen kooplieden en bijzondere personen betreffen.’ Zou het niet veiliger zijn dat wél te vergeten en zich liever te herinneren aan art. 1983, B.W.? (Bl. 128.) ‘Factoirs of bewindvoerders zijn uit kracht hunner betrekking geregtigd tot inzage der boeken van hem, tot wien zij in zulk eene bepaalde betrekking staan.’ Zoo de schrijver. De wet kent wel aan den aansteller van factoors, niet aan factoors, dat regt van inzage toe in de boeken van hunnen patroon. (Bl. 140.) ‘Zoo dit niet bij overeenkomst uitdrukkelijk verboden is, kan elke vennoot een derde als deelgenoot in zijn deel aannemen, dat wil zeggen, als deelgenoot in zijne eigene winsten en verliezen, en commandite.’ Volgens deze beschrijving zal het den vennoot niet vrijstaan iemand als deelgenoot van zijn aandeel onder die voorwaarde aan te nemen, dat hij ook insta voor de verliezen, die het door hem ingebragte kapitaal te boven gaan. (Al. 246.) ‘Het wissel-contract is eene overeenkomst tusschen den trekker en den nemer van den brief, in dezer voege, dat de nemer aan den trekker geeft of belooft te zullen geven eene bepaalde som gelds, waartegen de trekker zich verbindt die som geld op eene andere plaats te zullen doen uitbetalen.’ Heeft de schrijver hier niet gedacht aan de mogelijkheid dat de nemer het geld, in den wissel uitgedrukt, aan den trekker verschuldigd is, en hij dezen daarmede betaalt? Is dat ook niet begrepen onder de uitdrukking: waarde in rekening? De schrijver verklaart ze zelf aldus op bl. 248, maar dan is zijne bepaling van het wissel-contract ook onjuist en onvolle- | |
[pagina 495]
| |
dig. Het niet rigtig opvatten van de formule: waarde in rekening, bragt den schrijver, die geen raad wist met zijne definitie, ten aanzien van wissels, die slechts ter incassering worden aangeboden, tot het fraaije resultaat, dat ook bij deze de erkenning van genoten of daarvoor te genieten waarde noodig is en de trekker in geval van geschil moet bewijzen dat hij de waarde niet genoten heeft. De trekker zal dus eene oorzaak moeten inlasschen om later de valschheid daarvan te bewijzen. Zou het niet eenvoudiger zijn aan te nemen, dat juist de aangeduide formule strekt tot voorbehoud van de vordering der trekker tegen den nemer, die voor den wissel niets in de plaats heeft gegeven? (Bl. 247) ‘Men ziet hieruit dat de wisselbrief niet strekt om eene vordering, die C. (de trekker) op A. (den betrokkene) heeft, in te vorderen, door middel van lastgeving op B. (den nemer) om het bedrag der schuld te ontvangen, met welk doel zoo vele wisselbrieven worden getrokken.’ Het is dus niet de strekking van den wissel, maar wel het doel. Hoe subtiel! (Bl. 249.) De tallooze wissels, dagelijks in omloop en in dezer voege zamengesteld: ‘De Heer A., te ......., gelieve te betalen aan den Heer B. of order de som van ....... Zullende Z. Ed. valideren in rekening voor geleverde goederen door C. A......., te....... zijn geene wisselbrieven: er blijkt niet, dat de waarde tusschen trekker en nemer is verwisseld; de nemer is hier alleen gemagtigd tot ontvangst. Men verwarre deze wisselbrieven niet met die, getrokken aan de order van een' derde, alleen ten einde de betaling te vorderen.’ Oogenschijnlijk heeft de schrijver het woord derde, in art. 111, W.v.K., voorkomende, niet begrepen; hij zou anders hebben ingezien, dat een wissel- contract ook dan bestaat, wanneer de nemer slechts tot incassering geregtigd is. (Bl. 250.) De aard van het in den handel zoo dikwerf voorkomend blanco-endossement wordt geheel miskend, wanneer men gelijk de schrijver aanneemt, dat hetzelve moet worden volledig gemaakt, door boven de handteekening van den trekker te stellen hetgeen in een volledig endossement voorkomt. Art. 136, W.K., had hem van die dwaling kunnen genezen. (Bl. 252.) ‘De trekker blijft in dit geval (als hij voor rekening van een' derde getrokken heeft) niets meer dan een lasthebber; verantwoordelijk mitsdien jegens den nemer voor de hoedanigheid, die hij zich geeft, zoowel als jegens elken houder.’ Hieruit moet men opmaken, dat de trekker, volstaande met de uitvoering van zijn' last, voor de voldoening van den wissel persoonlijk niet aansprakelijk is. Intusschen, de ondubbelzinnige bewoordingen van art. 106, W.K., bepalen het tegendeel. (Bl. 270.) ‘De wet verstaat door maanden en uso's de maanden der Gregoriaansche tijdrekening, dus die van 30 dagen. Een wissel, getrokken op 1 Julij, drie maanden na zigt, en op 1 Augustus geaccepteerd, vervalt mitsdien op 30 October daaraanvolgende.’ Geloove wie wil. Wij meenen met deze staaltjes te kunnen volstaan, om ons oordeel te wettigen. Nog een enkel woord over de formulieren voor de voornaamste verbindtenissen. Van deze formulieren, bestaande in een twintigtal, leveren de meeste, als van algemeene bekendheid, geen het minste nut op, en bevatten zij daarenboven nog menige onnaauwkeurigheid. Zoo ziet men b.v. niet in, | |
[pagina 496]
| |
waarom de beleener in het eerste formulier (bl. 201) verklaart: Russische effecten in bewaring te hebben gegeven, daar alle vereischten van inpandgeving en geen enkel van bewaring aanwezig is; waarom in het tweede formulier (bl. 203) aan den beleener nog drie dagen worden gegund, om het pand te lossen; daar juist de onherroepelijke volmagt is toegelaten, om met den meesten spoed het pandregt te doen gelden, iets, wat bij beleening van effecten b.v. van onberekenbaar nut is, waarom eindelijk in alle formulieren van orderbriefjes vóór de handteekening, de goedkeuring voorkomt (bl. 293, 294). Het Wetb. v. Kooph. laat dit punt niet onbeslist, gelijk de schr. meent, maar de noodzakelijkheid der goedkeuring hangt alleen daarvan af, of de orderbriefjes ter zake van koophandel zijn geteekend, art. 1915. In de formulieren, door den schrijver gegeven, zoude juist de formaliteit overbodig zijn. De tijd en de lust ontbreekt mij om te onderzoeken, in hoeverre de wetten op het zegel en de registratie door den schrijver met juistheid zijn toegepast; zijn dilettantismus doet ook hier weinig goeds verwachten.
Leiden, 22 Sept. 1848. Mr. j.e. goudsmit. |