| |
| |
| |
De Geschiedenis van de Opvoeding des Menschdoms
en de Openbaring des Bijbels.
P. Hofstede de Groot, Voorlezingen over de Geschiedenis der oproeding des menschdoms door God, tot op de komst van Jezus Christus. Te Groningen, bij A.L. Scholtens, 1847. Twee deelen gr. 8o.
Onder bovenstaanden titel heeft de Hr. P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen, eene reeks van Voorlezingen uitgegeven, door hem gedurende de winters van 1842-1843 en 1843-1844 in zijne woonplaats gehouden, in een' kring van beschaafde stadgenooten. Het doel dier voorlezingen was een denkbeeld te verwezentlijken, dat bij de leden der Godgeleerde Faculteit aan de Hoogeschool te Groningen en ook bij andere godgeleerden in die stad was opgekomen, om namelijk bij de zoodanigen, die, zonder godgeleerden van beroep te zijn, prijs stellen op zulk eene grondige, wetenschappelijke kennis der godsdienst, als overeenstemt met hunne overige wetenschappelijke beschaving, die kennis te bevorderen. Voorzeker, zulk een plan verdient onbepaalde goedkeuring, en de verwezentlijking er van is de vervulling eener behoefte. Immers kan het niet ontkend worden, dat in onzen tijd bij velen, zeer velen misschien onder dezulken, die tot den zoogenaamden beschaafden stand behooren, en die ook, wegens hunne kennis van velerlei zaken, regt hebben om tot dien stand gerekend te worden, eene bedroevende onkunde bestaat met betrekking tot de wetenschap van de godsdienst; eene onkunde, die men zeker verkeerdelijk alleen aan gebrek aan belangstelling in 's menschen hoogste, geestelijke aangelegenheden zou toeschrijven. Hoe geheel anders was het in dat opzigt bij onze vaderen! Men denke eens aan die reeks van Exegetische, Dogmatische en
| |
| |
Kerkelijk-Historische werken, grootendeels uit het Latijn, later ook vooral uit het Engelsch in de moedertaal overgezet, welker lezing en beoefening onze voorvaderen in staat stelden, om in niet geringe mate die Theologische kennis te verzamelen, die men in hunnen tijd als een noodzakelijk bestanddeel der ware beschaving beschouwde. Dát ook nu zóó te doen, als het vroeger geschiedde, zou onmogelijk, misschien onnoodig zijn. Maar wenschen mogen wij het, dat de godgeleerden de resultaten van hunne studie niet alleen aan de mannen van het vak, maar ook aan het grooter publiek ten beste geven; dat zij belangstelling in hunne wetenschap wekken bij allen, die op beschaving en ontwikkeling van den geest aanspraak maken, en bij die allen de overtuiging zoeken te verlevendigen, dat hunne wetenschap bij uitnemendheid die belangstelling verdient. Eere daarom zoo velen onzer tegenwoordige Godgeleerden, als onze letterkunde verrijken met de vruchten hunner ijverige nasporingen, als dit doen met die grondigheid, waardoor der wetenschap haar eisch gegeven wordt, in zulk een vorm, als de smaak van het beschaafde publiek vordert!
Zonder aan iemands verdiensten te kort te doen, meenen wij, dat in onze dagen die eer in de eerste plaats toekomt aan hen, die wij de vertegenwoordigers der Groningsche godgeleerde school noemen. Wij bezigen die benaming niet alleen kortheidshalve, ook niet omdat het nu eenmaal de gewoonte is haar te bezigen, allerminst in den geest harer tegenstanders, die bij voorkeur van eene Groningsche school spreken, om het eenzijdige van hare rigting te doen uitkomen. Wij bezigen die benaming in den zin, dien, nu twee jaren geleden, Dr. A. des Amorie van der Hoeven, Jr., in dit zelfde Tijdschrift er aan gegeven heeft, - helaas! dat wij dien naam reeds als den naam van een' gestorvenen noemen! - Wij spreken van eene Groningsche school in den goeden zin des woords, niet als van eene partij, niet als van eene factie, maar als van eene vereeniging van ijverige beoefenaars der godgeleerde wetenschap, die, te zamen bestuurd door denzelfden geest en met het oog op hetzelfde doel, te zamen streven en te zamen werken tot het vinden der waarheid. Die eenheid van geest en rigting openbaart zich in alles wat van die school uitgaat, ook in de wijze van haar werken, niet het minst in haar
| |
| |
streven om voor een groot publiek nuttig te zijn. Welk een ijver om de waarheid, die zij voorstaat, te verspreiden; welk een tact daarbij, om hare wetenschap, in den goeden zin des woords, populair te maken! En moge dat ook voor een goed deel een gevolg zijn van eene eigenaardigheid, die misschien niet geheel ten onregte als de zwakke zijde der Groningsche school is voorgesteld, hierin bestaande, dat zij tot nu toe meer het uitwendige tot het voorwerp van haar onderzoek heeft gemaakt, en zich minder heeft gewaagd aan het peilen der diepten van het eigentlijk wezen, dat onder dat uitwendige verborgen ligt: bekrompenheid of vooroordeel alleen zal het groote nut kunnen loochenen, dat zij ter bevordering van Christelijke kennis op zoo menigerlei wijze en met name door haar Tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ heeft gesticht.
Ook de ‘Voorlezingen over de geschiedenis van de opvoeding des menschdoms’ zijn een teeken van het lofwaardig streven der Groningsche school om hare wetenschap voor velen nuttig te maken. De Hooggeleerde schrijver houde het ons ten goede als wij zijne voorlezingen als een produkt der Groningsche school beschouwen. Wij meenen daartoe regt te hebben, niet alleen omdat de auteur van wege zijn ambt en nog veel meer van wege zijne meer dan gewone bekwaamheid gerekend mag worden aan het hoofd dier school te staan; maar ook omdat het geheele denkbeeld, dat in die voorlezingen ontwikkeld wordt, op onmiskenbare wijze zamenhangt met de rigting, waarin wij de godgeleerde wetenschap der Groningsche school zich zien bewegen; - omdat dat denkbeeld - dunkt ons - alleen in die Groningsche school zóó opgevat en zóó ontwikkeld kon worden. Wij hebben hiervoor een bewijs, dat reeds alles afdoet, in de eigene getuigenis van den Heer Hofstede de Groot, wanneer hij verzekert (Deel I, blz. 20), dat zoowel in eene Latijnsche dissertatie van een' kweekeling der Groninger Hoogeschool, den Heer van Gesseler, als in onderscheidene opstellen, voorkomende in het Tijdschrift ‘Waarheid in Liefde,’ de zaak, door hem nu uitvoerig ontwikkeld, meer of minder opzettelijk is behandeld, eene verklaring voorzeker, die het zoeken naar andere bewijzen overbodig maakt, en ons ontslaat van de moeite om de overeenstemming van de voorlezingen over
| |
| |
de geschiedenis van de opvoeding des menschdoms met de doorgaande rigting der Groninger Godgeleerden in bijzonderheden aan te wijzen.
Vroeg men ons, waartoe wij het noodig achten, het werk van den Heer Hofstede de Groot als een voortbrengsel der Groningsche godgeleerde school voor te stellen, het antwoord is gereed. Wij achten zulks noodig te zijn, vooreerst om het boek in zijne belangrijkheid te karakteriseren, en ten andere ten einde ons verslag van dit werk eenigermate in verband te brengen met het uitmuntend opstel, waarin de jeugdige Godgeleerde, dien wij zoo even noemden, en wiens zoo vroege dood door allen, wien de eer der wetenschap en het heil der Vaderlandsche kerk aan het hart gaan, diep wordt betreurd, vroeger de strekking dier school heeft aangewezen en beoordeeld, bij de aankondiging van het werk der beide Hoogleeraren, Pareau en Hofstede de Groot. Het zou geheel en al in strijd zijn met den tegenwoordigen inhoud van ‘de Gids,’ wanneer wij eene recensie wilden geven in den zin, dien men gewoonlijk daaraan hecht. Men verwachte dus geenszins eene ontleding van den inhoud van dit werk; veel minder eene opgave van wat er in elke voorlezing te vinden is. Bij de beide deelen, waaruit het boek bestaat, is eene zeer volledige inhoudsopgave gevoegd, en daarbij kan men nog in het zeer uitvoerig en naauwkeurig register op het geheele werk, met een enkelen oogopslag, zien wat er in voorkomt. Ik wil ook niet in alle bijzonderheden aanwijzen wat er goeds en voortreffelijks in is, wat tegenspraak of afkeuring verdient. Dat is door anderen reeds elders, en over het geheel zeer goed en vrij onpartijdig gedaan. Maar veel belangrijker acht ik het en meer overeenkomstig met den aard van het Tijdschrift, dat dit verslag in zijne kolommen opneemt, den geest en de strekking van de voorlezingen over opvoeding des menschdoms te doen kennen. Daartoe zal noodig zijn, dat wij het
denkbeeld, waarvan de Hooggeleerde schrijver is uitgegaan, met juistheid en scherpte ons voorstellen, en zijne ontwikkeling daarvan aan een gestrengen en ernstigen toets onderwerpen. En beschouwen wij daarbij de voorlezingen in verband met de geheele rigting, waarin de Groningsche school zich bij hare godgeleerde studiën beweegt, - en wij meenen regt te hebben om ze aldus
| |
| |
te beschouwen - dan zullen wij iets, - zij het ook weinig - maar iets toch zullen wij bijdragen tot regte waardering van een hoogst belangrijk verschijnsel op het gebied der Nederlandsche Godgeleerdheid; een verschijnsel, door den een veel te bitter veroordeeld, door den ander veel te luide toegejuicht.
Het zou den schijn kunnen hebben, dat wij aan de verdiensten van den auteur te kort doen, wanneer wij de voorlezingen over de geschiedenis van de opvoeding des menschdoms niet alleen en uitsluitend als zijn werk, maar ook als het produkt eener godgeleerde school beschouwen. Maar die schijn valt weg wanneer men bedenkt, dat het inderdaad eene uitnemende eer mag genoemd worden, niet zelf op te treden, maar aangenomen te worden als woordvoerder en vertegenwoordiger eener geheele rigting, die, in meer dan één opzigt, reeds zoo vele jaren op roemwaardige wijze zich handhaaft. Maar er is meer. De eer van het denkbeeld, dat in dit werk wordt ontwikkeld, te hebben opgevat, het uitgewerkt te hebben op de voortreffelijke wijze, waarop het hier is geschied, die eer komt onverdeeld den Heer Hofstede de Groot toe. Hij handhaaft den regtmatigen roem, dien hij zich verworven heeft, als wijsgeerig beoefenaar der geschiedenis en vooral als opvoedkundige. Maar het gansche werk geeft ons ook nieuwe blijken van zijne rijke belezenheid en geleerdheid, van zijn diep inzigt in den zamenhang der gebeurtenissen, van zijne schranderheid in het opmerken van verband en overeenkomst tusschen de verschillende verschijnselen op het veld der geschiedenis. Er is meer in het boek, dat den schrijver tot hooge eer verstrekt, hem aanspraak geeft op de hoogachting van allen. Ik bedoel den geest van ongezochte, onbekrompene, milde vroomheid, die in het gansche werk, van den aanvang tot het einde, ons tegenkomt en zijn boek nog tot iets meer dan alleen tot een leerzaam, die het ook tot een echt stichtelijk boek maakt. Steller dezes houdt zich verzekerd, dat hij de meening van velen uitspreekt, als hij betuigt, dat de Heer Hofstede de Groot door zijn boek niet minder sticht dan
onderrigt.
Daar wij met de zaak zelve, die hier behandeld wordt, meer dan met de uitvoering te doen hebben, zoo gaat ons onderzoek uit van en bepaalt het zich bijna tot de eerste
| |
| |
voorlezing, waarin de zaak, welker geschiedenis het werk bevat, wordt besproken. Wij zeggen met opzet besproken; want met volkomene scherpheid omschreven en in hare betrekking tot vele andere zaken, waarmeê zij in verband staat, bepaald, dat wordt zij niet. Men zegge niet, dat voor zulk eene ontwikkeling en omschrijving eene voorlezing minder geschikt was, vooral niet eene eerste voorlezing, die eene reeks van vele volgende opende. Men zegge niet, dat de spreker zich moest wachten voor het gevaar om, reeds bij zijn eerste optreden, door het behandelen van zwaarwigtige zaken zijne hoorders te vermoeijen. Die ontschuldiging zou eenigermate kunnen gelden, wanneer de Hoogleeraar niets anders en niets meer gegeven had dan wat hij zijnen hoorderen voordroeg. Maar hij heeft - en te regt - zijnen lezers meer willen geven, en in de vrij uitvoerige aanteekeningen achter elke voorlezing behandeld of nader ontwikkeld, wat hij in de mondelinge voordragt met stilzwijgen moest voorbijgaan, of slechts ter loops kon aanroeren. Daar is dan ook in de aanteekeningen op de eerste voorlezing veel belangrijks gezegd over opvoeding in het algemeen en over de opvoeding des menschdoms in het bijzonder. Maar zou die voorlezing met hare aanteekeningen eene volledige inleiding op het gansche werk zijn, dan moest de zaak, welker geschiedenis wordt voorgedragen, niet alleen op zich zelve, maar in verband met vele andere zaken, die aan haar grenzen niet alleen, maar soms ook in haar grijpen, bepaald en afgebakend zijn. Mij dunkt, bij het lezen reeds van den titel des werks moet bij elk de vraag opkomen, welk verband er besta tusschen datgene, wat de Hoogleeraar de opvoeding des menschdoms door God noemt, en dat, wat wij in bijzonderen en bepaalden zin openbaring
heeten, waarvan wij den inhoud en de geschiedenis alleen en uitsluitend in den Bijbel meenen te vinden. De Hoogleeraar schrijft aldus, D. I, bl. 5: ‘Ik noem deze voorlezingen geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van Jezus Christus. Ik ga hierbij uit van het denkbeeld, dat God de Vader aller menschen is, die alle menschen opvoedt, maar elk overeenkomstig deszelfs bijzondere omstandigheden en eigene gesteldheid, en die allen wil opvoeden tot eene
| |
| |
steeds toenemende volmaking.’ Het is alsof er iets ontbreekt aan deze beschrijving van het denkbeeld, waarvan de auteur uitgaat, dat er niet aan ontbreken mogt: de aanwijzing namelijk, dat er in de oudheid een volk bestond, dat door God, in den zin van de woorden des Hoogleeraars, niet alleen werd opgevoed, maar dat ook de bijzondere omstandigheden en de eigene gesteldheid, waarin het zich bevond, op geheel bijzondere wijze onmiddellijk van God had ontvangen: namelijk het Israëlitische volk. Zullen wij nu beweren, dat door den Heer de Groot de leidingen van God met Israël geheel op ééne lijn worden gesteld met hetgeen God omtrent de overige volken, Egyptenaren, Babyloniërs, Perzen, Grieken en Romeinen, heeft gedaan? Het zou zekerlijk hoogst onbillijk zijn, en menige uitspraak in zijn boek zou ons beweren logenstraffen. Men zie, om iets te noemen, de twaalfde voorlezing in het 1ste Deel, 2de stuk, en daar vooral bl. 305. Maar het was, naar het ons voorkomt, in de inleiding de plaats geweest om het onderscheid tusschen datgene, wat wij in eigentlijken zin openbaring noemen en wat door den schrijver opvoeding des menschdoms door God wordt geheeten, bepaald en duidelijk aan te wijzen. Men zegge niet, dat dit onderscheid in het geheele werk duidelijk genoeg uitkomt. Men stuit soms op uitdrukkingen, die althans het vermoeden wekken, dat dit onderscheid niet altijd met genoegzame scherpte in het oog is gehouden. Men ga slechts na wat de Hoogleeraar in de 8ste voorlezing van het 1ste Deel over de roeping van Abraham schrijft. Na aangewezen te hebben, waarom God op bijzondere wijze aan Abraham en diens nakomelingen zich openbaarde en na beproefd te hebben om te
verklaren, waarom God zulks aan dien man en aan zijne nakomelingschap alleen deed, wordt de vraag geopperd (bl. 190): ‘maar zorgde God dan nu zoo vele eeuwen lang niet meer voor de andere volken?’ En het antwoord op die vraag luidt: ‘gewis, God bleef alle menschen opvoeden.’ En onder de middelen, tot die opvoeding gebezigd, wordt ook genoemd (Gods) ‘openbaring door ouders, leermeesters, dichters, wijsgeeren, wetgevers en overheden.’ Die woorden geven ons regt om te vragen of dan, wat dichters, wijsgeeren, enz. den overigen volken meêdeel- | |
| |
den, identisch was met hetgeen door Abraham, Mozes, Samuël, Jezaia en zoovele anderen meer tot het Israëlitische volk gesproken werd? Of het een zoowel als het ander, en alles in denzelfden zin, openbaring was, door God gegeven? Wij zouden bijna geneigd zijn om te gelooven, dat de schrijver die vraag toestemmend zou beantwoorden, als wij, te zelfder plaatse, een weinig verder lezen: ‘Zoo bloeide in het bijzonder bij het eene volk de handel, bij het andere de landbouw, weder bij een ander de kunst, de wijsbegeerte of de wetgeving: zoo ook bij Abraham en zijn nakroost in het bijzonder de kennis en dienst van den eenigen waarachtigen God; terwijl eindelijk alles, hetwelk ieder volk uitnemends had, tot één geheel ten nutte der menschheid moest zamenvloeijen.’ Bedriegen wij ons niet, dan is, volgens doze voorstelling, de handel der Feniciërs, de kunsten de wijsbegeerte der Grieken, de wetgeving der Romeinen, evenzoo en niet minder de vrucht, het produkt van Gods openbaring, als de kennis en de dienst van den eenigen waren God zulks bij de Israëliten was.
Geeft deze opmerking ons regt om nu ook omgekeerd te zeggen: volgens den schrijver der ‘voorlezingen over de geschiedenis van de opvoeding des menschdoms door God,’ is de kennis en de dienst van den eenigen waren God bij Israël in geen anderen zin de vrucht van Gods openbaring, dan b.v. de wijsbegeerte zulks bij de Grieken was? Wij zouden vreezen, dat wij, zoo doende, in dezelfde onbillijkheid zouden vervallen, die men te regt menigen tegenstander der Groningsche school verweten heeft, als hij zijne beschuldigingen tegen haar bouwde meer op hetgene zij terughield dan op hetgeen zij gaf, meer op wat zij verzweeg dan op wat zij uitsprak. Wij willen trachten, ons van die onbillijkheid te onthouden en ons bepalen bij hetgene in het boek wordt uitgesproken, zonder zelfs al de gevolgtrekkingen, waartoe dat uitgesprokene regt geeft, meê te deelen. Wij kunnen nog niet van het punt, dat wij aangeroerd hebben, afstappen. De zaak is belangrijk; zij raakt het beginsel, waarvan de Hoogleeraar is uitgegaan, den grond, waarop zijne geheele beschouwing rust. Het is de vraag - wij willen in al hare scherpte ons die vraag voorstellen - zijn
| |
| |
de Heidenen door God opgevoed gelijk zulks met de Israëliten het geval was? Zekerlijk niet op dezelfde wijze, niet door dezelfde middelen. De Hooggeleerde schrijver zegt het met duidelijke woorden op meer dan ééne plaats. Het blijkt ten overvloede uit zijne woorden, die wij aangevoerd hebben. Maar ook de onderscheidene volken werden, volgens zijne voorstelling, op onderscheidene wijzen en door verschillende middelen opgevoed; anders de Egyptenaren, anders de Grieken, anders de Romeinen; maar derhalve ook weder anders de Israëliten? Bestaat er regt tot zulk eene voorstelling? De Heer Hofstede de Groot meent het daarvoor te moeten houden. En hij ontleent dat regt niet aan zijn eigen inzigt, niet aan zijne beschouwing der geschiedenis, niet aan de resultaten, welke die beschouwing hem heeft opgeleverd, maar hij leidt het af uit woorden van den Apostel Paulus. Wij keeren terug tot de eerste Voorlezing. Daar lezen wij, Deel I, bl. 9: ‘wat God betreft, zeggen wij met den verlichten Apostel, dat Hij een God is niet alleen der Joden, maar ook der Heidenen, Rom. III: 29, die wil, dat alle menschen zalig worden, dewijl Hij een Vader en Behouder of Zaligmaker van allen is, 1 Tim. II: 4 en IV: 10.’ Wij weten niet, welke de kracht zij van het praedicaat verlicht, hier van den Apostel Paulus gebezigd; of hij verlicht heet in tegenstelling met andere Apostelen, die in hunne beschouwing van de Heidensche wereld op een meer particularistisch standpunt zich bevonden, of in tegenstelling met die allen, die meenen, dat God op geheel andere wijze omtrent de Heidenen dan omtrent de Israëlieten is te werk gegaan. Maar stellig durven wij het als onze overtuiging uitspreken, dat de woorden van den Apostel
geen het minste regt geven om de onderstellen, dat de meening, door den Hoogleeraar de Groot voorgestaan, omtrent de opvoeding des menschdoms door God, ook door Paulus zou gedeeld zijn. In de eerst aangehaalde plaats, Rom. III: 29, vraagt Paulus: ‘Is God een God der Joden alleen, is Hij het ook niet der Heidenen?’ en het antwoord luidt: ‘Ja, ook der Heidenen!’ Maar die vraag was niet gerigt tot de zoodanigen, die ontkenden, dat God de Heidenen even zeer heeft opgevoed als de Joden, maar alleen en bepaaldelijk tot hen, die
| |
| |
het er voor hielden, dat de mensch niet door het geloof in Christus alleen, maar door de werken der wet geregtvaardigd wordt (zie vs. 28). Ware dat zóó, wil Paulus zeggen, dan zou God een God alleen der Joden zijn, want die hebben de wet, waardoor zij meenen geregtvaardigd te worden. Maar neen, God is een eenig God (vs. 30), die de Joden (de besnijdenis) regtvaardigt uit het geloof, en de Heidenen (de voorhuid) door het geloof. De bedoeling van den Apostel is dus geene andere dan aan te wijzen, dat één en hetzelfde heil, van den éénen God afkomstig, de regtvaardigheid voor Hem, gelijkelijk voor allen, voor Heidenen en Joden, verkrijgbaar is door een en hetzelfde middel - het geloof. Er is dus alleen sprake van het gelijkelijk toedeelen van de zaligheid in Christus aan Joden en Heidenen; geenszins van eene gelijke zorg door God, vóór Christus, zoowel omtrent Heidenen als Joden betoond. De Heer Hofstede de Groot heeft dan ook ten onregte dat woord van Paulus als motto voor zijne voorlezingen gesteld; of het moest zijn, dat hij die woorden alleen om den klank en niet om hunnen zin en beteekenis daartoe wilde bezigen. Maar zóó heeft hij het niet bedoeld, blijkens het gebruik, door hem van dat woord in zijne eerste voorlezing gemaakt. Wat nu verder de beide plaatsen in den 1sten brief aan Timotheus betreft: zij zijn van veel te algemeene strekking, dan dat zij eenige kracht zouden hebben om te bewijzen wat de Hoogleeraar er uit afleidt. Zij wijzen ons op de liefde en barmhartigheid Gods, als die zich tot allen uitstrekt, en geven geen krachtiger bewijs voor de opvoeding ook der Heidenen door God, dan b.v. de betuiging van den Psalmdichter: ‘de Heer is aan allen
goed.’
Wij zijn nog niet aan het einde van de bewijzen, door den Heer Hofstede de Groot bijgebragt, ter staving van zijn beweren, dat de Apostel Paulus het denkbeeld, door hem in zijne voorlezingen ontwikkeld, zou hebben voorgestaan of ten minste aangeduid. Hij tracht in eene aanteekening zijn gevoelen hieromtrent nog nader te staven (D. I, bl. 26). ‘Paulus, die zoo spreekt (namelijk in de straks aangehaalde plaatsen), heeft dus (?) ook bij de Heidenen eene Openbaring van God gezien, Rom. I: 18 en 19, te weten in de schepping en voorzienigheid, Rom. I: 20, Hand. XIV: 17; en
| |
| |
ook aan de Heidenen eene wet van God toegeschreven, in hun geweten, Rom. II: 14, 15, en als het ware Profeten, daar hij, tot hen sprekende, een bij hen geacht dichter ter bevestiging zijner woorden heeft aangehaald, gelijk hij bij de Joden zich op hunne Profeten beroept, Hand. XVII: 28.’ De waarheid der stelling, dat God zich in de natuur, in de leidingen zijner voorzienigheid, in het geweten, aan alle menschen en zoo ook aan de Heidenen openbaart, wie zal haar ontkennen? En evenmin is het iemand onbekend, dat Paulus zulks op duidelijke wijze in de aangehaalde plaatsen leert. Maar als nu de schrijver verder van Profeten onder de Heidenen spreekt, op wier uitspraken Paulus zich zou hebben beroepen, zoo als hij bij de Joden deed met de uitspraken der Profeten des O. Verbonds, dan moeten wij hem met allen ernst tegenspreken. Het schijnt, de Hoogleeraar heeft het gevoeld, dat hij niet volkomen regt had om zóó te schrijven. Hij heeft niet zonder opzet gezegd, dat Paulus aan de Heidenen als het ware Profeten heeft toegeschreven. Het verdient opmerking, dat Paulus, waar hij een Profetisch woord uit het O. Verbond aanhaalt ter staving van zijne woorden, nooit schrijft: ‘de Profeet zegt,’ maar: ‘de Schrift,’ of ‘de Geest,’ of ‘God zegt.’ In het algemeen vinden wij door Paulus het woord Profeet bijna niet van de Godsmannen des O. Verbonds gebezigd, maar wel van die soort van leeraars onder de eerste Christenen, wien men den naam van Profeten gaf, en ook tweemaal van Heidensche dichters. Maar als hij van dezen het woord Profeet bezigde, dan dacht de Apostel zeker niet aan eenige overeenkomst met hen, die onder het O.V. het Woord Gods gesproken hebben, en
wier uitspraken in de Heilige Schriften zijn neêrgelegd. Als hij, Hand. XVII: 28, Aratus of een' ander dichter, die het betuigd heeft: ‘Wij zijn van Gods geslachte,’ een' Profeet noemt, dan doet hij zulks niet om hem als een woordvoerder Gods voor te stellen, zoo als de Profeten des O. Verbonds, volgens den Apostel, waren, maar veeleer als dengenen, die het algemeen gevoelen, de algemeene overtuiging der menschen uitspreekt, in de aangehaalde plaats het algemeen geloof aan 'smenschen verwantschap met God en daaruit volgend oorspronkelijk bewustzijn van God, gelijk in de woor- | |
| |
den van den Kretensischen dichter Epimenides, Tit. I: 12 ook een Profeet genoemd, het algemeen gevoelen werd uitgesproken, dat de Kretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luije buiken. Er is geen schijn van bewijs uit deze beide plaatsen af te leiden, dat Paulus ook maar als het ware de dichters der Heidenen op ééne lijn zou hebben gesteld met de Profeten des O. Verbonds. - Wij willen den geheelen inhoud van deze aanteekening nagaan. Zij is voor de kennis van het doel en de strekking der ‘Geschiedenis van de Opvoeding des Menschdoms’ hoogst belangrijk. Hooren wij dus den Hoogleeraar verder: ‘Het doel van dit alles,’ d.i. de openbaring Gods in de natuur, in het geweten en dan ook wat die Heidensche Profeten(!) gesproken hebben, ‘het doel van dit alles door God beoogd, meende hij (Paulus), was der menschen opleiding tot God, Hand. XVII: 27; welk doel hij ook eenigzins achtte bereikt te worden, daar hij zelfs in het bijgeloof der Heidenen Godsdienst zag en eenige waarheid, zoodat hij, hoe ontstoken over het bijgeloof der Atheners, hen toch godsdienstig noemde, Hand.
XVII: 22. Hij heeft dus wat tot der Heidenen beschaving en ontwikkeling in het algemeen diende, even als wat tot die der Joden, wel zwakke en arme beginselen, maar toch beginselen der wereld, een elementair onderwijs voor de menschheid, genoemd, Gal. IV: 9, Coll. II: 8, 20.’ Aldus de Heer de Groot. Het is opmerkelijk, dat, even als vroeger door hem het begrip van Profeten onder de Heidenen beperkt werd door een als het ware, zoo ook hier op dezelfde wijze de bereiking van Gods doel door hetgeen Hij aan de Heidenen deed, bepaald werd door het woord eenigzins. De Hoogleeraar geeft dus toe, dat Gods bedoeling met dat een en ander niet geheel werd bereikt. Ons komt het vreemd voor, dat in de woorden van Paulus, Hand. XVII: 22, een bewijs wordt gezocht voor de stelling, dat de bedoeling van God, om de Heidenen tot Hem op te leiden, ook maar eenigzins bereikt was. Wanneer Paulus in den aanhef van zijne redevoering op den Areopagus de Atheners overgodsdienstig (δεισιδαιμονεστέρους) noemt, dan spreekt hij deels op verschoonende wijze, ten einde zijne hoorders gunstig voor zich te stemmen, en daarenboven, van zijn
| |
| |
standpunt, zekerlijk met scherpe ironie; want ‘zijn geest was in hem ontsteken, ziende dat de stad zoo zeer afgodisch was’ (vs. 16). En wil men weten, hoe de Apostel Paulus het doel van God met de opleiding der Heidenen bereikt achtte, men leze Rom. I: 21-23: ‘God kennende, hebben zij (de Heidenen) Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.’ Geheel onbewezen achten wij verder de meening des Hoogleeraars, dat Paulus onder de eerste beginselen der wereld (τὰ στοιχεῖα τοῦ κόσμου) een elementair onderwijs zou hebben verstaan, waarin zoowel wat tot der Heidenen beschaving en ontwikkeling diende, als wat tot die der Joden, zou zijn begrepen geweest. Wat Gal. IV: 9 betreft, is het duidelijk, dat de Apostel onder τὰ ἀσϑενῆ καὶ πτωχὰ στοιχεῖα niets anders bedoelt, dan de instellingen des O. Verbonds, gescherpt en vermeerderd door de bijvoegselen der Joodsche leeraars; en ook met betrekking tot de dwaalleeraars in de gemeente te Colosse, zijn thans de uitleggers het wel genoegzaam daarover eens, dat men hier ook aan Joden, niet aan Heidenen, te denken heeft, wier leeringen en droomerijen
- geene Heidensche philosophemen - door Paulus τὰ στοιχεῖα τοῦ κόσμου genoemd worden.
Wij komen tot de slotsom van dit gedeelte van ons onderzoek. Zij komt hierop neder: wij zijn het volstrekt niet eens met den Hoogleeraar Hofstede de Groot, wanneer hij beweert, dat Paulus bij de Heidenen eene openbaring van God zou hebben opgemerkt en aangewezen, meer of min gelijk aan die, welke aan de Israëliten gegeven was. Wij houden het daarvoor, dat geen der bewijzen, door hem uit de woorden van den Apostel voor die meening bijgebragt, iets afdoet ter staving van deze zijne meening. Wij deelen in het geheel niet het gevoelen des Hoogleeraars (Dl. I, bl. 26), dat het volstrekt noodig is om het door hem voorgedragen gevoelen ook als de meening van den Apostel Paulus te beschouwen, en er de waarheid van in te zien, omdat men anders geen
| |
| |
antwoord zou kunnen geven op bedenkingen, hoedanige er reeds door den Heidenschen bestrijder des Christendoms, Celsus, geopperd werden. Deze vroeg namelijk: ‘heeft God dan nu eerst begonnen er aan te denken, om het leven der menschen te heiligen, en dit vroeger verwaarloosd?’ Orig. contra Celsum, L. IV, p. 165 ed. Spenceri. Mij dunkt, deze bedenking is reeds door Origenes genoegzaam wederlegd in de weinige woorden, die hij volgen laat: ‘dat het er verre van af is, dat God ooit zou hebben opgehouden om het leven der menschen te heiligen; dat Hij veelmeer daarvoor altijd zorg heeft gedragen, daar Hij tot deugd aanprikkelde (διδοὺς ἀρετὸς ἀϕορμὰς) om alzoo den mensch (τὸ λογικὸν ζῶον) te verbeteren;’ onder welke prikkels tot deugd (ἀρετῆς ἀϕορμὰς) de kerkvader ongetwijfeld hetzelfde heeft bedoeld, als waarop Paulus wijst, Rom. I: 19, 20; II: 15. En ook de andere bedenking van Celsus, waaraan de Heer Hofstede de Groot zoo groot gewigt hecht, dat zij hem dringt om ook voor de Heidenen eene openbaring als die voor de Israëliten aan te nemen, zij is door Origenes volkomen wederlegd. De bestrijder des Christendoms namelijk had gevraagd: ‘indien God - uit een' langen slaap ontwaakt, het menschelijk geslacht uit de ellende wilde redden, waarom zond Hij dan dien geest, waarvan gij spreekt, in één hoekje der aarde? Vele ligchamen moest Hij alsdan op gelijke wijze bezielen en
dien geest zenden door geheel de wereld,’ bij Origen., l.l. Lib. VI, p. 329. Origenes antwoordt op die bedenking vooreerst, dat het ongerijmd is om God, bij de zending van Christus tot heil der menschen, als uit een' langen slaap ontwaakt voor te stellen, daar al het goede, dat ooit of immer onder de menschen werd tot stand gebragt, het werk was van het Woord Gods, dat zijn invloed op het gemoed der menschen deed gevoelen (οὐδὲν γὰρ τῶν ἐν ἀνϑρώποις καλῶν γεγενήται, μὴ τοῦ ϑείου λόγου ἐπιδημήσαντος ταῖς Ψυχαῖς); terwijl hij, om te verklaren waarom God in één hoek der wereld (bij het Israëlitische volk) den Zaligmaker der menschen deed verschijnen, zich beroept, en zeer teregt, op den zamenhang tusschen de openbaring des N. Testaments en die van het O. Verbond, op het verband tusschen de verschijning van Christus en de profetiën. Waarlijk, dergelijke bedenkingen, als die
| |
| |
van Celsus, behoeven ons niet te verontrusten. De Apologetiek heeft wel wat anders te doen dan zich daarbij op te houden. Het bekende antwoord, dat Luther gaf op de vraag: wat God gedaan heeft eer hij de wereld schiep, zou op dergelijke spitsvondige vragen even goed passen; en het wekt inderdaad geen gunstig vermoeden voor de kracht der bewijsvoering, wanneer zulke bedenkingen aanleiding geven om bij Paulus de meening te vinden, dat God aan de Heidenen eene openbaring zou hebben gegeven, even als aan de Israëlieten. Het heeft allezins den schijn, dat die meening bij den Apostel is gevonden, omdat men haar bij hem zoekt.
Bekend is het epigram van Werenfels in zijnen Bijbel:
Hic liber est in quo sua quaerit dogmata quisque,
Invenit et pariter dogmata quisque sua.
Men heeft het meermalen der Groningsche school verweten, dat zij niet altijd op natuurlijke en ongedwongene wijze hare meeningen met het gezag der H. Schrift tracht te staven. Wat wij reeds in het midden bragten, strekt zekerlijk niet om die beschuldiging als geheel onjuist te doen voorkomen. Zij past echter - naar mijn inzien - nog veel meer op de pogingen, door den Heer Hofstede de Groot in het werk gesteld, om zijne voorstelling van opvoeding en opvoeding des menschdoms met het gezag des Bijbels te bekleeden. Hij verzekert, Dl. I, bl. 18: ‘de woorden opvoeding, opvoeden, opvoeder zijn niet gewoon in onze Bijbelvertaling. Zij moesten er evenwel nu en dan gevonden worden.’ En nu volgt eene reeks van plaatsen, waarin, naar de meening des Hoogleeraars, de Grieksche woorden παιδεύειν, παιδεία, παιδευτὴς, παιδαγωγὸς, in het Nederduitsch met opvoeden, opvoeding, opvoeder, zouden moeten vertaald worden. In het voorbijgaan merken wij op, dat wij tegen het laatste woord: opvoeder, ook om redenen van taalkundigen aard, bezwaar zouden hebben. Geeft niet de analogie met het woord voeder van voeden aan opvoeder eene geheel andere beteekenis, dan er hier aan wordt gehecht? In het enkelvoud zou het niet te gebruiken zijn. Maar wij gelooven ook niet, dat er groote kans zou bestaan om bij eene mogelijke herziening of vernieuwing onzer Bijbelvertaling, naar den wensch der Groningsche school, die woorden zoo veelvuldig daarin te zien opnemen. Wat ook de Heer
Hofstede de
| |
| |
Groot anders moge beweren, wij houden staande, dat in het N. Testament het werkwoord παιδεύειν niet anders voorkomt, dan in de beteekenissen van onderwijzen, vermanen, tuchtigen; dat παιδεία desgelijks altijd beteekent: onderwijs, vermaning of tucht, en παιδαγωγὸς of παιδευτὴς: onderwijzer of tuchtmeester. Onze vertalers zijn dus in dezen geenszins te berispen, maar hebben doorgaans die woorden regt goed overgezet. En waar zij het woord opvoeden moesten bezigen, daar hebben zij zulks ook gedaan, b.v. Luc. IV: 16, Hand. VII: 20: 21, XXII: 2, Efez. VI: 4. Trouwens zij konden ook niet mistasten. Want op die plaatsen leest men in het Grieksch de woorden τϱέϕειν, ἀνατϱέϕειν, ἐκτϱέϕειν, woorden, die ook bij de Grieksche classici doorgaans gebezigd worden om het denkbeeld uit te drukken, dat wij aan het woord opvoeden hechten. Zoo vindt men bij Plato de beide woorden παιδεία en τϱοϕή om onderscheidenlijk aan te duiden wat wij onder onderwijs en opvoeding verstaan, en vaak ook die beide woorden παιδεία καὶ τροϕή met
elkaâr verbonden. Zoo ook bij Xenophon in de Memorabilia. Men zie de aanteekening van Stallbaum op Plat. Phil. 55 D. In het N. Verbond hebben wij mede de beide begrippen nevens elkander, Efes. VI: 4, ἐκτρέϕετε αὐτὰ (τὰ τέκνα) ἐν παιδείᾳ. Men zou dus inderdaad zeer verkeerd vertalen, indien men, den raad des Hoogleeraars volgende, op al de plaatsen, door hem aangehaald, de woorden opvoeding of opvoeder bezigde. De Heer de Groot heeft het zelf gevoeld, dat het toch altijd niet zou kunnen gaan, en hij geeft toe, dat in de plaats: Hebr. XII: 5-11, waar wij, naar zijne meening, ‘eene volledige uitwerking hebben van het denkbeeld, hetwelk wij ons van opvoeding hebben te vormen,’ het woord opvoeding voorkomt met het nevenbegrip van kastijding. In het algemeen achten wij het bedenkelijk op deze wijze een nevenbegrip aan te nemen, nevens het ééne begrip, dat door het woord wordt uitgedrukt, Maar waarlijk, al wie onbevooroordeeld die plaats leest, zal daarin vinden het denkbeeld van kastijding, niets meer en niets anders. Zelfs het woord ταιδαγωγὸς wordt, wat men er ook tegen zegge, naar onze overtuiging veel beter door tuchtmeester dan door opvoeder vertaald. Wat vooreerst de beteekenis van het woord bij de Grieken aangaat - en daarop hebben wij hier ongetwijfeld
| |
| |
te letten, daar Paulus het aan hen ontleende, - De Wette ad Gal. III: 24, geeft die beteekenis aldus op, en zijne verklaring steunt op het gezag van Grieksche schrijvers: ‘παιδαγωγὸς hiess der Sklave, welcher den Sohn des Hauses nicht sowohl erzog, unterrichtete und bildete, als beaufsichtigte, ihn in die Schulen und Gymnasien begleitete, ihn von Thorheiten und Ausschweifungen abhielt, und so weniger einen fordernden als einen hemmenden Einfluss auf ihn ausuebte.’ Wij kunnen daarom den Hoogleeraar niet toestemmen, als hij schrijft (D. I, bl. 19): ‘Paulus noemt, Gal. III: 25, de wet den opvoeder van ons tot op (?) Christus.’ Wel geven wij toe, dat de Apostel eenigermate in dat vers het denkbeeld van vooruitgang en ontwikkeling of geschikt worden heeft willen uitdrukken, maar hij heeft dat niet gedaan door het woord παιδαγωγὸς, maar door de praepositie εἰς, die wij dan ook niet tot op zouden vertalen, eene overzetting, waarvoor geen redelijke grond bestaat, maar eenvoudig tot, geheel zooals onze Staten-vertalers hebben gedaan: ‘de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus.’ En inderdaad, naar de geheele voorstelling van Paulus, zoowel in het 3de Hoofdstuk van den brief aan de Galaten als elders, vooral in den brief aan de Romeinen, kan de wet, om eens het woord der Groningsche school te bezigen, geen opvoeder zijn, geen positief middel ter ontwikkeling des menschen. Lees maar Gal. III: 19: ‘de wet is om der overtredingen wille daarbij (bij de belofte)
gesteld,’ d.i. om de overtredingen te voorkomen, om een middel van tucht en bedwang te zijn; en vs. 23: ‘eer het geloove kwam, waren wij onder de wet in bedwang gesteld,’ als het ware gevangen, dat wel alle denkbeeld van vooruitgang en ontwikkeling uitsluit, en aan niets anders dan aan tucht en bedwang doet denken. In den brief aan de Romeinen vinden wij daarenboven, als het natuurlijk gevolg van het leven onder de wet, geen woord van ontwikkeling en volmaking, maar wel, dat de wet de zonde tot bewustheid bragt (Rom. III: 20, VII: 7), ja, dat zij de zonde meerder maakte (Rom. V: 20); waarom dan ook de Apostel (Gal. III: 22) verzekert, dat de Schrift het al onder de zonde besloten heeft. De wet heeft, naar de voorstelling van Paulus, het gevoel, de bewustheid der zonde verhoogd en gescherpt, zij heeft dien ten gevolge meêgewerkt
| |
| |
om de hehoefte aan verlossing te doen ontstaan. Zij is alzoo negatief voorbereiding geweest tot Christus, maar zij heeft niet positief de menschen tot Hem kunnen opvoeden.
Wij zouden bij deze bijzonderheid ons niet zoo lang hebben opgehouden, gold het hier alleen maar een exegetisch verschil, de verschillende opvatting van eene of meer plaatsen der H. Schrift. Maar het geldt hier een beginsel, door de Groningsche godgeleerde school meermalen voorgesteld en ontwikkeld, en ook door den Heer Hofstede de Groot in zijne voorlezingen aangenomen, het beginsel namelijk, dat het denkbeeld van de opvoeding des menschdoms in de leer des N. Verbonds in het algemeen, en in die van den Apostel Paulus in het bijzonder, gevonden wordt. Wij moeten de waarheid van dat beginsel ten stelligste ontkennen, en wij aarzelen niet tegenover het beweren der Groningsche school onze stellige overtuiging uit te spreken: het N. Verbond kent geene opvoeding des menschdoms in den zin, waarin zij door den Hoogleeraar de Groot en anderen wordt voorgesteld. Opvoeding is ontwikkeling, ontwikkeling van krachten, vermogens, aanleg, die aanwezig zijn. ‘Erziehung,’ zooals Lessing schrijft, Erz. des Menschenges., §. 4, ‘giebt dem Menschen nichts, was er nicht auch aus sich selbst haben koennte: sie giebt ihm das, was er aus sich selber haben koennte, nur geschwinder und leichter.’ Hoe weinig nu zulk eene voorstelling van Gods werkzaamheid omtrent den mensch met de doorgaande leer des N. Verbonds overeenstemt, zal naauwelijks aanwijzing behoeven. Waarlijk, men behoeft maar de leer des Evangelies omtrent de zonde en omtrent den toestand des menschen, zoo als die door de zonde geworden is, in het oog te houden, om te erkennen, dat eene ontwikkeling des menschdoms, eene ontwikkeling van den menschelijken geest, met één woord: eene opvoeding volgens het N. Verbond, het middel niet kon zijn om den mensch voor te bereiden,
geschikt te maken, althans op positive wijze voor ‘de volmaakte opvoeding door Gods zoon’ (D. II, bl. 377). Bedrieg ik mij niet, dan hebben wij in de opvatting van de zonde en van den invloed, door de zonde op het menschdom geoefend, zooals wij die bij de aanhangers van de Groningsche school vinden, de verklaring te zoeken van hunne leer omtrent 's menschen opvoeding door God,
| |
| |
de verklaring ook van de geneigdheid, die ten minste in de voorlezingen van den Heer Hofstede de Groot doorschemert, om het gansche denkbeeld van openbaring op te lossen in de voorstelling van eene opvoeding des menschdoms, gewijzigd naar de verschillende omstandigheden, waarin zich de onderscheidene volken bevonden. Merkwaardig is, in betrekking hiertoe, wat de Hoogleeraar (D. I, bl. 74 en vervolg.) heeft in het midden gebragt omtrent den aard en het wezen der zonde, naar aanleiding van de bekende voorstelling, door Schiller vooral opgevat en aangeprezen, dat de val der eerste menschen een vooruitgang zou zijn geweest. Wij kunnen de redenering van den Heer de Groot niet in haar geheel opgeven en volgen. Wij erkennen gaarne, dat hij het verkeerde in die voorstelling heeft aangewezen. Maar wij hadden wel gewenscht, dat zulks nog op meer krachtige en bepaalde wijze was geschied. Te regt wordt door den Heer de Groot tegen Schiller en hen, die gelijk hij denken, aangemerkt (bl. 76), dat zij in hunne voorstelling uitgaan van het denkbeeld, dat de mensch uit zich zelven tot eigentlijke menschelijkheid zou zijn ontwikkeld; iets dat onbewezen is en tegen de ondervinding strijdt. Te regt wordt aangewezen, dat de mensch door de overtreding afviel van God en verstoken werd van den omgang met Hem (bl. 78). Maar de belangrijke gevolgen van dit laatste worden niet aangewezen. Integendeel, er wordt toegegeven, dat toch de val der eerste menschen in zekeren zin een vooruitgang was, want (bl. 79) zij leerden er zich zelven door kennen in hunne geneigdheid tot zonde, om hierin gevaar te zien en berouw over de inwilliging er van te koesteren. Wij zien in deze laatste woorden, op het zachtst gesproken, eene inconsequentie met het voorafgaande. De overtreding, die een verlaten
en afvallen van God was, zou ooit een vooruitgang kunnen heeten! Neen, door de zonde kwam een nieuw, een vreemd beginsel in den mensch. Hij werd onrein en daardoor vervreemd van den reinen en heiligen God. En er was geen terugbrengen denkbaar, zonder overwinning en vernietiging van dat vreemde beginsel; zonder herstelling van den mensch, zonder vernieuwing, wedergeboorte. Dit wordt door den schrijver der voorlezingen voorbijgezien. Vandaar de voorstelling eener ontwikkeling, eener opvoeding des menschdoms, in strijd, naar het ons
| |
| |
voorkomt, met het Bijbelsch begrip van openbaring, die altijd openbaring is, doelende op en verbonden met verlossing.
Wij meenen genoeg te hebben bijgebragt tot staving van ons gevoelen, dat de opvoeding des menschdoms niet is een Bijbelsch, maar een wijsgeerig denkbeeld, een denkbeeld, dat niet uit den Bijbel kan worden afgeleid, en niet dan met groote omzigtigheid op den Bijbel mag worden toegepast. Wat de Heer de Groot ten bewijze van het eerste nog uit woorden van Jezus bijbrengt (bl. 20), behoeft geene ernstige wederlegging; en even weinig willen wij tegenspreken wat hij op de volgende bladzijde beweert, aangaande de opvoeding der Apostelen door Jezus. Niemand kan er tegen hebben, dat men de opleiding van de leerlingen van Jezus tot hun werk eene opvoeding noeme. Maar hoe daaruit kan afgeleid worden, dat Jezus aan eene opvoeding der menschen door God hebbe gedacht, of ook dat zijn omgang met de Apostelen daarvan een type zou zijn, is ons onbegrijpelijk. Meer toestemming zal zekerlijk de schrijver vinden, als hij vervolgens aanwijst, hoe de Grieksche kerkvaders, en Clemens van Alexandrie vooral, dit denkbeeld hebben opgevat en uitgewerkt. Ja, wij gelooven, dat het aan hen bijzonder eigen is, en houden het er voor, dat de Groningsche school voor een goed deel het geheele denkbeeld van de opvoeding des menschdoms aan de Grieksche kerkvaders heeft ontleend. Maar wij meenen toch in bedenking te moeten geven, of niet de voorzigtigheid gebiedt, naauwkeurig toe te zien, hoe de Alexandrijnsche vaders, en Clemens inzonderheid, op dit denkbeeld zijn gekomen. Zekerlijk niet door Bijbelstudie. Maar het was bij hen een gevolg, deels van miskenning van het eigentlijk wezen der openbaring, deels van hunne syncretistische rigting, eene rigting, die zij gemeen hadden met de Alexandrijnsche philosophie, waarvan zij in meer dan één opzigt afhankelijk waren. De Heer Hofstede de Groot
heeft zelf, in zijne uitmuntende academische disputatio de Clemente Alexandrino, aangewezen, hoe bij dien kerkvader rationalisme en supranaturalisme dooreen gemengd zijn (p. 22 seqq.). Hij doet daar opmerken, hoe bij Clemens zoowel de Christelijke en Joodsche Godsdienst als de Heidensche wijsbegeerte ϕιλοσοϕία wordt genoemd, een duidelijk bewijs, dat hij het groote onderscheid
| |
| |
tusschen het een en ander niet inzag. Wij geven verder in bedenking, of ook niet, wanneer door Clemens, en ligt ook door anderen, die van zijnen geest waren, de wijsbegeerte der Heidenen zoowel als de godsdienst der Israëliten eene παιδαγωγία εἰς χρισϑὸν wordt genoemd, of dan niet de openbaring door hem vooral wordt opgevat als leer, onderwijs, en of alzoo ook zelfs bij hem in het woord παιδαγωγία niet het begrip van leeren, onderrigten het hoofdbegrip is. Eindelijk meenen wij niet onopgemerkt te moeten laten, hoe bij de Alexandrijnsche kerkvaders de voorstelling heerscht, dat al wat er bij de Grieksche wijsgeeren aangaande God en Goddelijke zaken goeds voorkomt, al datgene dus, wat mede kon dienen om de Heidenen tot Christus op te leiden, op de eene of andere wijze ontleend was aan de openbaring van God en aan de schriften des O. Verbonds, waarom hij dan ook het woord van Jezus, Joh. X: 8: ‘allen, zoovelen vóór mij zijn gekomen, zijn dieven,’ op de Heidensche wijsgeeren toepast, zie de plaatsen bij Redepenning, Orig. I, 141; of ook dat het aan de kracht van den Logos moet toegeschreven worden, die eenige spranken van zijn licht ook aan de Grieken meêdeelde. Wij meenen in dat een en ander aanduidingen te zien van de noodzakelijkheid der openbaring, en wel bepaaldelijk van hare noodzakelijkheid ter verkrijging van kennis.
De Hoogleeraar erkent, ‘dat bij de Latijnsche kerkvaders de zienswijze, dat alle zorg van God voor het menschdom als opvoeding kan beschouwd worden, niet zoo algemeen was - ofschoon Augustinus niet vreemd van haar is.’ Dit laatste wordt op vrij twijfelachtigen toon gesteld. Ik voor mij wil wachten tot dat mij het bewijs geleverd wordt. In het hoofdwerk van Augustinus, de Civitate Dei, was zekerlijk plaats voor dit denkbeeld, indien de kerkvader het heeft gekoesterd. Geheel ongegrond achten wij, volgens hetgeen wij boven aanvoerden, de beschuldiging tegen de Bijbelvertalers in en na het tijdperk der Hervorming, dat zij, omdat zij het denkbeeld eener opvoeding door God niet kenden, vele plaatsen in het N.V. ongelukkig of wel geheel onverstaanbaar zouden hebben overgebragt (bl. 23). De eerste, die Gods werk aan menschen als opvoeding beschouwde, was, volgens den schrijver, G.E. Lessing, die in zijne bekende Erziehung
| |
| |
des Menschengeschlechts aanwees, dat aanvallen op Christendom en Bijbel, als die in de Wolfenbuttelsche fragmenten, best werden weêrlegd, indien men zich in de Bijbelsche geschiedenis eene trapsgewijze voortgaande openbaring van God aan het menschdom voorstelt, enz.
De vermelding van den naam van Lessing brengt ons tot onze laatste bedenking. De Heer Hofstede de Groot meent, dat Lessing over de opvoeding des menschdoms ‘veel gewaagds en onbestemds heeft gezegd.’ En zekerlijk, wanneer wij dat geschrift van ons Christelijk standpunt beschouwen, dan zullen wij wel moeten erkennen, dat Lessing zeer veel gewaagds heeft gezegd. Immers, hoe veel goeds ook de man van zijn denkbeeld beloofde, en hoe bruikbaar en nuttig hij het achtte ter bestrijding van de twijfelingen, die tegen de waarheid der openbaring geopperd werden: waarop komt toch ook ten laatste bij hem de geheele zaak neder? Op zulk eene voorstelling van het Christendom, volgens welke dat Christendom niets anders is dan een trap in de rij van de onderscheidene instellingen, die in den loop der eeuwen verordend zijn, om den mensch langzamerhand tot den hoogsten graad van ontwikkeling te brengen. En die hoogste ontwikkeling, zij zal in niets anders, volgens Lessing, bestaan dan daarin, dat de mensch het goede zal doen, omdat het het goede is, niet omdat op het volbrengen van dat goede willekeurige belooningen gesteld zijn. Zie § 85. Dat zal de tijd zijn van het nieuwe Evangelie, zoo als Lessing het noemt. Alles wat aan dien tijd voorafgaat, is onvolkomene, voorbijgaande vorm. Zoo was het met het Jodendom, zoo zal het ook met het Christendom gaan. Zulk eene voorstelling mag nog meer dan gewaagd, zij mag antichristelijk heeten. Immers, volgens haar, is in het Evangelie, door den Zoon van God geopenbaard, niet de waarheid dan alleen voor een' bepaalden tijd, voor eene bepaalde mate van toenadering tot de volkomenheid, welke volkomenheid eigentlijk in niets anders bestaat, dan in de algemeene heerschappij van de ‘Religion der
Vernunft.’ Lessing gevoelde dan ook zeer veel sympathie voor die dweepers in de middeleeuwen, die, zooals o.a. de bekende Joachim, een straal van dat nieuwe, eeuwige Evangelie hadden opgevangen, en alleen daarin dwaalden, dat zij de aankomst er van
| |
| |
als zoo nabij verkondigden, Erz. d. Mens. § 87. Het denkbeeld van Lessing was dus in den grond niets anders dan eene vernieuwing van de vergelijking der onderscheidene perioden in de openbaring met die in het menschelijk leven, zoo als reeds in de oude kerk de Montanisten die hadden voorgesteld, vergel. Strauss, die Christl. Glaubensl. u.s.w.I.s. 260, en het eigenaardige in de voorstelling van Lessing ligt alleen in de wijze, waarop hij zijne opvoeding des menschelijken geslachts in verband brengt met zijne meening omtrent het voortdurend bestaan en, onder andere vormen van ontwikkeling, gedurig terugkomen der menschelijke individuën, zóódat de opvoeding in haren trapsgewijzen voortgang altijd gelijken tred houdt met den vooruitgang van den individuëlen geest des menschen. Lessing namelijk wilde van geen onderscheid weten tusschen het leven hier beneden en een leven hier namaals. De geest des menschen is volgens hem altijd in beweging, altijd vooruitgaande tot volkomenheid, maar altijd in dit leven op aarde. Aan dien vooruitgang is de toestand der onderscheidene inrigtingen op aarde geëvenredigd; en ook deze worden al meer en meer volmaakt, ten einde geschikt te zijn om de gedurig terugkomende geesten op de baan van volmaking voort te helpen. Zoo is - naar de voorstelling van Lessing - hetzelfde individu b.v. eerst Jood, daarna Christen, eindelijk belijder van het nieuw en eeuwig Evangelie, alles weder met onderscheidene tusschenschakeringen. Hij komt er zelf voor uit, dat deze zijne voorstelling eigentlijk dezelfde is als die, welke in de leer der zielsverhuizing is begrepen, en bepaaldelijk wijst hij er op in de laatste paragrafen van de Erz. des Menschengeschlechts, § 93-100. De volmaking van den
menschelijken geest, binnen de grenzen van het bestaan op aarde, is de idee, die aan het boekje ten grondslag ligt, en niet ten onregte misschien schrijft Guhrauer, die onlangs het auteurschap van Lessing met betrekking tot de Erz. des Menschengeschlechts tegen opgeworpen twijfelingen krachtig heeft verdedigd, s. 103: ‘diese Metaphysik (dat namelijk ieder individu zoo vaak hier op aarde terugkomt totdat hij den hoogsten trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling bereikt heeft) bildet die Spitze der Erziehung des Menschengeschlechts; alles Uebrige is die particulaere Anwen- | |
| |
dung derselben auf das alte und neue Testament, mit Bezug auf das verkuendigte ewige Evangelium. Juden und Christnen werden in der so gewonnenen historischen Formel dem allgemeinem Begriffe des Menschen ueberhaupt in der metaphysischen Formel substituirt; und die dialectische Bewegung des gansches Aufsatzes ist die von der historischen Formel zur metaphysischen; aus Juden und Christen der Offenbabarung sollen Christen der Vernunft, aus Offenbarung also Vernunft oder Speculation werden.’
Men ziet uit deze opgave van de strekking van Lessings boekje, dat daarin zeer veel gewaagds voorkomt. Maar aan den anderen kant geloof ik, dat men den als wijsgeer waarlijk grooten man onregt aandoet, als men zegt, dat hij over de opvoeding des menschdoms veel onbestemds heeft gezegd. In het voorbijgaan: waarom niet liever het woord onbepaald hier gebezigd? Dat is goed Neêrduitsch; onbestemd is zulks niet. - Maar dit zal ook voor elk wel duidelijk zijn, dat er groot onderscheid bestaat tusschen de voorstelling van Lessing en die van den Heer Hofstede de Groot, en nog grooter onderscheid tusschen het denkbeeld van Lessing en dat, hetwelk b.v. door Hess en Egeling is ontwikkeld, die, gestreng zich houdende aan den inhoud des Bijbels, en geheel in den geest des Evangelies (Hebr. I: 1), den trapsgewijzen voortgang der openbaring hebben voorgesteld. Ik geloof, dat geheel ten onregte wordt beweerd (D. I, bl. 23), dat de laatstgenoemden op de nieuwe baan, door Lessing geopend, gewandeld hebben. Krug, in zijne voorstelling van de perfectibiliteit des Christenthums, von Ammon, in zijne Fortbildung des Christenthums zur Weltreligion, dezen en soortgelijken zijn het, die de idee van Lessing, ieder op zijne wijze, hebben uitgewerkt. En, wat opmerkelijk is, met de meeste ingenomenheid is Lessings denkbeeld omhelsd door de St. Simonisten in Frankrijk en door de zoodanigen, die, in meerdere of mindere mate, tot hunnen aanhang behooren, b.v. door den beruchten P. Leroux, in zijn werk: ‘l'Humanité, de son principe et de son avenir,’ die er onbewimpeld voor uitkomt, hoe veel hij aan Lessing heeft te danken, en hoe geheel hij het met hem eens is. Hoe deze laatsten over het Christendom denken, behoeven wij niet
aan te wijzen. Het is ook bij hen, even als bij Lessing, een trap in
| |
| |
de ontwikkeling, dien het menschdom moet overschrijden om al verder en verder voort te gaan. En tot hoe ver? Het antwoord op die vraag blijven zij schuldig. De strekking van de voorlezingen van den Heer de Groot is eene geheel andere. Bij hem is Christus en het geschikt worden om hem aan te nemen het doel van alle voorafgaande ontwikkeling en beschaving. Hij staat dus veel meer op het standpunt van Hess, Egeling en zoo velen, als een trapsgewijzen voortgang der openbaring aannemen; het naast op dat van Muntinghe, met dit onderscheid alleen, dat de ontwikkeling niet alleen van Israël maar ook van de Heidenen als eene positive voorbereiding tot Christus wordt voorgesteld. Ons dunkt, dat de titel van het werk eene kleine wijziging moest ondergaan, en dat daarin niet moest genoemd worden de opvoeding des menschdoms tot op de komst van Jezus Christus, maar de opvoeding des menschdoms tot Jezus Christus. Dat dit des Hoogleeraars bedoeling is geweest, wordt op duidelijke en voortreffelijke wijze aangetoond in de beide laatste voorlezingen, die het waardig slot van het geheele werk uitmaken. Ware dit op den titel uitgedrukt, alle aanleiding tot misverstand - namelijk dat het Christendom ook alweder, even als al het vorige, een middel ter opvoeding des menschdoms tot verdere volkomenheid zou zijn - was voorkomen, en ook het juiste oogmerk van den schrijver, dat nu eenigzins onbepaald is, was bepaald uitgedrukt. Immers Lessing schrijft teregt, §. 82: ‘Die Erziehung hat ihr Ziel, bei dem Geschlechte nicht weniger als bei dem Einzelnen; was erzogen wird, wird zu Etwas erzogen.’
Vraagt men ons echter of wij het eens zijn met den Hooggeleerden schrijver, als hij beweert, dat alle ontwikkeling en beschaving der oude wereld eene stellige en regtstreeksche voorbereiding tot Christus is geweest, of, om de vraag meer concreet en bepaald voor te stellen, dat de Grieksche philosophie eene voorbereiding tot het Evangelie is geweest, gelijk de openbaring des O. Verbonds zulks was? Wij moeten ontkennend antwoorden. Wij doen opmerken, dat eigentlijk op dit punt al onze bedenkingen tegen het werk van den Heer de Groot zich vereenigen. Eene stelling, als wij b.v.D. II, bl. 235 lezen: ‘De wet van Mozes, gelijk algemeen wordt erkend, maar ook de Socratische wijsbe- | |
| |
geerte moest het menschdom voorbereiden, om geheel en al de geestelijke godsdienst van Jezus Christus in zich op te nemen,’ zulk eene stelling kunnen wij op geenerlei wijze laten gelden. Het bewijs voor de waarheid van die stelling is dan ook niet gegeven. Immers als zulk een bewijs kunnen wij niet aannemen, wat in het werk meestal op zeer juiste en voortreffelijke wijze in het midden wordt gebragt, omtrent de toenadering, hier en daar ook overeenkomst tusschen de Grieksche wijsbegeerte en den inhoud der Bijbelsche openbaring, b.v. in de 10de en 11de voorlezing van het tweede Deel. Zou daarvoor een afdoend bewijs kunnen gegeven worden, men moest in het N. Testament uitspraken vinden, die aan de Grieksche, zij het dan ook de Socratische of Platonische of welke andere wijsbegeerte, de strekking toekenden, om den mensch tot de erkentenis en aanneming van het heil in Christus te brengen; of uit de eerste geschiedenis der Christelijke kerk voorbeelden weten bij te brengen van de zoodanigen, die door de wijsbegeerte regtstreeks tot Christus zijn
geleid. En, naar ons inzien, is noch het een noch het ander aan te toonen. Want wat dat eerste betreft, al die hoog geroemde wijsheid of wijsbegeerte, ook die van Socrates, ook die van Plato, zij was mede ‘die wijsheid der wereld,’ waarvan Paulus zegt, dat zij ‘dwaasheid is bij God,’ die ‘God dwaas heeft gemaakt.’ Wat zij op de Heidensche wereld heeft uitgewerkt, of liever, dat zij er geen den minsten invloed op geoefend heeft, is bekend, en de Hoogleeraar heeft het aan het slot van zijn werk zelf op voldoende wijze aangewezen. En wat werkte die wijsbegeerte bij hare beoefenaars zelve uit? Bij velen van hen, ook in den tijd van de eerste verkondiging des Evangelies, zoo als b.v. bij een Marcus Aurelius, de hoogmoedige overtuiging, dat het hem aan niets ontbrak, om tot het leiden van een volmaakt deugdzaam leven (volgens hem een leven overeenkomstig met de natuur) te geraken, zie Nitzsch, Syst. der Chr. Lehre, §. 22; bij anderen, en dat waren de betergezinden, een verlangen naar iets beters en meer volkomens, dan wat hunne wijsbegeerte hun geven kon. Langs dezen laatsten weg kwamen Justinus, Clemens van Alexandrie, en zeker vele anderen meer, tot de aanneming van het Evangelie. Maar geeft dit nu regt
| |
| |
om de wijsbegeerte der Grieken ook maar eenigermate als op ééne lijn te stellen met de wet of de openbaringen des O. Testaments in haar geheel? De wijsbegeerte kon in het gunstigst geval, wegens hetgene zij niet had en niet gaf, verlangen wekken naar iets beters. Mozes en de Profeten wekten niet alleen dat verlangen, maar gaven de stellige belofte van een heil, dat komen zou.
Men zou ons zeer verkeerd verstaan, wanneer men uit het voorgaande wilde afleiden, dat wij aan de beschaving en ontwikkeling der Heidensche wereld alle kracht ter voorbereiding tot het Christendom ontzeggen. Het tegendeel is waar. Maar dit beweren wij, dat die voorbereiding geheel van negativen aard was; dat zij de menschen drong tot de aanneming des Evangelies, omdat zij niet gaf wat tot de voldoening aan 's menschen behoeften dient. Dit beweren wij, dat in het O. Verbond, en daarin alleen, de eenige positive voorbereiding tot het Christendom gevonden wordt, of, om de woorden van de Groningsche school te bezigen, de opvoeding tot Christus. De Evangelische voorstelling van Gods handelwijze met de Heidenen vóór Christus wordt duidelijk uitgesproken door Paulus, Hand. XIV: 16, als hij zegt: ‘God heeft in de verledene tijden al de Heidenen laten wandelen in hunne wegen; hoewel Hij zich zelven niet onbetuigd heeft gelaten, goeddoende van den hemel’, enz. God gaf den Heidenen zoowel als den Israëliten zijne zegeningen te smaken. Hij leidde en bestierde hunne lotgevallen en maakte door die bestiering Zijner wijze voorzienigheid den toestand der wereld geschikt, om in de volheid des tijds met het licht des Evangelies bestraald te worden. Maar dat Evangelie zelf werd voorbereid door de vroegere openbaringen van God in het O. Verbond, openbaringen, die als Profetie zich in hare hoogste ontwikkeling vertoonen. Hoezeer ook in het werk van den Heer Hofstede de Groot het eigenaardige en bijzondere der openbaring van het O. Testament is aangewezen, te veel, naar het mij voorkomt, is daarmeê op ééne lijn gesteld, wat door de wijzen onder de Heidenen, een Zoroaster, Pythagoras, Socrates is geleerd. Het gevolg
daarvan is, dat, aan den eenen kant, de Heidensche wijsheid door hem te hoog wordt gesteld - Mozes, Zoroaster, Socrates, enz. worden meermalen als in
| |
| |
éénen adem genoemd, Socrates wordt zelfs een Godsman geheeten - en dat, aan de andere zijde, aan den inhoud van het O. Verbond, bepaaldelijk aan de Profetiën, door den schrijver niet dat regt wedervaart, hetwelk zij verdienen. Men vergelijke eens het betrekkelijk weinige, dat in het werk wordt in het midden gebragt omtrent de Profeten, met de zeer uitvoerige beschouwing van Socrates en zijne wijsbegeerte.
Uit het bijgebragte volgt reeds eenigermate, welk mijn gevoelen zij omtrent het eigenaardige van het werk des Hoogleeraars, vooral daarin bestaande, dat hij ‘Israëls geschiedenis tot het middelpunt der wereldgeschiedenis heeft gemaakt,’ en bij zijne voorstelling van de opvoeding des menschdoms de Bijbelsche geschiedenis tot leiddraad heeft gekozen. Wij ontkennen niet, dat aan zulk eene wijze van behandeling de lof toekomt van gelukkig gevonden te zijn. Zij heeft voor den hoorder en lezer dit voordeel, dat hij gedurig weder op bekend terrein terugkomt, en alzoo geschikte rustpunten vindt bij de zeer uitvoerige voorstelling. Maar zoo noodzakelijk en natuurlijk als de Heer de Groot die orde van behandeling acht, kunnen wij haar niet vinden. Wij houden haar meer voor toevallig dan noodzakelijk, meer voor gezocht dan gegeven. Er wordt over Egyptenaren, Babyloniërs, Perzen, Grieken en Romeinen gehandeld, naarmate die volken op de eene of andere wijze met de Israëlieten in betrekking kwamen. Die betrekking geeft dan aanleiding om over die volken te spreken, maar zij maakt zulks niet noodzakelijk. Het is zoo, naar de zienswijze van den Heer de Groot is het hiermede eenigzins anders. Volgens hem is er eene meer innige, weerkeerige betrekking ontstaan tusschen Israël en de overige volken, en heeft die betrekking mede krachtig hunne gezamenlijke ontwikkeling bevorderd. Maar wij meenen regt te hebben om te vragen, of de schrijver hierin niet meermalen te ver is gegaan? Neemt, b.v., wat in den aanvang van het tweede Deel over het Parsisme en zijnen invloed op de Joden is gezegd. Vooreerst is, dunkt mij, de leer van Zoroaster veel te gunstig voorgesteld, en vooral niet genoeg aangewezen het volstrekte onderscheid, dat
tusschen de leer des O. Verbonds, de leer van Gods eenheid, en het Dualisme der Per- | |
| |
zen bestond. De Hoogleeraar erkent zelf, dat de Jo den nie zoo zeer van de Perzen hunne begrippen hebben overgenomen, als wel door hen zijn opgewekt, door hunne voorstellingen als het ware aanleiding hebben gekregen, om na te denken, b.v. over den oorsprong der zonde, over 's menschen toestand na den dood, D. II, bl. 19. Maar zoo kwamen dan toch de Joden door de Perzen tot de voorstelling van een rijk des Satans, tot de voorstelling ook van de opstanding der menschen na den dood. Doch vragen wij bewijs voor dat verband, er wordt geen ander bewijs gegeven, dan dat, hetwelk uit overeenkomst is afgeleid, eene overeenkomst, soms meer schijnbaar dan wezenlijk. Als zoodanig merken wij aan wat de schrijver zegt, II, 17, van den Engel des Heeren en den Satan, Zach. III: 1, 2, in welke de Heer de Groot de beide ondergoden van Zoroaster, Ormuzd en Ahriman, vindt. Geheel ongegrond ook achten wij de meening des schrijvers, dat Ezechiël in de bekende plaats, Hoofdst. XXXVII, gebruik zou hebben gemaakt van de Zoroastrische voorstelling der opstanding uit den dood. De Hoogleeraar erkent zelf (II, 31, 32), dat wij hier geene leer van de opstanding der dooden vinden; dat het slechts een beeld is, waaronder de Profeet de herstelling van den Israëlitischen staat heeft voorgesteld. Maar hij meent dan toch, dat Ezechiël aan dat beeld moet gekomen zijn door de Perzische voorstelling van de opstanding der gestorvenen. Wij vragen: waarom? Het was hem immers alleen te doen, om aan te wijzen, dat bij God geen ding onmogelijk is; dat God magtig is om zelfs het gestorvene weder levend te maken, en dus ook om een volk, dat als het ware dood was en begraven, tot een
nieuw leven te herstellen. Wij vragen of een Israëliet, alleen vasthoudende aan het denkbeeld van Gods almagt, uit zich zelf niet tot zulk eene voorstelling kon komen, zonder door vreemden invloed daarop te worden gebragt? Wij vragen, of het zelfs niet natuurlijker en eenvoudiger is, dit aan te nemen, te meer, daar de stellige bijbelsche bewijzen voor dien vreemden invloed ons ten eenenmale ontbreken. Datzelfde geldt van de voorstelling van een boozen, den mensch vijandigen geest, bij Zacharias, in het boek Job en 1 Chron. XXI: 1. De elementen, waaruit zulk eene voorstelling zich kon ontwikkelen,
| |
| |
liggen in de leer des O. Verbonds, en het is onnoodig ter verklaring er van naar vreemden, Heidenschen invloed om te zien. Ja, wij durven verder gaan, en beweren, dat men zelfs ter verklaring van de angelologie en satanologie, zoo als wij die bij de Joden van Jezus' tijd vinden, veel te veel aan vreemden invloed heeft gedacht. Maar al moest men ook toegeven, dat de latere Joden velerlei begrippen van Perzen en Grieken hebben overgenomen, daardoor zijn zij niet nader gekomen tot Christus en zijn Evangelie. Die vreemde elementen staan tot het Christendom in dezelfde verhouding als die, waarin b.v. de Grieksche wijsbegeerte tot het Evangelie staat. Het Evangelie heeft zijne voorbereiding, niet in het Judaïsme (om eens die onderscheidingsnamen te bezigen), zoo als wij dat in de Apocryfen des O. Verbonds vinden, maar in het zuiver Hebraeïsme of Israëlisme, zoo als dat in de kanonische schriften des O. Verbonds is vervat.
Onze beschouwing van het werk van den Heer Hofstede de Groot is uitvoeriger geworden dan wij ons hadden voorgesteld; en toch mag de drang om aan het einde te komen ons niet bewegen tot het begaan van groote onbillijkheid. Immers onbillijk zouden wij zijn, wanneer wij den schijn aannamen, als wilden wij alleen tegenspreken en bedenkingen opperen. Wij vertrouwen, dat onze bedenkingen met welwillendheid zullen ontvangen worden. Zij kwamen alleen voort uit warme belangstelling in den gang der theologische wetenschap onder ons. De Groningsche school werkt met voorbeeldigen ijver, om ons op de baan der godgeleerde studie voorwaarts te doen streven. Maar - het valt niet te ontkennen - zij is er niet alleen op uit om de zucht voor de theologische wetenschappen aan te wakkeren, zij wil ook aan de beoefening er van eene andere, eene nieuwe rigting geven. En dit legt aan elk, wien de wetenschap dierbaar is, den pligt op, om toe te zien; en waar hij afdwaling van de waarheid of niet alleen afdwaling, maar zelfs neiging daartoe opmerkt, zijne bedenkingen, twijfelingen, in zekeren zin ook zijne waarschuwingen te doen hooren. Steller dezer bladzijden verheugt er zich over, dat het standpunt, waarop hij zich bevindt, alle verdenking van partijdigheid doet wegvallen. Het is zijn streven geweest, om over het werk van
| |
| |
den Heer Hofstede de Groot te schrijven in denzelfden geest, waarin zijn ontslapen vriend des Amorie van der Hoeven, Jr., over de dogmatiek der Groningsche school geschreven heeft. Hij erkent, dat hij het niet heeft gedaan met diens grondigheid en scherpzinnigheid. Hij hoopt het gedaan te hebben met dezelfde onpartijdigheid en bezadigdheid. Mogten toch allen, alle ijveraars voor en tegen Groningen, zich diep doordringen met den zin en den geest van de kenspreuk der Groningsche theologische school, en de waarheid betrachten in liefde, maar ook de waarheid in liefde! Dat toch allen, zij mogen van de rigting dier school op korter of verder afstand verwijderd zijn, het erkennen, dat die school door het frissche leven, dat in haar werkt, door den vromen geest, die hare voorstanders bezielt, door de meer dan gewone bekwaamheid van velen hunner, een zeer krachtigen en, naar wij hopen en vertrouwen, hoogst weldadigen invloed kan oefenen op de beoefening der Theologie onder ons en op den bloei onzer vaderlandsche kerk. Al wat uit die school voortkomt, verdient daarom belangstelling, waardering; eene waardering, die niet bestaat in goedkeuring van enkele bijzonderheden, met twijfelingen daarnaast omtrent andere bijzonderheden, maar in een ernstig en bepaald onderzoek, bestuurd door den geest dier vrijheid, die geene andere beperking kent dan het woord van God. Zulk een onderzoek zal der Groningsche school zelve tot zegen kunnen gedijen; ja, zij heeft er behoefte aan.
Wij hebben onze meening onbewimpeld geuit. Het is gebleken, dat wij het in den grond der zaak niet eens zijn met het denkbeeld, door den Heer Hofstede de Groot ontwikkeld. Wij meenen, dat, wil men consequent voortgaan op den weg, door hem geopend, het eigenaardige en bijzondere der openbaring voor een goed deel wegvalt; dat men zelfs op die wijze gevaar loopt om wat men tot nu toe onder openbaring heeft verstaan, in het algemeen begrip van leiding Gods met de menschen, of besturing van Gods voorzienigheid op te lossen. Doch met dat al erkennen wij, dat wij aan den geleerden schrijver menigen belangrijken wenk, menige nieuwe gedachte, menigen verrassenden greep te danken hebben. Wij zeggen meer: hij heeft eene wezentlijke bijdrage geleverd tot de godsdienstige beschouwing der geschiedenis.
| |
| |
Hij heeft getoond, dat hij berekend is voor de taak om, naar de aanduiding van een' Joh. von Müller, den ganschen loop der gebeurtenissen in verband te brengen met het groote keerpunt in de geschiedenis des menschdoms, de komst van Christus. Datzelfde denkbeeld was ook in de ziel van den Nederlandschen geschiedkundige, die von Müllers historiewerk bij ons volk heeft ingeleid, en zijn dood alleen is oorzaak geweest, dat hij, wat hij had gedacht en voorgenomen, ook niet ten uitvoer heeft gebragt. Wij verheugen ons, dat de Hoogleeraar de Groot dergelijke taak heeft aanvaard en onze letterkunde heeft verrijkt met een werk, waarin de geschiedenis des menschdoms van dit hoogste standpunt wordt beschouwd. Wij geven onze toestemming aan alles, wat anderen goeds hebben gezegd van den voortreffelijken vorm, waarin het is geschied. De stijl van het werk is doorgaans zuiver, waardig, in den echten en edelen zin des woords populair. Zelden lazen wij iets, dat zoo degelijk en grondig en tevens zoo duidelijk en voor elken beschaafden mensch bevattelijk is, als wat de Hoogleeraar, in het IIde Deel, over de Grieken, over hunne kunst, hunne wijsbegeerte, vooral over Socrates en Plato, in het midden heeft gebragt. Zoo veel voortreffelijks moet natuurlijk den wensch doen opkomen, dat de schrijver zijn voornemen volbrenge, en ook, zoo als hij beloofd heeft, ons de geschiedenis geve van de opvoeding des menschdoms door het Christendom. Want al ontbreekt het ook niet aan geschriften, die ons den invloed van het Christendom op de beschaving en ontwikkeling des menschdoms doen kennen, zulk eene populaire voorstelling daarvan, als wij van den Heer Hofstede de Groot mogen verwachten, kennen wij niet. Op zulk een werk - wij zeggen het met vertrouwen - zullen
onze tegenwoordige bedenkingen wel niet van toepassing zijn. De openbaring Gods in Christus zal daarin alleen als de opleidster en opvoedster der menschen optreden, en de geschiedenis zal ons in de goede vruchten den goeden boom doen kennen.
September 1848.
Dr. j. van gilse. |
|