De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Mr. da Costa op het gebied der Godgeleerdheid.Paulus, eene schriftbeschouwing, door Mr. Isaac da Costa. Iste en IIde Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1846 en 1847.Het eerste deel van het onder bovenstaanden titel verschenen werk werd reeds in den voorgaanden Jaargang van dit Tijdschrift beoordeeld. Het had zelfs twee beoordeelingen uitgelokt, die beide der Redactie in handen kwamen. ‘Met geen van beide stukken geheel tevreden, meende zij,’ gelijk zij zich uitdrukteGa naar voetnoot1, ‘het werk van den Heer da Costa met zijne verdiensten en gebreken, in hetgeen het geeft en onthoudt, het best aan hare lezers te zullen doen kennen, door aan beide beoordeelingen tevens eene plaats in haar Tijdschrift te verleenen.’ Het was ook op grond van deze getuigenis der Redactie, dat wij, na het verschijnen van het tweede deel, van meer dan ééne zijde werden opgewekt, om niet slechts dit deel, maar het werk in zijn geheel aan eene beoordeeling te onderwerpen. Men meende, dat de beide geleverde zeer uitéénloopende recensiën niet geschikt waren, om da Costa's ‘Paulus’ voor den onpartijdige juist te kenschetsen, dewijl hare schrijvers beide op een te eenzijdig stand- | |
[pagina 394]
| |
punt stonden, dan dat men aan hunne beoordeeling wezenlijke waarde hechten kon; ofschoon dan ook de eersteGa naar voetnoot1, ten aanzien van wetenschappelijke degelijkheid, verre de voorkeur verdiende. Men drong de noodzakelijkheid eener nieuwe beoordeeling aan, met te wijzen op de aankondiging, door Dr. Doedes, in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie,’ van het genoemde eerste deel gegevenGa naar voetnoot2, waarin aan den ‘Paulus’ een lof wordt toegezwaaid, zoo uitbundig, dat men vroeg, of deze geleerde daarmede ook iets anders had bedoeld, dan eene welgemeende en onpartijdige aankondiging te gevenGa naar voetnoot3. Men voegde er bij, dat wij op een gepast stand- | |
[pagina 395]
| |
punt stonden, om het werk in zijne waarde te beoordeelen, dat, namelijk, der vrijheid van dogmatisch en philosophisch vooroordeel, terwijl men beleefd genoeg was te verzekeren, dat onze veeljarige beoefening van de kritiek des N.T. ons het regt gaf tot zulk eene onderneming. Wij konden de gegrondheid van dit alles geenszins geheel ontkennen, en eindigden met aan de stem der vriendschap het oor te leenen. Het is ons (wij zeggen het met de hand op het harte) om waarheid en regt, om den bloei van Christendom en Godgeleerdheid te doen. Wij zullen dus voor onze overtuiging onbewimpeld uitkomen. Wordt ons daarbij, gelijk Bleek van zijne polemiek tegen Hengstenberg en Baur getuigt, ‘die Feder etwas geschärft,’ wij verklaren rondborstig, dat geene hatelijke bedoelingen daarvan de oorzaak zijn. En bovendien zouden wij ten aanzien van hem, wiens werk wij beoordeelen, de woorden kunnen laten gelden, door Bleek omtrent de door hem bestredenen gebezigd: ‘Männer wie sie werden am wenigsten ein Recht haben, sich darüber zu beschweren, nach der hochfarenden und verdächtigenden Weise, welche sie in der Bekämpfung der Gegner ihrer Ansichten anzuwenden gewohnt sind’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 396]
| |
Da Costa's ‘Paulus’ is zijn' oorsprong verschuldigd aan eene gelijke omstandigheid, als welke reeds aan meerdere vruchten zijner Bijbelstudie het aanwezen gegeven heeft. Hij houdt, gelijk men weet, sedert eenige jaren op verschillende plaatsen voorlezingen, die later, of nagenoeg onveranderd, of omgewerkt, door den druk algemeen worden gemaakt. Verdediging der Goddelijke Openbaring en des Christendoms is hem daarbij hoofddoel. Inzonderheid trekken de hedendaagsche verwoestende verschijnselen op godsdienstig grondgebied zijne aandacht tot zich, waartegenover zijne voorlezingen dan ook zoowel een polemisch, als apologetisch element bevatten. Gelijk zijne ‘Voorlezingen over de Evangeliën’ voornamelijk gerigt waren tegen den aanval van Strauss, zoo is zijn ‘Paulus’ eene bestrijding van Baur, op wiens operatiën, ten aanzien van de geschiedenis der eerste Christeneeuwen, in de laatste jaren ook in ons Vaderland door sommige Godgeleerden opmerkzaam is gemaakt. Doch wat hij van dien aard voordraagt of in het licht geeftGa naar voetnoot1, is, naar hij zegtGa naar voetnoot2, ‘in de eerste plaats gericht niet tot den dus gezegden wetenschappelijken Godgeleerde, maar tot den oprecht en biddend waarheid zoekenden, en voor waarheid, onder aanwending van alle te zijner beschikking staande middelen en kanalen wel vatbaren Bijbellezer’Ga naar voetnoot3. Laat ons al aanstonds bij deze verklaring een oogenblik stilstaan, omdat zij in verband staat met de plaats, welke da Costa's ‘Paulus,’ en zijne geschriften van bovenbeschrevenen aard | |
[pagina 397]
| |
in het algemeen, in onze Christelijke letterkunde innemen. Hij heeft die verklaring meermalen gegeven; maar altijd is het ons voorgekomen, dat zij meer een gevolg is van zijne zucht, om de beschuldiging van aanmatiging, waarvoor hij beducht was, te ontgaan, dan wel volle waarheid behelst. Indien zijn ‘Paulus’ (om ons slechts bij dezen te bepalen) eigenlijk voor niet-Godgeleerden geschreven is, is een groot gedeelte daarvan te vergeefs geschreven. Immers hoevele vraagstukken komen er in voor, die uitsluitend de Theologie betreffen, en verre boven de sfeer der genoemde Bijbellezers verheven zijn! Onderwerpen, b.v., als hij onder het opschrift: ‘Paulus en Baur,’ behandelt, komen in eene populaire schriftbeschouwing niet te pas. Zoowel Baur als Strauss zijn vijanden, tegen welke zulke Bijbellezers niet gewapend behoeven te worden. Zij kennen ze niet en kunnen ze ook op hun standpunt niet goed kennen. Zoo er onder hen waren, die de werken dezer mannen wilden lezen, men zou in gemoede verpligt zijn, hun den raad te geven, dien de Hoogleeraar van Hengel, ten opzigte van het ‘Leben Jesu’ van Strauss, omtrent zulk een' lezer aanbeveelt: ‘Als hij er mij over sprak, ik zou hem buiten eenige bedenking zeggen, dat hij geen Theologant is, hij mogt het kwalijk nemen of niet.’ ‘Het is waarlijk geene aanmatiging,’ gaat hij voort, ‘van onzen kant, wanneer wij er voor uitkomen, dat menschen buiten onzen stand zich met een boek als dat van Dr. Strauss niet moeten ophouden.’ En verder, ‘die de meeste vakken der Godgeleerdheid niet van den grond aan beoefend heeft, durf ik wedden, dat vele van 's mans redeneringen slechts ten halve verstaat’Ga naar voetnoot1. Zelfs onder de Theologanten raadt hij velen, namelijk hun, die, nevens de noodige veelomvattende kundigheden, ook den behoorlijken tijd daartoe niet bezitten, het lezen van zulke boeken afGa naar voetnoot2. Voorts is er zelfs menig stuk in het boek des Heeren da Costa, dat op zich zelf voor den niet-Theoloog wel niet geheel supra captum is, maar in verband staat met godgeleerde geschilpunten, die geheel buiten hem omgaan, en die nogtans de man, wiens overtuiging | |
[pagina 398]
| |
vast gegrond zal kunnen heeten (en om zulk eene overtuiging zijnen lezers aan te brengen, is het immers den Heer da Costa te doen?), wel omvatten moet. De geleerde noten door geheel het werk henenGa naar voetnoot1, waarvan de slotsom dikwijls den grond van zijne beschouwingen uitmaakt, redeneringen uit den grondtekst der H.S., aanhalingen in het LatijnGa naar voetnoot2, opneming van Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche uitdrukkingen zelfs buiten de aanteekeningenGa naar voetnoot3 en verwijzing naar schrijvers in deze talenGa naar voetnoot4, komen wel, evenmin als het bovengenoemde, te pas in een boek, dat zoodanigen lezers onderwijs zal mededeelen door te hunner beschikking staande middelen en kanalen. Is het daarbij nog noodig te verzekeren: de Heer da Costa dacht zich Theologanten als zijne lezers? Maar wat meer is, getuigt hij niet zelfGa naar voetnoot5, dat hij op de behoeften van ‘jeugdige Theologen’ in zijn werk het oog heeft gevestigd, en zich schuldig achtte, te hunnen gevalle de beginselen (geen populair onderwerp!) en uitkomsten van Baur opzettelijk te wederleggen; en verklaart hij niet te meenen, dat de wetenschappelijke Theologie met de in deze Schriftbeschouwing tot haar komende resultaten eenig voordeel kan doen voor de Apologetiek, Dogmatiek, Exegese en KritiekGa naar voetnoot6? Zijne houding ten aanzien van onze Vaderlandsche en van andere Theologen is dan ook, zoowel in als buiten zijnen ‘Paulus,’ van zulk eenen aard, dat hij zich blijkbaar het regt toekent, om op het grondgebied der godgeleerde wetenschap het woord te voeren, ja, om als hoofd en vertegenwoordiger eener bepaalde godgeleerde rigting op te treden. Heeft hij zelfs niet Hoogleeraren op exegetisch terrein uitgedaagd, en veroorlooft hij zich niet, punten van Kritiek, Dogmatiek, | |
[pagina 399]
| |
Kerkgeschiedenis enz., die onder de mannen der wetenschap voor nog geenszins uitgemaakt worden gehouden, zonder voorbehouding te beslissen? Heeft hij niet nog onlangs het Latijnsche Handboek der Dogmatiek en Apologetiek van twee Groningsche Hoogleeraren aan eene beoordeeling en veroordeeling onderworpen? En zou de godgeleerde ex professo, die grijs geworden is in het opzamelen van wetenschap, wel op stouter toon en met meer gezag kunnen spreken, dan hij? De Heer da Costa schrijft dan wel degelijk voor Godgeleerden. En toch - ja toch is er veel in zijn boek, dat in een werk, voor eigenlijke godgeleerden bestemd, niet moest gevonden worden, als: onbeduidende, den man van wetenschap overbekende en voor hem uitgemaakte, zaken, met uitvoerigheid en onder den schijn van belangwekkendheid voorgedragenGa naar voetnoot1, stichtelijke opmerkingenGa naar voetnoot2, hartstogtelijke ontboezemingenGa naar voetnoot3, spelingen der fantasieGa naar voetnoot4, ingevlochtene (soms vrij uitgebreide) gedeelten der Heilige SchriftGa naar voetnoot5, flaauwe paraphrastische SchriftverklaringGa naar voetnoot6, aanhalingen uit de Statenvertaling, meestal zonder acht te geven op den grondtekst en vandaar somtijds met overneming van hare foutenGa naar voetnoot7, en in het algemeen oppervlakkigheid bij het behandelen van al wat tot het eigenlijk Theologische bestanddeel | |
[pagina 400]
| |
behoort. Er is in het boek eene zonderlinge vermenging van het populaire en geleerde element. Het heeft daardoor iets tweeslachtigs, en men kan zich naauwelijks een publiek voorstellen, waarvoor het eene geschikte lektuur oplevert. De echte Theoloog gevoelt, dat het om zijnentwil niet in het licht behoefde te verschijnen; de zoogenoemde leek, die gaarne op de vraag: verstaat gij ook wat gij leest? een ander antwoord dan de Kamerling geeft, moet het, bij zoo veel, wat hij niet verduwen kan, al spoedig sluiten. Alleen misschien zulke Theologen, die zich na hunne studiejaren om de Theologie weinig hebben bekommerd, zullen zich in dit werk kunnen vinden. Maar wat zijn zij? Half visch, half vleesch! Hoe het zij, het boek voegt niet voor hen, voor wie het zal geschreven zijn. Zullen wij nu deze niet geringe schaduwzijde van het werk bejammeren? Het zij verre, wij beschouwen haar als een groot geluk. Hoe meer toch godgeleerde onderwerpen voor den niet-Godgeleerde behandeld worden op eene wijze, die boven zijne sfeer gaat, hoe beter! Tracht een' Christen van hem te maken, geen Theoloog; want gij bezwaart hem slechts met ballast op de levensreizeGa naar voetnoot1. Gelukkig dan, indien de ballast hem alzoo wordt toegevoerd, dat hij dien onmogelijk in zich kan opnemen! - Maar vanwaar nu dat tweeslachtig karakter van het boek? Het is een noodzakelijk gevolg van de individualiteit des schrijvers. De Heer da Costa staat, om zoo te spreken, met den éénen voet op Theologisch grondgebied, met den anderen op dat der niet-Godgeleerden. Hij behoort tot de dilettanten in de Theologie. Dilettanten! Wij wenschten wel, dat zij in geene wetenschap, vooral niet in de Theologie, gevonden werden. Meestal hoogmoedig op hunne gewaande kundigheden (het gewone en natuurlijke kenmerk van den op de oppervlakte zwevenden halfgeleerde) en verwaarloozende wat in waarheid tot hunne competentie behoort, zijn zij nutteloos voor de zaak, waaraan zij zich wijden. Noch de Theologie, noch eenige andere wetenschap, kan in waarheid bij het dilettantisme winnen. Daarom hebben wij van den beginne af aan ook het godge- | |
[pagina 401]
| |
leerd dilettantisme van da Costa met weêrzin aanschouwd. Wij hebben al spoedig trotschen waan bij hem opgemerkt, wegens het vermeend bezit van buitengewone kundigheden, en verregaanden overmoed bij het ten strijde uitdagen en bestrijden van Godgeleerden, terwijl al zijn geschrijf der Theologie in ons Vaderland eer na- dan voordeel heeft aangebragt. Hij moge het meenen, en zijne vrienden met hem, dat hij Strauss en Baur verslagen heeftGa naar voetnoot1, de verstandige, geoefende en onpartijdige Theoloog zal over den uitslag van zijn strijdvoeren geene juichtoonen aanheffen. Wij zijn verre van tot de partij dier ‘Apostelen des ongeloofs’ te behooren; maar wij mogen daarom niet toegeven, dat hun door da Costa doodelijke wonden zijn toegebragt, en hij eene knods voert, die vermorzelt, verbrijzelt en vernietigt. Wij gelooven zelfs, dat hij zelf tot de zoodanigen behoort, wien het, naar den wenk van den Hoogleeraar van Hengel, ontraden moet worden, om de geschriften van Strauss en Baur te lezen. Dat zij niet tot zijne lektuur behooren, bewijst reeds de uitslag zijner kennismaking er mede, namelijk, dat hij het wagen durfde tegen hen als kampioen op te treden! Indien men zelfs van Ebrard zeggen moet, dat hij een strijder is tegen Strauss, als een dwerg tegen een' reus, wat zal men van den Heer da Costa moeten oordeelen? Wij oordeelen in gemoede althans dit, dat hij beter deed met zich tot het leveren van zuiver populair- en praktikaalgodsdienstige geschriften te bepalen. Dat het hem daartoe niet aan gave ontbreekt, zal een iegelijk erkennen, die zijne verdiensten als gemoedelijk en zalvend schrijver kent. Ook zijn poëtisch talent, dat hem misschien tot den grootsten maakt onder Neêrlands dichters in dezen tijd, zou hem daartoe te stade komen. En hoe gelukkig hij hierin slagen kon, bewijst reeds alleen zijne beschouwing in den ‘Paulus’ van den brief aan PhilemonGa naar voetnoot2. Maar op het wetenschappelijk Theologisch terrein toont hij zich geheel onbevoegd. Ziedaar een oordeel, dat én bij den schrijver, én bij zijne | |
[pagina 402]
| |
hem lof toezwaaijende vrienden, wij weten het, geen gunstig onthaal vinden zal. Maar de waarheid is ons te lief, dan dat wij haar door eene kwalijkgeplaatste zucht, om geene aangename droomen der eigenliefde en der vriendschap te verstoren, mogen bemantelen. En dat ons oordeel gegrond is, zullen wij bewijzen, op het gevaar af, dat ook wij door den schrijver gerekend worden tot de voorstanders ‘dier godgeleerde wetenschap,’ van welke hij zegt, dat zij ‘zich als eene soort van aristocratie vaak hoog genoeg afsluit’Ga naar voetnoot1. Wij bewijzen slechts met eenige proeven. Alles aan te voeren, waarmede wij het gestelde bewijzen konden, zou een eindelooze arbeid zijn.
Bepalen wij ons eerst bij de Bijbelsche uitlegkunde. Op bl. 9, D. I, stuiten wij op de uitdrukking: ‘Christus de Zoon en de Heer, onze groote God en Zaligmaker.’ De Heer da Costa maakt hier blijkbaar gebruik van Tit. II: 13, waarbij hij echter van de Statenvertaling afwijktGa naar voetnoot2. Hij geeft van die afwijking rekenschap in het IIde D., bl. 207, waar wij lezen: ‘De aart der Grieksche woordvoeging (τοῦ μεγάλου Θεοῦ καὶ Σωτῆρος ἡμῶν) vordert deze overzetting gebiedend, die - zonder eenigen twijfel de plaats behoort te vervangen der aangenomene vertaling: van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus.’ Zoo worden allen, die deze vertaling voorstaan, voor onbekend verklaard met den aard der Grieksche woordvoeging, ook taalkenners als Winer en de Wette, en in het algemeen de meest geroemde schriftverklaarders! Maar niets is zekerder dan dat da Costa zelf met den aard dier woordvoeging onbekend is, anders zou hij weten, dat zijne vertaling geenszins gebiedend en zonder eenigen twijfel gevorderd wordt. Hij schijnt te bedoelen, dat het artikel τοῦ vóór Σωτῆρος ontbreekt, en misschien ook, | |
[pagina 403]
| |
dat Ἰησοῦ χριστοῦ niet vóór, maar achter Σωτῆρος ἡμῶν staat. Maar wat het laatste betreft, dit bewijst niets, daar de woorden Σωτῆρος ἡμῶν, én wanneer zij bij Θεός, én wanneer zij bij 'I.X. (of X. 'I.) gebruikt worden, nu eens voorafgaan, dan volgenGa naar voetnoot1. De plaatsing hing ook slechts daarvan af, of de schrijver meer nadruk wilde leggen op den naam zelven, dan op de in Σωτήρ uitgedrukte karakterisering. Het is eveneens als met 'ο Κύριος ἡμῶν, dat nu eens vóór dan achter den naam des Zaligmakers voorkomt. En wat het eerste aangaat, moet da Costa al tot zonderlinge tekstverklaringen vervallen, als hij het gemis van het artikel op zulk eene plaats voor een gebiedende noodzakelijkheid aanziet, om de identiteit der personen vast te houden. Luc. XIX: 45 lezen wij, dat Jezus uit den tempel dreef τοὺς πωλοῦντας ἐν αὐτῷ καὶ ἀγοράζοντας: daar zouden dan de koopers dezelfde geweest zijn als de verkoopers. Mark. XV: 1 luidt het, dat de overpriesters vergaderden μετὰ τῶν π ρεσβντέρων καὶ γραμματέων: daar zou het onderscheid tusschen schriftgeleerden en oudsten worden weggenomen. Luk. XIV: 21 heet het: ἔξελθε ταχέως εἰς τὰς πλατείας καὶ ῥύμας τῆς πόλεως, καὶ τοὺς πτωχοὺς καὶ ἀναπήρους καὶ χωλοὺς καὶ τυϕλοὺς εἰσάγαγε ὧδε: daar zou uit volgen, dat de straten ook de wijken der stad waren, en de dienstknecht geenen mensch mogt binnenbrengen, tenzij hij tegelijk was arm, verminkt, kreupel en blind. Bij de ongewijde schrijvers is het evenzoo. Zoo zegt Plato ergens: ὁ σωϕρονῶν καὶ σωϕρονοῦσαGa naar voetnoot2, dat zou zijn: de verstandige man, die tegelijkertijd eene verstandige vrouw is. Wat wordt er dus van de gebiedende noodzakelijkheid? Het artikel wordt in het algemeen daar herhaald, waar op het onderscheid der vermelde personen of zaken meer of min nadruk gelegd wordt, bijv. Joh. XIX: 6: οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ ὑπηρέται; maar waar dit niet noodig is ontbreekt de herhaling tallooze malen, en bij voorkeur daar, waar de personen, schoon onderscheiden, in zeker opzigt ééne categorie vormen, gelijk reeds uit | |
[pagina 404]
| |
sommige aangehaalde voorbeelden blijkt. Daaruit verklaart zich ook het ἐπιϕάνεια τῆς δόξης τοῦ μεγάλου Θεοῦ καὶ Σωτῆρος ἡμῶν 'I.X. Zoo is het ook Jud. 4, τὸν μόνον Δεσπότην καὶ Κύριον ἡμῶν 'I.X.Ga naar voetnoot1. En bij deze beide uitdrukkingen valt nog dit op te merken, dat reeds het voornaamwoord ἡμῶν het artikel ontbeerlijk zou makenGa naar voetnoot2. Voorts denke men aan eene plaats, als 1 Petr. I: 1: τοῦ Θεοῦ ἡμῶν καὶ Σωτῆρος 'I.X., en dergelijke: 2 Tim. IV: 1, 2 Thess. I: 12Ga naar voetnoot3. Zij zijn op dezelfde leest geschoeid, als de plaats in geschil, en dat toch dáár niet de Zaligmaker Θεός genoemd wordt, schijnt vrij algemeen aangenomen. Men heeft anders bij dergelijke plaatsen het gezond verstand al vrij wat geweld aangedaan, bijv. bij Eph. V: 5, waar men van het Koningrijk van Hem, die Christus en God tevens is, gewaagd vondGa naar voetnoot4, en, om dit vol te houden, ook Eph. II: 20 en III: 5 (τῶν Ἀποστόλων καὶ Προϕητῶν en τοῖς ἁγίοις Ἀποστόλοις αὐτοῦ καί Προϕήταις) van Apostelen, die tevens Profeten waren, schoon het uit IV: 11 blijkt, dat de Profeten door den schrijver wel degelijk van de Apostelen onderscheiden werden. Voor zoodanige opvattingen laten zich wel namen van Schriftverklaarders aanvoeren, als Matthies bij Tit. II: 13, Rückert en Harless bij Ef. V : 5, maar het bovenstaande bewijst, dat zij daar althans gelijk waren aan den Heer da Costa, en den naam van goede Schriftverklaarders niet verdienden. Dat ook de behandeling der bekeeringsgeschiedenis van Paulus niet vrij is van exegetische vergrijpen, valt in het oog. En de schrijver zelf moet althans zijne in het Iste D. gegevene verklaring niet geheel vertrouwen, naardien hij in het IIde D. over de stem, die de leidslieden des Vervolgers, naar Hand. | |
[pagina 405]
| |
IX: 7, hoorden, anders is gaan denken. Men kent de crux interpretum dezer geschiedenis. Hand. IX: 7 staan de begeleiders verbaasd, hoorende wel de stem, maar niemand ziende; volgens Hand. XXVI: 14 vallen zij ter aarde, en volgens Hand. XXII: 9 zien zij wel het licht, maar hooren de stem desgenen, die tot Paulus sprak, niet. Het laatste heeft da Costa verklaard als: zij onderscheidden die stem niet, als die des Heeren, zij verstonden haar niet, en het eerste (hoorende wel de stem) als: zij hoorden de stem als geluidGa naar voetnoot1. Blijkbare willekeur en verkrachting van den eenvoudigen zin der woorden! Het bijvoegsel desgenen, die tot mij sprak, wijst slechts den persoon aan, van wien de stem uitging, zonder meerGa naar voetnoot2. In Hand. IX en XXII beide lezen wij eerst, dat Paulus eene stem (ϕωνή) hoorde, wier inhoud dan wordt opgegeven, en vervolgens wordt er van het hooren eener stem (ϕωνή) ten aanzien zijner medgezellen gesproken. De laatstgenoemde stem moet dezelfde geweest zijn, als de eerstvermelde, want in beide hoofdstukken staat er het bepalend lidwoord bij: de stem, natuurlijk die, waarvan sprake was. Wat geeft regt, bij Hand. IX die stem tot een onverstaanbaar geluid te doen inkrimpen? In het IIde D. is da Costa er dan ook op teruggekomen: immers, hij wil daar liever ook bij Hand. IX aan eene gearticuleerde stem gedacht hebben, en dit moet dan zijn: de stem van PaulusGa naar voetnoot3. Maar dit is bij eene goede exegese evenmin toe te geven. De ϕωνή Hand. IX: 6, kan zoo min de stem van Paulus geweest zijn, als eene, die niet gearticuleerd was. Het art. τῆς wijst terug op de vermelde ϕωνή. En wie kan buitendien den schrijver voor onnoozel genoeg houden, om in ernst de niet zeer opmerkenswaardige bijzonderheid in zijn verhaal in te vlech- | |
[pagina 406]
| |
ten, dat de begeleiders van Paulus zijne stem hoorden, toen hij sprak? Blijkbaar maakt Lukas melding van hetgeen het van den hemel gebeurde bij Paulus reisgenooten uitwerkte. Zij staan verbaasd. Waarom? Zij hooren spreken, maar zien geen' sprekerGa naar voetnoot1, en waar alles op de gewone wijze toegaat, althans op klaar lichten dag, daar kunnen ook onze oogen iemand ontdekken, als ons oor iemand hoort spreken. Lukas spreekt in Hand. IX niet van het licht, ten aanzien der medgezellen; uit zijn zwijgen er van volgt veeleer, dat zij het zagen, dan het tegendeel, en in dit opzigt is er dus geen strijd met Hand. XXII. Overigens is er kenbaar verschil van Hand. IX met XXVI. Het vallen ter aarde hier en het verbaasd staan daar, is niet met den Heer da Costa zóó te verklaren, dat dit staan tot een later oogenblik betrekking heeftGa naar voetnoot2. Op beide plaatsen wordt kennelijk de onmiddelijke uitwerking van het gebeurde op de omstanders geschetst. Er blijft dus voor den onpartijdige slechts over óf Lukas van onnaauwkeurigheid te beschuldigen, óf hem uit uitéénloopende bronnen te laten putten. Doch ook in het laatste gevalGa naar voetnoot3 staat hij eenigzins aan | |
[pagina 407]
| |
onnaauwkeurigheid schuldig, daar het te bewijzen is, dat hij zich, bij hetgeen hij van elders mag hebben overgenomen, niet van zulke wijzigingen heeft onthouden. Wij gaan tot eene andere bijzonderheid over. Op bl. 125 enz. Dl. I, tracht de Heer da Costa de persoonlijkheid des H.G. te bewijzen. Hij schrijft: ‘Zelfs een klein naauwelijks opgemerkt woordeke geeft hier aan de eenig degelijke opvatting getuigenis, dat ook de Geest, de Heilige Geest, in het Goddelijk Wezen eene persoonlijke zelfstandigheid bezit. Wanneer - de Apostelen gezegd worden uitgezonden te zijn door den Heiligen Geest, zoo wordt een voorzetsel gebruikt, dat geene bloot middelijke werking, maar de daad van een persoonlijken Werker in het Grieksch pleegt uit te drukken: Ὑπὸ, zeer te recht door onze overzetters (zoowel hier ter plaats, Hand. XIII: 4, als later XVI: 6Ga naar voetnoot1) vertaald: van.’ In eene aanteekening beroept hij zich dan tot staving op eene uitspraak van Winer. De loochenaars dier persoonlijkheid worden dus zijdelings voor onbekend verklaard met het Grieksche taaleigen, of voor opzettelijke verkrachters er van. Zij zijn echter noch het eene, noch het andere. De onbekendheid komt veeleer ter laste van den Heer da Costa. Slechts enkele voorbeelden ten bewijs! Luk. VII: 24 lezen wij: een riet, dat bewogen wordt van den wind (ὑπὸ ἀνέμου); Luk. VIII: 14: zij worden heengaande verstikt van de zorgvuldigheden en de rijkdommen en de genoegens des levens (ὑπὸ μεϱιμνῶν καὶ πλούτου καὶ ἡδονῶν τοῦ βίον); Joh. VIII. 9: bestraft (of overtuigd) wordende van het geweten (ὑπὸ τῆς συνειδήσεως); Hand. XVII: 25: Hij wordt niet gediend van menschenhanden (ὑπὸ χειϱῶν ἀνϑϱωπίνων); Rom. XII: 21: wordt niet overwonnen van het kwade (ὑπὸ τοῦ κακοῦ); en zoo is het, om aan het uitschrijven een einde te maken, en om niet meer te noemen, ook 1 Kor. X: 29, 2 Kor. V: 4, Ef. V: 13, Kol. II: 18, Jac. II: 9, III: 4, 6. Reeds alleen uit Jud. 12 en 17 zien wij, dat ὑπό zoowel bij levenlooze dingen, als bij personen, ge- | |
[pagina 408]
| |
bruikt wordt. Op de eerste plaats lezen wij: omgevoerd van de winden (ὑπὸ τῶν ἀνέμων); op de laatste: voorspeld van de apostelen (ὑπὸ τῶν Ἀποστόλων). Maar da Costa heeft dan toch met den grooten Winer gedwaald? Geenszins! Winer zegt slechts, dat ‘ὑπό gewoonlijk staat bij verba passiva om het subject aan te duiden, waarvan de handeling uitgaat, in welks magt het was haar te doen of te laten,’ en dit is waar; maar daaruit is niet af te leiden, dat ὑπό, bij den Geest of Heiligen Geest gebruikt, zijne persoonlijkheid bewijst. Had da Costa de laatste uitgave van Winer's ‘Grammatik’ geraadpleegd, hij zou daar nog ten overvloede gelezen hebben: ‘Uebrigens bezieht sich ὑπό nicht blos auf persönliche oder überhaupt belebte Wesen, sondern steht auch von unbelebten Kräften’Ga naar voetnoot1; en hij zou gezien hebben, dat Winer de, in de aanteekening van da Costa mede opgenomene, woorden: ‘Durch per hätte Bretschneider dieses ὑπό nicht übersetzen sollen, da es nie die blosse Vermittelung wie διά bezeichnet,’ aldaar heeft weggelaten. Niemand meene nogtans, dat wij ὑπό en διά gelijkstellen. Evenmin als WinerGa naar voetnoot2 doen wij dit. Ὑπό staat daar, waar de werker, van welken iets uitgaat, of die als de eerste gedacht wordt, wordt aangeduid; het blijft onverschillig, of het een persoon, eene zaak of iets anders is, gelijk onze voorbeelden bewijzen (die alle verba passiva hebben). Διά staat bij het middel, waardoor een ander iets doet, maar ook dit middel kan even goed een persoon zijn, als iets anders. Wij lezen, dat God Jezus heeft opgewekt door zijne kracht (διὰ τῆς δυνάμεως αὑτοῦ) 1 Kor. VI: 14, maar ook, dat God door den zoon de wereld gemaakt heeft (δι᾽ οὗ καὶ ἐποίησεν τοὺς αἰῶνας), Hebr. I: 2. Dit διά instrumentalis (gelijk men zegt) staat dan ook meermalen bij Πνεῦμα of Πν. ἅγιον, zie Hand. I: 2, XI: 28, Rom. V: 5, 1 Kor. II: 10, XII: 8, Ef. III: 16, 2 Tim. I: 14 (op gelijke wijze wordt ook Πνεῦμα ἅγ. met ἀπό verbonden en vinden wij den Dat. τῷ Πνεύματι τῷ ἁγίῷ, door den Heiligen Geest, zie 2 Kor. III: 18Ga naar voetnoot3 en Ef. I: 13). | |
[pagina 409]
| |
Wat meer is, dit διά wordt zelfs somtijds gevonden, als er van den eersten werker sprake is, b.v. 1 Kor. I: 9: God is getrouw, door Wien gij geroepen zijt (δι᾽ οὗ ἐκλήϑητε)Ga naar voetnoot1. En bijaldien dus op die plaatsen, waarop da Costa zich beroept, διά te lezen was, zou het nog niets tegen zijne stelling bewijzen. Het zou er zelfs niets tegen bewijzen, wanneer God uitdrukkelijk als Zender der predikers werd vermeld, en gezegd werd hen διά τοῦ Πνεύματος ἁγίον gezonden te hebben. Gelijk wij boven zagen, kan τὸ Πνεῦμα ἅγ. ook daarbij nog persoon blijven. Maar evenmin geeft de omstandigheid, dat er ὑπό gelezen wordt, aan die persoonlijkheid eenige getuigenis! Vestigen wij ons oog op eene andere exegetische curiositeit. Op bl. 218, Dl. I, zegt de Heer da Costa, dat de slotgroeten van Paulus' brieven, waarin steeds het woord genade voorkomt, eigenlijk de handteekeningen waren, welke de Apostel onder die brieven plaatste. Paulus zelf zou ons daarop opmerkzaam maken in 2 Thess. III: 17. Da Costa leest deze plaats aldus: ‘De groete met mijne hand Paulus', hetwelk is een teeken in iederen Zendbrief; zoo schrijf ik (te weten als volgt): De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u allen. Amen.’ Niet alzoo! Als Paulus een vaststaand symbolum bedoeld had, waaraan men hem als schrijver kende, het zou dan altijd hetzelfde hebben moeten zijn, gelijk dit nog heden ten dage plaats heeftGa naar voetnoot2; en hoe uitéénloopend zijn soms zijne groetenissen! Nu eens is het: de genade onzes Heeren J.C. zij met uwen geest, Broeders (Gal. VI: 18); dan: de genade zij met al degenen, die den Heer J.C. lief hebben in onverderfelijkheid (Ef. VI: 24); elders: de genade zij met u (Kol. IV: 18). Als da Costa dus gelijk heeft, dan zijn de meeste brieven, die wij onder Paulus' naam bezitten, onecht, want die groetenis ontbreekt. Hij heeft geen | |
[pagina 410]
| |
regt hier slechts op het woord genade te wijzen, want niet dit woord alleen volgde na het: zoo schrijf ik. Maar zijn nu die brieven alle echt, gelijk ook da Costa aanneemt, dan volgt er uit, dat hij ongelijk heeft. Ook lette men eens op 1 Kor. XVI: 21-24: ‘De groetenis met mijne, Paulus', hand.’ Daarop volgt: ‘Indien iemand den Heer niet lief heeft, hij zij eene vervloeking. Maranatha. De genade van den Heer J.C. zij met u. Mijne liefde zij met u allen in C.J.’ Voorts op Kol. IV: 18: ‘De groetenis met mijne, Paulus', hand. Gedenkt mijne banden. De genade zij met u.’ Zou het niet de dwaasheid zelve zijn, bij zulke voorbeelden nóg te gelooven, dat Paulus, wij zeggen niet op dien groet, maar op eenen groet, welken dan ook, het oog had, toen hij 2 Thess. III: 17 schreef: de groete met mijne, Paulus' hand; zoo schrijf ik? Men had te Thessalonika eenen brief onder zijnen naam in omloop gebragt; voor zulk bedrog wil hij de gemeente vrijwaren, en hij wijst haar dus op zijne handteekening, op zijn schrift. Eene spreuk, een groetformulier, viel ligt na te maken, het schrift niet. Maar Paulus zegt: in iederen brief, en de meeste zijner brieven zijn dan zonder groetenis? Maar wij ontkennen niet, dat Paulus gewoon was de slotwoorden zelf te schrijven (welligt ook stelde hij zijne naamteekening er onder), maar dit, dat hij bedoelen zou aan bepaalde woorden kenbaar te zijn. Toch schijnt de eerste brief aan de Thessalonicensen dat eigenhandig onderschrift niet bezeten te hebben, hoe was anders het bedrog mogelijk? Maar waarom zou men niet mogen aannemen, dat Paulus in de behandelde plaats er slechts dit mede bedoelde, dat de Thessalonicensen, eens om den tuin geleid zijnde, geene brieven als echt moesten erkennen, tenzij van eene onderteekening des Apostels voorzien? Al bleef er echter eene moeijelijkheid over, dit zou geene reden zijn, om de toevlugt te nemen tot eene verklaring, die veeleer verduistering der zaak te noemen is, en zelfs door de Hermeneutica van het gezond verstand verboden wordt. De overtuiging, dat men in den Apostolischen tijd het tijdstip der wederkomst van Christus voor vrij nabij gehouden heeft, wordt allengs meer algemeen. De Heer da Costa komt echter met zijne exegese tot eene andere slotsom. Maar het is ook de zijne. Als Paulus schrijft: ‘wij, die leven, die | |
[pagina 411]
| |
overgelaten worden tot de toekomst des Heeren’ enz., 1 Thess. IV: 15, beweert da Costa, dat daarmede het nog eeuwen lang vertragen der παϱουσία niet in strijd is. ‘Alle levenden in hunnen tijd,’ schrijft hij (Dl. I, bl. 238), ‘vertegenwoordigen natuurlijk’ (?) ‘en noodwendig’ (?) ‘de levenden, die alsdan zullen zijn.’ En hoe verklaart hij nu de uitdrukking: de tijd is nabij, Openb. I: 3 b? Daarbij beroept hij zich (hoe is het mogelijk in onze dagen?) op het schriftwoord: duizend jaren zijn bij den Heer als één dag, en één dag als duizend jaren (bl. 241). Maar in dit schriftwoord zou in allen gevalle slechts gezegd worden, dat voor den Heer ook het verstverwijderde nabij kan heeten; en wat baat dit, daar in Openb. I: 3b, gelijk op andere plaatsen des N.T., de wederkomst wel degelijk als nabij wordt voorgesteld naar de gewone berekening der menschen? Nog erger is het, als da Costa schrijft (bl. 246): ‘die dag is nabij; - nabij, van wege den korten duur zelfs van vele eeuwen bij de snelheid, waarmede zij spoeden tot dat volheerlijke eind; nabij, met betrekking tot de zekerheid zijner aanbreking, en de roeping van de Gemeente des Heeren, zoowel als van ieder geloovige individueel, om altijd te leven in de dadelijke verwachting van die verschijning’Ga naar voetnoot1. Wat dat zijn moge, schrift-verklaring is het niet! Met eene openhartigheid als Bilderdijk bezat, zou men het schriftverknoeijing moeten noemen. Neen, men hield den tijd der zigtbare wederkomst voor nabij, ook Paulus, en als hij nu zegt: wij, de levenden, de achtergelatenen tot de toekomst des Heeren, wil hij niet zeggen, dat hij en allen, aan wie hij schreef, bij die toekomst nog leven zouden: zoo dwaas kon Paulus niet zijn, die wist, dat de brooze mensch geen oogenblik zeker is van zijn leven; maar hij bedoelt: voor zooverre wij dan nog in leven zijn. Hij denkt zich de παϱουσία aanwezig vóór het toen levend menschengeslacht van het | |
[pagina 412]
| |
wereldtooneel is afgetreden, meer niet. Da Costa's meening is ook een gevolg van het voorbijzien van hetgeen door de eerste Christenen bij en na de παϱουσία verwacht werd, van den aard der toekomende eeuw naar de Joodsch-Christelijke voorstelling in den apostolischen tijd, die althans in de Openbaring van Johannes duidelijk uitkomt. Op bl. 261, Dl. I, lezen wij, dat in de dikwijls bij Paulus voorkomende woorden: genade en vrede zij u van God, den Vader, en onzen Heer J.C., ‘de genade bepaaldelijk tot den Zoon, de vrede tot den Vader wordt terug gebracht.’ Da Costa voegt er niets tot bewijs bij, en wij gelooven ook, dat hij het bewijs voor zijne uitspraak niet zou kunnen leveren. Het is waar, in de slotgroeten vinden wij meestal de genade van Christus; maar hoe dikwijls lezen wij bij Paulus ook van de genade Gods! Wij lezen meermalen van den vrede Gods en den God des vredes; maar ook van den vrede van ChristusGa naar voetnoot1 (Kol. III: 15), en waarom zou aan Christus het geven van vrede niet kunnen toegekend worden? Blijkbaar wenschte Paulus zijnen lezers χάϱις en εἰϱήνη beide toe van God en Christus beide. Het valt in het oog bij eene vergelijking zijner verschillende heilwenschen. Kol. I: 2 luidt het: genade zij u en vrede van God, onzen VaderGa naar voetnoot2. 1 Thess. I: 1 wordt, althans hoogst waarschijnlijk, na genade en vrede niemand genoemd. In de brieven aan Timotheus wordt, nevens genade en vrede, nog barmhartigheid van God en Christus toegewenscht. Hoe da Costa zich hierbij gelijk zou kunnen blijven, begrijpen wij nietGa naar voetnoot3. Op bl. 262 zegt de Heer da Costa, dat de woorden ἀπὸ τοῦ καλέσαντος ὑμᾶς ἐν χάϱιτι Χϱιστοῦ, Gal. I: 6, overgezet | |
[pagina 413]
| |
moeten worden: ‘van den u in (of tot) genade roependen Christus.’ ‘Het partic. καλέσας,’ zegt hij, ‘behoort zeer zeker bij Χ̦ιστοῦ.’ Of dit nogtans wel zoo zeer zeker is, betwijfelen wij. De Grammatica duldt zeker deze constructie, maar zij is in strijd met de Paulinische voorstelling, volgens welke God de roepende isGa naar voetnoot1. Het is te bekend, om het aan te wijzen. Liever nog zouden wij met sommigen den roepende in Paulus zelven vinden, hoewel ook deze opvatting niet met de gewone voorstellingswijze des Apostels in overeenstemming is. In allen gevalle is het een bewijs van exegetische onhandigheid, als men bij zulke bijzonderheden zich zoo stout en afdoend uitlaat.
Maar laat ons ook bij het een en ander uit het IIde Deel stilstaan. Aldaar wordt op bl. 11 gesproken over Paulus' redevoering, voor de opzieners der Efesische gemeente gehouden te Milete, en beweert de Heer da Costa, dat Paulus daarin niet regtstreeks gezegd heeft, dat zijne hoorders hem niet meer zouden wederzien. ‘Dit denkbeeld,’ zegt hij nu, ‘van afsnijding alleenlijk eener verwachting, zonder dat daarom eene betere toekomst voor stellig onmogelijk wordt verklaard, ligt misschien in de uitdrukking zelve van vs. 38 aan het slot des Hoofdstuks (Hand. XX): ὅτι οὐκέτι μέλλουσι τὸ πϱόσωπον αὐτοῦ ϑεωϱεῖν’Ga naar voetnoot2. Zoo al zijn vermoeden niet ongegrond ware, hij zou zelf weder alle aanbeveling er aan ontnomen hebben, door er op te laten volgen: ‘maar dat ook het rechtstreeksche futurum (vs. 25) οὐκ ὄΨεσϑε in geen stelliger zin moet worden opgevat, blijkt uit geheel den zamenhang der rede. De Apostel weet niet wat hem te Jerusalem zal overkomen, wel weet hij dat banden en verdrukkingen zijn deel moesten zijn, maar het was hem nog niet geopenbaard, of de dood hiervan werkelijk een besluit en gevolg zoude worden. Wanneer hij dan zegt | |
[pagina 414]
| |
te weten, dat de Gemeenten van Asië zijn aangezicht niet meer zien zouden, zoo wordt de stelligheid van dit weten van zelve hier gewijzigd door den zamenhang’ enz. Vooreerst vragen wij hier: als Paulus onbepaald heeft willen spreken, waarom zich dan zoo bepaald uitgedrukt: met het regtstreeksche futurum, en de woorden ἐγὼ οἶδα? Als de geschiedschrijver bij vs. 38 met opzet een' minder krachtigen futuur-vorm koos, waarom dien vorm ook niet in de redevoering des Apostels opgenomen? Wij weten het toch, en het is uitgemaakt, dat zijne hand zich in taal- en stijlkenmerken in de redevoeringen vertoont. Paulus wist niet alles, wat hem te Jerusalem verbeidde: volgt daaruit dat hij niet zeker kon zijn van hunne aangezigten niet weder te zullen zien? Geenszins! Aan Paulus zelven was iets aangaande zijn lot geopenbaard, en iets aan anderen. Aan hem: dat hij den dood te gemoet ging; aan anderen: eenige bijzonderheden betrekkelijk zijn donker levenseinde. Terwijl Paulus dus slechts iets wist van hetgeen hem te Jerusalem treffen zou, wist hij zeker, dat hij zijne hoorders vóór zijnen dood niet zou weêrzien. Het einde des Hoofdstuks stelt ons ook een afscheid voor van vrienden, wier zielsbedroefdheid niet door de hoop des wederziens gelenigd wordt. En wat, ten tweede, den futuur-vorm μέλλουσι ϑεωϱεῖν betreft, wáárin hij ook van den gewonen vorm moge onderscheiden zijn, het staat vast, zoo hij somtijds wordt gebezigd bij hetgeen minder zeker zal geschiedenGa naar voetnoot1, het is met het volstrekte futurum eveneensGa naar voetnoot2. Veelmalen is het gebruik der beide futura van dien aard, dat er voor de verschillende keuze moeijelijk reden te geven is. En dit is uitgemaakt, dat het omschrevene futurum dikwijls gebezigd wordt bij hetgeen zeker zal plaats hebben, b.v. Matt. II: 13, Luk. IX: 31 en 44. Ja, meermalen schijnt de vorm juist gekozen, om de zekerheid van het toekomende eener zaak of daad te doen uitkomen. Zoo | |
[pagina 415]
| |
vinden wij b.v. Matt. XVI: 27: ‘de Zoon des menschen zal komen (μέλλει ἔϱχεσϑαι) in de heerlijkheid zijns Vaders - en Hij zal een iegelijk vergelden (ἀποδώσει) naar zijn doen;’ als lazen wij: het zal zijn, het zal in de toekomst plaats hebben, dat de zoon des menschen komt en dan zal hij vergelden enz. Bij het tweede futurum (ἀποδώσει) werd de versterking overbodig, omdat uit de zekerheid van het eerste zullen (μέλλει ἔϱχεσϑαι) die van het tweede volgdeGa naar voetnoot1. Eindelijk verdient het opmerking, dat de gewone futuur-vorm van ϑεωϱεῖν nergens in het N.T. en evenmin in de LXX voorkomt. Welligt zal dus het μέλλουσι ϑεωϱεῖν niet anders zijn, dan de omschrijving van het ongewone regtstreeksche futurum. Op bl. 12 vinden wij iets betreffende de betwiste lezing in Hand. XX: 28: de Gemeente Gods, of de Gemeente des Heeren. ‘De critische vraag, of hier Κυϱίου dan wel Θεοῦ moet gelezen worden, is,’ zegt de Heer da Costa, ‘in zoo ver van geen dogmatisch belang, als de lezing Κυϱίου de Godheid des Genen, die de Gemeente gekocht heeft met Zijn eigen bloed, vooral niet minder sterk uitdrukt dan de lezing Θεοῦ. Immers is het: ἐκκλησία τοῦ Κυϱίου hier kenlijk genoeg wederklank en wedergade van het: ἐκκλησία Κυϱίου, waarmede de overzetting der Zeventig het Oud-Testamentische: vergadering van Jehova (5 Mos. XXIII: 1-8) terug geeft.’ Heet dan Jezus in denzelfden zin Κύϱιος, als God? Wij meenden, dat de Κύϱιος-titel dezelfde als de Χϱιστός-titel was (vergelijk Luk. II: 11 en Hand. II: 36), en dus den Heiland als Heer van het, door Hem gestichte, Godsrijk gegeven wordtGa naar voetnoot2. Κύϱιος was in allen gevalle eenmaal de titel van Christus geworden, en behoeft men dan nog tot verklaring der uitdrukking: ἐκκλ. τοῦ Κυϱ., de toevlugt tot de LXX te nemen? Is die ‘wederklank’ wel inderdaad ‘kenlijk genoeg’? | |
[pagina 416]
| |
Indien Paulus zonder achtneming op het O.T. ἐκκλησία πᾶσαι τοῦ Χϱιστοῦ kon schrijven (wie zou toch het tegendeel durven beweren?), Rom. XVI: 16, waarom niet ἐκκλ. τ. Χυϱ.? Op bl. 66 en 67 tracht de Heer da Costa te bewijzen, ‘dat de Zendbrief aan de Philippensen in dagteekening die aan de Ephesiërs, Kolossensen en Philemon voorafgegaan is.’ ‘Dit blijkt ten duidelijkste,’ schrijft hij, ‘uit de zeer onderscheidene verwachting’ aangaande de toekomst des Apostels. De verwachting zal in den brief aan Philemon ‘zoo bestemd mogelijk’ zijn, in dien aan de Philippensen ‘nog ten uiterste onzeker.’ Nu vinden wij in den eersten de woorden: ‘ik hoop, dat ik door uwe gebeden ul. zal geschonken worden’ (vs. 28), in den laatsten: ‘dit vertrouw en weet ik, dat ik - zal blijven en met u allen zal verblijven’ (I: 25); in den eersten ἐλπίζω, in den laatsten πεποιϑὼς οἶδα. Hoe is daarbij da Costa's gevolgtrekking mogelijk? vraagt men. Men hoore! Hij schuift tusschen de woorden van Philipp. I: 25 een denkbeeld in, en laat ons aldus lezen: ‘En dit vertrouw en weet ik, dat (versta indien ik zal blijven) ik tot uwe bevordering - zal blijven’ enz. Met zoo tusschen de regels te lezen kan men er komen; maar wie eenig denkbeeld heeft van uitlegkunde, kan daarbij slechts de schouders ophalen. De Heer da Costa beroept zich op hetgeen aan Philipp. I: 25 voorafgaat, waar Paulus de kennen geeft, dat hij niet weet wat wenschelijk voor hem is, te leven of te sterven. Maar beteekent dit iets tot de bepaling zijner verwachting voor de toekomst? Deze drukt hij slechts in de aangehaalde woorden uit, en zij moet dus daaruit afgeleid worden. Op bl. 126 beweert de schrijver, dat de woorden der Statenvertaling: de eerstgeboren aller creature (Kol. I: 15), beter vertaald zouden zijn: van geheel de schepping. Wie nogtans het Grieksch inziet en verstaat zal oordeelen, dat de Statenvertaling beter is, al schreven wij liever: van alle schepsel. Er staat πϱωτότοκος πάσης κτίσεως, en er is hier geene variant. Om da Costa's vertaling te verkrijgen, zou er πὰσης τῆς κτίσεως moeten staan. Zoo wordt er (in Nom.) gelezen Rom. VIII: 22, hetwelk bewijst, dat de Apostel zeer goed wist, hoe hij dit denkbeeld in goed Grieksch moest uit- | |
[pagina 417]
| |
drukken. Dat de uitzonderingen, die men in het N.T. van dit gebruik van πᾶς en πᾶς ὁ heeft meenen te vinden, niet gelden, is onder anderen door Winer aangewezenGa naar voetnoot1. Op bl. 389 wordt in de uitdrukking: God heeft Hem zonde voor ons gemaakt, uit 2 Kor. V: 21, zonde verklaard als zondoffer. Die verklaring is bekend: vroeger had zij vele voorstanders; maar zij wordt door de uitlegkunde niet geduld. Niet slechts dat zij eene willekeurige beteekenis aan het woord ἁμαϱτία geeft, maar bovendien blijkt zij én door het voorafgaande ἁμαϱτία (dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God, enz.), én door het correlaatbegrip δικαιοσύνη, in dezelfde zinsnede, onhoudbaar. Christus zonde, opdat wij worden regtvaardigheid Gods: de tegenstelling is in het oog vallend, en wat zal men van δικαιοσύνη maken, als ἁμαϱτία zondoffer wordt? Zonde gemaakt worden staat tegen het geen zonde kennen over: God heeft Hem het volstrekte tegendeel gemaakt van hetgeen Hij was. En wat zegt het nu: God heeft Christus zonde gemaakt? Men herinnere zich het Joodsche denkbeeld aangaande de kruisstraf: de gekruiste was een vloek, een uitspuwsel, hij was als het ware de gepersonificeerde zonde. Het woord des Apostels klinkt in zijn geheel zeer paradox, maar het schijnbaar paradoxe maakt zijne voorstelling uiterst krachtig. Den onzondige zonde maken, en in dien zonde gemaakte (in gemeenschap met en na aansluiting aan Hem) zondaren te doen worden regtvaardigheid Gods: alles schijnbare onmogelijkheid en ongerijmdheid, maar voor den Christen heerlijke, goddelijke waarheid. Geheel de geest der krachtige uitdrukking vervliegt echter, als men er een zondoffer inbrengt.
Wij mogen van het geduld onzer lezers niet te veel vergen, anders zouden wij nog eene talrijke reeks van soortgelijke exegetische misslagen kunnen bijbrengen. Het werk vloeit er van over. En men zal ze ons te eerder kwijtschelden, daar wij nog bij andere bijzonderheden moeten stilstaan. De uitvoerigheid, waartoe wij in het boven behandelde vervallen | |
[pagina 418]
| |
zijn, noodzaakt ons, daarbij de meest mogelijke kortheid in acht te nemen.
Van het exegetische valt ons oog onwillekeurig op het kritische element in den Paulus. Ook ten aanzien der kritiek (in onze dagen zoo gewigtig tegenover de omverwerpende, hetzij negative, hetzij positive operatiën van onderscheidene Godgeleerden) is weinig met dit werk gewonnen. Als men afzondert wat reeds voorheen door Paley en anderen geleverd en hier door den Heer da Costa opgenomen is, blijft er zeer weinig van waarde en beteekenis over. Wij gaven vroeger reeds te kennen, dat zijn strijd tegen Baur verre is van met eene overwinning geëindigd te zijn. Niet zelden kwam ons een glimlach op de lippen, als wij hem tegen de fijngepunte, met beleid aangelegde pijlen van den strengen Tubingschen dialekticus de zijne zagen afschieten. Hier en daar snort een pijl in de lucht, maar zij treft óf dikwijls in het geheel niet, en is gelijk aan een schot met los kruid, dat wel beweging maakt, maar zonder meer, óf toch geene der edelste deelen, zij treft ze althans niet doodelijk. Aan magtspreuken, aan ledige, hoogklinkende phrasen ontbreekt het niet. De Heer da Costa zelf zegt, dat zijne opmerkingen ‘meer poëtisch geaart dan streng en stijf gedemonstreerd’ zijnGa naar voetnoot1. Maar juist het laatste is bij eene goede kritiek onmisbaar, alleen met het laatste kan men den grond onder de voeten der tegenpartij wegnemen. Wij spraken van magtspreuken. Men lette eens op hetgeen tot verdediging van de echtheid der Herderlijke Brieven tegen Baur is aangevoerdGa naar voetnoot2. Niet één eigenlijk bewijs, niet één deugdelijk gemotiveerde weêrspreking wordt daar op elf bladzijden aangetroffen. Men heeft bezwaren tegen de echtheid uit de taal afgeleid: wat baat het, dat da Costa al verzekert, de taal kon en moest hier verschillen? De bestrijders weêrspreken dit niet zoo zeer, zij zeggen maar: het verschil is van dien aard, dat de taal van Paulus onmogelijk zulk eene nuance kon aannemen. Had de schrijver toch, al ware | |
[pagina 419]
| |
het slechts in de aanteekeningen, de verkeerdheid hunner stelling met eenige proeven gestaafd! - Men zegt: de kerkelijke organisatie was in den Apostolischen tijd anders, dan wij haar in deze brieven aantreffen. Wat baat het, dat da Costa verzekert: de Episcopale waardigheid, gelijk zij dáár voorkomt, behoort tot dien tijd? Bewijst dit, dat zij in het tijdperk, waarin men het ontstaan dier brieven stelt, reeds anders was? Erger nog is het, als hij zich hierbij tegen Baur beroept op stukken, die deze in dien zelfden na-Apostolischen tijd plaatst, te weten op den Brief aan de Philipp. en de Hand. der ApostelenGa naar voetnoot1. Men houdt vol, dat de haeretische dwalingen, in deze brieven bestreden, eerst na Paulus dood ontstaan zijn: wat baat de verzekering, dat men reeds van onderscheidene zijden het tegendeel bewezen heeft, zelfs zonder aanwijzing dier zijden? En is da Costa's verzekering, dat Openb. II: 12-17 en 18-29 Gnostische dwalingen bedoeld worden, een bewijs? Ook waar de schrijver zich op ander terrein bevindt, schrijft hij wel bladzijden vol, maar de zaak, die hij behandelt, vordert er niets mede. Hij houdt den Brief aan de Hebreën voor geschreven door Paulus, en hij behandelt het vraagstuk aangaande diens schrijver op dertig bladzijdenGa naar voetnoot2. Hij weegt het vóór en tegen, maar alles is zoo oppervlakkig behandeld, zijne beweringen zijn zoo zelden of zoo weinig geregtvaardigd, dat men wel wenschte de geheele beschouwing in het boek te missen. Men kan elk punt, dat besproken wordt, elders vollediger en beter behandeld vinden. Meestal is slechts in algemeene bewoordingen opgegeven, wat bij en door anderen reeds was zamengebragt. Hoe kan zulk eene bewijsvoering klemmen? Hoe weinig regt de Heer de Costa heeft aan de Tubingers te verwijten, dat zij hunne stellingen bouwen op valsche gronden, wordt bij de meeste punten, die hij behandelt, kenbaar. Laat ons daarvan eene en andere proeve bijbrengen. Volgens het gevoelen des schrijvers, in het 1e D. ontwikkeldGa naar voetnoot3, wordt de eerste reis van Paulus naar Galatië Hand. XVI: | |
[pagina 420]
| |
6, en de tweede Hand. XVIII: 23 vermeld. Tusschen die twee reizen zal de brief aan de Galatiërs geschreven zijnGa naar voetnoot1, waarop dan de tweede reis spoedig invalt. Dat nu deze historische constructie gegrond is, wordt ook bewezen uit zeker woord. ‘Wij lezen,’ zegt hijGa naar voetnoot2, ‘(Hand. XVIII: 23) dat Paulus, eenigen tijd te Antiochië geweest zijnde, vervolgens het land van Galatiëen Phrygië doorreisde, versterkende (Gr. ἐπιστηρίζων) alle de discipelen. Het is mij schier onbegrijpelijk, hoe men in die zoo zeer in het oogloopende uitdrukking van het oogmerk der reis heeft kunnen voorbijzien, dat hetgeen waartegen de discipelen in die streken versterkt moesten worden, niets anders was dan de dwaalleer, die ook reeds tot den Zendbrief gelegenheid had gegeven. Allerminst in allen gevalle kan die uitdrukking te verstaan geven eene gewone Evangelie-prediking; allereigenaardigst zeker onderstelt zij eene door welke omstandigheden dan ook veroorzaakte verflaauwing, afwijking, teruggang.’ Voorwaar, nooit heeft Baur zich met minder regt voor zijne stellingen op eenig woord beroepen! Wij vinden, behalve op de genoemde plaats (Hand. XVIII: 23), het woord ἐπιστηρίζειν nog driemalen in het N.T., en wel in de Hand. der App., namelijk XIV: 22, XV: 32 en XV: 41, en wij zouden wel eens willen zien, hoe de Heer da Costa bij al die plaatsen zij gevoelen regtvaardigde, vooral bij XIV: 22. Wij zeggen op onze beurt: het is ons onbegrijpelijk, hoe men op zulk eenen grond bouwen kan! Hadden de Christenen ook niet zonder verflaauwing, afwijking of teruggang behoefte aan versterking? Moest er juist iets zoo in het oogloopends zijn, waartegen die versterking noodig was? Ongelukkige scherpzinnigheid, die in dit woord iets meer ziet, dan hetgeen gewoonlijk met opbouwen of een dergelijk woord wordt aangeduid! Men vergelijke eens eene uitdrukking als ᾽εστερεοῦντο τῇ πίστει Hand. XVI: 5! Doch de schrijver heeft in het IIe D., naar aanleiding van v. Baumhauer's tegenspraakGa naar voetnoot3, zijne constructie omtrent de reizen des Apos- | |
[pagina 421]
| |
tels gewijzigd. Wat zal hij thans aanvangen: want de reis, die nu op den brief volgt, wordt Hand XVI: 6 vermeld, en daar wordt niets van versterken gezegd? Misschien beweert da Costa nu wel, dat de gemeenten, ten gevolge van Paulus' brief, in den eersten tijd, en dus op zijne eerste reis daarna geene versterking meer behoefden, maar dat zulks niet lang duurde, en derhalve de Apostel op eene volgende reis zich met versterken moest bezig houden. Wat er van zij, het zou goed zijn, als hij wat minder stout sprak! Men kan over het zoo spoedig terugkomen op zulke uitspraken slechts de schouders ophalen. De Heer da Costa staat met kracht eene tweede gevangenis van Paulus te Rome voor. Één zijner gronden daarvoor is het slot van de Handelingen. Dit ‘veronderstelt zoo kenlijk een nog later tijdvak van des Apostels leven en werkzaamheid.Ga naar voetnoot1’ Voor ons echter is dat alles behalve kenlijk, en men weet, dat de Hoogleeraar van Hengel in dat slot juist het tegendeel ziet uitgedrukt, iets wat dan ook slechts met den inhoud der redevoering van Paulus te Milete te rijmen is, hoewel da Costa ook de kracht daarvan, gelijk wij zagen, tracht te verzwakken. In allen gevalle bewijst het, op wat zwakke gronden hij bouwt, en hoe ligt hij ze voor vast aanziet. Uit het woord barmhartigheid, nevens het gewone genade en vrede, in de opschriften der Herderlijke brieven, dat voor vele critici een steen des aanstoots geweest is, leidt de Heer da Costa juist af, dat deze brieven niet kunnen verdicht zijnGa naar voetnoot2. Het is, naar hij beweert, ‘de uitdrukking van dat koesterend moederlijke, zoowel als vaderlijk leerende en vermanende, waardoor zich de bijzondere betrekking van den Apostel jegens deze hem van God in het Evangelie gegevene kinderen aandoenlijk kenmerkt en onderscheidt.’ En het zal niet denkbaar zijn, dat een verdichter ‘een hart hebbe gehad voor zulke teederheden.’ Maar het is nog de vraag, of de | |
[pagina 422]
| |
schrijver der brieven bij dit woord hetzelfde dacht, als da Costa (die ook slechts den Textus receptus schijnt gebruikt te hebben, want in Tit. I: 4 is het waarschijnlijk onecht). Men sla eens op den Brief van Judas: daar wordt ook barmhartigheid, nevens vrede en liefde, gelezen, en (de echtheid van dezen brief nu daargelaten) het is een gansch ander personeel, tot hetwelk deze schrijver zich rigt. Uit 2 Joh.: 3: genade, barmhartigheid en vrede, schijnt ook veeleer te blijken, dat het bij onderscheidene schrijvers een gansch niet ongewoon woord in de aanvangsgroete was. 2 Tim. zal kort vóór Paulus dood geschreven zijn. Dit wordt onder anderen aangedrongen met te wijzen op ‘den prophetischen toon,’ dien wij in dezen Brief hooren. ‘In dien toon,’ zegt de Heer da CostaGa naar voetnoot1, ‘plegen ook de Voorgangers des Ouden Testaments - vóór hun henengaan te spreken.’ Maar valt hier alles niet in het water, als men denkt aan Paulus' redevoering te Milete, aan zijnen 2den Brief aan de Thessalonicensen? 1 Tim. zal geschreven zijn na de vrijlating van Paulus, en hooren wij daar, in het 4de Hoofdst. niet dienzelfden ‘prophetischen toon’? Even als de schrijver dikwijls op onhoudbare gronden bouwt, ziet hij vaak het gewigt van de gronden der tegenpartij voorbij, en glijdt hij meer over de bezwaren, die hem in den weg komen, henen, dan hij ze ontzenuwt. Wij hebben dat reeds bij zijne verklaring van de tijd is nabij gezien; maar bij de kritiek is het evenzoo. Men weet bijv., dat ééne der grieven tegen de echtheid van 1 Tim. is: de vermelding der jonkheid van Timotheus, en dit drukt te meer, als de brief nog na de eerste gevangenis moet geschreven zijn. Da Costa laat nu den Apostel schrijven tot ‘den door zwakheid van gestel waarschijnlijk nog wat minder dan zijne jaren medebrachten, manlijk of achtbaar uitzienden Timotheus (1 Tim. IV: 12)’Ga naar voetnoot2. Zijn zulke oplossingen wel tot iets anders dienstig, dan om de zaak der tegenpartij te versterken? Wie Baur's ‘Paulus’ niet gelezen heeft, en meende, dat hij uit dien van da Costa de sterkte van den vijand kon leeren kennen, zou zich grootelijks bedriegen! | |
[pagina 423]
| |
Bij hetgeen wij hebben bijgebragt, ten bewijze, dat de Heer da Costa geen regt heeft als Theologisch schrijver op te treden, zou nog vrij wat te voegen zijn. Maar wij merken alleen nog op: zijne gebrekkige bekendheid met de literatuur van het vak. Hij is tegen Strauss en Baur opgetreden, maar zonder de bewegingen, waartegen hij zich rigt, in haar geheel te omvatten. Met de kennis van het hoofdgeschrift der beide geleerden, staat men nog niet op de ware hoogte. Men weet niet hoe de rigtingen zich hebben ontwikkeld en wat tegen haar door anderen is bijgebragt. Van hetgeen tegen Baur geschreven is, kent da Costa blijkbaar niets, dan wat in ons vaderland is verschenen en eene en andere opmerking van Guerike. De godgeleerde literatuur der Duitschers is hem blijkbaar in het algemeen vreemd. Tholuck, Olshausen en Guerike zijn zoo ongeveer de mannen, met wier schriften hij voor een gedeelte vertrouwd schijnt. Winer's ‘Gramm.’ gebruikt hij nog naar de 3te Auflage. Wij weten en erkennen het, men kan een geleerd Theoloog zijn zonder groote boekenkennis, maar - geen oordeelkundige, die regt heeft, om thans, nevens zoo vele anderen, zijne stem te doen hooren over de hedendaagsche verschijnselen in de godgeleerde wereld.
Wij hebben de taak, die wij op ons namen, ten einde gebragtGa naar voetnoot1. Maar nog ligt ons een woord op het harte, dat wij niet achterhouden willen of mogen. Onervarenheid in de Godgeleerdheid is hoofdoorzaak van da Costa's veelvuldige misslagen in het beoordeelde werk; maar er komt eene an- | |
[pagina 424]
| |
dere oorzaak bij, eene oorzaak, die de dood is voor goede exegese en kritiek. Het is deze, dat de resultaten vóór het onderzoek reeds bij hem vaststaan. Er zijn voor hem ook nog wel ‘mobile punten van opvatting of beschouwingGa naar voetnoot1’ (wij hebben het gezien, dat hij soms spoedig genoeg omslaat), maar ook ‘de zoodanige, waarvan het voor hem ondenkbaar zou zijn terug te komen.’ Wat baat nu exegese, wat kritiek, als het zulke punten geldt? En die punten bepaalt hij zelf. Men weet, hij heeft zich vrij verklaard van formulierdwang, maar de uitkomst heeft bewezen, dat het dwazen waren, die over dien stap van vooruitgang juichten. Immers hij bleef, ten aanzien van hetgeen hij voor waarheid erkende, op hetzelfde standpunt staan, en is aan zijne eigene inzigten zoo veel waarde gaan toeschrijven, dat hij ze voor de formulieren in de plaats schijnt te stellen, en afwijking er van op het hevigst bestrijdt, ja voor onchristendom verklaart. De hoofdpunten der formulieren zijn nog voor hem niet-mobile punten. De Apostelen zijn, naar de formulieren, onfeilbaar geweest in hetgeen zij te boek stelden. De tijd van Christus' zigtbare wederkomst is na achttien eeuwen nog niet daar; derhalve staat het bij da Costa vast, dat zij met het woord: de tijd is nabij, iets anders bedoeld hebben, dan elk gewoon mensch er mede bedoelen zou. - Onechte stukken kunnen er wel moeijelijk in het N.T. gevonden worden: de formulieren verklaren al de boeken, daarin vervat, voor KanonischGa naar voetnoot2. De Pastoraalbrieven zijn onverklaarbaar, ten zij men eene tweede gevangenis aanneemt: wel nu, deze moet er dan ook geweest zijn. En daar zij er geweest is, zoo kan Paulus (die zich toch wel niet bedriegen kon (?)), als hij schrijft: ik weet, dat gij mij niet meer zien zult, daarmede datgene niet bedoeld hebben, wat iedereen in die woorden leest. - De Zoon is God, zegt da Costa, op het voetspoor der formulieren; het is een niet-mobiel punt; die waarheid moet dus her- en derwaarts in de Schrift geleerd worden, en zoo vindt hij bewijzen voor zijne overtuiging, waar de onbevangene juist het tegendeel | |
[pagina 425]
| |
ziet. - De H. Geest is een persoon, wordt op gelijke wijze aangenomen, en waar de onpartijdige nu geene de minste reden ziet, om dit aan te nemen, wordt da Costa vertoornd over de blindheid des ongeloofs. - De leer der voldoening staat even vast: welnu, is het wonder, dat da Costa juist dáár de scherpzinnigheid van Baur roemt, waar deze erkent, dat ook Paulus die leer voorstondGa naar voetnoot1? - Tot wat onzinnigheid men met zulk een' grond onder zich vervallen kan, blijkt bijv. uit da Costa's beweringGa naar voetnoot2, dat, indien ook de denkbeelden der Apostelen omtrent de παρονσία niet juist waren, de Geest er echter voor zorgde, dat de uitdrukkingen, die zij (natuurlijk om hunne niet juiste denkbeelden mede te deelen) bezigden, zoodanig werden, dat zij niet in strijd waren met hetgeen de toekomst als in strijd met die denkbeelden zou openbaren. Wat oordeelt gij, lezer, zal men met zulke praemissen wel ooit een goed, dat is onafhankelijk, uitleg- en oordeelkundige worden? en zal men te dezen aanzien van da Costa wel ooit iets goeds kunnen verwachten? In zijn verslag van het Handboek der Dogmatiek en Apologetiek, boven vermeld, zegt hij ergens, dat Winer ‘de grammatische klaarblijkelijkheid aan zijn vooroordeel opoffertGa naar voetnoot3.’ Wie denkt hierbij niet aan het woord: doe eerst den balk uit uw eigen oog? Op zulk een standpunt nu, hetwelk ons reeds a priori dwaling doet zien bij allen, die niet eenstemmig met ons denken, bevreemdt het ook niet, dat da Costa zoo uiterst bitter is in het strijdvoeren tegen andersdenkenden, en soms zelfs uitdrukkingen bezigt, die ons doen huiveren. Zoo zegt hij bijv., dat ‘het geweten bij deze (der Tubingers) hoogere kritiek zeer weinig is geschat of gekend’Ga naar voetnoot4. En hoe bijtend is het, als hij dan op de volgende bladzijde ‘de nieuwste kritiek voor uiterst naauwgezet van geweten’ verklaart. Dat hij met den mensch der zonde en den Antichrist op den Paus gedoeld zietGa naar voetnoot5, zal wel niet verwonderen, daar hij zelfs meent, dat Paulus op de Groningers en alle loochenaars van de volstrekte God- | |
[pagina 426]
| |
heid des Zoons, dus ook op den schrijver dezer beoordeeling, het oog heeft gehad, toen hij schreef: ‘de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste dagen sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der Duivelen, in geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid,’ 1 Tim. IV: 1, 2Ga naar voetnoot1. Inderdaad geen zeer vleijend compliment! Daarbij beteekent het niets, als hij elders van ‘het kunstwerk van Groningen’ spreekt, in éénen adem met ‘het gezag van Rome’ en ‘de dwaling van Arius’Ga naar voetnoot2, of Groningens Godgeleerdheid karakteriseert als eene ‘wangeloovige, in woorden uit Gods Woord, maar uit de levenselementen der Socratische School, die zich een Christus vormt van eigen behagen’Ga naar voetnoot3. De Opdragt van het werk aan eenige vrienden is, ten aanzien van zijn, het Judaisme herinnerende, exclusivisme en particularisme, ten aanzien van zijne overtuiging, dat hij in het bezit is der volle waarheid, en van zijn stout veroordeelen en verketteren van andersdenkenden, vooral ondragelijk. Daar walmt ons de hoogmoed van het begin tot het einde tegen. Wij hebben er weinig meer bij te voegen. Vele aanmerkingen zouden er nog op den ‘Paulus’ te maken zijn, wat den vorm betreftGa naar voetnoot4, zelfs wat de dictie aanbelangt, hoe groote | |
[pagina 427]
| |
verdiensten zij ook heeftGa naar voetnoot1; maar het zij aan anderen overgelaten, in dit opzigt het werk te kenschetsen. Wij hebben met deze beoordeeling voornamelijk bedoeld, da Costa's onbevoegdheid aan te toonen voor het werk, dat hij onderneemt, en daartoe meenen wij genoeg te hebben bijgebragt. Wij schrijven onder een streng incognito: de geldigheid eener beoordeeling kan, onafhankelijk van den naam haars schrijvers, des te onpartijdiger gewogen worden. Ook beoogen wij geene eere van menschen, welke partij ook toegedaan. Wij zullen onze moeite beloond achten, als wij maar bij sommigen de overtuiging hebben gevestigd en versterkt, hoe dwaas het is aan da Costa's woorden zulk eene waarde te hechten, als, helaas! bij velen in de laatste jaren het geval is. Jeugdige Theologen, weest bedachtzaam en laat u niet door zijne gave van wegslepende inkleeding zijner denkbeelden omkoopen, om met hem aan de vorderingen in de Godgeleerde wetenschap der laatste jaren den oorlog te verklaren! Wij zijn niet onbepaald tegen het oude ingenomen. Wij verblijden ons zelfs, dat de streng conservative rigting in den laatsten tijd ook in ons Vaderland meer wetenschappelijke verdedigers gevonden heeft dan vroeger. Wat zij goeds hebbe, moge aldus tegen miskenning gehandhaafd worden! Maar het verzet tegen het voortwerken van den Geest der waarheid, het verguizen van mannen, geacht om kunde en regtschapenheid, de waan, dat de waarheid de bezitting is uitsluitend van ééne partij, - welk echt Protestantsch Christen, die het Christendom en het Vaderland lief heeft, aanschouwt dat niet met diepen weemoed? ‘Wenscht,’ zoo als een van Nederlands geliefdste | |
[pagina 428]
| |
predikers in onzen tijd van zich zelven getuigt, ‘wenscht, gelijk het inzonderheid den nog jeugdigen Godgeleerde betaamt, van alle rigtingen te leeren, aan elk, die Christus lief heeft, de broederhand te reiken, en door de liefde aller dienaar, niemands slaaf te worden’Ga naar voetnoot1. Laat u daarvan niet afchrikken, al roepen mannen, als da Costa, u toe, dat gij ‘veel te zeer eerbiedig zijt voor alles, wat den Duitschen vorm der wetenschap draagt’Ga naar voetnoot2, en dat zij het ‘aan uwe ligtgeschokte gemoederen schuldig zijn,’ u daarvoor te waarschuwen. - En gij, die om menschengunst of met andere wereldsche inzigten den zoodanigen wierook toezwaait, schoon gij hunnen dwazen ijver in het harte bespot, bedenkt, dat gij verraad pleegt aan de heiligste zaak, en dat, naar het woord van den ouden wijze, slechts ‘eene opregte lippe zal bevestigd worden!’ En gij, mannen! die kloekmoedig voor de Evangelische vrijheid strijdt en weigert u voor het formulier-juk, waarvan da Costa zelf u ontheven heeft verklaard, een ander juk door hem te laten opleggen, houdt vol! Blijft weldoen en niet omzien! Het geroep der ijveraren zonder verstand zal op den duur niets vermogen tot slooping van het werk, waaraan gij u hebt toegewijd! Vermoeit u niet, noch verliest uwen tijd met hunne uitdagingen te beantwoorden! Gevoelt u sterk in de overtuiging, dat gij ijvert voor de waarheid en het Christendom, niet voor u zelven of om lof van menschen te behalen!
De schrijver van deze bladzijden is geen kweekeling van die hoogeschool, welke door den man, wiens werk hier beoordeeld is, zoo dikwijls in het strijdperk is gedaagd; hij is zelfs op verre na geen onverdeeld voorstander van hare Godgeleerde rigting; maar hij acht de mannen, die haar versieren, | |
[pagina 429]
| |
om kunde en regtschapenheid; hij erkent, dat zij bruikbare steenen hebben aangebragt, om, voor het ten val neigende gebouw der Godgeleerdheid in ons Vaderland, een nieuw en beter op te trekken; hij weet en ziet, dat hun hoofddoel is, Christus in den mensch en het menschdom te doen leven; en als hij van hen verschillen moet, hij doet niet meer dan voor zijne meening eene plaats vragen naast de hunne, overtuigd dat ook zij tevreden zijn, met, niet het geheel, maar een deel uit te maken. Hij reikt aan elk de broederhand, die Christus lief heeft. |
|