| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Warnasarie, 1848. Letterkundig Jaarboekje, uitgegeven door J. Munnich. Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen.
‘Welke vruchten van letterkundigen arbeid men in dezen bundel heeft te wachten, zal de Javaansche titel Warnasarie (veelkleurigheid van bloemen) voorzeker genoegzaam aanduiden.
Met een gevoel van blijdschap biedt de Redactie dezen haren eersteling het Indische publiek aan, hopende dat de ontvangst die vreugde niet beschamen moge. In de welwillende goedkeuring der lezers en lezeressen zal zij het voortreffelijkste loon voor hare moeite vinden, en de kracht en den ijver putten, om voor een volgend jaar op den ingeslagen weg voort te gaan.’
Reeds sedert drie maanden lag het letterkundig jaarboekje, hetwelk door de Redactie met de aangehaalde woorden bij het publiek wordt ingeleid, op onze schrijftafel gereed, om wat naauwkeuriger bezien en dan in ‘de Gids’ te worden aangekondigd; doch telkens werd onze aandacht in dezen bewogen tijd daarvan afgetrokken, en onze pen voor de behandeling van gewigtiger aangelegenheden gepunt. Nogtans is de verschijning van een letterkundig jaarboekje in Indië in zich zelve niet onbeduidend. Moge het al niet dadelijk een' hoogen trap van voortreffelijkheid hebben bereikt, het heeft toch altijd eene schoone getuigenis van de zucht, in die verwijderde gewesten ontwaakt, om op het gebied van kunst en smaak bij het moederland niet ten achter te staan. Het is een blijk der groote schreden, die de bevolking van Neerlandsch Indië op de baan der geestbeschaving gedaan heeft, eene bevolking, onder welke nog voor weinige jaren elke onderneming van dien aard als onmogelijk zou beschouwd zijn.
De Warnasarie heeft billijke aanspraak op eene toegevende beoordeeling, de redactie op de erkentenis van het verdienstelijke harer poging, ook waar de uitkomst nog veel te wenschen overig laat. Niemand, die met Neerlandsch Indië bekend is, kan het ontgaan, dat ‘aan de verzameling, bewerking en
| |
| |
uitgave van openbare geschriften in dat gewest veel grootere bezwaren verbonden zijn dan elders,’ en dit is natuurlijk in dubbele mate het geval bij de zamenstelling van een bundeltje, waartoe de bijdragen van velen gevorderd worden. Had de redactie hoogere eischen willen doen, de Warnasarie ware zeker niet tot stand gekomen. Misschien zijn er, die meenen, dat de gebreken van dit bundeltje van de uitgave hadden moeten afschrikken, maar zonder een' aanvang is geen voortgang te wachten. Wij prijzen de redactie, dat zij, al is het dan ook eerst in de maand October j.l., het plan voor dit bundeltje ontworpen heeft; wij verheugen ons, dat zij zoo vele ondersteuning vond; wij hebben ons verlustigd in den geur van sommige der ons aangeboden bloemen, en wanneer andere ons minder genot boden, wij willen die daarom niet verwerpen en versmaden. In één woord, wij erkennen, dat onze kritiek zich op een geheel ander standpunt behoort te plaatsen, dan wanneer deze bloementuil van de velden der poëzij in het moederland was opgegaard, want wij achten het reeds veel, dat de redacteur in zijne vooropgeplaatste opwekking der Muze kon toeroepen:
‘En moge 't moederland ervaren
Dat ge ook aan de overzij der baren
Nog de eigen aangebeed'ne zijt!’
Intusschen mogen wij het onzen lezers niet verbloemen, dat toch de Warnasarie niet de eerste proeve is van een letterkundig jaarboekje in Neerlandsch Indië genomen. Wij herinneren ons voor een zestal jaren in Indische Tijdschriften gewag te hebben gevonden van een jaarboekje, onder den titel van ‘Lakschmi,’ dat echter, zoo wij meenen, slechts één of hoogstens twee jaargangen beleefd heeft. Daar het ons nimmer onder de oogen kwam, moeten wij het genoegen missen de vergelijking der beide jaarboekjes dienstbaar te maken aan de aanwijzing der vorderingen, die kunst en smaak in Neerlandsch Indië gemaakt hebben.
De Warnasarie bevat bijdragen, deels in proza, deels in poëzij. Het is onze schuld niet, zoo wij aan de eerste over het geheel den voorrang schenken. Men kent het
Non homines, non Dî, non concessere columnae.
Den palm zouden wij voor ons toewijzen aan de schets van Jeronimus, getiteld: ‘het Voorregt eener Europesche opvoeding,’ die eene beter uitgevoerde steendrukplaat ter begeleiding waardig ware geweest, dan de Lithographie der Genie te Batavia in staat was te leveren. Het kan zijn, dat een gunstig vooroordeel, voor den schrijver opgevat, dien wij onder denzelfden pseudoniem meermalen met genoegen in het Tijdschrift voor Neerlandsch Indië ontmoetten; het kan zijn, dat het onderwerp zelf, dat thans in Neerlandsch Indië zoo zeer aan de orde van den dag is, en ook in het moederland zoo geheel de belangstelling der wetgeving en van het publiek verdient, eenigen invloed heeft op onze schatting der verdiensten van deze bijdrage. In plaats van er verder over uit te weiden, willen wij liever als proeve een paar plaatsen hier mededeelen, die zich het gemakkelijkst van het geheel laten afzonderen.
‘“Hij gaat toch naar Holland!” Ziedaar de toekomst voor de Indische kinderen, die reeds hunne eerste opvoeding, van wieg en windsels af, be- | |
| |
derft en doodt. Waartoe zou men zich zoo veel moeite geven? 't Is immers maar voor een' korten tijd. “In Holland zal men u wel klaar krijgen!” dreigt de toorn der ouders, als het kind misdoet. “In Holland zal hij het wel leeren,” zoo brengen zij hun geweten tot zwijgen, als het hun verwijt, dat zij hun zoon verwaarloozen. “In Holland is het er toch meê gedaan!” zoo troosten zij zich zelven, wanneer zij verkeerdheden en ondeugende streken in den knaap ontdekken. Maar weet gij dan niet, dat die eerste acht jaren eenen beslissenden invloed uitoefenen op geheel zijn volgend leven? Weet gij dan niet, dat in het teedere gemoed zich verderfelijke elementen ontwikkelen, die het misschien nooit weêr verliest? Weet gij dan niet, dat de opvoeding moet beginnen bij de geboorte, dat de gevaren reeds dreigen, zoodra het kind tot zelfbewustheid komt, en de kiemen der zonde zich met fijne, alles doordringende vezelen, in het jeugdige hart vastwortelen, indien geen vaderoog met vaderlijk geduld en opmerkzaamheid het gadeslaat, en geene moederliefde het bewaakt? Al kwam uw zoon in Holland onder de leiding van eenen Pestalozzi zelven, toch zou het effect van die acht jaren, waarin gij de vorming van zijnen geest, in 't vooruitzigt van zijn aanstaand vertrek, verwaarloosd hebt, nimmer zijn uit te wisschen.’ -
‘Want weet gij, welk eenen invloed die Europesche opvoeding der Indische kinderen op de huisgezinnen in Indië uitoefent? Dat ze vaneen gescheurd, uit elkander gedreven, geheel ontbonden worden. Dat er in Indië eigenlijk geene huisgezinnen zijn, geen familie-leven heerscht. Die kracht der opvoeding, die even weldadig werkt voor de ouders als voor de kinderen, die de bron is van zoo veel goeds en heilrijks in de woningen der Christenen, die zulk een sterke spoorslag is voor den opvoeder, om met een rein en heilig voorbeeld de zijnen voor te gaan - die kracht is gebroken, die kracht bestaat niet. De ouders wonen hier, de kinderen zijn duizende mijlen van hier; beiden worden elkander langzamerhand vreemd; de laatsten leven onder andere menschen, in eene andere wereld; de eersten zoeken hunne genoegens, elk op zijne wijze, buiten 's huis. De hartelijke toegenegenheid der echtgenooten jegens elkander wordt niet, door gemeenschappelijke zorgen en dagelijksche waakzaamheid voor het aangebeden kroost, gevoed; de band, die hen verbindt, wordt onwillekeurig al losser en losser - in een woord, het familieleven vernietigd.’
Wij zouden gaarne bij de opvoeding van den jongen van der Poot (het voorbeeld, waardoor ons de schrijver zijne stellingen aanschouwelijk maakt), en vooral bij zijne terugkomst als vreemdeling in het ouderlijke huis, na eene vijftienjarige afwezigheid, stilstaan; doch mogen onze lezers niet langer de kennis onthouden van hetgeen verder in dit bundeltje is aan te treffen.
De overige prozastukken zijn: ‘Aden en de zwemmers aan hare kusten,’ een lezenswaardig fragment uit het reisjournaal van Mr. C. van Heerdt; ‘X en zijne Snipperkapitteltjes,’ een luimig allerlei, niet altijd even gelukkig van vinding en uitvoering; ‘de Noodlottige Dag,’ de treurige en misschien ware geschiedenis van eenen ambtenaar op wachtgeld, geteekend met den pseudoniem Ambrosius; ‘Embok Djaïna,’ de treffende geschiedenis van den misdadigen levensloop eener Javaansche slavin, door Mr. C. van Heerdt megedeeld uit het dagboek van een' afgestorven advokaat in Indië; eindelijk
| |
| |
‘Biedja,’ door Mr. P.A. Schil, eene fijn geteekende en aandoenlijke schets, die ons leert, welke jammeren de slavernij zelfs op Java baart, waar zij gezegd wordt dragelijker te zijn dan ergens ter wereld, en die het hart van den schrijver eer aandoet. Wij missen misschien het regte orgaan, om de snipperkapitteltjes van X te genieten; al de andere opgenoemde stukken meenen wij ruimschoots te kunnen aanprijzen.
Omtrent de poëzij in dezen bundel kunnen wij in het algemeen de opmerking maken, dat zich gehechtheid aan het moederland en een vrome en godsdienstige zin, als karaktertrekken, die den Nederlander alom vergezellen, schier op elke bladzijde daarin afspiegelen. Als bewijzen voor het eerste beroepen wij ons op ‘in den Vreemde,’ door Dr. S.A. Buddingh, op ‘Middernacht, van 31 Dec. 1833 op 1 Jan. 1834, te Soerabaya,’ door Mr. B.G. Rinia van Nauta, en vooral op het uitvoerig gedicht van den Heer J. van Soest, ‘Aan mijn ontslapen lievelingen, bij mijn laatste bezoek op het kerkhof te Tana-Abang nabij Batavia;’ van Dr. J. Munnich, ‘Ter nagedachtenis van mijnen jongsten broeder, verdronken in de rivier van Paramaribo, den 12den Aug. 1843;’ van Dr. S.A. Buddingh, ‘De doop van een kindje.’ Daarentegen is het onbegrijpelijk, hoe weinig karakteristiek Javaansch in dit bundeltje gevonden wordt, hoe weinig de rijke mijnen geexploiteerd zijn, die de natuur, de geschiedenis, de tallooze sagen en legenden van Java voor eene poëtische behandeling aanbieden. De Heer P.P. Roorda van Eysinga gaf eenige vertaalde tafereelen uit het Javaansch Heldendicht ‘Brâta-Joedha’ ten beste, Mr. G.B. Rinia van Nauta een ‘Fragment eener reis in het Tengersch gebergte;’ de Heer S. van Deventer Jsz. een ‘Nachtgezang in het gebergte;’ de Heer J. van Soest de verdienstelijke bewerking van eene legende uit de Soenda-landen, ‘de Witte Buffel’ genaamd, - die echter onder de handen van den Europeschen dichter wel iets meer had mogen en kunnen worden, dan eene louter etymologische mythe, - en het wezenlijk treffend verhaal, ‘Ramissa’ getiteld, hetwelk
wij voor de eer van Java hopen, dat eene ware geschiedenis, of ten minste eene werkelijk op Javaanschen bodem gewassen Sage is. Voor het overige ontbreekt het in dit bundeltje niet aan een aantal navolgingen van Hoogduitsche en Fransche dichters, als Hebel, Claudius, Hölty, Blumauer, de Lamartine en Victor Hugo; en aan meer of min geslaagde proeven van erotische poëzij, waaronder ‘Rozen en Doornen of de drie kusjes,’ door den Heer S. van Deventer, eene eerste plaats inneemt, en ons vrij wat beter behaagde dan het uitvoerige stuk ‘Onder de linie,’ van denzelfden dichter, eene luimige beschrijving van het voor de baren (d.i. nieuwelingen, groenen) zoo kwellende bezoek van Neptunus, die misschien in plat proza al zoo goed bevallen zou.
Doch wij kunnen niet al de dichtstukjes opnoemen, die dit bundeltje versieren, of althans niet ontsieren, en besluiten onze aankondiging, met het volgend in weêrwil van een paar vlekjes gelukkig bijschrift van den Heer P. de Bruyn, ‘Op de afbeelding van G.A.G.P. Baron van der Capellen, oud Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,’ als eene kleine proeve hier mede te deelen:
‘'t Graveerstift leent zich vaak om ons 't gelaat te toonen
Van die gelauwerden, wier roem 't heelal bevlekt;
Maar nimmer kan de kunst meer waard den meester loonen,
| |
| |
Dan als zij 't beeld der deugd aan 't nageslacht ontdekt.
Wie ooit Capellen kende en ook zijn rein bedoelen,
En hoe zijn groote ziel steeds 't ware en goede zocht,
Moet eerbied bij zijn beeld, maar 't hart geroerd gevoelen
Bij 't treurige verschil van poging en gewrocht.
Maar, trouwe dienaar van uw land en koning tevens,
De brave huldigt u tot in zijn jongsten stond!
Eens worde uw stervensuur het zaligst uur uws levens,
Daar gij nooit menschenregt of menschenwaarde schondt.’
Dit bijschrift werd reeds in 1832 geschreven. Indien het hart zich geroerd gevoelt bij de gedachte aan het treurig verschil tusschen poging en gewrocht in 's mans bestuur over onze Oostindische bezittingen, dan mag ook wel een traan in het oog opwellen bij het besef, hoe weinig het noodlottig uiteinde zijns levens aan de bede van den dichter heeft beantwoord! Moge hij rijke vergoeding vinden aan de andere zijde des grafs! |
|