De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Grondwets-herziening en ons Belastingstelsel.Het kan slechts bij eene oppervlakkige kennis van zaken in een opgewonden brein opkomen, van de grondwetsherziening eene noemenswaardige dadelijke verbetering in onzen financiëelen toestand, eene straks invoerbare en merkbare verligting der belastingen, onder welker druk wij Nederlanders klagen, te verwachten. Zeker is het al vast, dat de gebeurtenissen, welke die heugelijke hervorming onzer staatsinrigting eindelijk aan de starre handen des behouds deden ontvallen, te gelijk aanvankelijk reeds eene geheel tegenovergestelde uitwerking hebben gehad. Zij het ook, dat de omwentelingskoorts, die Europa's aderen doortrilt, op den duur heilzaam zal werken en nieuw veerkrachtig leven aan de oude moeder (gelijk de Amerikanen ons werelddeel noemen) belooft; ze blijft eene kritische ziekte, die begint met de krachten der lijderes te sloopen. En zij het ook, dat wij ons beroemen mogen, dat die koorts bij ons juist zóó veel het bloed heeft opgewekt, als noodig was om de dofheid, die ons had bevangen, weg te drijven, ook ons brengt zij in de eerste phasis van haar verloop - uitputting. De band der staten is gesprongen, en de nieuwe harmonie, welke de vrijgemaakte volken verwachten, wordt voorbereid door dissonanten van veete en vijandschap. Dreigend of wantrouwend wapenen zich de nationaliteiten tegen elkander, deze om zich te doen gelden, gene om zich te verdedigen; het onderling verkeer is gestremd, het wederkeerig goed ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwen geknakt, de handel verlamd, de nijverheid buiten koers geraakt, de arbeid luttel, de welvaart kwijnende; het behoud des staats eischt buitengewone offers; de maatstaf der belasting is voor elken belaste te groot geworden; de schatkist vraagt ons meer, in den oogenblik dat wij minder afstaan kunnen; en waar al geen buitenlandsche krijg tot voorziening roept, eischt binnenlandsche onrust hier buitengewone inspanning, ginds ongemeene toegeeflijkheid, of verleidt alleen reeds de vrees er voor tot verspilling of zwakheid. Het beeld is niet vleijend, maar dat het juist is, zal niemand betwisten. En het zou even ijdel als onverstandig zijn, den somberen voorgrond der schilderij door een schitterend verschiet op te luisteren. De donderslag, die is gevallen, moet nog lang over heuvelen en dalen nagalmen. Niet in eens hernemen de vreedzame en regelmatige betrekkingen haren met geweld gestoorden loop. Zoo vele wonden zijn er reeds geslagen, die tijd noodig hebben om te genezen. Zoo veel - om economisch-politisch te spreken - inproductieve consumtie heeft er reeds plaats gehad in deze weinige maanden, dat de Europesche volkerenhuishouding jaren zal behoeven om zich uit de verarming, welke zij heeft geleden, te herstellen. Gelukkig nog de staat, in welks schatkist de breuke, door mindere inkomsten en meerdere uitgaven ontstaan, kan gestopt worden door inspanning, is het ook herhaalde vermoeijende, pijnlijke inspanning. De rijkdom des volks is veerkrachtig, want hij ligt zoowel, neen veel meer nog, in zijnen arbeid en zijne geestkracht, dan in zijn stoffelijk kapitaal. Maar beklagenswaardig het volk, waar de schatkist zich niet weet te redden dan door den last, voor het oogenblik te zwaar, op de toekomst over te dragen. Het is beter, dat het volk millioenen schenke, dan dat de staat duizenden leene. Van al de rampen, die Nederland, sedert het als onafhankelijke staat optrad, hebben geteisterd, is geen dieper geslagen, geen smartelijker drukkend tot op verre geslachten geworden, dan het stelsel van schuldenmaken. Maar wat dan zullen wij bij de hervorming, zoo lang gewenscht, gevraagd, verlangd, gevorderd, geëischt, hebben gewonnen? Die vraag is natuurlijk in Nederland. Wij zijn praktische menschen, cijferaars, cijferaars niet slechts van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze penningen, die wij winnen en die wij uitgeven, maar ook van het goede, dat wij bekomen of stichten. En de klanken van volkswil, volks-souvereiniteit, volks-regten en -vrijheden, openbaarheid, ontwikkeling der publieke opinie, invloed op 's lands regering slepen bij ons geene geestdriftvolle menigte mede; zij vinden naauwelijks weêrklank bij de meest verlichten onder ons, als de denkbeelden, welke zij vertegenwoordigen, geene dadelijke praktische toepassing hebben, als de bedachtzame rekenaar er zijne slotsom niet uit trekken kan. Verre zij het van mij daarbij te bedoelen, dat onze vaderlanders geene andere vertolking der edelste denkbeelden kennen dan: hoeveel kost het? hoeveel geeft het? - Het is waar, nog andere, hoogere belangen kent en waardeert het volk dan stoffelijke; ook voor andere, voor heiliger zaken wordt het warm, dan de vraag bevat: hoe de staat het best en het zuinigst beheerd wordt? Wanneer wij een blik terugslaan op de beweging omtrent en over de grondwetsherziening, dan zien wij, dat de strijd zich het sterkst geconcentreerd heeft rondom de punten, waar de leuzen godsdienst en onderwijs wapperden. En moge al menigmalen ons oog niet zonder bezorgdheid en niet zonder afkeuring gevestigd zijn geweest op dien strijd voor beginselen, zoo dikwijls hij in partijtwist, of kerkelijke vete dreigde te ontaarden, het doet ons toch goed, dat dáár het terrein van den strijd het digtst bezet was, dat dáár de meesten pal stonden; het getuigt toch voor iets edels, voor iets hoogers, dat al het andere beheerscht in het hart van den cijferenden Hollander, de overtuiging zijns gewetens, en de zorg voor de ontwikkeling van volgende geslachten. Het geeft ons hoop voor de toekomst van Nederland. Maar niettemin zou ik geenszins durven volhouden, dat wij ons bij de herziening onzer grondwet op dat standpunt van volmaaktheid hebben geplaatst, waarop de mensch ‘de deugd om de deugd zelve’ bemint. Zelfs zoude het nog de vraag kunnen zijn, of er wel meer dan één man in ons midden te vinden is, die in gemoede de leus zou kunnen aanheffen: ‘vivent les principes et périssent les colonies!’ Ja, bij die kwestien van vrijheid van godsdienst en onderwijs zelve ligt meer materie op den bodem, dan velen wel willen toegeven. En over het algemeen is ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu weder de voornaamste, de eerste en de laatste vraag, welke het Nederlandsche volk zich stelt: ‘Hoe zal het den lande gedijen?’ Eigenaardig staat ook deze vraag, zelfs in hare uitsluitend materiëele beteekenis, op den voorgrond. Het einddoel van het staatsverdrag is, aan de maatschappij, die zich als staat heeft gevormd, zelfstandigheid, kracht en ontzag naar buiten, veiligheid, orde, eendragt en onderlinge hulp van binnen te verschaffen. Om dat tweeledig doel te bereiken, brengen alle burgers iets ten offer van hunne individuëele vrijheid en nemen jegens elkander, jegens de gemeenschap, verpligtingen op zich, die naar billijkheid, volgens ieders vermogens; omgeslagen worden. Over het algemeen kunnen de bepalingen van de regten der burgers slechts weinige zijn. Zijn zij vele en naauwkeurig omschreven, dan is dit een gevolg daarvan, dat zij vroeger miskend waren, en dus thans eenen uitdrukkelijken waarborg behoeven. In den regel behoorden dergelijke bepalingen niet verder zich uit te strekken, dan tot de aanwijzing, hoeveel elk individu van zijne aangeboren vrijheid zal hebben af te staan in het belang des geheels. Van meer beteekenis en naauwkeuriger begrensd zijn reeds de stellige verpligtingen, die óf den burgers, óf der gemeenschap worden opgelegd. Nog menigvuldiger eindelijk en nog enger omschreven de bepalingen van bestuur en beheer, de organiserende regelen, die aan de inerte massa leven en beweging geven. Nu moge dan eene herziening van het staatsverdrag, als de onze, mede ten doel hebben om vrijheden te verzekeren of te waarborgen, die vroeger miskend of niet voldoende erkend waren, gedeeltelijk ook om de verpligtingen der burgers jegens den staat en van dezen jegens genen duidelijker te omschrijven of nader te regelen, grootendeels moet zij loopen, gelijk zij ook doet, over de organisatie van het staatsligchaam; zij moet strekken om het raderwerk, dat gestremd, verlamd, vervuild was, te reinigen en er door nieuwe, verhoogde veerkracht betere beweging aan te geven. En dit laatste is inderdaad het hoofdpunt, waar het op aankomt. Vrijheid van vereeniging, van godsdienst, van onderwijs en van drukpers in de grondwet te zien uitgedrukt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moge eene wenschelijke zaak zijn, op den keper beschouwd moeten zij daar kunnen gemist worden, zoowel als de vrijheid van handel, van gaan en komen, van eten en drinken, van denken en spreken. En de tijd zal kunnen aanbreken, en zal aanbreken, dat die vrijheden evenmin in de grondwet gevonden worden als deze, omdat men die zóó natuurlijk zal achten als deze. Weinig anders is het gesteld met de positieve verklaring van de verpligtingen, welke den burgers jegens den staat en den staat wederkeerig jegens de burgers worden opgelegd. De staat is den burger verschuldigd veiligheid - en in dit ééne woord lost zich alles op, wat men in de grondwetten meer of min omschreven vindt door: verdediging van het rijk naar buiten, handhaving der wet, bedeeling des regts, waarborg tegen willekeur, bedwang der boosheid. De pligt van den burger jegens den staat is: mede te werken tot het bestaan van den staat en zijn doel, en splitst zich in deze drie verpligtingen: onderwerping aan de wet; persoonlijke medewerking (weer-pligt); en bijdragen van zijn vermogen tot de kosten, welke de staat ten algemeene nutte eischt (belasting). Waren nu die verzekeringen van de regten des burgers eigenlijk overbodig, omdat zij zoo van zelve spreken: deze voorschriften, nopens zijne pligten, zijn zoo eenvoudig en natuurlijk, dat zij, met een enkel woord in de grondwet opgenomen, voor altijd onveranderd daarin blijven kunnen, omdat zij altijd dezelfde blijven en blijven moeten. Nu blijft nog over de derde soort, de organiserende bepalingen: de regeling, hoe de burger zijne verpligtingen jegens den staat zal hebben te vervullen, maar vooral hoe de staat het best aan de zijne jegens den burger zal voldoen. Deze bepalingen zijn uit den aard der zaak talrijker en treden meer in bijzonderheden, maar zijn te gelijk ook meer aan wijziging onderworpen: ja zij moeten van tijd tot tijd verandering ondergaan. Want wanneer de natuurlijke regten en pligten van den individu, ook als lid der maatschappij, onder alle omstandigheden dezelfde zijn, terwijl de grondslag van de verpligting des staats - veiligheid - onwankelbaar vaststaat, is de regeling van de wijze, hoe de staat aan zijn doel moet be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoorden, afhankelijk van tijdelijke omstandigheden, van allengs zich ontwikkelde behoeften, van de ontdekkingen der wetenschap, van den meer of minder hoogen graad van het staatsleven vooral. De vragen: welke is de beste regeringsvorm voor een gegeven staat? welke is de zekerste grondslag voor verdediging van zijne zelfstandigheid? welke zijn de beste waarborgen voor een vast en tegelijk niet overmagtig algemeen bestuur, voor eene behoorlijke verantwoording en vertegenwoordiging, voor eene juiste en spoedige regtsbedeeling, voor eene billijke verdeeling van alle lasten, voor eene zuinige huishouding? - deze vragen worden verschillend beantwoord naar verschil van tijd en plaats. Wat hier nuttig en noodzakelijk is, wordt elders overtollig of schadelijk; wat gisteren kon dienen, is morgen welligt reeds onbruikbaar. Hier kan eene sterke centraliserende hand kracht en leven geven aan den loop der zaken: elders kan diezelfde centralisatie integendeel belemmerenden en vertragenden invloed uitoefenen; hier kan eene overwegende aristocratie vastheid geven en beweging bijzetten aan de regering: elders kan zij een drukkende last zijn voor het volk en alle ontwikkeling vertragen; hier kan de invloed des volks de krachtigste prikkel zijn des bestuurs, om het algemeen welzijn na te jagen: elders kan de noodzakelijkheid om gehoor te geven aan eenen wuften volkswil de regering tot zwakheid en besluiteloosheid doemen. De wetenschap staat niet stil; de kennis gaat voort; zij breidt zich uit, wat betreft de voorwerpen die zij omvat; zij breidt zich tegelijk uit, wat betreft het getal van hen, die deel aan haar bekomen. Nieuwe denkbeelden verrijzen, zij worden geproefd, gelouterd en eindelijk als geijkt aangenomen; van het hoofd dringen zij door tot het hart, en eindelijk worden zij eene behoefte, waaraan voldaan moet worden. Dit noemt men vooruitgang. Waarheen die vooruitgang leidt, is ons hier onverschillig. Het is zeer wel met het beginsel van vooruitgang bestaanbaar, dat men van eene onbeperkte democratie overga tot eene matigende aristocratie. Doch dit doet niets ter zake. De vooruitgang wordt gehuldigd en is voldoende, wanneer de inrigting en de instellingen van den staat overeenkomstig zijn met hetgeen de wetenschap geleerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gezond verstand aangenomen en de algemeen gevoelde behoefte des volks gevraagd heeft. Maar terwijl zulk eene ontwikkeling geleidelijk en onmerkbaar voortschrijdt in de kennis, de meeningen en de gevoelens, is het schier onmogelijk haar bij de werkelijke toepassing op het staatsleven gelijken tred te doen houden. De theorie is uit haren aard altijd revolutionnair, de praktijk behoudend. Ik bedoel daarmede geen verwijt aan de lieden, die zich bij voorkeur ‘praktische menschen’ betitelen; geen verwijt aan de hommes en place, die uit den aard der zake verandering schuwen, of in den eens aangenomen sleur en slenter niet anders kunnen dan het oude koepad bewandelen. Het is op zich zelf reeds natuurlijk genoeg, dat eens gevestigde en als grondslagen gecementeerde inrigtingen, waarbij alles ten naauwste zamenhangt, niet zoo ligt voor wisseling en verandering vatbaar zijn als de luchtige ideeën van den wijsgeer. Vandaar dat gewoonlijk overal hervorming in het staatsleven, zelfs algemeen als wenschelijk erkende hervorming, met moeite haar veld wint en niet dan met zeker geweld hare baan breekt, ja niet zelden eene volslagen omwenteling wordt. Maar vandaar ook, dat eene hervorming van de grondslagen der staatsinrigting, zal zij iets beteekenen en doeltreffen, eene geheele verandering, een nieuw wezen, bestaan en leven in den staat moet medebrengen. Gebeurt dit niet, dan zijn slechts twee gevallen denkbaar: óf dat zij overbodig was, en dus schadelijk zal werken; óf dat zij niet voldoende was, en spoedig door nieuwe, meer doortastende, omwenteling zal gevolgd worden. Leggen wij ons nu nog eens de vraag voor: hoe zal de staatshervorming den lande gedijen? dan bekomt zij eene ruimere en ernstigere beteekenis dan velen er welligt in hebben gevonden. Dan is zij niet beantwoord met de woorden: zie, er zijn zooveel duizenden of millioenen guldens bezuinigd: gij hebt nu eene vertegenwoordiging des volks, die minder fictief is dan de vroegere; gij hebt nu meerdere openbaarheid te wachten in de zaken van algemeen, gewestelijk en plaatselijk bestuur; gij hebt nieuwe vrijheden en regten verzekerd gekregen: vrijheid van vereeniging, van godsdienst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van onderwijs! - Zij vindt eerst dan hare voldoende beantwoording, wanneer men zeggen kan: zie, de grondwetsherziening heeft den volke eene nieuwe baan ter ontwikkeling geopend; zij heeft den staat verjongd en een frisch leven geschonken; zij heeft de verlamde en vervuilde machine hersteld en vereenvoudigd, zij heeft eene algeheele reorganisatie in alle deelen van algemeen en plaatselijk bestuur mogelijk gemaakt en voorbereid. Al dat andere kan slechts middel zijn, dit is het doel. En zoo men, na eenige jaren terugblikkende op deze dagen, twijfelt, of het doel bereikt is, dan zal het blijken, dat onze tegenwoordige grondwetsherziening óf onnoodig, en dus schadelijk was, óf onvoldoende en alzoo nog meer schadelijk geweest is. Vraagt gij naar al de deelen, waarin die reorganisatie zich moet doen gelden, ik zou u het antwoord schuldig moeten blijven. Neem voorlief met dit weinige. Zij betreft het stelsel van buitenlandsche politiek - of zij nog geschikt mogte zijn, ons kracht, ontzag en invloed buitenslands te verzekeren; zij raakt ons stelsel van binnenlandsch bestuur - of het zonderling conflict tusschen gebrek aan vastheid en éénheid en overdrevene centralisatie, waaronder thans het binnenlandsch beheer vervallen is, kon worden opgeheven; zij strekt zich uit over ons koloniaal stelsel - of het mogelijk ware tegenover de koloniën niet meer de rol te spelen van den vampyr, maar ze door den onverbrekelijken band van wederkeerig belang met Nederland te verbinden; zij geldt ons stelsel van verdediging - of het mogelijk ware onze zeeen landmagt werkelijk zoo in te rigten, dat zij in tijden van gevaar dadelijk bruikbaar zijn, al moest het dan ook 12 millioen 's jaars in vredestijd kosten; zij omvat ons stelsel van handel en nijverheid - of het mogelijk ware hier inderdaad vrijheid, volle, waarachtige vrijheid, in te voeren; zij betreft ons stelsel van landbezit en landbouw - of het gebeuren konde, dat er perk werd gesteld aan den achteruitgang van den boerenstand; zij geldt ons stelsel van belastingen, eindelijk - of het mogelijk ware er een degelijk en bruikbaar stelsel van te maken. - Dit alles (het zijn verbeteringen, die ieder noodig keurt, ofschoon hij overigens de grondwets- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herziening zelve afkeure, omdat hij bij voorbaat reeds verwacht, dat deze niet het middel zal zijn, waardoor dat doel zal bereikt worden) dit alles, en meer nog, moet het gevolg, het uitvloeisel zijn der grondwetsherziening, omdat dit alles te zamen eene staatshervorming daarstelt, waarvan de grondwetsherziening niet meer dan de eerste schrede, maar ook de onmisbare eerste schrede zijn kon en moest. Vandaar, dat de grondwetsherziening volstrekt noodzakelijk was en dat de vraag: Hoe zal zij den lande gedijen? van zoo veel beteekenis is. Hoe weinig helder velen dit echter nog inzien, blijkt uit den titel reeds eener onlangs uitgegevene, en ruim aangeprezene brochure: Wat Nederland behoeft behalve grondwetsherziening. Indien men de vraag niet kan of niet durft stellen: wat in dezen voor Nederland de vrucht zal zijn der grondwetsherziening? dan spreekt men reeds bij voorbaat een afkeurend vonnis over de herziening uit.
Wat moet de vrucht zijn der grondwetsherziening ten opzigte van ons belastingstelsel? Laat ons beproeven, deze vraag hier te behandelen. Mijne lezers zullen het niet ten kwade opnemen, dat wij ons van het geheele zoo uitgebreide veld der staatshuishouding, waarop uit het nieuw gestrooide zaad nieuwe vruchten moeten opschieten, een klein hoekje afperken. Trouwens onwillekeurig zullen wij wel nu en dan ons nog regts en links buiten dit afgeperkt terrein een stap moeten veroorlooven. Het belastingstelsel is zoo naauw zamengeweven met de geheele economie van den staat, van het volk, van zijne nijverheid, van zijne levenswijze, ja met die van elken individuëelen burger, dat de vraag van het belastingstelsel schier alle andere in zich opslorpt. Kan zij ons dus als leiddraad strekken om ons voor al te verre afdwalingen ‘über die blauen Berge hinaus’ te bewaren, zij is echter tevens eigenaardig hier te lande, waar de belastingen zoo uitermate zwaar drukken, eene hoofdvraag: zij is ook hoofdvraag in de gemoederen des volks, meer welligt dan wenschelijk ware. Natuurlijk is de vraag, gelijk ze hier gesteld wordt, niet die, of er door de grondwetsherziening minder betaald zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden dan thans. Er kan niet genoeg op het ijdele en onverstandige eener dergelijke verwachting gewezen worden. Men moge er in slagen, door bezuiniging hier, en bekrimping daar, één, twee, drie millioen op ons budget van uitgaven te besparen. In 's hemels naam, dat men niet te veel bezuinige! ‘Pecuniam in loco negligere, ea vera parcimonia est.’
Integendeel wensch ik van harte, dat de inkomsten, welke de staat van de burgers vordert, voortaan vermeerderd, dat de belastingen verhoogd zullen kunnen worden, zoodat wij zelven zullen kunnen betalen wat wij uitgeven, zonder dat wij eenen noodpenning behoeven te vragen of te eischen van de O.I. bezittingen. Moeten dan de belastingen nog meer verzwaard worden? zucht welligt iemand. Integendeel; hopen wij, dat de belastingen, terwijl zij rijker opbrengst afwerpen, minder drukkend worden. Hoe is dit mogelijk? - Een eenvoudig vertelsel zal het kunnen ophelderen. Een Engelsch pair des rijks, van oud adelijk geslacht, was groot grondbezitter; maar zijn gebied was even armoedig en onvruchtbaar als uitgestrekt, gedeeltelijk heide, deels bosch, deels moeras. Zijne inkomsten waren gering. Maar allengs kwamen er arbeidzame lieden, die er voor zich zelven voordeel in zagen om zijne heide te ontginnen, zijne bosschen te vellen, zijne moerassen tot weiden te maken. Ziedaar eene groote vermeerdering zijner inkomsten. Eenigen tijd daarna vestigde een ondernemend man twee of drie katoenspinnerijen op dit land; en plekjes grond werden met goud betaald om er fabrijken en woningen op te mogen bouwen. - De tijd der spoorwegen kwam. Toevallig gebeurde het, dat twee belangrijke spoorlijnen zich op zijnen bodem kruisten: en het duurde niet lang of eene handelsstad vestigde zich op dien kruisweg, en onze vossenjager genoot vorstelijke inkomsten van zijne pachten en landrenten, zonder dat hij er zelf iets anders toe gedaan had, dan de menschen te laten begaan. Deze eenvoudige geschiedenis is de geschiedenis van iederen beschaafden staat. Zij is de geschiedenis van Nederland. Wil men het bewijs? men vergelijke Noord-Holland, welks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingezetenen pr. hoofd ƒ 28 in de rijksbelastingen betalen, met Drenthe, waar ieder hoofd ƒ 8 opbrengt. Of men zie op de veenkoloniën in datzelfde Drenthe, in Overijssel en Groningen vooral, waar langzamerhand eene talrijke en nijvere bevolking is zamengevloeid, die landbouw, fabrijken, handel en scheepsbouw drijft, op plaatsen, waar vroeger naauwelijks eene kudde schapen karig voedsel vond, die jaarlijks duizenden in 's Rijks schatkist toebrengt, gewonnen van eenen bodem, die vroeger niets opbragt. Ik zeide daar straks, de stoffelijke kracht eens volks is onbegrijpelijk elastiek; ik zou hebben moeten zeggen: zij kent geene grenzen. Waar ligt de onmogelijkheid, dat eenmaal Drenthe en Noord-Braband en alle provinciën des rijks ƒ 28 pr. hoofd opbrengen, zoo goed als Noord-Holland? Daarom zijn hooge belastingen geheel iets anders dan zware belastingen. Eene lage, eene geringe belasting kan zwaar zijn wanneer zij verkeerd, of ongelijk, wanneer zij te gevoelig drukt. Eene hooge belasting wordt eerst dan eene drukkende, wanneer zij buiten verhouding is met het gegeven cijfer der krachten van het volk. - Men gelieve mij om deze stelling niet te rangschikken onder de productief-makers - trouwens er zijn er thans weinige meer -, die in eene belasting een heilzaam middel zien om de veerkracht des volks te spannen. Dit alleen wilde ik er mede aangewezen hebben, dat dáár, waar over den druk der belastingen geklaagd wordt, niet zoo zeer op het cijfer der belastingen te letten valt, als wel op haar stelsel. Het is waar, het geval kan voorkomen, dat op een gegeven tijd, en onder bepaalde omstandigheden, het cijfer der belastingen te hoog is voor de krachten des volks. Maar dan ligt de fout daarin, dat de krachten des volks verlamd zijn, of in hare vrije ontwikkeling belemmerd worden. En zelfs dán zal nog onder de eerste oorzaken dier belemmering een verkeerd belastingstelsel geteld moeten worden, en zal van eene betere regeling hiervan voor een aanmerkelijk deel nieuw leven en nieuwe kracht kunnen uitgaan - want een volk is altoos voor verjonging vatbaar. Welke zijn nu de eischen van een goed stelsel van belastingen? Zij zijn in weinige woorden zaam te vatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zij gelijkmatig en evenredig op alle klassen en standen drukken. - Onze financiers mogen ter schole gaan bij onze sjouwers en slepers, die de lasten, welke zij vervoeren, op het juiste zwaartepunt leggen. Deden zij anders, zij zouden de helft minder kunnen torschen met dezelfde krachten. Dat zij zeker zijn: zeker, wat betreft de uitkomst tegenover de raming; zeker ook in dien zin, dat geen onwillige zich aan de betaling van zijn aandeel kunne onttrekken. Dat zij zonder groote omslagtigheid en kostbaarheid geïnd worden. Dat zij de bronnen zelve van 's volks bestaan, kracht en welvaart niet aantasten. De economie heeft geleerd, dat eene belasting op de bezittingen verderfelijk is, omdat zij het kapitaal aantast. Maar nog grooter, nog teerder kapitaal is de arbeid eens volks. Dat de belasting belasting blijve, niets meer zij en niets minder; dat er geene nevenbedoelingen aan verbonden worden. Wanneer wij aan deze beginselen ons tegenwoordig belastingstelsel toetsen, dan blijkt vrij duidelijk, dat het in meerdere of mindere mate tegen alle zondigt. Men weet, de elementen van ons belastingstelsel zijn de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste en voornaamste aanmerking op deze reeks betreft niet zoo zeer het geheele zamenstel, noch de geheele som, welke zij moeten opbrengen, maar is deze, dat elke dezer belastingen op zich zelve te hoog is opgevoerd. Is het in het algemeen onverschillig, hoe hoog het totaal bedrag der gezamenlijke belastingen zij, niet onverschillig is het, hoe en tot welke mate sommige objecten belast zijn. Daardoor wordt de belasting onzeker, ongelijkdrukkend, onbillijk en omslagtig. Eene tweede aanmerking, welke met de eerste in naauw verband staat, is deze, dat vele dezer belastingen op de nijverheid drukken, en grooter nadeel aan den ingezeten berokkenen, dan het gemis der gevraagde somme gelds. Daardoor tasten zij de bronnen van 's volks kracht en welvaart aan, en plegen de grievendste onbillijkheid. Er worden nog vele andere bezwaren tegen de onderscheidene belastingen aangevoerd. Doch gedeeltelijk zijn die ongegrond, meerendeels lossen zij zich op in deze twee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons zien, hoe en waar onze bezwaren het meest wegen. de grondbelasting. De grondeigenaren klagen veel en luide over de hooge grondlasten. In zeker opzigt zijn deze klagten ongegrond, ongegrond namelijk, voor zooveel het hooge cijfer der eens vastgestelde belasting betreft. De grondbelasting wordt sedert 1815, of beter sedert onheugelijken tijd, met weinig of geene verandering (behalve die uit de verbetering van elk perceel voortvloeit) geheven. Er is, mogen wij zeggen, geen grondbezitter thans, die niet zijn bezit met de daarop gevestigde lasten heeft verkregen; die dus de lasten heeft berekend bij de berekening van het kapitaal, waarvoor hij het grondbezit heeft bekomen. Dit is zooveel als eene vaste uitkeering, een servituut, dat op den grond ligt, van eeuw tot eeuw, even als tienden en andere opbrengsten. En het doet voor den verkrijger niets af, of die uitkeering 5, 10, of 15 pCt. van het inkomen van den grond bedraagt. Men zorge slechts, dat zij niet willekeurig verhoogd worde, dat zij niet buiten de eens gestelde verhouding met de inkomst trede; dan zou de grondbelasting reden geven tot klagen. Maar aan de andere zijde is er ook niet de minste reden tot eene algemeene vermindering van het cijfer der belasting. Deze zoude den grondbezitter slechts een geschenk zijn. Er kan echter eene reden zijn, die voor vermindering pleit. Hier te lande wordt de grond voor een groot gedeelte, zoo niet grootendeels, verpacht. Dit neemt, helaas, van jaar tot jaar toe. De eigenerfden onder den boerenstand verminderen, de huurboeren nemen toe in getal. Nu is het een vaste regel, dat de grondeigenaar zooveel huur bedingt als hij kan bekomen. Van de andere zijde zou men zeggen, dat de pachter zijne pachtsom zoo laag tracht gesteld te krijgen als hij vermag. Dat is ook zoo. Maar omdat er steeds meer huurders zijn dan verhuurders, en omdat deze onevenredigheid jaarlijks toeneemt, verbindt de huurder zich altijd juist tot de hoogste grens, ja veelal tot hooger nog, dan hij met schik betalen kan, na aftrek van zijne kosten en de dringendste behoeften van zijn sober bestaan. De boer wordt arm, terwijl de landeigenaar rijk wordt. Nu zegt men, dit kan beter worden, wanneer de belasting minder wordt: de grond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenaar zal dan minder rente eischen. Doch ook deze reden heeft geen grond. Want de vermindering der belasting zal de oorzaak der scheeve verhouding niet doen ophouden. Er zal altijd meer vraag zijn om land te huren, dan begeerte om land te verhuren. En de eigenaar zal, ofschoon hij minder lasten te betalen hebbe, toch evenveel huur eischen. Zijne rente zal door eene vermindering der belasting beter wornen, en bij overdragt van zijn bezit aan derden zal hij er eene hoogere kapitaals-waarde voor kunnen bedingen. De boer zal er niets bij winnen. Wij spraken hier alleen van de ongebouwde eigendommen. Iets anders is het echter met de gebouwde eigendommen. Over het algemeen gelooven wij, dat hier de klagten wegens te hooge, dat is drukkende, belasting, niet ongegrond zijn. De grondbelasting van de gebouwde eigendommen bedraagt in hoofdsom 12 13/100 pCtGa naar voetnoot1, verhoogd met de tegenwoordige opcenten voor het rijk tot ca. 16 pCt. van de belastbare inkomst. Dit is op zich zelve reeds een hoog cijfer. Maar in zekere mate mag men zeggen, dat het nog aanmerkelijk verzwaard wordt door de belasting op het personeel. Deze bedraagt in hoofdsom 5 pCt. der onzuivere huurwaarde, welke som echter nog vermeerderd moet worden met het deurenen venster- en het haardsteden-geld, welke te zamen over het algemeen mede op 5 tot 6 pCt. der onzuivere huurwaarde geschat kunnen worden. Op deze belastingen komen nog 20 opcenten voor het rijk, dat is 2 pCt. te zamen van de onzuivere huurwaardeGa naar voetnoot2. Mitsdien wordt van de gebouwde eigendommen betaald: Ca. 16 pCt. van het belastbaar inkomen. Ca. 12 pCt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de onzuivere huurwaarde, minstens gelijkstaande ook met 16 pCt. van het belastbaar inkomen. Het is waar, de eerste som betaalt de eigenaar, de andere de bruiker. Maar afgezien nog van het geval, dat de eigenaar zelf zijn huis bewoont, en dus eigenaar en bruiker te gelijk is, blijft het toch waar, dat beide belastingen op het perceel rusten, en gezamelijk eenen invloed op de waarde van het perceel uitoefenen, die door haar overmatig bedrag schadelijk wordt. Dien schadelijken invloed meenen wij dan ook te bespeuren in de volgende feiten. Dat over het algemeen het wonen in onze bevolkte en welvarende steden duur is. Dat desniettemin de vermeerdering van perceelen geenen gelijken tred houdt met de toeneming der bevolking. Dat over het algemeen het onderhoud van bestaande en de aanbouw van nieuwe perceelen niet op zoo solieden voet geschiedt, als oudtijds gewoonte was en als ook eene goede economie raadzaam maakt. Doch er is eene andere aanmerking op de lasten, waaraan de vaste goederen onderworpen zijn; en deze geldt zoowel de ongebouwde als de gebouwde eigendommen, ja de eerste wel het meest. Zij betreft meer de omzetting der vaste goederen dan de vaste goederen zelve. Wij bedoelen de regten van registratie en van hypotheek; waarvan het eerste meerendeels, het andere uitsluitend op de vaste goederen ligt. Een eerste bezwaar, dat deze regten hebben, is, dat zij bij iederen overgang (behalve bij erfenis) of bij ieder verband de kapitaalswaarde van het perceel verminderen. Daardoor hebben zij natuurlijk ook eenen belemmerenden invloed op het inkomen, dat uit deze goederen getrokken kan worden, vooral ook, omdat zij het vermogen, om de bruikbare waarde te verbeteren, verzwakken. En de slotsom is, dat de directe belasting lijdt door hetgeen de indirecte meer geeft. Maar dit bezwaar moge betwistbaar zijn. Ik hecht er niet veel aan. Grooter echter is dit: dat deze beide belastingen, elke op hare wijze, de omzetting en het vruchtdragend gebruik der kapitalen bemoeijelijken, en dat zij beide de opeenhoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ping van den eigendom in de handen van weinigen bevorderen, de zoo gewenschte verdeeling van het grondbezit onder velen tegengaan. De groote kosten, aan iedere overdragt van grondeigendom verbonden, ten gevolge der registratie, en vooral de verpligting tot dadelijke betaling, brengen te weeg, dat de bezitter huiverig is tot eenen verkoop te besluiten, welken hij anders ligt in zijn belang zou noodig achten. Want ofschoon ook de kooper tot de betaling verpligt zij, deze werpt den last op den verkooper terug, omdat hij dien last bij de berekening van den prijs, dien hij besteden wil, in aanmerking neemt. Aan de andere zijde is niettemin menigeen huiverig, een stuk gronds te koopen, omdat bij al de kansen van winst en verlies, bij alle faciliteiten, welke de verkooper hem kan toestaan, in de eerste plaats eene som, gelijkstaande met de gemiddelde rente van een vol jaar, aan belasting uitbetaald moet worden. De man, die geen ander kapitaal bezit, dan zijne kunde, zijn ijver en zijn goeden wil, is daardoor van de mededinging bij den verkoop uitgesloten. Tracht hij zich, ter bestrijding dezer kosten, en verder ter verbetering van zijn eigendom, contanten te verschaffen, door hypotheek te nemen, dan eischt de schatkist hem daarbij een nieuw offer af. - Men zal zeggen: de hypotheekregten zijn gering. - Voor dengeen, die ze betalen moet, zijn zij het niet, want voor dezulken is elke gulden onkosten bezwarend, omdat hij begint met geleend geld. Zoo heeft het geheele stelsel, èn van registratie, en van hypotheek, de strekking, om de verdeeling der eigendommen en de opkomst van kleine grondeigenaren tegen te gaan; terwijl integendeel de staat in zijn welbegrepen belang beide zooveel mogelijk moest begunstigen. Ik herinner mij, gehoord te hebben van een plan, om heigronden te ontginnen, door er arbeiders op te plaatsen, die na eenige jaren werkens eigen-erfden zouden worden. Het beste stelsel van binnenlandsche kolonisatie, dat men bedenken kan. Het plan is afgestuit op de kosten van registratie- en hypotheek-, en griffie-regten. Zoo zijn wij onwillekeurig reeds gekomen op de zoogenaamde indirecte belastingen, registratie, zegel, hypotheek-, griffie- en successie-regten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij scheiden de laatste er van af. Zij behoorden nimmer onder deze rubriek. Wat de overige betreft, ik neem ze hier bij elkander. Zij hangen naauw te zamen, vooral in hunnen invloed op de nijverheid, en ofschoon de bedenkingen er tegen hier de eene, elders de andere meer gelden, ééne algemeene stem van afkeuring treft ze alle. - Het eenige, wat men er voor zeggen kan, is, dat zij, met de opcenten, 5 of 6 millioen in het jaar opbrengen. Zij treffen het kapitaal, maar bovendien het vruchtdragende gebruik van het kapitaal. Zij vragen van u een deel uwer inkomsten, maar eischen daarenboven van u dit offer, vóór gij nog inkomsten hebt kunnen maken, vóór ge nog weet, of gij wel inkomsten zult maken. Zij bezwaren uw vermogen, maar bovendien uwen arbeid. Zij verkorten uw goed regt, omdat zij de regtsbedeeling duur maken. Zij bedriegen u, omdat zij, onder voorwendsel van uw belang te verzekeren, u onmatige sommen afpersen. Zij zijn als belasting onzeker, omslagtig, hatelijk en onzedelijk. De honderde doolwegen, welke de wetgever met zijne onderscheidingen van vast en evenredig zegel- en registratieregt heeft aangelegd, verbijsteren den eenvoudige, terwijl de stoute en slimme er onverlet doorbreekt. Niemand, die hier ontduiking der wet voor oneerlijkheid houdt. De handelaar laat zijne wisselbrieven ongezegeld; want hij heeft de kansen berekend, en bevonden, dat er in den regel nog voordeel bij is, al dwingt ook nu en dan een geprotesteerde wissel hem tot boete. Geen assuradeur ziet er bezwaar in, om op zijne polis de formule te schrijven, ‘aangenomen om op een gezegelde polis over te teekenen.’ Tusschen den belastingschuldige en den ambtenaar is het hier een voortdurend krijgertje spelen, dat het brein spitst maar het geweten verstompt. De knapste en meest gezochte notaris is niet de eerlijkste, de kundigste, maar de man, die het best de slingerpaden kent, waarlangs men de tollen, die de schatkist op den grooten weg heeft gesteld, kan ontwijken. Schande over eene wet, die tot zulke handelingen den stand dwingt, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de edelste, de eerlijkste in de maatschappij moet zijn, omdat zijne betrekkingen tot de burgerij geheel op goede trouw en ongekrenkte eerlijkheid gevestigd zijn. De brave Gogel kon geen woorden genoeg vinden, om de regten op registratie, zegel, griffie en hypotheken af te raden, die hij ‘deze verfoeijelijke lasten’ noemdeGa naar voetnoot1. Trouwens, het zal voor niemand mijner lezers noodig zijn, nog in bijzonderheden aan te wijzen, waar, en hoe, en hoe erg elke dezer indirecte belastingen op hare beurt knelt. - Er is echter ééne bij, die nog als eene geheel eigenaardige ergernis moet genoemd worden. Dat is het regt op het zegel, of liever, de afdeeling buitengewoon zegel, eene benaming, waarvoor geen andere grond te vinden is dan deze, dat de ambtenaar, die het invordert, bij wijze van kwitantie het papier met eenen stempel bemorstGa naar voetnoot2. Wat er ook ter wereld belastbaar zij, ons vermogen, onze inkomsten, onze verteringen, onze transactiën, zeker niet onze gedachten, zeker niet onze behoefte om te leeren of om het geleerde mede te deelen; zeker niet het middel om kennis en verlichting onder het volk te verspreiden. Zulk eene belasting is eene vernedering voor een beschaafd volk. Men verdedigt haar wel eens met te zeggen, dat zij haar nut heeft, door eene zijdelingsche censuur uit te oefenen en te verhinderen, dat elk heethoofd zijne onbekookte plannen onder het publiek werpe. Armzalige verdediging! Als er dan toch censuur moet wezen, dan liever eene ruiterlijke, die den moed heeft zich te laten zien; dan althans eene eerlijke censuur, die het kwaad straft waar het kwaad is, maar niet bij voorbaat de goeden zoowel als de boozen, de onschuldigen en welgezinden zoowel als de onruststokers en woelgeesten treft. Of hebben de vermogenden, die door de zegelbelasting op dagbladen en tijdschriften het monopolie der periodieke pers verkregen hebben, ook het monopolie van de kennis, den goeden wil en de vaderlandsliefde? Armzalige verdedi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging nog eens: want zij doet eenen twijfel veronderstellen aan het gezond verstand des volks, alsof dit niet in staat ware het goede van het kwade te schiften. Men spreekt van volksverlichting, beschaving, onderwijs, men slooft er zich voor af, men rigt scholen op, men schrijft boeken in den volkstoon, men geeft gemoedelijke tractaatjes uit, men houdt redevoeringen en verhandelingen. Maar het krachtigst middel om kennis en verlichting onder het volk te verspreiden, verbiedt men te gebruiken. De gemeene man (men vatte de uitdrukking in haren oorspronkelijken en goeden zin op) heeft geen geld, om dikke boeken te koopen, geen tijd en geen lust, om ze te lezen. Gemoedelijke tractaatjes bieden hem veel wijsheid aan, maar geven hem geene kennis. Preek hem voor, zooveel ge wilt en kunt, hij zal er bij geeuwen. Hij wil en moet, even als het kind, zelf kunnen zien, zelf leeren, zelf opmerken. Daarvoor heeft hij behoefte aan lectuur, die van alles wat, alle dagen wat nieuws geeft, waaraan hij een verloren uurtje kan geven, en waarmede hij kan ophouden als de schofttijd uit is, waar hij niet eerst naar den gisteren afgebroken draad hebbe te zoeken vóór hij dien heden weder opvat. Maar de zegelwet maakt hem die dagelijksche lectuur onmogelijk. De gemeene man leest geene couranten; en blaadjes als de ‘Pennymagazines,’ en dergelijke, waardoor in Engeland zooveel goeds gesticht wordt, zijn hier onbereikbaar voor het volk. Het is al zeer zonderling, dat de belasting op het zout en op de drukpers de twee hoogste zijn, die men hier te lande vindt. Beide bedragen verreweg meer dan 100 pCt. van den prijs van productie. Om de zaak nog fraaijer te maken, heeft men de buitenlandsche periodieke pers bezwaard met van 50 tot 100 pCt. meer, ja hooger nog, dan de binnenlandsche. Was het welligt om deze geplaagde ziel eenigen troost te geven? of om de binnenlandsche nijverheid, wetenschap en kunst te beschermen? of was het uit vreeze, dat het Hollandsche volkskarakter door vreemde invloeden bedorven zal worden? O bekrompenheid van fiscale rekenmeesters, die door hunne bespottelijke belasting onze geleerden van de vlugge en geregelde kennisneming van hetgeen buitenslands in de wetenschap voorvalt, verstoken houden! - Of ware het dan al niet vergund, dat onze eige- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne pers den handel ruime belangrijke mededeelingen van al wat er belangrijks ter wereld voorvalt, gave, men moest ten minste het gezond verstand hebben, den handel de mogelijkheid niet te verzwaren, om zijne kennis van zaken elders aan te vullen. Nu heeft men het zóó gemaakt, dat in den regel vreemde papieren nergens gevonden worden, dan in koffijhuizen en societeiten, waar de koopman komt als zijn werk afgeloopen is. Elk koopman behoorde een Times op zijn kantoor te kunnen nahouden. Maar de Times met zijn bijvoegsel kost 18, dat is met de opcenten 25, centen voor ieder nommer aan belasting, dat is juist 100 pCt. van den oorspronkelijken prijs. - Men is het intusschen bij ons tegenwoordig vrij wel eens, dat het inkomende regt op goederen van dagelijksche behoefte des ligchaams uiterlijk niet hooger dan 5 of 6 pCt. mogen loopen! Eene andere reeks in ons belastingstelsel vormen de accijnsen, de regten van in-, uit- en doorvoer, en de scheepvaartregten. Over deze zoude een goed boekdeel te schrijven zijn, zonder dat het vraagstuk uitgeput ware. Daarom zal ik kort zijn. Ik heb een werkje voor mij liggen, nagenoeg tweehonderd jaren oud, waarin men het volgende leest: ‘Mais pour la navigation, la pêche, le commerce et les manufactures, qui sont les quatre colonnes de l'état, on ne doit point les affoiblir ni les incommoder par aucunes charges; il est très-nuisible de les charger sous quelque prétexte que ce soit, car quoique ce commerce parraisse fortement établi en Hollande, il est certain qu'un sou plus ou moins de gain par rapport à la quantité peut arrêter tout un commerce, qui est dans l'équilibre, savoir si le gain sera suffisant pour le pouvoir continuer; il faut que la Hollande s'enrichisse à petit gain et en quantité, si bien que notre pêche et nos manufactures, avec leurs dépendances, de même que le commerce dans ses marchandises, ne doivent jamais être chargez, ni en entrant ni en sortant, par argent de convoi ni droit de balance, ni quoi que ce soit, que dans la vente en détail. Je sai que ces petits droits seront comptez pour rien par des personnes qui n'entendent pas le commerce; mais des gens qui y sont versez, savent bien qu'on peut plu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mer un grand oiseau plume à plume, jusqu'à ce qu'il n'en ait plus. Esope nous représente fort bien cette erreur, par un chat qui léche une lime qui est graissée; et continuant toujours après en avoir léché l'huile, sans s'appercevoir que sa langue est percée, et qu'au lieu de lécher sur ce morceau de fer la graisse, elle léche son propre sang, jusqu'à ce que sa langue, qui est le membre qui lui doit donner la nourriture, est entièrement consommée.’ De schrijver van het boekje, waaruit ik deze woorden ontleen, was de Raadpensionaris Jan de Wit, een man, die aan staathuishoudkundige wetenschap praktische staatkunde wist te verbindenGa naar voetnoot1. Men zegt: de accijnsen en inkomende regten zijn eene belasting op de consumtie. Gedeeltelijk moge het waarheid zijn, en waar het waarheid is, zie ik geen bezwaar ze te behouden, mits men ze niet overdrijve, mits men ze matig stelle. Maar voor het grootste gedeelte is het onwaar, stellig onwaar, evenzeer als het onwaar is van de scheepvaartregten. Grootelijks zijn de inkomende, uitgaande en doorvoerregten, geheel en al zijn de scheepvaartregten eene belasting op den arbeid, op de omzettingen, eene moedwillige verstopping van de bron van 's volks bestaan, de vijl, waaraan de fiskale kat hare tong onwetend afschraapt. Wat vroeger de reden geweest is, om de scheepvaart aan exceptionnele lasten te onderwerpen, is genoegzaam bekend; ofschoon zelfs de convooijen en licenten meer de goederen, die met de schepen vervoerd werden, dan de scheepvaart zelve troffen. Maar moeijelijk is er eene reden te bedenken, waarom men die exceptionnele lasten tot heden heeft laten bestaan, tenzij het ware omdat men het elders ook doet, tenzij het heette om de nationale vlag te beschermen, om de scheepvaart aan te moedigen. Althans dit laatste is de reden, die men in het gemeen er voor hoort aanvoeren. Dus men belast de scheepvaart om de scheepvaart aan te moedigen. Maar laat ons deze ongerijmdheid eens aannemen. Wat dan? Hoe men het ook neme, de scheepvaart is niets meer dan het werktuig des handels; maakt men dezen zijnen werkkring ruim en gemakkelijk, des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vrijer zal hij zich regts en links uitbreiden, des te meer zal hij behoefte hebben om van zijn werktuig gebruik te maken: maar nu slaat weder iedere belasting, welke ook, of onder welken vorm of naam ook, die men op de scheepvaart legt, op den handel terug, en bekrimpt dezen. Zoo zouden zelfs de scheepvaartregten schaden, al waren zij alleen op buitenlandsche schepen gelegd. En wanneer men nu handel neemt als den geheelen omzet van alle producten en behoeften (en niet in den bekrompen zin, waarin men dien als de onderscheidende benaming van eenen enkelen stand in de maatschappij beschouwt) dan volgt, dat geheel de nijverheid, dat alle soort van arbeid lijden moet onder de scheepvaartregten. Even daarom is het ook eene dwaasheid, de scheepvaartregten eene billijke vergoeding te noemen voor het onderhoud van havens, rivieren, zeemonden, kustlichten, enz. Het geheele volk heeft daar evenzeer belang bij als de reeder en de scheepskapitein, en deze neemt bij de berekening der vracht, die hij vordert, zoowel acht op de onkosten, die hij maken moet, en de lasten, waartoe hij verpligt wordt, als op de interesten van zijn kapitaal en het loon van zijn volk. Het eenige, dat men dus met den specialen vorm dezer belasting wint, is een allerschadelijkst oponthoud in de vrije beweging der scheepvaart en eene vermeerdering van den omslag bij de administratie. De uitgaande en doorvoerregten zijn, met blijdschap moet ieder het erkennen, in den laatsten tijd merkelijk verminderd. Daaromtrent beginnen gezonde beginselen voor goed veld te winnen. Men begint te erkennen, dat zij ook met den besten wil niet anders kunnen genoemd worden dan eene belasting op den arbeid; en belasting op den arbeid is belemmering van den arbeid, hoe men het ook draaije of wende. Er is geen redelijk schepsel meer, die deze in onze dagen nog durft verdedigen. Zelfs het eenige argument - dat van eene of andere quasi-bescherming voor den eenen tak van nijverheid, door belemmering van den anderen - heeft, hopen wij, zijnen laatsten verdediger verloren. Het is dus niet de moeite waard nog over deze verder uit te weiden - het kwaad, dat er nog in gelegen is, zal van zelf wel ophouden. Maar nu de inkomende regten. Deze zijn toch eene zuivere belasting op de consumtie! Immers wie betaalt? De consu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment, die met den prijs der waar ook de belasting voldoet. Zoo vraagt en antwoordt men met Say in de hand. Maar aan de andere zijde mag ik vragen: met wien houdt de administratie rekening? met iederen consument? Neen, met den producent, met den handelaar, die de waren invoert. Doch om het duidelijk te maken, dat men toch eigenlijk eene belasting op de consumtie bedoelt, heeft men er een bijzonderen naam aan gegeven. Men noemt ze: heffing aan den oorsprong. De benaming is juist en naïf: ze brengt de veroordeeling van het stelsel mede. Heffing aan den oorsprong - wat is het anders dan dat men den stroom der welvaart reeds bij haren oorsprong gedeeltelijk afleidt en verzwakt, dat men de bron zelve verstopt? De inkomende regten zijn geene belasting op de consumtie, zij zijn inderdaad eene drukkende belasting op den arbeid. En gij zult het mij toegeven, tenzij ge de drie volgende stellingen mogt bestrijden: 1o. De inkomende regten, waarbij men het adagium heeft aangenomen: ‘de omnibus rebus aliquid et de quibusdam aliis,’ beperken zich niet tot artikelen, die dadelijk ter consumtie overgaan. Ik spreek nu niet eens van de zoogenaamde grondstoffen. De meeste artikelen, tot welken staat van bewerktheid ook gebragt, zijn nog grondstoffen om er andere artikelen van te verwerken. Een voorbeeld voor vele. Men klaagt, dat onze scheepvaart niet meer met de vreemde (de noordsche vooral) in goedkoopheid van vrachten kan wedijveren. Men klaagt er met reden over. Maar waarom? omdat alles wat op, aan, in het schip is, belasting heeft moeten betalen vóór het gebruikt mogt worden. Het eikenhout, dat den Rijn af komt drijven, wordt te Lobith aangehouden en betaalt er belasting. Pek en teer en werk betalen belasting. Hennip en vlas, touwwerk en zeilen betalen belasting; bouten en spijkers, koper en zink, betalen belasting; scheepsinstrumenten betalen belasting; victualie betaalt belasting van alle soorten. 2o. De handel zelf, als afgescheiden tak van bedrijf, wordt in zijnen arbeid bezwaard. De handel is bij ons meer dan de eenvoudige aanvoerder voor binnenlandsche consumtie, althans hij was meer. Hij voerde in om weder uit te voe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren: maar hij voerde niet weder uit zonder te sorteren, te verwerken, de waarde der goederen te verbeteren en ze zoo weder met winst af te zetten. Dat gaf leven en beweging. Dat vestigde hier de algemeene markt; dat deed behalve den invoerder, nog iedereen wat verdienen, van den sjouwer, die de goederen op- en afheesch, tot den bankier, die wissels gaf en nam. Maar dit mag en kan niet meer geschieden, want de inkomende regten zouden daardoor kunnen ontdoken worden. Zelfs in de entrepôts mag het tot heden niet geschieden. De handelaar heeft dan ook die kostbare gift der entrepôts reeds genoeg gekarakteriseerd, als de grootste wassen neus, die ooit eene vernuftige fiscaliteit tot versiering van haar medusa-hoofd heeft uitgevonden. 3o. Is het in de meeste gevallen eene onwaarheid, dat de last der inkomende regten op de consumtie drukt. De handelaar voert geene koopwaar aan, omdat A.B.C.D. zijner klanten hem zóó of zooveel er van hebben gevraagd en er hem bij voorbaat zoo en zooveel prijs voor hebben geboden, maar op speculatie, in het vooruitzigt, dat er vraag zal zijn, in de hoop, dat hij zekeren prijs zal kunnen bedingen. Heeft hij nu aangevoerd, dan is het eerste, dat hij te doen hebbe, de betaling der inkomende regten. Dat geld is voor hem verloren, wat er voorts ook gebeure. Maar nu is door onvoorziene omstandigheden de vraag minder dan hij verwacht had, de prijs, dien hij bedingen kan, geringer dan hij berekend had. Op wien komt nu de last der inkomende regten neder? zeker niet op de consumtie, die naar willekeur bepalen kan, hoeveel zij betalen wil. De schade wordt geleden door den koopman. - Het is waar, dit zijn bijzondere gevallen. Maar wat wel opgemerkt moet worden bij dezen regel van de verhouding van vraag en aanbod, vooral waar het geldt de belasting van eerste levensbehoeften, is dit: dat wanneer de behoefte groot is, wanneer de prijzen buitendien reeds hoog zijn, de belasting komt ten laste der consumtie, omdat er dan meer vraag is dan aanbod, en dus de aanvoerder vrijer is in zijn voorwaarden; dat daarentegen juist dan, als de prijzen laag zijn, als de vraag minder is dan het aanbod, de last komt ten bezware van den aanvoerder, die bovendien reeds door deze omstandigheid verliezen moet lijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is eindelijk nog een bezwaar aan de inkomende regten verbonden, dat alle andere overtreft en dat de consumtie den handelaar nooit vergoedt. Het is het bezwaar van tijdverlies, het bezwaar der onaangenaamheden, welke eene achterdochtige administratie hem berokkent. En dat is een bezwaar, dat drukkender weegt dan eene betaling van honderde guldens. Van de accijnsen geldt grootendeels wat van de inkomende regten gezegd is. Even als deze heeten ook gene belasting op de consumtie. En over het algemeen met even weinig grond. Zoolang zij bij den oorsprong worden geheven, zijn zij eene belasting op de productie en anders niet. Trouwens de ervaring heeft het genoeg geleerd. Er zijn naauwelijks twee of drie klassen van fabrijkanten van aan accijns onderworpen goederen, die niet klagen over de belasting: dat zijn de slagters, de suikerraffinadeurs en de wijnkoopers. En waarom juist deze niet klagen, is genoeg bekend. Het is omdat de inrigting der belasting hun, ten koste des publieks of der schatkist zelve, meer winst verzekert dan zij anders zouden kunnen maken. De overigen, men ga ze soort voor soort en man voor man na: de brouwers, branders en stokers klagen; de verveeners klagen; de zoutzieders klagen; de zeepzieders klagen. Alleen de molenaars mogen welligt uitgezonderd worden, doch alleen ook daarom, omdat wij nagenoeg geene andere korenmolenaars hebben dan loonmalers, en dat een tak van industrie, als die der meelbereiding in Noord-Amerika, bij ons reeds a priori door de accijnswet een onbestaanbaar iets is. - De bakkerij daarentegen, en op het platte land de geheele bevolking, die haar eigen koren ten molen brengt, klaagt des te harder, en niet zoo zeer nog over het cijfer der belasting, als over het tijdverlies en de onaangenaamheden, die er aan verbonden zijn. Zijn echter de klagten, welke men door de onderscheidene fabrijkanten om strijd hoort aanheffen, gegrond? Hoe is het mogelijk, dat zij in hun bedrijf last lijden? De voorwerpen, die zij vervaardigen, zijn voorwerpen van dringende levensbehoefte, waar het volk niet buiten kan, en tegen invoer van gelijkaartige zijn zij gedekt door hooge inkomende regten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo redeneert men niet zonder schijn van reden. Of echter de klagten gegrond zijn, mogen de jaarlijksche verslagen van Heeren Gedeputeerde Staten aanwijzen, die niet de klagten vermelden der fabrijkanten, maar het verval en de slooping der fabrijken. In 1820 voorspelde Hogendorp van de accijnswet op het gedistilleerd den ondergang onzer branderijen. Zijne voorspelling is bewaarheid, en, helaas, bewaarheid zonder dat onze moralisten en philanthropen er de voldoening van mogen smaken om zich over den val dier ‘stookplaatsen van het helsche vuur’ te verheugen: slechts is in plaats van het vergif, dat niet meer te Weesp, te Delft of te Schiedam uit koren gestookt wordt, dank zij der accijnswet, een ander vergif getreden, dat nog een weinig schadelijker werkt, namelijk, de inlandsche en duitsche aardappelgenever. - En wat nu betreft die bescherming tegen buitenlandsche mededinging, - ware zij mogelijk, zij zou niet meer dan billijk zijn. Maar zij is eene onmogelijkheid, hoe hoog men ook het inkomende regt stelle. Dat inkomende regt moge voor den inlandschen fabrijkant het evenwigt herstellen ten aanzien der som van de belasting, welke de accijns van hem vordert; het kan hem nooit eenige billijke vergoeding geven voor de lasten, waaraan hij bij zijne fabrijkaadje onderworpen wordt, voor de onaangenaamheden, waaraan het gestadig toezigt van ambtenaren hem onderwerpt, voor de tijdroovende formaliteiten, waartoe de accijns-wet hem dwingt. En wat het ergste is, maar wat de financiëele wetten-makers volkomen over het hoofd zien, de maatregelen van controle zijn van dien aard, dat zij elke verbetering van het fabrijkaat onmogelijk maken. De wetgever heeft nu eenmaal vóór 20 jaren of langer reeds zijne berekening gemaakt van verhouding tusschen grondstof en fabrijkaat, tusschen inslag en uitslag: en die berekening is geworden de leiband voor den fabrijkant. Alle begeerte om zijn fabrijkaat te verbeteren, alle lust om van de ontdekkingen der wetenschap gebruik te maken, wordt hem benomen, want al wat hij in dezen zou doen, zou fraude zijn; elke bezuiniging op de grondstof, op den tijd en op den arbeid wordt door de administratie met een scheel oog aangezien. Zóó zult gij fabriceren en anders niet, zegt de wet; gehoorzaamheid of boete! En de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arme man zal zich wel wachten, wijzer te zijn dan de wet. Intusschen gaat zijn buitenlandsche concurrent voort, zijn fabrijkaat keuriger, bruikbaarder en goedkooper te maken; de consumtie kiest de beste en minst kostende producten, en de inlandsche fabrijkant moet het toezien; het eenige wat hem overblijft, is, zijne fabrijk te sluiten, zijn werkvolk naar huis te zenden en te vloeken op een belastingstelsel, dat hem en honderd anderen het brood uit den mond neemtGa naar voetnoot1. Ziedaar de dadelijke werking van al onze accijnsen, die ze tot eene belasting, niet op de consumtie, maar op den arbeid maakt. Maar er zijn onder deze accijnsen, die nog een bijzonder en nog uitgebreider kwaad stichten, omdat zij niet alleen een bepaalden tak van bedrijf aan banden leggen, maar bovendien vele andere bederven, en daarbij tot de onbillijklijkste begunstigingen aanleiding geven. Ik bedoel hier vooral de accijnsen op het zout en op de brandstoffen. Zout en brandstoffen zijn voorwerpen van dagelijksche behoefte, en worden in groote hoeveelheid in ieder huisgezin verbruikt. Als zoodanig zijn zij consumtie-artikelen en is de accijns eene belasting op de consumtie. Maar tegelijk zijn beide in hooge mate grondstoffen voor andere fabrijkaten, werktuigen der productie. Onderscheidene soorten van fabrijken en trafijken behoeven zout als grondstof; voor de vischvangst, voor het inzouten van tonvleesch, voor het inmaken van groenten en vruchten ter verzending, is veel zout noodig. Als middel tot bemesting der landerijen is zout van groot belang; onder het veevoeder gemengd, is het evenzeer van aanmerkelijk nut; boter en kaas zijn zonder zout niet te vervaardigen, niet te bewaren. Nu wordt, ja, voor onderscheidene fabrijken en trafijken een vrijdom van de belasting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschonkenGa naar voetnoot1. Maar hoe? Art. 30 der wet van 1822 bepaalt, dat die vrijstellingen zullen worden vastgesteld bij een afzonderlijk reglement. Al wat dus niet in dat reglement wordt opgenoemd, blijft belast. Nu is het eene onmogelijkheid, de administratie weet het te wel, alles te reglementeren, alle gevallen bij reglement te voorzien. Ongelijkheid, willekeur moet dus bij dat reglement voorzitten, en menige nuttige onderneming zal niet doorgezet worden, omdat men reeds van te voren tegen den last en de onzekerheid van het bezwaar opziet. Hoe het overigens gaat met dergelijke gunstbedeeling, is gebleken uit de verhandelingen van het eerste Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Zwolle in 1846. Daar vernam men niet zonder bevreemding, dat een aanzienlijk landeigenaar, lid van de ridderschap van Gelderland, op een eenvoudig rekwest aan den minister van binnenlandsche zaken vrijdom van den accijns had bekomen voor 520 pond zout, welke hij voor bemesting en veevoeder noodig had, terwijl een paar eenvoudige landbouwers, onbekende boeren, op gelijk verzoek een afwijzend antwoord hadden ontvangen. Daar bleek ook nog, dat over het zoogenaamd ‘onvrij territoir’ geregeld dergelijke gunst geweigerd wordt, omdat het te lastig zoude zijn voor de kommiezenGa naar voetnoot2. Nagenoeg gelijke aanmerking kan gemaakt worden op den accijns der brandstoffen. De wetten van 26 Dec. 1833 (Staatsbl. No. 72 en 73), regelende de heffing van den accijns op de turf en op de steenkolen, bepalen ook, dat fabrijken, welke turf en steenkolen behoeven, gedeeltelijk zullen worden vrijgesteld van den accijns. Maar dat voorregt kon niet verleend worden aan elkeen, die voor zijn bedrijf of nering vuur behoefde. De wetgever getroostte zich dus de moeite, van al de fabrijken en trafijken op te noemen, welke in deze gunst zouden mogen deelen; en zoo bleek het dan, dat er juist 80 soorten van fabrijken waren, die aanspraak hadden op vrijdom van den turfaccijns, en evenzeer juist 80 soorten, die vrijdom van den accijns op de steenkolen mogten vorderen. Doch de vaderlijke zorg des wetgevers ging nog ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der. De vrijdom van den turfaccijns was voor alle de genoemde bedrijven gelijkelijk op 19/20 gesteld. Anders echter was het met den steenkolen-accijns: daar waren er sommigen, die afschrijving verkregen van 19/20, anderen die 18/20 vergoed bekwamen, anderen eindelijk, die zich met 16/20 moesten vergenoegen. Zoo werden b.v. de aardewerksfabrijken begunstigd met 19/20, maar de porselein- en pottebakkerijen met 18/20, en de pijpenfabrijken met 16/20 remissie. Was dat niet fraai bedacht? - Maar ziet, de alwetendheid onzer financiëele wettenfabrijkanten gaf zich zelve reeds na twee jaren een démenti; bij de wet van 22 Dec. 1835 (Staatsbl. No. 38) erkende zij, dat zij vroeger 13 belangrijke fabrijken en trafijken over het hoofd had gezien, welke aanspraak mogten maken op vrijstelling van den accijns, waaronder, b.v., de boezelfabrijken, en de koffijstroopfabrijken! Latere dergelijke démentis zijn niet bekend, zoodat dus thans de natie er gerust op kan zijn, dat zij juist 93 soorten van fabrijken en trafijken bezit, die vuur gebruiken voor hun bedrijf, en wier bedrijf nuttig genoeg geacht wordt om met vrijdom van accijns op dat vuur begunstigd te worden. Ware nu deze geheele historie niet zoo ergerlijk, men zou er zich met lusten vrolijk over kunnen maken; maar de zaak is waarachtig te ergerlijk. Is er ooit iets dwazers, iets willekeurigers gezien, dan zulk eene opsomming van uitzonderingen? Is er naauwelijks één bedrijf, dat niet vuur behoeft, die weldadige gave der natuur, van den armen zwavelstokken-koopman, die zijne zwavel smelt, om zijne stokjes er in te doopen, tot den gaz-fabrijkant? Ga huis aan huis, en werkplaats aan werkplaats rond, overal zult gij behoefte aan vuur zien, hier om te smelten, daar om te kooken, ginds om te bakken, elders om den invloed der koude of der vochtigheid op het fabrikaat tegen te gaan, of om den stoom in het leven te roepen. Maar - en dit is de groote grieve tegen ons geheele belastingstelsel - al wat niet dwingen kan en eischen, al wat niet met groote namen pronkt, en niet een sleep arbeiders achter zich telt, wordt niet geacht en gekend. Onze vrije, kleine industrie, die niet genoeg verpleegd en gekoesterd zou kunnen worden, die industrie in winkeltjes en op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zolderkamers, die het bestaan is van onzen burgerstand, die wordt opgeofferd aan groote fabrijken en etablissementen, waar één hoofd, één meester is met honderde knechten. Alles hebben die groote fabrijken reeds voor: ruimer kapitaal, arbeid in het groot en daarmede bezuiniging van tijd en geld; gelegenheid, om de nieuwste uitvindingen toe te passen; nog is het hun niet genoeg; de belasting zelve moet hen nog bevoordeelen boven hunne zwakke mededingers. Het is altijd de oude geschiedenis van den ‘rijken man, die des armen mans ooilam nam.’ Toen de Heer Hoffman in het afgeloopen jaar aan de Tweede Kamer een voorstel van wet aanbood, waarbij deze grievende onbillijkheid ten aanzien der grof- en hoefsmeden werd opgeheven, en ook dezen de vrijstelling van den accijns werd verleend, is aan dat aristocratisch stelsel in ons belastingwezen de kroon opgezet, met eene driestheid, welke alleen door eene volslagene onkunde van de waarachtige belangen des algemeens het gevolg kon zijn. In het algemeen verslag door de rapporteurs der afdeelingen over dit ontwerp opgemaakt, is onder anren de volgende redenering opgenomen: ‘Het beginsel, hetwelk de tegenwoordige wetgeving over de vrijstelling van den accijns op den turf en de steenkolen huldigt, is dit, dat zij behoort verleend te worden aan fabrieken of takken van nijverheid, of werkzaamheid, die derzelver voortbrengselen in het groot vervaardigen, en met gelijke fabricaten van het buitenland de mededinging moeten doorstaan. Door deze ontlasting worden zij zooveel mogelijk met den buitenlandschen fabriekant, die aan zoodanige belasting niet is onderworpen, gelijk gesteld, en voor hen de gelegenheid geopend, om hunne voortbrengselen op de buitenlandsche markt met voordeel af te zetten. Uit dien hoofde heeft de wet zich onthouden, van dezen vrijdom toe te kennen aan zoogenaamde handwerkers of ambachten, welke zich kennelijk daarin van de fabrieken onderscheiden [NB.], dat zij niet voor eigen rekening in voorraad, maar hoofdzakelijk op bestellingen voor loon werken, en dat de voorwerpen, die zij maken, in het algemeen niet tot de zoodanige behooren, welke fabriekmatig [?] vervaardigd worden.’ Het ware moeijelijk, eene slechtere zaak slechter te verde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen. De stellers van het rapport schijnen het dan ook zelven gevoeld te hebben. Zij hebben zich geschaamd hunne namen onder het stuk te plaatsenGa naar voetnoot1. En hiermede genoeg over de accijnsen. - Slechts één woord nog, dat het geheele stelsel, zoo van de accijnsen als de inkomende regten betreft, t.w., over de wijze van invordering en de daaraan verbondene maatregelen van voorzorg en toezigt. Dat die wijze van invordering en der verzekering der inkomsten omslagtig is, wordt algemeen erkend; dat zij kostbaar is, zoowel voor de schatkist als voor de belastbaren, is eene zaak, die de administratie zelve niet tegenspreekt: dat de controle niet te min onvoldoende is, dat de eenvóudige, eerlijke man vruchteloos geplaagd wordt, terwijl de schelm, die de administratie in vernuft overtreft, toch nog belasting en boete blijft ontduiken, weet ieder - doch dat alles is meer of min mogelijk met alle belastingwetten, zoolang deze menschelijk werk blijven. Maar dat ter verzekering der belastingen een leger van kommiezen onze grenzen moet omzoomen, waardoor duizende handen aan nuttigen arbeid worden onttrokken, terwijl een tweede leger over het geheele land verspreid ligt, is al een zeer slecht bewijs van de deugdzaamheid van het stelsel. En dat dit stelsel nevens alle andere lasten, die het van de nijverheid, van den arbeid, van de vermogens en van de welvaart des volks eischt, nog deze voorzorg noodig acht, dat langs de geheele landgrens eene streek van een à twee uren gaans breed buiten de algemeen voortstrevende ontwikkeling en beschaving uitgesloten worde, om te zijn, wat de Doode Zee was in het land Kanaän, dat spreekt over het stelsel een volstrekt veroordeelend vonnis uitGa naar voetnoot2. Wat de overige belastingen betreft, heb ik weinig te zeggen. Het collectief zegel op de accijnsen, en de opcenten op alle belastingen, zijn van die dingen, die iemand op een' gelukkigen morgen invallen als een aardig middel, om zich uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene dringende verlegenheid te redden. Zij hebben iets oneerlijks aan zich, waarvoor de staat zich behoorde te hoeden. Zij sluipen onder de andere belastingen mede door, terwijl deze zich dan toch zoo erg en zoo zwaar niet voordoen. Zij schijnen nog eene belofte van vermindering van druk te geven, door hun mom van buitengewoon- en tijdelijkheid, ofschoon ieder wel weet, dat ze even lang zullen bestaan als de hoofdbelasting zelve. Tegenover dit genoegen van zich vrolijk te kunnen maken met eene hoop, die toch nooit vervuld zal worden, heeft dan de belastingschuldige, en de ambtenaar niet minder, den last van de opcenten in al hunne barocque combinatiën en met al hunne gebrokens te mogen nacijferen, een omslag, die juist niet gunstig werkt op eene eenvoudige administratie en geregelde afdoening van zaken. Voorts zijn er nog een paar andere belastingen in ons stelsel, waartegen reeds te lang en te algemeen de kreet van afkeuring opgaat, dan dat wij er nog bepaald van behoeven te gewagen: de posterijen en het regt van waarborg. De Posterijen, zoo als ze zijn, zal niemand een gerief noemen. Zij zijn eene dure belasting, door een hatelijk monopolie gedekt. De bewoners der groote steden leeren zich gelukkig vrij wel aan dat monopolie onttrekken, en worden daarin op loffelijke wijze door de particuliere industrieën van Koens c.s. te gemoet gekomen. De bewoners van het platte land zijn door dit monopolie overgegeven aan de willekeur van zoogenaamde distributie-kantoren, zonder dat 's lands kas er een noemenswaardig voordeel van trekt. De waarborg der gouden en zilveren werken is eene belasting, welke op zich zelve door niemand zal worden afgekeurd. Maar sedert vele jaren is het reeds uitgemaakt en erkend, dat de wijze, waarop die belasting wordt geheven, de inlandsche vervaardiging van goud- en zilverwerken volkomen te gronde geholpen heeft. Dat is geheel in het systeem van een belastingstelsel, dat overal den arbeid bij voorkeur drukt, en onze opvolgende ministers van financiën zullen zich te dezen aanzien getroost hebben met een ‘transeat cum caeteris.’ Eindelijk de patent-wet. Gogel schreef daarvan in 1820: ‘Wanneer de opsteller der laatste wetten opzettelijk aangesteld ware geweest, of zich voorgenomen had, een wandrochtelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voortbrengsel in het belastingvak te vlechten, kon hij zeker door niemand overtroffen worden. Het geheele opstel draagt het kenmerk van het doel, om eene belastingwet in de wereld te brengen, welke de administratie in staat stelt, om zonder toedoen van de wetgeving de inkomsten naar willekeur te verhoogen. Het is een ongelukkig denkbeeld van vele zoogenoemde financiers, dat de verdiensten van den minister en administrerende ambtenaren alleen bestaan in de kunst om, te regt of te onregt, en langs alle wegen en middelen, de som der inkomsten te vergrooten, - zonder zich te bekommeren, of men honderde ingezetenen bederft, en of men den vorst of de regering des lands doet zegenen of vloekenGa naar voetnoot1.’ Gogel zou in 1848 niet anders hebben gesproken. Men denke slechts aan het conflict tusschen den voormaligen controleur te Zutphen, van Lynden, en den voormaligen minister van Hall. Hoe goed overigens een patentregt in ons geheele stelsel van belastingen, waarvan de hoofdtrek is, dat het den arbeid drukt, past, kan blijken uit de volgende opmerking. - Volgens de berekeningen van ons ministerie van financiën, bij de wet van 6 Maart 1844 opgemaakt, en onlangs nog, als door de ondervinding gestaafd, in de Staats-Courant aangehaaldGa naar voetnoot2, moet men rekenen, dat eene belasting op alle inkomsten, zonder onderscheid, hier te lande zooveel millioenen zal opbrengen, als men percenten van die inkomsten zal vragen. 1 pCt. geeft dus 1 millioen, 2 pCt. 2 millioen, 3 pCt. 3 millioen. Nu is van onderscheidene zijden, zelfs van regeringswege beweerd, en niet geheel ten onregte, dat men voegzaam geene hoogere belasting van de inkomsten kan vorderen, dan van drie of vier pCt. - Het patentregt nu is eene belasting, uitsluitend geheven van de inkomsten, die uit handel en nijverheid worden getrokken. Het patentregt brengt met de opcenten 2½ millioen op. Nu kan men veilig berekenen, dat de inkomsten, uit handel en nijverheid geput, voor zoo ver zij door de patentwet belastbaar zijn, niet meer bedragen dan ⅓ van alle inkomsten. Zeker eer minder dan meer. Wat is nu de slotsom? Dat men van de inkomsten van den arbeid eene be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lasting eischt van minstens 7½ pCt., terwijl men alle andere inkomsten tot heden vrij laat van belasting, en het in het vervolg zelfs niet raadzaam zou achten, alle andere inkomsten hooger dan 3 pCt. te belasten!
En nu de middelen van herstel? vraagt welligt iemand. Voor dezulken, die daarvan hier eene uitvoerige uiteenzetting verwachten, zijn de voorgaande regelen vruchteloos geschreven. Ik wensch mij geene plaats te verwerven op de lange lijst van project-makers, die uit het hoekje van hunnen haard het land regeren, en hunne plannen schooner en uitvoerlijker achten, naarmate ze stouter en doller zijn. Ik waag mij niet aan luchtkasteelen, die onder een of anderen vorm een impôt unique voorstellen. Ik heb een afkeer van het geschreeuw, dat dezer dagen maar al te veel gehoord wordt: de rijken moeten betalen, de armen moeten vrij zijn! - Neen, de arme moet zoowel van het zijne bijdragen als de rijke, mits het naar evenredigheid geschiede. De arme en de rijke, beide zijn burgers van den staat, beide hebben een en hetzelfde vaderland. Beide genieten dezelfde veiligheid, voor zich en voor de hunnen, voor hunnen persoon en voor hunne bezittingen, deze mogen dan vele zijn of weinige. Beide leven onder de bescherming derzelfde wetten. Beide hebben genot van de voordeelen, welke verkregen worden door de uitgaven voor dijken en wegen, voor het behoud van rust en orde, voor het bedwang der boosheid, voor de bedeeling des regts, voor onderhoud van kerk en school. Daarom kan ik mij niet vereenigen met den roep om afschaffing der accijnsen, op dezen grond, ‘dat zij eene belasting zijn op de levensbehoeften der armen.’ Dat zij, als bijzonder op die levensbehoeften drukkende, in evenredigheid tot andere belastingen te hoog zijn, vooral door de toevoeging der rijks-, provinciale en plaatselijke opcenten, geef ik toe. Men vermindere ze dus, waar het gebeuren kan; men beperke vooral die slordige heffing van plaatselijke opcenten, waartegen het kon. besl. van 4 Octob. 1816 (Stbl. No. 54) vruchteloos gepoogd heeft te waken. Ware er eenig gegrond uitzigt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de afschaffing der accijnsen op brood en vleesch iets zoude bijdragen, om den gemeenen man op den duur een deugdelijker voedsel te verschaffen, dan hij thans geniet, ik zou de eerste zijn om op die afschaffing aan te dringen, met terzijdestelling van elke andere overweging. Maar dat doel is langs dezen weg onbereikbaar: dit is mijne stellige overtuiging. Daarom beroove men zich niet ligtvaardig van een middel tot verkrijging van inkomsten voor de schatkist, dat op zich zelve inderdaad niet zwaar drukt, dat vooral zich aanbeveelt omdat de inkomst verkregen wordt, zonder den druk bij iedere cent te doen gevoelen. Men bedenke zich tweemalen, vóór men de millioenen, welke thans de schatkist uit de belasting op gemaal en geslagt verwerft, grootendeels in de handen van bakkers en slagers spele! Maar wat ik wensch, in het belang van den lande, van de algemeene welvaart, van de schatkist, van den gemeenen man zelven, die door arbeid zijn brood wint, is: dat men den arbeid vrijmake, en dat men daartoe ons geheel belastingstelsel hervorme. ‘Alles weegt op de producerende klasse,’ zeide GogelGa naar voetnoot1, en in deze zes woorden is ons geheele belastingstelsel gekarakteriseerd; en in dit vonnis ligt de oorzaak aangewezen van het algemeen verval, waarover wij klagen, van de slapheid des handels, van den stilstand der fabrijken, van de verarming van den middelstand, van het gebrek aan arbeid. Neem dit kwaad weg, en gij zult eenen grooten stap gedaan hebben tot aanmoediging der nijverheid, tot herstel der welvaart, tot redding van het vaderland. Vrijheid voor den arbeid! - De staathuishoudkunde leert, dat men de kapitalen moet ontzien, dat gij slechts de inkomsten en de verteringen met belasting moogt treffen. Maar wat is uw kapitaal als de arbeid het niet bevrucht? Hoe kan er inkomst van het kapitaal verkregen worden, tenzij door arbeid? ‘Alles weegt op de producerende klasse.’ Dat moet anders worden; en het kan anders worden, als ge slechts wilt en durft. Het kan anders worden zonder eene geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omkeering, die altijd gevaarlijk zoude zijn. Ge zoudt zelfs meer kunnen behouden, dan oppervlakkig wel mogelijk zou schijnen. Eene der grootste fouten in ons belastingstelsel is, dat onze wetgever overal handelt als de dwazen, waarvan Hesiodus spreekt: ‘Dwazen, onbewust hoe 't halfje meer en beter is dan 't heel.’
Die les, ‘dat de helft meer is dan het geheel,’ wordt over het hoofd gezien, en men handelt als de man met de hen, die hem gouden eijeren legde. Zoo slechts de fiscus zich tevreden kon stellen met een ‘bescheiden deel,’ dan ware reeds zeer veel gewonnen, zelfs met het geheele bestaande belastingstelsel. De grondbelasting levert geen bezwaar op. Zij wordt echter verzwaard door de daarnevens staande belasting op haardsteden en deuren en vensters. Hier ware dus vermindering wenschelijk. De overige grondslagen van het zoogenaamde personeel, het mobilair, de dienstboden en de paarden, geven als elementen van een goed belastingstelsel evenmin aanleiding tot bezwaar; daarom ben ik ze stilzwijgend voorbijgegaan. Zij zijn eene goede en bruikbare belasting op den rijkdom, op de verteringen, op de weelde, en staan met hunne progressieve heffing als eene uitsluitende belasting der vermogenden, zeer gepast naast de accijnsen, die meer algemeen treffen. Eene bijzondere belasting op de inkomsten is de eisch van den dag; zij is ook niet onbillijk; zij kan nuttig zijn om de tekorten, die door de vermindering of afschaffing van andere belastingen, althans voorloopig, moeten ontstaan, te dekken. Daaronder neme men dan het tegenwoordige patentregt op, als belasting op de inkomsten uit den arbeid, doch men plaatse deze soort op de laagste klasse. Tegen het behoud der successieregten zal wel geene bedenking bestaan; eene andere vraag is, of de vrijstellingen van geringe boedels niet eenigzins uitgebreid mogten worden. Daartegenover zou met billijkheid een matig regt bij successie in de regte lijn kunnen worden ingevoerd. Wat de regten van hypotheek, registratie, zegel en griffie betreft, zij kunnen geene verdediging of verontschuldiging vinden. En toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoefde men ze niet geheel af te schaffen, wilde men slechts den raad van Gogel opvolgen. Eene geringe vergoeding aan den ambtenaar van de registratie voor de date certaine, die hij constateert, aan dien van de griffie voor de stukken, die hij ter rolle brengt of in expeditie afgeeft, aan dien van het kadaster voor de hypotheken, die hij inschrijft, zou de belanghebbende niet onwillig betalen. Doch geen dekmantel van deze vergoedingen gemaakt voor enorme lasten, geene onmatige, verwarrende, hatelijke en zedelooze evenredige regten. Zoo men voor het zegel een zeer gering bedrag vorderde, zou niemand er een last in zien. Maar geene onhebbelijke afmetingen van het papier, dat men voor een dagblad mag gebruiken, geene voorcijfering van de vierkante oppervlakte en het getal regels en letters die men tot deze of gene acte mag gebruiken, geene evenredige regten van uitgedrukte sommen en geldswaarden; en daarbij, kon het zijn, al was het maar alleen om de eerlijkheid onzer kooplieden voor verleiding te bewaren, geene belasting van handelspapier, die gij kunt uitschrijven zooveel gij wilt, maar die men toch niet betalen zal. En nu de accijnsen, de regten op den in-, uit- en doorvoer, de scheepvaartregten? Mogt eens de tijd komen dat wij ze geheel missen konden. Maar de accijnsen brengen alleen ƒ 19 à 20 millioen op; de overige te zamen ƒ 4 à 5 millioen. Toch ware ook hier nog wel iets bruikbaars van te maken, in de eerste plaats door algemeen het cijfer der gevorderde belasting op elk object te verminderen, zóó, dat het de moeite niet meer waard zou zijn te smokkelen, en dat het belang zoowel als de pligt tot eerlijkheid noopte. Alleen de accijns op het zout, en die op de brandstoffen mogen geene genade vinden, vooral de laatste; hare afschaffing moet als het ware de grondslag zijn van de geheele hervorming. En hier zou men dan ook de belangen van den gemeenen man behartigen; met beter gevolg in waarheid, dan door de afschaffing der accijnsen op geslagt en gemaal. Men weet, dat het zout met 200 pCt. bezwaard is; de arme gebruikt veel zout. Merkbaar zou het voordeel voor de consumtie zijn bij de vrijstelling der brandstoffen; niet slechts zou de turf goedkooper worden, én door de mindere kosten zelve, én door de ruimere ontginning der veenen, die uit de afschaf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fing van den accijns zou volgen. Maar de administratie zou niet meer in de noodzakelijkheid zijn om de schreeuwende wandaad te plegen, van de turf, die niet kostbaar genoeg is om de belasting goed te maken, te verbranden. Eene moedwillige vernietiging van waarde, die slechts hare wedergade vindt in de handelwijze der oude O.I. Compagnie, als zij een deel van hare specerijen verbrandde, om het overige deel op prijs te houden. Maar eene daad, hier nog veel schreeuwender dan daar, omdat het hier geen voorwerp van weelde geldt, maar eene eerste levensbehoefte; eene daad, wier vernielende werking zich niet bepaalt tot de verbrande waarde zelve, maar zich uitstrekt tot al de overige turf, omdat de kosten van productie, aan het uitgraven van de verbrande hoeveelheden besteed, door den veenbaas natuurlijk op de overige turf, welke hij verkoopt, moeten worden verhaald. Ziedaar in korte trekken, wat mogelijk en nuttig ware. Ik geloof niet, dat het noodig is in verdere bijzonderheden te treden. Wat de scheepvaartregten betreft, ik weet niet waarom men ze zou behouden. Zij brengen hoogstens bruto 8 of 9 tonnen gouds in het jaar op, en eischen groote moeite, en vele kosten van perceptie. De regten op den uit- en doorvoer, - mogt onze Minister van Financiën den moed hebben ze geheel weg te doen. De invoeren zouden er slechts bij winnen. De posterijen, de regten op den waarborg, zij behoeven slechts eene goede regeling door eenen man, die er verstand van heeft, om, in stede van een' last, voordeelig te worden voor de burgerij en winstgevend voor den Staat. Maar ééne voorwaarde is er en zonder deze is alle hoop op verbetering ijdel, en elke poging om haar te verwezenlijken vruchteloos, hetzij men eene geheele omkeering voorneme, of zich vergenoege met eene matige wijziging in het bestaande stelsel. Deze voorwaarde is, dat onze administratie door eenen nieuwen geest bezield worde, dat voor ons belastingstelsel een nieuwe grondslag worde gelegd. De geest, die thans heerscht, is de geest van wantrouwen, van achterdocht. Het beginsel, waarvan de administratie uitgaat, is dat van den Cathechismus: ‘wij zijn van nature geneigd tot het kwade.’ In het oog der administratie is ieder belastingschuldige een oneerlijke, ieder handelaar en fabrijkant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter kwader trouw. Dat denkbeeld heeft in de bureaux van ons Ministerie van Finantiën zoo diep wortel gevat, dat men het den koopman, die zich komt bezwaren, met de meeste ingenuïteit ter verdediging van de administratie voorhoudt. En vandaar al die hatelijke bepalingen, die handel en scheepvaart en fabrijkwezen elken stap onmogelijk maken, zonder bespied en achtervolgd te worden: vandaar die voorschriften der wetten, die tot in het kinderachtige loopen, over inslag en uitslag, die peilingen en visitatiën, die paspoorten en consentbiljetten en vervoerbiljetten; vandaar die zwermen van onbeschaamde kommiezen, die des daags voor uwe deur liggen, en bij nacht uwe woning beloeren, die al uwe gangen en bewegingen naspeuren, of zij u hier of daar mogten betrappen op een vergrijp; vandaar dat stelsel van aanbrenging en vervolging; vandaar dat onregtvaardig stelsel van aanhalingen en benaderingen, en de schandelijke transactiën, die den ambtenaar te gelijk met den belastingschuldige bederven; vandaar het stelsel om de bekwaamheid eens ambtenaars te schatten en zijne bevordering te regelen naar het aantal processen dat hij heeft aangelegd; vandaar dat oponthoud ter uiterste wacht, vandaar die uitvinding van het onvrij territoir, vandaar die legers van grenswachters en vandaar die buitensporig hooge perceptiekosten, die volgens verklaring der regering zelve 7¾ pCt. bedragen; vandaar eindelijk die wederkeerige haat, die tusschen het volk en de ambtenaren der schatkist bestaat. Dit moet anders worden, en zonder dat is er geene vrijheid van den arbeid bestaanbaar, is geene ontwikkeling van de nijverheid en geene krachtige uitstrooming van de bronnen van welvaart en volksgeluk denkbaar. Maar kan dit anders worden? Mij dunkt, ik zie reeds menig hoofd, boven de documenten en tabellen der administratie vergrijsd, met eenen bedenkelijken glimlach schudden: ‘De mensch is van nature geneigd tot het kwade.’ Eilieve, mijne Heeren! beproeft het eens; de burgerlijke wet zegt uitdrukkelijk: ‘kwade trouw wordt niet voorondersteld.’ Heeft dan de fiscus alleen het privilegie de kwade trouw wel te vooronderstellen? Zie slechts in het dagelijksche leven, werp eenen blik op uwe kinderen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienstboden. Vertrouwen wekt het eergevoel op, maar wantrouwen verlokt tot oneerlijkheid. Door uwe honderde maatregelen van voorzorg en toezigt hebt gij zelven de smokkelaars aangemoedigd, want het wordt een punt van eer ze te ontduiken, al ware het maar alleen om zich te beroemen, vernuftiger te zijn dan gij, mijne Heeren! Met al uwe zorgen, kunt gij toch niet beletten dat er gesmokkeld, dat er veel, zeer veel gesmokkeld wordt. Konden wij eens eene goede statistiek van het verbruik van belaste waren naast uwe tabellen van de opbrengsten der belasting leggen, welligt zoudt gij zelven de handen ineenslaan van verbazing. Alles wat gij nu bewerkt, is, dat de eerlijke man, die naauwgezet aan al zijne verpligtingen wil voldoen, te gronde gaat, terwijl de minder naauwgezette zich verrijkt ten koste van zijnen eerlijken buurman, ten koste des volks, ten koste der schatkist. Daarvan zouden de voorbeelden in grooten getale aan te voeren zijn. Maar ze zijn u zelven genoeg bekend, mijne Heeren ambtenaren van de inkomende regten en accijnsen. Maar hoe dan? - Zie, er is voor zes jaren in Engeland eene belasting op de inkomsten ingevoerd: die belasting wordt geheven op de eigen aangifte van den belastingschuldige, welke hij doet in handen van eene commissie van mannen, door hem zelven gekozen, in wie hij vertrouwen stelt; des noods wordt van hem gevraagd, dat hij de juistheid van zijne aangifte met eede bezegele, en daarmede is men tevreden, en de belasting brengt meer op dan men geraamd had. Zie, toen de wet van 6 Maart 1844 werd voorgedragen, ging er in den lande een kreet op van ontevredenheid en wederstand. Maar toen de voordragt wet was geworden, toen bleek de eerlijkheid en de goede trouw van het volk, en schande werd er gesproken van hem, die zich onttrok aan zijne bijdrage. Zie, er bestaat nog bij het volk een grondbeginsel van goede trouw, dat zelfs uw wantrouwen nog niet heeft kunnen uitroeijen. Bevestig die gezindheid en gij zult ruimer en zekerder inkomsten verkrijgen dan thans met al uwe fijn doordachte kunstgrepen. Laat den koopman vrij in zijne bewegingen. Zoo hij u toch bedriegen wil, kunt ge het hem niet beletten. De naspo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen uwer snuffelende kommiezen kunnen slechts het kleine, het onbeduidende ontdekken: de ton vleesch of den zak zout, welke een schipper of voerman in een' hoek verstopt heeft. Eene goed georganiseerde smokkelonderneming - want gij hebt de smokkelarij tot eene wetenschap verheven - ontsnapt aan hunne argusoogen. Laat den handelaar vrij in zijne bewegingen, en hij zal u gewillig afstaan, wat hij u schuldig is, en zelfs iets meer dan dat, mits hij slechts vrij zij van al dat geschrijf en gewrijf, geloop en gedraaf. Laat den fabrijkant vrij in zijne bewegingen; laat hem zijne grondstof inslaan vanwaar en zoo als hem het voordeeligst is; laat hem zijne fabrijk inrigten naar zijn goedvinden; laat hem zijn fabrijkaat verbeteren, zoo als zijn voordeel hem aanraadt; zijn voordeel zal voordeel voor de natie, winst voor de schatkist zijn. Laat hem vrij in zijn gaan en komen, in zijn koopen en verkoopen, en hij zal u dankbaar een deel zijner winst afstaan, dat hij thans onwillig zich ziet ontnemen. Verg hem alleen, dat hij in handen van mannen die hij vertrouwt, eene aangifte doe van den aard en de hoeveelheid van zijn fabrijkaat, en laat hem daarnaar betalen; hij zal er eene eer in stellen om als eerlijk man vertrouwd te worden. En zij er, ik erken dat er altijd eenigen zijn zullen, die zich dat vertrouwen onwaardig maken; welnu, dan ‘frappez fort et frappez juste!’ Dan eene openlijke, ruiterlijke, strenge vervolging, ten aanzien van het geheele volk; geene gluipende benadering, en vooral geene onzedelijke transactie met den moedwilligen overtreder der wet. Wie dan niet eerlijk is uit beginsel, hij zal eerlijk worden uit vrees dat zijn naam voor het oog der natie aan de kaak worde gesteld. En gelijk nu de vijandschap, die uwe maatregelen hebben opgewekt tusschen de geheele natie en den fiscus, sympathie baart voor den gelukkigen of ongelukkigen overtreder, zoo zal dan de algemeene stem zich verheffen tegen den schuldige, die het vertrouwen op 's volks eerlijkheid ondermijnt. Ik erken, het is veel dat ik vraag. Een overgang van het stelsel van wantrouwen tot het stelsel van vertrouwen is grooter omwenteling in ons belastingstelsel, dan de vervanging van alle bestaande belastingen door een of ander impôt unique. Maar daarom ook was niets minder dan eene grondwets- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herziening, eene hervorming onze geheele staatsinrigting noodig om eene volkomene hervorming van ons belastingstelsel mogelijk te maken. Daarom ook zal van deze het bewijs moeten uitgaan, dat de grondwetsherziening noodig was, dat zij voldoende geweest is. Wij hebben voor goed afgesloten met het oude. Een nieuw leven moet in ons volkswezen doordringen. Een nieuwe geest moet de natie en hare regenten bezielen. Nieuwe beginselen moeten bij het bestuur van den staat, bij het beheer van de belangen der burgers voorzitten. Daartoe moet eene waarachtige volksvertegenwoordiging en eene krachtige, opgewekte, openbare meening leiden en dwingen. Het moet voortaan eene onmogelijkheid zijn, dat een minister, gelijk in 1835, om der aristocratie van het grondbezit voldoening te geven, eene graanwet voorstelle. Het moet eene onmogelijkheid zijn, dat voortaan ter wille van wie dan ook, ten gerieve van eenen invloedrijken rijkdom of ten believe en misleiding van een onkundig gemeen, een belastingstelsel worde behouden, welks vonnis is: ‘Alles drukt op de producerende klassen.’ Noch openlijke, noch zijdelingsche bevoorregting van enkele standen of klassen of personen mag meer in ons belastingstelsel gekend worden, en er mag geen ander grondbeginsel bij gelden, dan dit: vrijheid van den arbeid. Eerst dan zal, althans voor een aanmerkelijk deel, een voldoend antwoord gegeven zijn op de vraag: ‘Hoe zal 't den lande gedijën?’ |
|