De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Frédéric Bastiat en de Socialisten.Indien het eene waarheid is, dat men uit de vruchten den boom moet leeren kennen, die ze tot rijpheid bragt, dan zal men voorzeker bij eene opmerkzame beschouwing der gebeurtenissen, die Europa in de jongste tijden treffen, niet verre behoeven te zoeken naar derzelver aanleidende oorzaken en snelle ontwikkeling. Men zag toch in verschillende landen eene maatschappelijke omwenteling losbarsten, dreigender en vreesselijker, dan eene bloot staatkundige immer wezen konde, en het is voorzeker niet te ontkennen, dat de leeringen van het socialisme, die reeds jaren lang in rusteloozen en verbitterden strijd tegenover die der staatshuishoudkunde stonden, die in vele landen, en vooral in Frankrijk, diepe wortelen geschoten hadden, thans de leuze geworden zijn, waaronder roekeloozen zich niet ontzien, de gevaarlijkste en heillooste proeven met de maatschappij aan te vangen. De voorstanders van het stelsel des vrijen handels en van den vrijen arbeid hebben zich steeds met kracht tegen die leeringen verzet, en ofschoon de zaak, die zij verdedigen, voor het oogenblik althans, in Frankrijk, bijna hopeloos schijnt, zij geven den strijd geenszins gewonnen, en gaan, gedachtig aan de waarheid der spreuk: tandem bona causa | |
[pagina 279]
| |
triumphat, onverschrokken voort het dwaze en ijdele van de leeringen en pogingen hunner tegenstanders aan te toonen. De verbittering heeft daarmede echter haar toppunt bereikt. Het is thans een strijd geworden, die beslissen zal over ontwikkeling of achteruitgang, over uitbreiding of vernietiging van stoffelijken welstand, over ware vrijheid of afhankelijkheid en slavernij van het menschdom. Als zoodanig wordt hij door vele uitstekende mannen in Frankrijk beschouwd en gevoerd, en het kan ons voorzeker niet verwonderen in hunne rijen ook Bastiat, den geestigen en populairen bestrijder der vooroordeelen van het beschermend stelsel, aan te treffen. Het kan ons niet bevreemden den vurigen voorstander van vrijen handel en vrijen arbeid, met al de oorspronkelijke scherpte van zijn vernuft, tegen hen te zien optreden, die elken tak van arbeid en nijverheid aan de knellendste banden willen leggen. Men verwachte echter van hem, in oogenblikken als de tegenwoordige, geene uitgebreide vertoogen, geene wijdloopige beschouwingen. In korte, maar kernachtige opstellen geeft hij aan zijne verontwaardiging lucht tegen leeringen, die zijn vaderland, die de menschheid, op den rand des verderfs hebben gebragt. Het ontgaat zijnen scherpen blik niet, dat de eigenlijke grond der socialistische dwalingen gelegen is in eene algeheele miskenning der maatschappij, ja, van den mensch zelven; dat de leeringen, door zoo velen in de jongste tijden verkondigd, eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben; dat vele hoofddenkbeelden der latere hervormers ontleend zijn aan die van eenen voorganger en leermeester; dat er alzoo tusschen de leeringen, die de omwenteling van 1848 te weeg bragten, en die van het laatste der vorige eeuw een onmiskenbaar verband bestaat. Zijne denkbeelden hieromtrent ontwikkelt hij in drie hoogst merkwaardige opstellen, voorkomende in het ‘Journal des Economistes,’ een tijdschrift, uitmuntende door wetenschappelijke waarde, onder de titels van ‘Organisation naturelle, Organisation artificielle, Funestes illusions, en Propriété et loi.’ In het eerste treedt hij regtstreeks tegen de leeringen van Rousseau, in zijn ‘Contrat social,’ op, waarin hij, naar onze gedachten te regt, den grond vindt van vele | |
[pagina 280]
| |
dier dwalingen, welke ook in de stelsels van latere sociale hervormers doorstralen, en waaraan men somwijlen, welligt meer nog dan aan kwade trouw of opzettelijke misleiding, hunne geheel onjuiste beoordeeling van maatschappelijke verschijnselen moet toeschrijven. Men gevoelt toch ligtelijk het groote verschil, dat bij de beschouwing en behandeling van dergelijke vraagstukken ontstaat, uit het standpunt, dat men zich kiest, om het worden en het wezen der maatschappij te beoordeelen: of men haar aanmerkt als den natuurlijken toestand van den mensch, wiens ontwikkeling en volmaking daarin aan vaste wetten, door hoogere wijsheid bestuurd, onderworpen zijn, of wel als een uitvloeisel van menschelijke wijsheid, waarin de mensch, even als het rad in een werktuig, den loop volgt, die hem door eenen wetgever of wijsgeer gegeven wordt. Rousseau was, en hierin stemde hij met vele zijner voorgangers en tijdgenooten overeen, het laatstgenoemde gevoelen toegedaan. Hij beschouwde afzondering als den natuurlijken staat der menschen. ‘De maatschappelijke orde,’ zegt hij, ‘komt niet van de natuur, zij is derhalve gegrondvest op overeenkomstGa naar voetnoot1.’ Bij dit denkbeeld nopens de maatschappij, koesterde hij geene zeer verhevene gedachten over den mensch, dien hij ten eenenmale ongeschikt rekende, om zich zelven goede instellingen te geven. Hiertoe beweerde hij de noodzakelijkheid van de tusschenkomst van eenen wetgever of vader der volken. Hij erkent wel, dat het volk, onderworpen aan de wet, haar ook instellen moet, daar allen, die zich vereenigen, het regt hebben de voorwaarden dier vereeniging te regelen. Maar hoe zullen zij die regelen? Door eene gemeenschappelijke overeenkomst of eene plotselinge ingeving? Hoe zal eene onkundige menigte, die soms zelve niet weet wat zij wil, omdat zij zeldzaam weet wat haar dienstig is, zelve eene zoo groote, zoo moeijelijke taak, als een stelsel van wetgeving, volbrengen? Men heeft derhalve behoefte aan leidslieden, aan een' wetgever, die op eene verbazende hoogte in vergelijking van gewone sterve- | |
[pagina 281]
| |
lingen staan moet. ‘Men zoude,’ zegt Rousseau, ‘Goden moeten hebben, om den menschen wetten te geven.’..... ‘Hij, die het waagt een volk te vormen, moet zich, om zoo te zeggen, in staat gevoelen, om de menschelijke natuur te veranderen...... het menschelijke gestel te herscheppen, om het te versterken..... Hij moet den mensch zijne eigene krachten ontnemen, om er hem vreemde te geven. ..... De wetgever is in allen opzigte een buitengewoon wezen in den staat, zijne werkzaamheid is eene bijzondere en hoogere roeping, die niets gemeen heeft met de menschelijke roeping...... Indien het waar is, dat een groot vorst eene zeldzaamheid is, wat moet dan niet een groot wetgever zijn? De eerste heeft slechts het model te volgen, dat de ander hem voorstelt. De laatste is de werktuigkundige, die het werktuig uitvindt, de eerste slechts de werkman, die het in beweging brengt.’ De staat is derhalve eene uitvinding van den wetgever, die daarin, als hooger wezen, over den mensch, als over een bloot werktuig, beschikt. Het is dan ook opmerkelijk, hoe deze denkbeelden door de meeste groote hervormers, die na Rousseau zijn opgetreden en elkander, in de laatste jaren, in Frankrijk als verdringe, niet slechts gehuldigd, maar nog uitgebreid zijn. Allen beschouwen den wetgever of hervormer blijkbaar als een hooger wezen, door wiens tusschenkomst orde en regel aan eene maatschapppij moet gegeven worden, welke uit zich zelve aan geenerlei regelen gehoorzaamt, en zonder eenige leiding, als aan een blind toeval ten prooi zoude wezen. Zoo leerde Saint-Simon het ongenoegzame der bestaande godsdienst, het gebrekkige der maatschappij, en deed zich zelven voor als de groote wetgever, die eene betere orde van zaken zoude vestigen. Bazard, de voornaamste apostel zijner leeringen, verkondigde, dat de menschheid voortaan volgens eene nieuwe wet zoude moeten leven, hoedanig eene wet een overgangstijdperk (époque organique) altijd behoeft. ‘Zij is,’ zoo als Bazard zelf zich uitdrukt, ‘eene levende wet, de mensch zelf; zij heeft steeds eenen naam en wel dien van haren stichter; zij, die alle anderen beheerscht, die de maatschappij gevestigd heeft, is, naar de verschillende tijdperken, de wet van Numa, van Mozes, van Christus, zoo als | |
[pagina 282]
| |
zij voor de toekomst van Saint Simon zal zijn’Ga naar voetnoot1. Anderen, zoo als Fourier, Vidal en Louis Blanc, stellen dit hooge en als het ware bovenmenschelijke gezag van den wetgever niet zoo bepaald op den voorgrond, ofschoon het daarom niet minder in hunne denkbeelden en geschriften doorstraalt. Allen toch verheffen zich luide tegen de bestaande maatschappij, als een staat van grenzenlooze verwarring, tegen de natuurlijkste drijfveêren van den mensch, zoo als het eigenbelang. Zij gelooven, dat het de taak des wetgevers is, dit alles te veranderen en niet alleen de maatschappelijke orde, maar ook de neigingen en aandoeningen der menschen naar zijne inzigten te hervormen, aan zijne bedoelingen dienstbaar te maken. Nieuwe beginselen worden hiertoe door hen uitgedacht, die in de plaats der oude moeten treden. Fourier, gelijk bekend is, verwachtte die stoffelijke en zedelijke herschepping der maatschappij van eene vereeniging der menschen in kapitaal, arbeid en kundeGa naar voetnoot2, aan ieder van welken niet langer een door den natuurlijken loop der zaken geregeld, maar door den wetgever te bepalen, aandeel in de vruchten des gemeenschappelijken arbeids zoude worden toegekend. In zijne maatschappij zal alles volgens harmonie en aantrekking (attraction) geschieden; maar er zouden echter hiërarchien van ouderdom, van betrekkingen en ook van gezag (souveraineté) bestaan. Vidal wil als beginsel en drijfveêr der maatschappij het punt van eer aannemen, terwijl Louis Blanc het heil der menschheid in de algemeene toepassing van het stelsel van associatie te gemoet ziet. Al de genoemde en nog zoo vele andere beginselen, die men tot grondslag voor eene nieuwe, beter in te rigten maatschappij wil aannemen, spruiten onmiskenbaar voort uit het denkbeeld, dat de maatschappelijke toestand een voor den mensch tegennatuurlijke is, waarin al zijne betrekkingen, ja zelfs neigingen, door den wetgever moeten geregeld, geleid en bestuurd worden, waarin men hem als tot een ander wezen moet herscheppen; waarin men alles van des wetge- | |
[pagina 283]
| |
vers wijsheid en doorzigt, niets van hooger bestuur en regeling verwacht. Zijn echter, vragen wij met Bastiat, dergelijke beschouwingen nopens den aard der maatschappij, het wezen van den mensch en het gezag des wetgevers wel de ware, wel met de natuur der zaak overeen te brengen? Moet men niet veeleer in den maatschappelijken ook den natuurlijken toestand des menschen zien? Is zijn leven, werken en ontwikkelen daarin niet aan oneindig vele regelen en wetten onderworpen, die door geene aardsche wijsheid zouden kunnen worden daargesteld, en die echter het maatschappelijke zamenstel tot een harmonisch geheel vormen, even als dat der hemelen? Is niet de wetgever evenzeer mensch, als hij, voor wien hij zijne wetten vervaardigt, en brengt zijne roeping het niet veeleer mede, zijne voorschriften naar den aard, de behoeften en meeningen zijner tijdgenooten in te rigten, als dezen naar zijne wetten te willen dwingen en hervormen? Is niet het zoo sterk afgekeurde beginsel van eigenbelang, waaronder men niets wil verstaan dan het laagste egoismus, een hooger beginsel, 't welk van individueel, maatschappelijk wordt en tot gestadigen vooruitgang voert? Dat de maatschappij de natuurlijke toestand des menschen is, behoeft wel geen ander of uitvoeriger betoog, dan dat zedelijke en ligchamelijke ontwikkeling en volmaking zijne bestemming is; bestemming, die hij alleen door de hulp en medewerking zijner natuurgenooten kan bereikenGa naar voetnoot1. Dat hij, in dien toestand geplaatst, op ontelbare wijzen aan algemeene wetten en beginselen gehoorzaamt, en uit eenen stillen, onbelemmerden en vrijen loop der zaken, buiten alle inmenging van wetgevers of regering, voordeelen geniet, die hem, langs geenen anderen weg, zouden kunnen verzekerd worden, licht Bastiat op zijne eigene, eenvoudige wijze aldus toe: ‘Nemen wij iemand uit de burgerklasse der maatschappij, bij voorbeeld een dorpstimmerman, en beschouwen wij al de diensten, welke hij aan haar bewijst en alle, die hij van haar ont- | |
[pagina 284]
| |
vangt, zoo zal ons het overgroote en blijkbare verschil er van in het oog vallen. Hij is den geheelen dag bezig met het schaven van planken, het vervaardigen van ledekanten, tafels en kasten; hij beklaagt zich over zijn' toestand, en wat ontvangt hij ondertusschen van de maatschappij in ruiling voor zijn' arbeid? In de eerste plaats kleedt hij zich elken morgen, ofschoon hij zelf geen zijner veelvuldige kleedingstukken gemaakt heeft. Om die kleederen, hoe eenvoudig zij ook zijn mogen, te zijner beschikking te stellen, heeft eene ontzettende hoeveelheid arbeids, nijverheid, middelen van vervoer en kunstmatige uitvindingen zamen moeten werken. Amerikanen hebben katoen moeten bouwen; Indianen indigo; Franschen hebben moeten weven en spinnen; Brazilianen leder bereiden; en al die grondstoffen heeft men naar bepaalde oorden moeten overbrengen om daar bewerkt te worden. Hij ontbijt vervolgens. Opdat hij elken morgen zijn brood eten kan, moeten er gronden ontgonnen, bebouwd, bemest en bezaaid zijn; de oogsten met zorg beschermd tegen alle schaden; er moet eene zekere mate van veiligheid geheerscht hebben onder eene ontelbare menigte; het graan moet geoogst, gemalen, tot deeg gekneed en bereid zijn; men heeft ijzer, staal, hout en steen door arbeid in gereedschappen moeten herscheppen; sommige menschen hebben zich van de kracht der dieren, anderen van die des waters moeten bedienen; al hetwelk, op zich zelf genomen, wederom eene onberekenbare hoeveelheid arbeids vertegenwoordigt. Die zelfde man zal den dag niet eindigen zonder het gebruik van een weinig suiker, olie, en van eenig huisraad. Hij zal zijn kind naar school zenden, om onderrigt te erlangen, hetwelk, hoe beperkt ook, onderzoekingen, vroegere studiën en eene schat van kennis veronderstelt, waarvan men zich naauwelijks een denkbeeld kan vormen. Hij gaat uit, en vindt eene geplaveide, goed verlichte straat. Men betwist hem zijn eigendom, hij vindt advocaten om zijne regten te verdedigen, regters om hem daarin te handhaven, regterlijke ambtenaren om het vonnis ten uitvoer te leggen; al hetwelk wederom verkregene kundigheden en gevolgelijk betere inzigten en bestaanmiddelen veronderstelt. Hij | |
[pagina 285]
| |
gaat ter kerk; het gebouw is een grootsch bewijs van het menschelijk vernuft, en het boek, dat hij bij zich heeft, een welligt nog grooter. Men verkondigt hem eene zedeleer, men verlicht zijn verstand, men verheft zijn hart: maar om dat alles te kunnen verrigten, heeft een ander in boekerijen, op hoogescholen, alle bronnen van menschelijke kennis moeten raadplegen. Gaat onze timmerman op reis, zoo vindt hij, dat, om hem tijd en moeite te besparen, anderen den grond gelijk hebben gemaakt, valleijen opgehoogd, bergen afgegraven, rijtuigen op ijzeren sporen gesteld, paarden- of stoomkracht aan zich dienstbaar gemaakt.’ Er bestaat alzoo een ondenkbaar verschil tusschen de genietingen, die elk mensch, de armste niet uitgezonderd, van de maatschappij erlangt, en die, welke hij zich zelven zoude kunnen verschaffen, indien hij aan eigene krachten ware overgelaten. Ondertusschen, en dit is hier geenszins het minst opmerkelijke der zaak, heeft onze handwerksman al die diensten betaald met zijne wederdiensten. Ieder, die voor korter of langer tijd voor hem arbeidde, geniet zijne belooning of heeft die ontvangen, en dit alles zonder afspraak, zonder rekening, zonder tusschenkomst van wetten of regering, ja, dikwerf ten spijt daarvan, in de meest mogelijke orde en als ware het van zelf. Bestaat hier niet eene wonderbare zamenwerking van daadzaken en omstandigheden, die eene hoogere leiding verraden, en door geene menschelijke wijsheid vooraf bepaald of geregeld zouden kunnen worden? Verlangt men sterker bewijzen voor eene natuurlijke regeling der maatschappelijke verschijnselen? Ziet de wereldstad! ‘Een millioen menschelijke wezens wonen hier, die allen binnen weinige dagen sterven zouden, indien niet levensbehoeften van allerlei aard er henen vloeiden. Onze verbeelding staat ontzet bij de voorstelling der onmetelijke hoeveelheid voorwerpen, die morgen door deze poorten moeten binnenkomen, zoo niet het leven der bewoners gevaar zal loopen, om, bij vertraging, te eindigen in de stuiptrekkingen van hongerdood, oproer en plundering. En toch slapen allen, zonder dat het denkbeeld van dit vreesselijk vooruitzigt een oogenblik hunne rust kan storen. Van eene andere zijde hebben geheele landstreken heden, zonder zich te zamen daartoe te verbinden of te verstaan, gearbeid om | |
[pagina 286]
| |
de groote stad van het noodige te voorzien. Hoe komt het, dat iedere dag het genoegzame, niets meer en niets minder, op die reusachtige markt aanvoert? Welke is dan toch de vernuftige en geheime magt, die met verwonderlijke regelmatigheid die zamengestelde bewegingen bestuurt, eene regelmatigheid, waarop iedereen zoo onbedachtzaam vertrouwt, ofschoon het om leven en welstand te doen is?’Ga naar voetnoot1. Die magt is geene andere dan de zoo gelaakte vrijheid der handelingen, dan het zoo luide veroordeelde eigenbelang der menschen. Vrijheid der handelingen verschaft der maatschappij alzoo voordeelen, vereenigt de schijnbaar tegenstrijdigste en meest uiteenloopende zaken, hecht de schakels, waaruit de groote maatschappelijke keten bestaat, onverbreekbaar te zamen en werkt dus van zelve datgeen uit, wat sommigen door kunstmatige middelen willen bereiken, die hen echter hoe langer hoe verder van den regten weg doen afdwalen. Maar die vrije handelingen worden bestuurd door het den mensch ingeschapen beginsel van eigenbelang! Het woord alleen, gelijk wij zagen, baart den socialisten afschuw. Hebben zij echter wel eens nagedacht, of niet de mensch zoodanig geschapen is, dat hij het genot zoekt en de moeite vliedt; of niet, evenzeer als uit dat beginsel alle maatschappelijke nadeelen voortspruiten, daaruit ook alle maatschappelijke voordeelen ontspringen, omdat voldoening van behoeften en vermijding van smart de drijfveêren van den mensch zijn? Heeft het niet eene Hoogere Wijsheid behaagd in den sterveling de behoeften en hare gevolgen, evenzeer als de vermogens en hunne gevolgen te leggen, en daardoor het eigenbelang te scheppen, hetwelk niets anders is dan eene natuurlijke aandrift tot zelfbehoud en zucht om zich te ontwikkelen? De sociale hervormers meenen die vragen ontkennend te mogen beantwoorden. Zij hebben het werk Gods beschouwd en gezien dat het niet goed was. Zij zullen een verkeerd en misdadig beginsel bij Decreet afschaffen en daarvoor een beter en edeler in de plaats stellen; het punt van eer, of aantrekking en associatie. Maar zoude dit den wetgever mogelijk zijn? Voorzeker, daar hij zich im- | |
[pagina 287]
| |
mers wel in staat moet gevoelen om de menschelijke natuur te veranderen, hem zijne eigene krachten te ontnemen en vreemde te geven! - Indien de wetgever echter het onmogelijke vermogt, zoude men dan nog zeker zijn, dat, in de naar nieuwe beginselen hervormde maatschappij, het eigenbelang niet een hoofdrol zoude blijven spelen; zijn onze hervormers zich zelven bewust, of het niet bij hun eigen streven ten grondslag ligt, ja, welligt bij sommigen, eene al te groote rol speelt? Wanneer men echter ook dit alles in het midden laat, zoo blijkt ligtelijk het ongehoorde gewigt van de taak, die de sociale hervormer heeft te vervullen, en wij gelooven gerust te mogen zeggen, dat zij tot verwezenlijking hunner plannen van twee geheel onmogelijke vooronderstellingen uitgaan: de eerste, dat de maatschappij, zoo als zij zich die denken, door onfeilbare en met bovenmenschelijke wijsheid toegeruste wezens zal bestuurd worden; de tweede, dat de groote menigte zich door hen zal laten besturen. Om toch tot het laatste te geraken, zijn er slechts twee middelen: het geweld, of de algemeene toestemming. Indien men nu bewijzen kan, dat het eene even onmogelijk is als het andere, zoo blijkt er van zelfs uit, dat elke vestiging der maatschappij, op andere dan hare natuurlijke grondslagen, eene hersenschim is. Wat het geweld betreft, indien de sociale hervormer zich ook over het denkbeeld der regtvaardigheid konde heenzetten, zoo zoude hem daartoe gewis de magt ontbreken. Indien zelfs de magtigste alleenheerscher, zoo als bij voorbeeld de keizer van Rusland, eens de proef wilde nemen, om, gelijk Rousseau zegt, de zedelijke en natuurlijke aanleg van zijn volk te veranderen, is het zeer waarschijnlijk, dat hij spoedig eenen opvolger zoude krijgen, die zich juist niet aangemoedigd zoude gevoelen om de proeve voort te zetten. Wat het tweede middel, de algemeene toestemming, betreft, zoo kan die op tweëerlei wijze verkregen worden: door overreding of door bedrog. Door overreding! maar er zijn geene twee menschen, die gelijkelijk over dezelfde zaak denken; hoe zoude dus met mogelijkheid alle menschen, of althans de meerderheid, zich omtrent eene sociale hervorming kunnen verstaan? Dat wil zeggen, hoe zouden ze het eens kunnen worden om eene alge- | |
[pagina 288]
| |
heele verandering in hunnen arbeid, hunne ruilingen, hunne huisselijke, burgerlijke en godsdienstige betrekkingen aan te brengen? Het is waarlijk geeneligte taak de menschen voor waarheid te doen aannemen, dat er gedurende vijf duizend jaar een misverstand tusschen God en het menschdom heeft plaats gehad; dat van Adam af tot op den dag van heden, het menschdom op eenen verkeerden weg is, en alleen onder de leiding van eenen hervormer weder te regt kan komen; dat het slechts naar zijne stem heeft te hooren en eene geheel nieuwe rigting aan te nemen, om alzoo tot eene ongekende zaligheid te geraken. Indien gij met dergelijke leeringen optreedt, zullen voorwaar niet velen u gelooven. En, indien men het gelooft, indien men den hervormer volgen wil, wiens stelsel zal men dan volgen? Aan wien moeten de vrijheidsmannen, gelijk de Heer Vidal hen met verachting noemt, want het schijnt mode, om vrijheid en vrijgevige gevoelens wel eens wat ruw te behandelen, eene hervorming vragen? Welke regeling moeten zij volgen? Die van Fourier, van CabetGa naar voetnoot1, van Louis Blanc, van Proudhon, of wel het stelsel van Vidal, dat hij zeer naïf rationel noemt, en zelfs trop rationel pour être aujourdhui possibleGa naar voetnoot2? Of wil men, gelijk Vidal elders beweert, dat ieder voor zich zelven eenig hervormingsstelsel uitdenke? Is het genoeg om op het papier, of, wat voorzigtiger is, alleen in het hoofd een onmogelijk redelijk, of nog liever, een redelijk onmogelijk stelsel gereed te hebben, ten einde eene plaats onder de mannen der wetenschap te mogen innemen? Zal de menschheid niet met regt huiverig zijn om den verkeerden weg, den | |
[pagina 289]
| |
zoogenaamden staat van anarchie, vaarwel te zeggen, die men zoo lang gevolgd, waarin men zoo lang geleefd heeft, om eene keuze te doen uit die verscheidenheid van stelsels? Om derhalve de groote menigte te overreden, zal er ten slotte niets dan het laatste middel overblijven: het bedrog. Rousseau geeft dit reeds te kennen, maar natuurlijk zonder het woord te noemen. ‘Zietdaar,’ zegt hij, ‘wat ten allen tijde de vaders der volken noodzaakte, om tot eene tusschenkomst des Hemels hunne toevlugt te nemen en hunne eigene wijsheid voor die der Goden uit te geven, opdat de volken, aan de wetten van den Staat, even als aan die der natuur onderworpen, en dezelfde magt erkennende in de vorming des menschen, als in die der maatschappij, het juk van het algemeen geluk vrijwillig zouden dragen en daaraan gehoorzamen. Die hoogste rede, die hem boven den kring der gewone menschen verheft, is die, welker beslissingen de wetgever in den mond der onsterfelijken legt, om door het Goddelijk gezag hen mede te slepen, die geen menschelijk doorzigt konde overhalen.’ En opdat men zich niet in zijne meening vergissen zoude, haalt hij deze woorden van Machiavelli aan, die zijne denkbeelden verder aanvullen: ‘Mai non fu alcuno ordinatore di leggi straordinarie in un popolo che non ricorresse a Dio perche altrimenti non sarrebbero accettate’Ga naar voetnoot1. (Er was nooit eenig vervaardiger van nieuwe wetten bij een volk, die niet tot God de toevlugt nam, omdat zij anders niet zouden zijn aangenomen). Denkbeelden, die men derhalve moeijelijk op eene andere wijze ingang kan verschaffen, moet men in duistere orakeltaal kleeden en als hoogere ingevingen verkondigen. Opmerkelijk is het, hoe de leerlingen dezen raad van hunnen meester volgen. Wij behoeven tot staving hiervan slechts te wijzen op de ‘Cosmogonie’ van FourierGa naar voetnoot2 op het zoogenaamde ‘Livre Nouveau’ van Enfantin, het laatste hoofd der Saint-Simonisten, op het ‘Livre de l'humanité’ van den beruchten Pierre Leroux. Anderen, welligt nog geslepener, maar daarom | |
[pagina 290]
| |
gewis niet minder bedriegers, hechten hunne denkbeelden aan de meest algemeen erkende godsdienst, die echter naar hunne inzigten wijzigende, gelijk Saint-Simon, met zijn zoogenaamd ‘Nouveau Christianisme,’ terwijl men bij velen getroffen wordt door den toon van gezocht mysticismus, waarin bijna alle die leeringen gekleed zijn. De pogingen der sociale hervormers in dien zin, hebben echter slechts ééne zaak geleerd, dat, in onze dagen, niet ieder profeet is die het zijn wil. Men mag zich vrij voor een hooger wezen uitgeven, men wordt door niemand geloofd, noch door het publiek, noch door zijne medestanders, noch door zich zelven. Vraagt men nu naar de slotsom der redeneringen van Rousseau en van zijne vroegere en latere aanhangers en volgelingen, naar de beginselen, die bijna alle sociale stelsels gemeen hebben? Zij zijn deze: de maatschappij is een tegennatuurlijke toestand, waarin derhalve alles moet geregeld en geleid worden, om niet in de vreesselijkste verwarring en anarchie te verzinken; de mensch is bouwstof, is een bloot werktuig, waaraan men wil, beweging, gevoel en leven moet geven; de wetgever zal dit verrigten, en in den maatschappelijken chaos licht en orde brengen, door het uitvinden van vereenigingen of combinatiën, waaraan hij de menschheid zal onderwerpen; die onderwerping zal plaats hebben door geweld of bedrog en onder de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap! en de uitkomst van dat alles..... zal zijn, de jammerlijkste afhankelijkheid en schandelijkste slavernij! Is de maatschappij daarentegen des menschen natuurlijke toestand; wordt hij door ingeschapen neigingen, zucht naar gezelligheid en ontwikkeling onweêrstaanbaar daarhenen gedreven; bestaan er eeuwige, onveranderlijke en algemeene beginselen, onafhankelijk | |
[pagina 291]
| |
van elke geschrevene wet; is er in de werking dier beginselen orde, wijsheid en vooruitgaande ontwikkeling te bespeuren, die den opmerkzame noodzaakt er de leiding van een Hooger Bestuur in op te merken, dan moeten die wetten het voorwerp der ernstigste onderzoekingen en nasporingen uitmaken. De wetgever zal zich dan in zijne ontwerpen, de regent in de leiding en het bestuur der maatschappij, naar die beginselen hebben te rigten; hij zal ze zonder gevaar en schade niet kunnen veronachtzamen; hij zal der menschelijke ontwikkeling de grootst mogelijke voordeelen verzekeren, door haar zoo veel mogelijk volgens die natuurlijke wetten te laten geschieden. Het naspeuren dier natuurwetten, dier hoogere beginselen en van hare werking op de ontwikkeling van den mensch en der maatschappij, vormt eene eigene wetenschap, de Staatshuishoudkunde. Zoo wijst Bastiat, naar ons inzien, dezer wetenschap hare juiste standplaats aan tegenover de sociale leerstellingen. De eerste als hoofdbeginsel huldigende de meest mogelijke vrijheid in alles en voor allen, de leer van het ‘laissez faire, laissez passer,’ de laatste als zich bewegende op het gebied der denkbeelden en bespiegelingen, de grondoorzaken der maatschappelijke verschijnselen niet opmerkende of veronachtzamende, maar daardoor ook middelen aangrijpende, die, door geene ondervinding gewaarborgd, in teleurstelling en achteruitgang eindigen. De ware aard der beide scholen zoude welligt het duidelijkste blijken uit de beschuldiging, die zij elkander doen. De socialisten klagen namelijk hunne tegenstanders aan van alles te veel aan den natuurlijken loop der dingen over te laten, van te weinig door menschelijke wijsheid te regelen, terwijl de staatshuishoudkundigen juist uit de inmenging en regeling, door hunne partij voorgestaan, den algeheelen ondergang der maatschappij meenen te mogen voorspellen en alleen in vrije ontwikkeling het levensbeginsel des Staats zien.
Maar, ofschoon wij zagen, dat Bastiat volstrekt geen geloof hecht aan de mogelijkheid eener verwezenlijking, althans op eenigzins uitgebreide schaal, van sociale hervormingsplannen, en wij het hierin volkomen met hem eens zijn, zoo moet | |
[pagina 292]
| |
men echter erkennen, dat de leeringen, die wij bestrijden, van meer dan eene zijde de verderfelijkste uitwerkselen hebben te weeg gebragt. Zij hebben ongetwijfeld krachtig medegewerkt, om bij de volken eene algeheele miskenning van het wezen en den aard der maatschappij en der regering de overhand te doen nemen, als die zij meer en meer in staat en geroepen beginnen te beschouwen, om in al hunne behoeften te voorzien en daarvoor te waken. Een en ander mag welligt als een uitvloeisel aangemerkt worden van de alom meer veldwinnende leer der menschelijke niet-verantwoordelijkheid. Het is bekend, dat deze leer, door vele sociale schrijvers met voorliefde wordt beschouwd. Zij vormt den grondslag van het stelsel van Robert Owen, zoo als hij dit in zijne ‘New views of society, or essay upon the formation of human character’ en in de ‘Outline of the rational system’ heeft ontwikkeld. Volgens die leer is de mensch geheel de speelbal van zijn' oorspronkelijken aanleg en van zijne opvoeding, die beiden geheel buiten zijne magt zijn. Hij kan derhalve ook niet voor zijne misdadigste handelingen aansprakelijk wezen. De Staat moet door opvoeding voor de verstandelijke en geestelijke ontwikkeling, door het verschaffen van arbeid of dergelijke middelen, voor den stoffelijken welstand van zijne burgers zorgen, en doet hij dit niet, zoo komt hij zijne verpligtingen niet na, en kan men het den bijzonderen persoon niet wijten, dat hij zich tegen zoodanigen stand van zaken verzetGa naar voetnoot1. Op deze wijze worden alle gebreken der bestaande maatschappij aan den Staat, dat is ten slotte aan de regering geweten. Belagchelijk dwaalbegrip! alsof eene regering voortdurend beter of slechter konde zijn dan het volk, waaruit zij genomen wordt; alsof zij in staat zoude wezen voortdurend in aller behoeften te voorzien; voor den jammer en gebreken van elk harer leden aansprakelijk kon worden gesteld. De magthebbenden dragen ondertusschen niet zelden veel bij, om die noodlottige strekking bij het volk uit te breiden. Eene onbeperkte zucht om hun gezag en invloed uit te breiden, zich in alles te mengen, door hunne wijsheid alles te willen | |
[pagina 293]
| |
beslissen, het verderfelijk stelsel alzoo van albestuur en centralisatie, verlamt eigen kracht bij het volk, terwijl zij zich van den minsten voorspoed, dikwerf ten spijt hunner maatregelen geboren, de eer bij uitsluiting toekennen. Dan toch hoort men gestadig herhalen, dat het een gevolg is van de wijsheid der regering, van de ijverige bemoeijingen van het bestuur, van den beschermenden invloed van dezen of genen tak van wetgeving, dat de nijverheid bloeit, de koophandel toeneemt, of de landbouw zich uitbreidt. Het volk moet zoo doende in den waan geraken, dat de regering door haren invloed in staat is, de natuur der dingen te veranderen en naar believen het goede of het kwade te schenken; het moet wel leeren al źijn geluk van boven, van de regering te verwachten, even als het Joodsche volk het manna uit den Hemel. De meer gegoeden verwachten van haar posten en ambten, de mindere kringen vast werk en verzekering der dagloonen, de armen, luijaards en bedelaars armentaxen en onderhoud. En al deze aanspraken worden ten laatste als zoo vele verkregen regten beschouwd. Het groote levensbeginsel van elke welgeordende maatschappij, dat iedereen, arm of rijk, aanzienlijk of gering, voor eigen onderhoud en bestaan moet zorgen, wordt hoe langer hoe meer miskend. Men gelooft, dat de Staat de middelen van bestaan tot in het oneindige kan vermeerderen, door in de gedaante van dagloonen en winsten uit te betalen, wat hij natuurlijk in belastingen ontvangen moet. Eigen voorzorg, energie en werkzaamheid verdwijnen geheel; men steunt op den onderstand van anderen, van de regering, en het is derhalve ten slotte niets anders dan afhankelijkheidszin, die alle klassen beheerscht. Kan nu de regering op den duur niet aan al die door haar opgewekte verwachtingen voldoen, zoo gaat het haar, zegt Bastiat, als zekeren dorpsgeestelijke in zijn vaderland. Gedurende de eerste jaren namelijk, die hij op zijne standplaats doorbragt, viel er geen hagel in de gemeente, en hij wist nu zijne eenvoudige dorpelingen te overtuigen, dat dit een gevolg was van zijne gebeden. Dit ging goed, zoo lang het niet hagelde, maar terstond toen deze ramp trof, joeg men hem weg en zeide: dat is kwaadwilligheid, dat gij het onweder over ons hebt laten losbarsten. Het is | |
[pagina 294]
| |
natuurlijk, dat hij, die zich de verdienste van het goede toeschrijft, ook verantwoordelijk wordt voor het kwaad dat er gebeurt. Dit is dan de oorzaak, dat, wanneer de regeringen aan gestadig dringender en luider herhaalde eischen niet voldoen, zulks ontevredenheid en misnoegen opwekt, die met omverwerping van het bestaande gezag eindigen, terwijl men onder eenen nieuwen, meer vrijzinnigen vorm, dezelfde gebreken weder ziet voortduren. Er blijkt hieruit overtuigend, hoeveel verstandiger en voorzigtiger een bestuur handelt, dat den kring zijner verantwoordelijkheid zoo naauw mogelijk beperkt, en door het verleenen der meest mogelijke vrijheid aan de ontwikkeling van elken staatsburger, de verantwoordelijkheid van dezen voor eigene daden en handelingen uitbreidt. Het omgekeerde stelsel heeft echter zoo diepe wortelen geschoten, men is zoo verre van den natuurlijken weg afgedwaald, dat men waarlijk niet te spoedig eenen anderen kan inslaan, om voor algeheelen ondergang behoed te blijven. De regeringen en de volken bevinden zich in een dilemma. Zij moeten kiezen tusschen de beginselen der staatshuishoudkunde of van het socialisme. Beiden beoogen eene maatschappelijke hervorming, maar de middelen die zij willen aanwenden staan lijnregt tegen elkander over. De eerste vraagt vernietiging van alle voorregten en monopoliën, afschaffing van alle nuttelooze betrekkingen, vermindering van alle buitensporige jaarwedden, zoo veel mogelijke vermindering der staatsuitgaven, herziening van het belastingstelsel. Op deze wijze zal men meerdere veiligheid aan personen en eigendommen schenken en de kapitalen doen toenemen, welk laatste het eenige middel is, om door vermeerderde nijverheid aan de arbeidende volksklassen eene betere toekomst te verzekeren; want, en deze waarheid kan niet genoeg herhaald worden, het geluk der mindere kringen hangt geheel af van den voorspoed der aanzienlijken. Dit stelsel gaat veilig en zeker, maar het heeft één nadeel, waarop wij vreezen dat het welligt in onze dagen schipbreuk zal lijden, dat het namelijk tijd, omzigtigheid en kennis vordert, om langzamerhand en zonder schokken toegepast te kunnen worden. De sociale stelsels daarentegen beloven regtstreeksche en | |
[pagina 295]
| |
dadelijke verbetering. Zij beloven welstand aan alle klassen, dat wil zeggen, vermeerdering van genietingen en vermindering van arbeid, en om dat wonder uit te werken, wil men uit de schatkist en uit de te hooge winsten der fabrikanten en eigenaars de te lage dagloonen aanvullen. Bij deze ligt dus het denkbeeld ten grondslag, dat het bestaande kapitaal door tusschenkomst der regering beter moet verdeeld worden, en dat de belangen der arbeidende klassen in strijd zijn met die der meergegeoeden. Zij komen bijna allen overeen in de veroordeeling van het groote beginsel der staatshuishoudkunde, de vrije mededinging. Dit, als de maatschappij ten verderve rigtende, wordt op de hevigste wijze beschuldigd van al die rampen te veroorzaken, die men, vooral in gewesten waar de fabrieksnijverheid eene groote uitbreiding erlangde, maar al te dikwerf ziet plaats grijpen. Onder hare bestrijders munt vooral de befaamde Louis Blanc uit, wiens veel besproken geschrift ‘Organisation du travail’ uiterst rijk is aan zinsneden, als: ‘la concurrence est pour le peuple un système d'extermination’ (p. 41), ‘le lâche et brutal principe de la concurrence’ (p. 67), en die zelfs zoo ver gaat van den arme alle spaarzaamheid te ontraden, daar die spaarpenning slechts eene ‘proie réservée à la concurrence’ is (p. 72). Anderen, wier meer gematigde taal betere waarborgen schenkt voor de zuiverheid hunner bedoelingen, zijn het in beginsel met hem eensGa naar voetnoot1. Te zamen met deze denkbeelden gaat de bewering van te groote voortbrengingGa naar voetnoot2, wederoprigting der gilden, ge- | |
[pagina 296]
| |
wijzigd naar de behoeften van onzen tijd, maar vooral dat van associatie of vereeniging. Dit laatste denkbeeld, eigenlijk reeds van Fourier en Saint Simon uitgegaan, en door Louis Blanc slechts gewijzigdGa naar voetnoot1, heeft in Frankrijk grooten opgang gemaakt. Vraagt men nu naar de waarde van dit beginsel? Bastiat en de économisten antwoorden, dat zij het stelsel van vereeniging geenszins veroordeelen. Hij gelooft zelfs, dat het groote voordeelen aan het menschdom zal aanbrengen, mits men het slechts aan de vrije keuze van een ieder overlate en het niet als stelsel toepasse, met wettelijken dwang als beginsel, en het geld der schatkist als middel. Men mag veel van vrijwillige associatie spreken: wanneer men de wet en de belasting te baat neemt, is dit slechts bedrog, want er bestaat dan noch vereeniging, noch wil. En dit is niet alleen waar ten opzigte van het stelsel van Louis Blanc, maar ook van elke andere gedwongene, bevoorregte of kunstmatige instelling, als gewijzigde gilden, werkinrigtingen, regeling der voortbrenging. Zij eindigen allen met aan een zeker getal begunstigden winsten en voordeelen te verzekeren ten koste hunner medeburgers; winsten en voordeelen, die bij het stelsel des vrijen arbeids aan den ijverigsten en meest oppassenden moeten ten deel vallen. Men wil dan de mededinging geheel of gedeeltelijk vernietigen. Maar waarop komt dit eigenlijk neder? Immers op niets anders dan op beperking der voortbrenging; verhindering, dat de verbruiker - en de geheele | |
[pagina 297]
| |
wereld behoort hiertoe - zoo goedkoop mogelijk koope; want verminderde mededinging is niets dan verminderd aanbod. Geringere voortbrenging en aanbod moeten echter natuurlijk gepaard gaan met vermindering van arbeid. Wanneer men echter aan alle kringen vermeerdering van stoffelijken welstand wil verschaffen, zoo dient men te weten, waarin die welstand dan eigenlijk bestaat. Gewis niet in het verdienen van meer geld, maar in beter kleeding, voeding, verwarming, verlichting, onderwijs, enz. Men wenscht dus eigenlijk, dat de werkende klassen meer kleêren, brood, vleesch, hout, turf, enz. zullen erlangen, alle welke artikelen door arbeid moeten verkregen, en door meerder aanbod voor allen verkrijgbaar gesteld worden, en tevens wil men arbeid en aanbod verminderen, ja, sommigen gaan zelfs zoover van de groote hulpmiddelen tot eene goedkoopere voortbrenging, en dus tot een goedkooper leven voor allen, de groote werktuigen, te willen vernietigen! - Grootere ongerijmdheid kan men zich toch wel niet voorstellen! Maar, zal men antwoorden, dit is geenszins de bedoeling. Men wil de voortbrenging niet verminderen, maar regelen. Dat is, met andere woorden tegen, den voortbrenger zeggen: gij verstaat uw eigen belang niet genoeg; de regering of de vereeniging weet en kent uwe belangen beter dan gij zelfGa naar voetnoot1. Wij voor ons zijn overtuigd, dat eene dergelijke verzekering niet ligt zal geloofd worden. Volkomen vrijheid van den arbeid en het aanbod, gevoegd bij volkomen vrijheid in de navraag, kan alleen volkomen gelijkheid en de hoogst mogelijke billijkheid tusschen voortbrengers en verbruikers doen plaats vinden, den stoffelijken welstand doen toenemen, het leven zoo goedkoop mogelijk maken, en alzoo de meest mogelijke voordeelen aan het grootst mogelijk aantal menschen verzekerenGa naar voetnoot2. Het op eene andere wijze te zoeken, is een zoeken naar den steen der wijzen. Het te willen vinden door tusschen- | |
[pagina 298]
| |
komst van den Staat, is het dwaasste middel van allen. Men zal de arbeidende, ja, alle klassen op staatskosten laten leven? Maar bedenkt men wel, dat zij den Staat vormen? Men zal hun van het budjet voeden. Maar bedenkt men wel, dat het budjet uit hun eigen vleesch en bloed bestaat? Er bestaat eene andere bedenking tegen den tegenwoordigen toestand der maatschappij, die alom veel weêrklank vindt. Zij is deze: er zijn menschen die te veel, en anderen, die te weinig bezitten. Met andere woorden, de wijze, waarop de rijkdommen onder de verschillende klassen verdeeld zijn, is onregtvaardig. Dit is eene klagt of beschuldiging, waarin alle sociale schrijvers overeenkomen en die met de zwartste kleuren wordt voorgesteld. In de te groote ophooping van kapitalen en fortuinen in de handen van weinigen, ziet men een gevolg van die ongelijke verdeeling, die men als eene noodwendige uitkomst beschouwt van de buitensporige winsten, die het kapitaal (de eigenaars) ten koste van den arbeid (de werklieden) verwerft. Hieruit ontstaat natuurlijk de noodlottige leer van den strijd tusschen kapitaal en arbeid, die de vruchtbare zaden van verdeeldheid en haat uitstrooit tusschen twee klassen der maatschappij, die elkander geen enkel oogenblik ontberen kunnen, en die noodwendig eindigen moet in verarming der gegoeden en algeheelen ondergang der lagere klassen. De zaak is te gewigtig om haar niet eenigzins in bijzonderheden te beschouwen. Vraagt men naar de wezenlijke oorzaken dier zoo gehate maatschappelijke ongelijkheid, zoo gelooven wij haar gedeeltelijk natuurlijke, gedeeltelijk ook kunstmatige te mogen heeten. Tot de eersten rekenen wij het verschil in aanleg, geestvermogens, arbeidzaamheid; hoedanigheden, waarvan de kiemen in iederen mensch verschillend zijn, althans zich geheel verschillend ontwikkelen, en waarin men gewis de hoofdaanleiding zoeken moet tot het verschil in den tijdelijken welstand en de zoo nuttige onderscheiding van die eindeloos vele klassen en standen, welke zich in de maatschappij voordoen. Was de zaak geheel aan deze natuurlijke oorzaken overgelaten, zoo zoude er, bij welligt groote ongelijkheid in het bezit van vermogen, weinig of geene onbillijkheid bestaan. Dat over het algemeen toch den arbeidzame en bekwame meerdere schatten | |
[pagina 299]
| |
en winsten ten deel vallen, is een verblijdend verschijnsel, maar men vergete niet, dat die zelfde arbeidzaamheid steeds gevorderd wordt, zal men het verkregen vermogen niet spoedig zien wegslinken en verdwijnen. Blijft de zoon niet voortarbeiden, maar teert hij in luiheid op de vruchten van den arbeid zijns vaders, het vermogen zal bezwaarlijk tot het tweede of derde geslacht overgaan, maar in handen geraken van andere meer werkzame leden der maatschappij. Wij voor ons zien in die rustelooze aangroeijing, overgang of oplossing van kapitalen, als vruchten van den menschelijken arbeid, het bestuur eener Hoogere wijsheid, die ook hierin met liefde en regtvaardigheid handelt, daar zij hare zegeningen geenszins, gelijk zoo velen beweren, bij uitsluiting aan sommige bevoorregten schenkt, terwijl anderen, als de paria's der maatschappij, gedoemd zijn in jammer en ellende te leven, maar wil, dat voorspoed en geluk voor allen verkrijgbaar zijn, die er met ernst en volharding naar streven. Indien men dit niet aanneemt, hoe zoude men het verschijnsel verklaren, dat zoo velen, die eene uitstekende opleiding genoten, die aanzien en vermogen beërfden, tot de grootst mogelijke nietswaardigheid en ellende afdaalden, terwijl anderen, door eigen inspanning en als ten spijt van een hun vijandig lot, uit de onbeschaafdste en laagste klassen tot mannen opgroeiden, die door vermogen, aanzien en verdiensten ware paarlen zijn geworden aan de kroon der menschheid? Wat betreft de te groote winsten van het kapitaal ten koste van den arbeid, zoo spruit deze beschuldiging voort uit gebrek aan diepere zaakkennis en juistere nasporing der daadzaken. De winsten toch van kapitaal en arbeid zijn geenszins willekeurig, maar aan onveranderlijke beginselen onderworpen. Aanbod en navraag spelen ook hier eene hoofdrol. Naarmate er meer kapitaal wordt aangeboden, in verhouding tot de navraag, vermindert de winst er van, evenzeer als bij grooter aanbod van handen, in verhouding tot de navraag, de winst van den arbeid afneemt; bij schaarschte van kapitaal daarentegen vermeerdert, onder gelijke omstandigheden, de winst, even als verminderd aanbod van handen de dagloonen doet stijgen. Hoe juist het beginsel van aanbod en navraag, in dezen door Smith gesteld, zijn moge, zoo ziet men echter, | |
[pagina 300]
| |
dat het alleen gedurende zekere tijden en onder bepaalde omstandigheden waarheid kan zijn, terwijl als vaste regel de leer van Ricardo geldt, dat de meerdere of mindere winsten van het kapitaal bepaald worden door die van den arbeid, welke laatsten op den duur geregeld worden door de grootere of geringere kosten in de voortbrenging der eerste levensnoodwendigheden. Het is hier echter geenszins de plaats, hieromtrent in een meer uitvoerig onderzoek te treden, daar het ons genoeg is aan te toonen, dat de winsten van het kapitaal, over het algemeen genomen, inderdaad sterk verminderd zijn. Men kan dit wel niet regtstreeks, maar toch met vrij groote naauwkeurigheid uit de geschiedenis der geldrente leeren. Men mag namelijk, gelijk Adam Smith te regt zegt, als regel aannemen, dat overal, waar men groote winsten door middel van het geld kan verkrijgen, men doorgaans eene hooge intrest zal geven, om er zich van te kunnen bedienen, gelijk men omgekeerd eene mindere rente zal geven, indien men slechts geringe winsten kan bedingen. De toe- of afneming van de intrest van het geld kan ons dus een denkbeeld geven van de winsten van het kapitaal. Smith berigt ons verder, dat de wettelijke geldrente in Engeland, gedurende het tijdperk van Hendrik VIII tot Elisabeth, omstreeks 10 pCt. bedroeg. Onder Jacobus I werd zij op 8 pCt. bepaald, kort na de restauratie verminderd op 6 pCt. en onder koningin Anna op 5 pCt. gesteldGa naar voetnoot1. Sedert is zij niet aanmerkelijk verminderd, daar wij haar thans op 4 à 5 pCt. mogen aannemen. Neemt men hierbij nog in aanmerking de ongehoorde geldrenten, die dikwerf in de middeneeuwen of in het bloeijendste tijdperk der Romeinsche heerschappij bedongen werden, en bij de geldhandelaars in Cicero's dagen en volgens zijne getuigenis 30 en 40 pCtGa naar voetnoot2 beliepen, zoo blijkt ook uit cijfers, dat de kapitalen ontzettend vermeerderd en gevolgelijk hunne winsten zeer verminderd zijn. Zal men nu zeggen: juist uit die vermeerdering van het kapitaal blijkt de meerdere voorspoed der groote kapitalisten? Wij antwoorden: uit die ver- | |
[pagina 301]
| |
meerdering van kapitaal blijkt de meerdere welvaart van het geheele menschdom. Het getal van hen, die eenig kapitaal bezitten, is op eene ontzettende wijze toegenomen, dit leert ons de meerdere verdeeling van den grondeigendom in sommige landen, de steeds grooter wordende sommen, in spaarbanken en dergelijke inrigtingen opgelegd, terwijl die schijnbaar ongehoorde kapitalen, waarover sommigen kunnen beschikken, mede bronnen van geluk voor allen openen. Naarmate toch de maatschappij in beschaving toeneemt, wordt dat gedeelte van het volkskapitaal, 't welk men vast kapitaal heet, steeds grooter; in fabrieknijverheid, spoorwegen, kanalen en dergelijke ondernemingen zijn hoe langer hoe grooter kapitalen benoodigd, en zij, die deze ondernemingen bedrijven, zijn diegenen, die als de uitsluitend bevoorregte leden der maatschappij worden voorgesteld. Vergeet men echter niet te veel, dat de ondernemingen en werken, door hunne kapitalen tot stand gebragt, ten nutte der geheele maatschappij strekken? Ziet men niet te veel voorbij, dat groote winsten aanvankelijk door hen behaald, dikwerf door groote gevaren en verliezen worden opgewogen, terwijl derzelver duur meerdere kapitalen aan eenen dergelijken tak van nijverheid doen toevloeijen en dus van zelf de buitengewone winsten verminderen? Wij gelooven, dat, uit het kortelijk hier gezegde, genoegzaam het ongegronde blijken zal der bewering, alsof het kapitaal eene alles verslindende magt ware, die alleen eenige weinigen tot voordeel strekte, die in gestadigen strijd met den arbeid zijn zoude. Zij hebben beiden veeleer hetzelfde belang: rust, orde en vrede, daar dezen alleen het kapitaal kunnen doen toenemen en den kapitalist bewegen, zijne gelden in allerlei takken van nijverheid te plaatsen, hetgeen natuurlijk vermeerderde navraag naar arbeid veroorzaakt. De minste verstoringen der openbare rust werken bijna uitsluitend verderfelijk op den arbeid. Hoe vele kapitalen toch, zonder daarom nog vernietigd te zijn, worden terstond aan den omloop onttrokken, waarbij natuurlijk de arbeid onberekenbare en oogenblikkelijke schade lijdt? Het ongelukkige Frankrijk ondervindt dit thans in de hoogste mate. Kapitaal en arbeid hebben slechts één onverdeeld belang. Hoe zoude dit ook anders kunnen zijn! Is het kapitaal niet het levenssap der maatschappij, waardoor al hare | |
[pagina 302]
| |
leden bestaan, waarin de arbeid zijn voedsel vindt, maar dat wederkeerig van den arbeid de magtigste middelen tot zijne ontwikkeling erlangt? Wat aangaat de winst van den arbeid, zoo volgt deze eigenlijk, gelijk wij reeds zeiden, eene tegengestelde rigting van die des kapitaals. Naarmate het laatste toeneemt, wordt natuurlijk de navraag naar handen grooter en de dagloonen rijzen. Dit is de natuurlijke loop der dingen. Hij laat zich echter met nog minder zekerheid aantoonen, dan bij het kapitaal. Indien men zich den toestand der slaven voorstelt, waaruit verre het aanzienlijkste gedeelte der bevolkingen van de staten der oude wereld bestond, aan wie de zwaarste arbeid volstrekt geene winsten opleverde; indien men den toestand en de verdiensten beschouwt der lijfeigenen in de middeneeuwen, en men vergelijkt daarmede die van het grootste deel der arbeidende klassen in onze dagen, zoo gelooven wij, dat men bezwaarlijk allen vooruitgang zal kunnen ontkennen. Heeft men toch niet den mensch in plaats van het dier, den vrijën man in plaats van den slaaf, den in burgerlijke regten met allen gelijk staande in stede van den regteloozen zien treden; genieten duizende arbeiders dagelijks in de thans bestaande maatschappij geene voordeelen, die vroeger slechts aan enkelen ten deel vielen? Is onder de ijverigsten en bekwaamsten althans niet eene verbetering van toestand en verhooging van verdiensten te bespeuren? Wij gelooven, dat de bevestiging dezer vragen, die bij eene bezadigde beschouwing der feiten niet achterwege kan blijven, van groote beteekenis is in onze dagen en door velen te zeer wordt voorbijgezienGa naar voetnoot1. Men wijst hier echter zonder ophouden op die talrijke en ongelukkige klassen der maatschappij, die bijna uitsluitend van de vaak onwillige hulp hunner medemenschen moeten leven, die, van alle genietingen verstoken, het aanzijn met moeite van den eenen op den anderen dag voortslepen; op dien aandrang naar de fabriekplaatsen, waar men zijne diensten lager en lager aanbiedt, daar het toch beter is iets te hebben dan | |
[pagina 303]
| |
geheel gebrek te lijden. En wie zoude onbewogen dit verschijnsel kunnen gadeslaan? Het bewijst echter niets tegen de feiten, die wij hebben aangevoerd, niets voor ongeoorloofde winsten van het kapitaal, voor strijdige belangen tusschen kapitalist en arbeider, voor het nadeelige der groote fabrieken, voor de noodzakelijkheid tot afschaffing der werktuigen. Zij, die dit beweren, toonen slechts hunne onbekendheid met de ware oorzaken van het verschijnsel, dat hen met schrik vervult. De ware, eenige oorzaak is het verbroken evenwigt tusschen het aanbod van en de navraag naar arbeid. De vermeerdering van kapitaal, hoe aanzienlijk ook, is door de vermeerdering van handen nog overtroffen en heeft deze laatste niet kunnen volgen; derhalve moeten de dagloonen tot op het laagst mogelijke peil dalen, en de ellende der arbeidende klassen gestadig toenemen, totdat het evenwigt weder hersteld is. Men ziet, dat deze kwaal voortspruit uit het beginsel der bevolking, uit de te sterke toeneming eener bevolking in verhouding harer middelen van bestaanGa naar voetnoot1. Is dit het gevolg eener tijdelijke ramp, zoo kan en moet men tusschen beiden treden; - is het veroorzaakt door meer algemeene en blijvende omstandigheden, zoo is geene regering, geene wetgeving in staat hierin te voorzien. Onomstootelijk waar blijft de leer van Malthus, dat alleen eene meer zedelijke ontwikkeling van den mensch, zijne meerdere opheffing en veredeling, het ware en eenige middel is tegen deze kwaal. Onderwijs en opvoeding moeten hiertoe worden aangewend, terwijl het verder aan de eigen verantwoordelijkheid des menschen blijft overgelatenGa naar voetnoot2. Wij maakten ook melding van kunstmatige middelen, die de natuurlijke strekking tot ongelijkheid onder de menschen vermeerderen en uitbreiden. Deze bestaan geheel in afwijking van den vrijen loep der zaken, in maatregelen der regeringen, | |
[pagina 304]
| |
in wetgevingen op nijverheid en arbeid, in monopoliën en voorregten, in ongelijke verdeeling der staatslasten, in te groote inmenging in de zaken der bijzondere personen. Door alle dergelijke middelen worden de kapitalen geenszins vermeerderd, maar alleen verplaatst en gedwongen om zich in minder voordeelige takken van nijverheid vast te zetten, terwijl zij, bij eene plotselinge verandering van stelsel, daaruit even spoedig verdwijnende, vruchtbare oorzaken worden van nood en jammer onder de arbeidende klassen. Zij strekken verder, om aanvankelijk aan sommige groote kapitalisten en fabrikanten hooge voordeelen te verzekeren, ten koste van de menigte, maar bereiken ook dit doel niet geheel, daar door de hoogere winsten meer kapitaal in dergelijke takken van nijverheid gestoken wordt, dat echter aan andere bedrijven wordt onttrokken, zoodat ten slotte de mededinging de winsten in den bevoorregten tak van nijverheid op den gewonen tax terugbrengt. Door dergelijke middelen wordt het leven duur, de arbeid in het algemeen genomen schaarsch, de armoede vermeerderd, en om haar te lenigen vestigt men armentaxen en vaste bedeelingen; middelen, noodlottiger dan de kwaal, omdat zij haar gestadig uitbreiden. Om daarvan de kosten te vinden, als ook die, welke door een algemeen toezigt en uitgebreid beheer der regering over alle aangelegenheden noodzakelijk worden, zijn menigvuldige en hooge belastingen noodig, die op hare beurt wederom tot klagten en achteruitgang leiden. Ziedaar in korte trekken de kunstmatige oorzaken, die tot ongelijkheid en ontevredenheid in de bestaande orde van zaken moeten voeren. Zij zijn de noodzakelijke gevolgen eener miskenning van het stelsel der économisten: ‘laissez faire, laissez passer.’ - Zal men deze nadeelen kunnen herstellen door eene herziening van het belastingstelsel, door de mindere kringen welligt geheel vrij te stellen en de meer gegoeden hoe langer hoe zwaarder daarin te laten dragen? Indien men de verzekeringen van vele volksvrienden in onze dagen gelooven mag, zal men hiermede veel tot wering der armoede uitrigten, en vordert, wat meer is, de regtvaardigheid dringend een' dergelijken maatregel. Wat toch is onbillijker, dan de mindere kringen, die weinig of geen belang bij het in stand houden der maat- | |
[pagina 305]
| |
schappelijke orde hebben (?), lasten te laten dragen, die alleen zij moesten voldoen, wier welstand van het bestaan der maatschappij afhangt? Wij gelooven, dat men, dus redenerende, in verderfelijke uitersten vervalt en weinig te goeder trouw handelt. Wij zien, met het oog op den timmerman van Bastiat, niet in, dat niet allen, de mindere kringen geenszins uitgesloten, belang bij de instandhouding der maatschappij hebben, en dat zij niet, als zoodanig, naar vermogen iets daartoe behooren bij te dragen. Wij zien dit te minder in, in een' tijd, waarin men de staatsburgerlijke regten zoo veel mogelijk tot alle klassen wil uitstrekken, en men derhalve daartegen, om consequent te blijven, de pligten niet dient te vergeten. Het denkbeeld, om de lasten meer uitsluitend op de gegoeden te laten drukken, komt ons met Bastiat slechts tot zekere hoogte uitvoerbaar en wenschelijk voor, daar men bij de toepassing velen zal aantreffen, die hunne verteringen gaan verminderen, iets, waarvan de nadeelen geheel op de arbeidende klassen vallen. Bovendien is de verwezenlijking van dit beginsel, streng en algemeen genomen, niets anders als de verwezenlijking van socialistische denkbeelden, maar onder eenen wettigen vorm, die niet zoo aanstonds aan elk in de oogen springt. Ontheffing der mindere kringen, en belasting van hen, die nog betalen kunnen, maakt natuurlijk den kring der laatsten hoe langer hoe kleiner, en dit voert zeer langzaam, maar zeker, tot het communisme, den staat van gemeenschappelijke armoede, waarin niemand meer belasting betalen kan. - Wij willen met deze bedenkingen ondertusschen geenszins zeggen, dat de lasten thans niet te ongelijk verdeeld zijn, dat vooral eene vermindering of afschaffing van sommige accijnsbelastingen, ook in ons Vaderland, niet hoogst wenschelijk is, maar wij willen alleen tegen overdrevene verwachtingen waarschuwen. Wij gelooven, dat eene afschaffing van sommige accijnsen den toestand der arbeidende klassen aanvankelijk zal verbeteren, maar men vergete niet, dat op den duur zich de dagloonen wel weder naar de verminderde behoeften zullen regelen. Men wint echter reeds veel, door bij lagere dagloonen te beter in alle takken van nijverheid met vreemden te kunnen mededingen. | |
[pagina 306]
| |
Het is inmiddels zeker, gelijk Bastiat zegt, dat eene wezenlijke verbetering van belastingwezen en ontheffing der maatschappij alleen een gevolg kan zijn van een geheel vereenvoudigd en veranderd stelsel, van bezuinigingen in de staatsuitgaven. Het denkbeeld eener enkele belasting op eigendom of inkomsten is schoon, maar slechts te verwezenlijken bij een zeer laag budjet. Bij eene hooge begrooting ziet men zich wel gedwongen, de toevlugt tot zamengestelde middelen te nemen, die allen treffen en..... zoo weinig mogelijk bespeurd wordenGa naar voetnoot1. Vandaar, dat bij een hoog budjet de accijnsbelastingen bijna eene noodzakelijkheid worden. Hoe echter zal men het denkbeeld van bezuiniging der uitgaven en verlaging van budjet ooit kunnen bereiken, zoo lang socialistische leeringen de overhand houden? zoo lang men alles van den staat verwacht en deze alles regelen en geven wil? Door elke tusschenkomst toch verheft de Regering bijzondere diensten tot openbare, onttrekt ze aan de zoo vernietigende mededinging, verheft ze tot monopolie, en noodzaakt ze veel duurder te betalen. Zoo beperkt men het gebied der vrijheid en vergroot het veld der belastingen. Men kan het getal der ambten niet vermeerderen, zonder tevens dat der ambtenaren te vergrooten. En daar ieder zijn bestaan van staatswege wil verzekerd zien, moet deze ondernemer van alles worden. De Staat zal, in zijne werkplaatsen, de fabrieknijverheid uitoefenen; in zijne landbouwende koloniën den landbouw bedrijven; door zijne ambtenaren den handel besturen; door zijne banken als bankier en betaalmeester handelen, ja zelfs als algemeene ondernemer van alle schouwburgen optreden! En door dergelijke middelen denkt men in alles orde en eenheid te bevorderen, de vernietigende concurrentie tegen te gaan, het onregt te doen ophouden, de kapitalen te vermeerderen, de belastingen te verminderen en aan allen het noodige te verzekeren, langs dezen weg eener algeheele vernietiging der individuële verantwoordelijkheid, denkt men de vrijheid te verwerven!..... Heerlijke zon der vrijheid, wier bezielend licht men in onze dagen nog zoo weinig kent, dat men er den | |
[pagina 307]
| |
bleeken gloed eener walmende toorts voor neemt; heerlijke zon der vrijheid, wanneer zult gij in vollen luister door de nevelen heenbreken, die ons werelddeel overdekken?
Er is ten slotte uit de leeringen van het Communisme en Socialisme een denkbeeld uitgegaan, dat de geheele maatschappij met vernietiging bedreigt, door haar in hare levensbeginselen zelve aan te tasten. Wij bedoelen het denkbeeld, dat men niet langer de heiligheid en onschendbaarheid van den eigendom aanneemt. Men weet, dat BabeufGa naar voetnoot1 in zijne Decreten verkondigde: ‘dat het volk niet rusten zoude dan na de verdelging van een bestuur (het toenmalig Directoire), dat de ongelijkheid en den eigendom beschermde;’ dat hij in art. 17 de verdeeling der goederen verkondigde en zijn zoogenaamd Décret économique alle erfopvolging afschafte, mede, volgens velen, een der meest gehate middelen, om eene eeuwige ongelijkheid en nadeelige ophooping van kapitalen te bewerken. Het is bekend, hoe Saint-SimonGa naar voetnoot2 en zijne volgelingen dezelfde leer huldigden en die, door afschaffing van het bijzonder erfregt, ten uitvoer wilden brengen, terwijl Robert Owen, in Amerika, eene maatschappij poogde te stichten, waar de verwezenlijking van dit beginsel tot hare onmiddellijke oplossing leidde. Het is bekend, hoe schrijvers | |
[pagina 308]
| |
van verdiensten deze noodlottige denkbeelden onder alle standen der maatschappij hebben uitgestrooid, en hoe zij als een welig zaad onder die talrijke klassen, vooral in Duitschland en Frankrijk, zijn ontkiemd, die bij eene algeheele omkeering meenen niets te kunnen verliezen, maar alles te winnen. Wie beeft niet voor de toekomst eener maatschappij, waarin een Proudhon met scherpzinnige geleerdheid over den grondslag aller maatschappelijke zamenleving de noodlottigste twijfelingen oppertGa naar voetnoot1, wanneer hij verklaart, dat eigendom diefstal is; wanneer hij den eigenaars toeroept: ‘Siddert, wanneer uwe minderjarigen (de proletariërs) zich zelven mondig verklaren. Wekt ons niet op tot uitbarstingen van vertwijfeling, want mogt het ook aan Uwe soldaten gelukken ons te onderdrukken, gij zoudt toch niet tegen ons laatste hulpmiddel bestand zijn. Dit is niet koningsmoord of sluipmoord, niet gif of brand, niet het ophouden met arbeiden of het verhuizen naar vreemde gewesten, niet opstand en zelfmoord; het is iets veel vreesselijkers en krachtigers; iets, waarin al het genoemde te zamen treft:’ wanneer men diezelfde leeringen, kan het zijn, nog onbeschaamder in Duitschland door een' Droncke, Engels, WeitlingGa naar voetnoot2 en anderen hoort herhalen en luide in volks- | |
[pagina 309]
| |
schriften verkondigen, dat ieder, die eigendom erft of op eenige andere wijze verkrijgt of aan zich trekt, gestolen goed bezit; dat het beginsel van vrije beschikking over die goederen, door den vrijen handel, een stelsel van vrije leugen behoorde te heeten; dat de winsten, in handel en nijverheid verkregen, slechts de opgehoopte levensregten der proletariers zijn, die door de eigenaars worden verzwolgen. Wie beeft niet voor de maatschappij, waar zelfs zij, die in hunne redeneringen veel minder ver gaan, die, in navolging van Fourier, de heiligheid van den bijzonderen eigendom, althans tot zekere hoogte, blijven erkennen, echter van geheel verkeerde beginselen over den waren oorsprong van het eigendomsregt uitgaan? Dit is ondertusschen het geval en wij vinden den eersten oorsprong dier onjuiste denkbeelden, even als van die omtrent maatschappij en regering, bij Rousseau. Is de maatschappij een tegennatuurlijke toestand, het gevolg eener overeenkomst, eene uitvinding in het brein des wetgevers opgekomen, overeenkomst, die daarenboven den grondslag uitmaakt van alle andere maatschappelijke regten, zoo moet het eigensdomsregt mede wel eene bloote overeenkomst zijn, en ook niet van de natuur komen. Robespierre, die even als zijne medestanders, geheel doordrongen was van de leeringen des Geneefschen wijsgeers, zeide dan ook: ‘Burgers! ik wil u in de eerste plaats eenige artikelen voorstellen, onmisbaar tot voltooijing uwer theorie over den eigendom. Dat dit woord niemand verontruste! Lage zielen! die alleen het goud telt, ik zal niet aan uwe schatten komen, hoe onzuiver hunne bron ook zijn moge! Ik voor mij was liever geboren in de hut van Fabricius dan in het paleis van Lucullus,’ enz. Het is opvallend, hoe hier, even als bij andere Socialisten, | |
[pagina 310]
| |
de woorden eigendom en eigenaar als gelijkluidend genomen worden met schatten en hoogaanzienlijken, daar het anders niemand ontgaat, dat de hut van Fabricius even goed een eigendom is als het paleis van Lucullus. Verder zegt Robespierre: ‘de vrijheid is de eerste behoefte van den mensch, het heiligste zijner natuurlijke regten, maar hare grenzen zijn de regten van anderen. Waarom hebt gij dit beginsel niet toegepast op het eigendomsregt, hetwelk eene maatschappelijke instelling is,’ enz. Hij stelt vervolgens zijne beginselen op deze wijze: Art. 1. ‘De eigendom is het regt, dat elk burger heeft, om over dat gedeelte zijner goederen te beschikken, dat hem door de wet gewaarborgd is.’ Zoo stelt Robespierre vrijheid en eigendom, als regten van verschillenden oorsprong, over elkander. Het eene komt van de natuur, het andere van menschelijke instellingen. Die denkbeelden liggen ten grondslag bij alle socialistische stelsels. Neemt men toch als beginsel aan, dat de eigendom uit de wet ontstaat, dan zijn er even zoo vele wijzen van arbeidsregeling denkbaar, als er wetten op den eigendom te maken zijn. Is het eenmaal aangenomen, dat de taak des wetgevers bestaat in het naar willekeur vereenigen en schikken van personen en eigendommen, zoo kan hij dit op oneindig vele wijzen verrigten. Er zijn thans te Parijs wel vijfhonderd plannen tot regeling van den arbeid, en even zoo vele tot regeling van het krediet in omloop, de meesten lijnregt tegen elkander aandruischende, maar allen uitgaande van dit denkbeeld: de wet schept het eigendomsregt; de wetgever beschikt naar willekeur over den arbeider en de vruchten zijns arbeids. Men ziet alzoo, welk een onbegrensd veld voor de verbeelding der utopisten door deze verkeerde voorstelling van het ontstaan des eigendoms geopend wordt. Een tweede gevolg is, dat het bij allen de heerschzucht opwekt. De uitvinder van een nieuw stelsel wil niet wachten tot de menschen het goedkeuren en aannemen, want hiermede zoude men veronderstellen, dat het beginsel van handelen in den mensch berust, terwijl het volgens deze stelsels juist bij den wetgever ligt. Hij moet, gelijk Rousseau zegt, de menschelijke natuur kunnen veranderen. Ik moet derhalve | |
[pagina 311]
| |
trachten wetgever te worden, ten einde der maatschappij mijne regeling op te dringen. Alle stelsels eindelijk, die, den waren aard van den eigendom miskennende, dien als eene maatschappelijke instelling beschouwen, loopen noodwendig uit op het hoogste stelsel van privilegiën, of op het volstrektste communisme, naarmate de bedoelingen des uitvinders goed of kwaad zijn. Koestert hij booze voornemens, zoo bedient hij zich van de wet, om eenigen ten koste van allen te verrijken. Wordt hij door menschlievende gevoelens bestuurd, zoo wil hij den welstand algemeen doen worden, en ten behoeve van allen eene wettelijke en gelijke verdeeling van alle voortgebragte voorwerpen maken, ofschoon de vraag blijft, of onder dergelijke omstandigheden eenige voortbrenging mogelijk is. Hoever men met dergelijk verkeerd beginsel gaan kan, heeft men op het Luxembourg kunnen zien! ‘Heeft men daar niet, vraagt Bastiat met verontwaardiging, in het midden der negentiende eeuw, weinige dagen na de omwenteling van Februarij, in naam der vrijheid bewerkt, een mensch, meer dan een minister, een lid van het voorloopig Bestuur, een ambtenaar met hoog en onbeperkt gezag bekleed, onverschillig hooren vragen, of het er bij de verdeeling der dagloonen op aankwam, acht te slaan op den aanleg, de kunde en werkzaamheid van den arbeider, dat is, op den voortgebragten rijkdom, of dat het niet beter zoude zijn, op al die bijzondere eigenschappen en hare gevolgen geen acht te geven, en aan allen voortaan eene gelijke belooning te schenken? Eene vraag, die hierop neêrkomt: zal een el laken, door een luijaard aan de markt gebragt, voor denzelfden prijs verkocht worden als twee ellen door een naarstig werkman aangeboden? En, hetgeen alle geloof te boven gaat, die mensch heeft zich voor de gelijkheid der winsten verklaard, wat ook het bedrag van den arbeid zijn mogt, en alzoo, in zijne wijsheid, beslist, dat ofschoon twee door de natuur twee zijn, zij slechts één zouden zijn krachtens de wet.’ Ziedaar waar men toe geraakt met een stelsel, dat de wet sterker is dan de natuur, dat de eigendom alleen berust op overeenkomst en wet. Geheel anders is het denkbeeld der staatshuishoudkunde | |
[pagina 312]
| |
over dit hoogst gewigtig vraagstuk. Volgens haar bestaan de maatschappij, de personen en de eigendommen voor de wetten, en om ons tot het laatste te bepalen, zoo leert zij niet, dat er eigendom is, omdat er wetten bestaan; maar dat er wetten bestaan, omdat er eigendom is. Zij strekt verder die woorden: eigendom en eigenaar, niet slechts uit tot den grooten kapitalist en grondeigenaar, maar tot het regt, het heilig en onvervreemdbaar regt, dat ieder arbeider heeft op de waarde der door zijn' arbeid voortgebragte voorwerpen. De eigendom is even als de maatschappij, als de persoon, een uitvloeisel van Hoogere Wijsheid, het is een noodzakelijk gevolg van des menschen geaardheid. De mensch wordt eigenaar geboren, omdat hij ter wereld komt met behoeften, wier voldoening tot zijn levensonderhoud noodwendig is, met hoedanigheden en vermogens, wier gebruik onvermijdelijk zijn tot voldoening zijner behoeften. Zijne vermogens zijn slechts de uitbreiding zijner persoonlijkheid; de eigendom is de uitbreiding van zijne vermogens. Scheidt men den mensch van zijne vermogens, zoo vernietigt men hem; scheidt men hem van het voortbrengsel zijner vermogens, zoo vernietigt men hem niet minder. Het eigendomsregt is ouder dan de wet en van hooger oorsprong. De natuur leert het. Zie den wilde, aan wien geenerlei wetten bekend zijn. Hij eerbiedigt de vruchten van eens anders arbeid. Zie de zwaluw, die zich in het rustige bezit van het eigengebouwde nest verheugt. Zie den boom of de plant, die zich door toeëigening van gaz en zoutdeelen ontwikkelen. Neem dit verschijnsel van toeëigening weg, zij verdroogen en sterven! Zoo leeft en ontwikkelt zich ook de mensch door toeëigening, terwijl de eigendom niets anders is dan de toeëigening tot regt verheven door den arbeid. Zoodra de arbeid voorwerpen voor toeëigening geschikt heeft gemaakt, die dit vroeger niet waren, ziet men waarlijk niet, hoe iemand zou kunnen beweren, dat regtens het verschijnsel der toeëigening ten voordeele van eenen ander dan van hem, die den arbeid verrigt heeft, zou kunnen komen. Maar, daar nu de zucht tot leven en ontwikkeling den sterke zoude kunnen aanzetten om den zwakke te berooven, om alzoo het regt | |
[pagina 313]
| |
van den arbeid en zijne vruchten te schenden, is men overeengekomen om dit met vereenigde magt tegen te gaan. De wet is derhalve ontstaan om den eigendom te beschermen. Ziedaar de groote leer van de heiligheid des arbeids en van zijne vruchten, als eerst en eenig ontstaanmiddel van allen rijkdom, die door Adam SmithGa naar voetnoot1 het eerst met juistheid ontwikkeld is, en door zijne volgelingen moet vastgehouden en verkondigd worden, als de eenige hechte grondslag, waarop het geluk en de rust der maatschappijen gevestigd is. En leeren zij hierin te veel, overdrijven zij de voordeelen van dit beginsel? Laat ons hiertoe de noodzakelijke gevolgen er van nagaan, en wel in tegenstelling met die van het omgekeerde stelsel. Gelijk het beginsel van eigendom door de wet regtstreeks tot slavernij voert, leidt onze leer tot vrijheid. Eigendom is dan het regt, om de vruchten van zijnen arbeid te genieten, het regt om te arbeiden, om zich te ontwikkelen, om zijne gaven en krachten aan te wenden naar goedvinden, zonder dat de Staat anders tusschenbeiden trede, dan om misbruik te weren en een ieder in de billijke uitoefening van zijn natuurlijk regt te handhaven. Bastiat verklaart dan ook niet te begrijpen, waarom de voorstanders van een omgekeerd stelsel het woord vrijheid op de vanen der Republiek laten staan. Sommigen zouden dit werkelijk door dat van gemeenschap (solidarité) hebben willen vervangen en dit was ronder en juister. Alleen behoorde men dan te zeggen Communisme in plaats van gemeenschap, want eene gemeenschap van belangen bestaat, evenzeer als de eigendom, buiten de wet. Is de eigendom een gevolg der wet, zoo kan men hem, gelijk wij zeiden, op duizenderlei wijzen regelen en schikken. Is hij voor de wet en uit de natuur der zaken, zoo gehoorzaamt hij aan eeuwige en onveranderlijke wetten en regelen, even als de maatschappij en de menschheid, - wetten, die de menschelijke wetgevers slechts behoeven te volgen, die zij zonder stoornis en gevaar niet vermogen tegen te werken. Hieruit volgt geene eindelooze verwarring, maar eenheid. Is de eigendom een gevolg der wet, zoo is het duidelijk, dat | |
[pagina 314]
| |
daaruit de hoogst mogelijke onzekerheid voor allen en alles, zoowel voor het oogenblik als voor de toekomst, ontstaat. Kan een wetgever of regent over de vruchten van onzen arbeid beschikken, wie zal langer uit eigen beweging willen arbeiden? Kan men niet langer op de vruchten zijner inspanning rekenen, wie zal zich langer de moeite tot eenige werkzaamheid geven? Zulk een stand van zaken, waarin vooral Frankrijk en Duitschland gedurende de laatste maanden verkeeren, doet kapitaal en arbeid verdwijnen, zich verbergen, buiten 's lands de wijk nemen, vernietigt alle nijverheid, vermeerdert armoede en jammer, die men te vergeefs door verleidelijke theoriën geheel van de aarde poogde te verbannen. Is het eigendomsregt van hooger oorsprong, zoo vindt men daarin een beginsel van zekerheid. Vermeerder en bevestig in de gemoederen van het volk de overtuiging dezer waarheid, dat ieder voor zich zelven verantwoordelijk is, dat ieder in zijne eigene behoeften moet voorzien, maar dat ook ieder op de vruchten van zijnen arbeid een regt heeft ouder en heiliger dan de wet, dat de wet alleen bestaat om aan allen de vrijheid van arbeid en den eigendom van zijne vruchten te verzekeren, en gij opent eene toekomst van veiligheid en vrede, die allen arbeid met verdubbelde inspanning zal doen werkzaam zijn, die de kapitalen zal vermeerderen en daardoor de navraag naar arbeid doen toenemen, die, door den mensch op eigen krachten te leeren steunen, hem tot hooger trap zal verheffen, die alleen grenzen kan stellen aan die afzigtelijke kwaal van het pauperisme, die, zoo wij ons niet bedriegen, grootendeels voortspruit uit die verworpene afhankelijkheid, uit dat algeheel gemis van gevoel van eigenwaarde, eigen kracht en eigen energie, dat natuurlijk meer en meer bij hen de overhand neemt, welke men van jongs af gewend heeft op kosten der maatschappij, dat is van hunne nijvere medeburgers, een vadsig en slepend leven te lijden, en tot de Regering naar hulp en onderhoud op te zien. - Het beginsel eindelijk, dat de Staat zelf geen voortbrenger moet zijn, maar de hoogst mogelijke zekerheid en veiligheid aan de voortbrengers schenken, zal noodwendig, gelijk wij reeds zeiden, zuinigheid en orde in de geldmiddelen doen ontstaan; de eenige middelen tot matiger belastingen en betere verdeeling dier lasten. Naar- | |
[pagina 315]
| |
mate de Staat nadert tot het stelsel van ‘laissez faire, laissez passer,’ beperkt zich zijn werkkring, dat is, verminderen de openbare of gedwongene diensten, en breidt zich de kreits der bijzondere werkzaamheden of diensten uit; diensten, welke men bij de zoo heillooze mededinging tegen de goedkoopste prijzen kan verkrijgen. De Staat toch, men bedenke dit wel, heeft geene eigene middelen en moet alles van zijne burgers nemen. Wanneer hij zich derhalve in alles mengt, stelt hij de kostbare werking zijner ambtenaren in plaats van de goedkoope bedrijvigheid der bijzondere personen. Indien men, even als in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, erkende, dat de roeping der regering bestaat in het verschaffen der grootst mogelijke zekerheid aan allen, zoude men met eenige millioenen belastingen veel kunnen uitrigten, en voegde men bij dergelijke bezuinigingen bloei van handel en nijverheid, ten gevolge van een vrij en eenvoudig stelsel, zoo zoude men welligt tot eene enkele, directe, trapsgewijze zich verhoogende belasting kunnen geraken, waarnaar men onder andere stelsels te vergeefs zal trachten. Heerlijk en eeuwig regtvaardig beginsel des vrijen arbeids en van den wettigen eigendom van deszelfs vruchten! regtvaardig voor allen, maar vooral voor hen, die niets dan hunne handen bezitten, die daarmede moeten woekeren en in het zweet huns aans chijnshet dagelijksch brood verdienen. Verstaat men het, heeft men het toegepast? Beide vragen moeten, helaas! ontkennend beantwoord worden. Dat men het niet kent, of, wat op hetzelfde neêrkomt, het geheel miskent, zal uit den loop van dit vertoog genoegzaam gebleken zijn; dat het nog niet is toegepast, is eene waarheid, die de geschiedenis op elke bladzijde verkondigt. Slechts in sommige landen is men, gedurende de laatste jaren, in dit opzigt tot helderder denkbeelden gekomen en de aanvankelijke uitkomsten waren geruststellend en bemoedigend tevens. Groot-Brittannië heeft het voorbeeld gegeven, maar is, volgens de uitdrukkingen van den Heer BowringGa naar voetnoot1, alleen nog maar | |
[pagina 316]
| |
den goeden weg ingeslagen, en zal nog ontzettend veel moeten terugkomen van verouderde dwalingen, eer het beginsel des vrijen arbeids gezegevierd heeft. Het heeft nog slechts eene eerste schrede gedaan; het beginsel is er nog in zijne kindschheid. In Frankrijk en Duitschland sluimert het nog geheel. Verbod van invoeren, hooge beschermende regten, formaliteiten van allerlei aard, knellen en drukken daar arbeid, nijverheid en handel op de onnatuurlijkste en verderfelijkste wijze en spruiten alleen voort uit dezelfde miskenning van de heiligheid des eigendoms, als de communistische en socialistische leeringen en pogingen. Voorregten en monopoliën, onder welke gedaante zij zich ook vertoonen, zijn een gevolg van miskenning van het eigendomsregt. Elke tusschenkomst van den Staat in de verdeeling van de vruchten des arbeids, en om sommigen daarin te bevoordeelen ten koste van anderen, is eene soort van socialisme, gelijk een droppel waters evenzeer water is als eene geheele zee. In hooge tarieven en beschermende regten, zoo als Frankrijk vooral die bezit, ligt het beginsel van socialisme, daar groote grondeigenaars en kapitalisten daardoor van de wet voordeelen verlangen ten koste der arbeidende klassen. Thans willen de laatsten het omgekeerde: de wet toegepast om den welstand algemeen te maken, hetwelk niet anders is dan communisme en socialisme. De beschermende stelsels hebben de heiligheid des eigendoms gevoelige schokken gegeven; de sociale leeringen geven haar nieuwe; het denkbeeld, dat, door tusschenkomst van de wetgeving, in arbeid, handel en nijverheid een middel ontstaat om de waarde juister te bepalen en de rijkdommen beter te regelen, was de eerste grondslag van het beschermend stelsel, gelijk hij het is in die duizende stelsels, die elkander thans verdringen. Wat de aanzienlijken vroeger wilden door het tarief, willen de armen thans door andere middelen; maar het beginsel blijft steeds hetzelfde: aan den een op wettelijke wijze ontnemen, wat men den ander geeft, uitvloei- | |
[pagina 317]
| |
sel eener miskenning van het eigendomsregt. Eene door de regering en de wet geregelde plundering van de verbruikers, ten behoeve van sommige voortbrengers, eindigende in algemeene duurte, zal thans welligt vervangen worden door eene dergelijke plundering van allen die iets bezitten, ten behoeve van hen die niets bezitten en te traag zijn zich iets te verwerven; en dergelijke fraaije stelsels wil men laten doorgaan voor dat des vrijen arbeids! Dit is immers waarheid, daar men dagelijks de staatshuishoudkundige school, de voorstanders van den vrijen arbeid, hoort aantasten met de beschuldiging, dat het stelsel, door hen verdedigd, niet die heilrijke uitkomsten oplevert, die zij er van voorspelden? Men bréekt er den staf over, als over eene zaak, die, na algemeene, langdurige toepassing, wel gewikt en gewogen, maar te ligt bevonden is. Men gaat eindelijk zoo ver, van te verklaren, dat het niet dan verwarring, strijd van belangen en achteruitgang te weeg brengt, terwijl wij staande houden, dat deze droevige verschijnselen grootendeels ontspringen, omdat men het slechts gedeeltelijk of in het geheel niet toepast. Men ziet, dat het hier eenen strijd geldt, die alleen door eene naauwkeurige opmerking der daadzaken kan beslist worden, en dat het beweren, alsof het stelsel des vrijen arbeids reeds algemeen toegepast is, een loochenen van alle daadzaken zoude zijn. Zal het beginsel des vrijen arbeids of van de arbeidsregeling eindelijk zegevieren, of wel, zal er nog een derde beginsel moeten opkomen van (hoe zullen wij het noemen?) vrij goregelden arbeid of geregeld vrijen arbeid, die de beide eersten in zich zal vereenigen, en het heil der menschheid verzekeren? Wij voor ons twijfelen geen enkel oogenblik aan de eindelijke zegepraal van den vrijen arbeid. Zij wordt ons gewaarborgd door de geschiedenis van den trapsgewijzen, hoogst langzamen, maar zekeren vooruitgang des menschdoms; door de hoogere beginselen, waarop het steunt; eindelijk, omdat elke waarheid ten slotte zal zegevieren en wij dit beginsel voor eene volstrekte waarheid houden. Uit dit aatste blijkt dan ook, dat wij voor ons volstrekt niet met hen instemmen, die aan eene toenadering en vereeniging der beide beginselen gelooven. De waarheid is één en kan niet ge- | |
[pagina 318]
| |
deeld worden. Vraagt men echter, of de leeringen der staatshuishoudkunde spoedig zullen gevolgd worden, zoo gelooven wij dit ontkennend te moeten beantwoorden, daar zij naar ons inzien veel te eenvoudig, veel te duidelijk, veel te waar zijn, om te kunnen behagen aan zeer velen, die bij de misleiding der menigte te groot belang hebbenGa naar voetnoot1; aan velen, die geleerd hebben de maatschappij en hare verschijnselen geheel verkeerd te beoordeelen en stelsels te bouwen op onjuiste of onvolmaakte waarnemingen; aan velen, dien gewoonte het tot eene tweede natuur heeft gemaakt, alles van den Staat en niets van zich zelven te verwachten. De staatshuishoudkunde kan niets doen dan voort te gaan hare leeringen met kracht en klem te verkondigen. Die leeringen blijven steeds dezelfde, en laten zich niet schikken en wenden naar menschelijke hartstogten, inzigten en belangen, gelijk zoo vele der nieuwere stelsels. Wij zien daarin het bewijs voor derzelver zuiverheid en waarheid; hare tegenstanders nemen daaruit aanleiding, om ze van stilstand, gebrek aan ontwikkeling en ongenoegzaamheid voor de behoeften des tegenwoordigen oogenbliks te beschuldigen. Kan men echter ooit uit de nadeelen, voortspruitende uit het niet opvolgen eener leer, wel tot de ondeugdelijkheid der leer zelve besluiten? De staatshuishoudkunde staat hierin welligt, in onze dagen, gelijk met het Christendom. Dit laatste verklaren velen ten eenenmale onvoldoende voor het geluk en de ontwikkeling des menschdomsGa naar voetnoot2, omdat zijne leeringen gedurende achttien eeuwen geene meer heilrijke vruchten, geene grootere zedelijke hervorming bij het menschdom hebben ten gevolge gehad. De schuld ligt hier echter bij den mensch, niet bij het Christendom. | |
[pagina 319]
| |
Men moet echter in dergelijke beschuldigingen de drift van den partijhaat opmerken, die welligt buiten magte, om met bondige redeneringen en afdoende bewijzen de eenvoudige waarheden eener wetenschap te weêrleggen, welke haar tot het bereik harer oogmerken steeds in den weg zal staan, haar even gaarne met eenige magtspreuken voor dood en onvruchtbaar zoude verklaren, als zij de verspreiding van haar vijandige leeringen, door het opheffen der staatshuishoudkundige leerstoelen, poogde uit te werken. Ofschoon derhalve, bij eene dergelijke verbittering, de strijd hevig en langdurig zijn mag, eens, wij kunnen, wij mogen er niet aan twijfelen, zullen de groote beginselen der staatshuishoudkunde zegevieren, en de hechtste grondslagen worden voor duurzamen bloei en blijvenden voorspoed der volken.
w.r. boer. |
|