| |
| |
| |
Drie hoofdsteden.
Eene Historische Studie.
Parijs is zijne opkomst verschuldigd aan de koningen. Niet zoo zeer omdat zij er hunne residentie vestigden, als wel omdat zij er het middelpunt hunner monarchie van gemaakt hebben. Het is meer hoofd- dan hofstad. Onder de koningen van het eerste geslacht wedijverden Orleans, Soissons en Metz nog met haar in staatkundigen rang; met de Capetingers, oorspronkelijk graven van Parijs (Ile de France), was de voorrang beslist. Reeds lang vóórdat Hendrik IV de mis moest hooren, om Parijs te kunnen binnentrekken, was het bezit dier stad de waarborg van het bezit van geheel Frankrijk, of liever, was Frankrijk niet compleet zonder Parijs. Vooral onder Richelieu en Lodewijk XIV begon het de hoogte te bereiken, waarvoor het in de geschiedenis van Frankrijk, van de wereld, en van de beschaving der wereld bestemd was. Kon Lodewijk zeggen: ‘l'état c'est moi,’ zijne hoofdstad kon zich beroemen: ‘Paris c'est la France.’ Het door hem groot gemaakte Versailles benam niets aan den bloei van Parijs. De ‘eeuw van Lodewijk XIV’ gaf meer aan de hoofd- dan aan de hofstad. Van toen af werd Parijs tevens de moederstad voor de Europesche beschaving. Geheel Europa was voor Parijs eene verzameling van ‘provinciën,’ deszelfs inwoners ‘buitenlieden,’ die dáár hunne polijsting moesten komen halen.
Parijs heeft voor zijnen bloei geene beheefte, om residen- | |
| |
tie of hoofdstad te wezen. Het heeft sinds lang aan zich zelf genoeg. Alleen, het is sinds lang zoo uitstekend onder de overige groote steden van Frankrijk, dat het middelpunt der regering in geene van hare zusters kan geplaatst worden. Slechts in twee steden van Frankrijk, Lyon en Marseille, gaat de bevolking het cijfer van 100,000 te boven. Die van Lyon bedraagt nog geen zesde van de 900,000 hoofden, welke Parijs telt. Het is eene fataliteit voor Frankrijk, om Parijs tot hoofd te moeten hebben, voor Parijs, om hoofd te moeten zijn.
Geene der hoofdsteden van Europa regeert op zoo uitsluitende wijze het land, waarvan zij het hoofd is, als Parijs. De bevolking van Parijs rigtte in 1830 de barricaden op en verklaarde de oudste Bourbons voor vervallen van den troon; geheel Frankrijk volgde en gehoorzaamde aan Orleans, dien Parijs de kroon opzette. In Februarij 1848 deed zij ook dezen aftreden, en riep de republiek uit; de departementen volgden wederom; als zij Napoleon II zal uitroepen, zal hij keizer zijn zoolang het haar behaagt. Dat beslissend staatkundig overwigt is in 1789, in Julij, met de inneming der Bastille begonnen. De drie kleuren, welke Frankrijk toen als nationale aannam, zijn oorspronkelijk de kleuren van de stad Parijs. Wee, wie haren wil wederstreeft! Dat ondervond vreesselijk hare zuster Lyon, de tweede stad van Frankrijk, in 1793, even als Nantes in de Vendée. Alleen militair geweld, met vaste hand aangevoerd, overmag Parijs. Napoleon was zijn consulaat verschuldigd niet aan Parijs, maar aan zijne grenadiers, aan zich zelven, en aan Lucien. En dan buigt Parijs gewillig, door krachtigen wil gemagnetiseerd, en kust den overwinnaar de handen. Zoo deed zij eenmaal Hendrik IV, wien zij zoo lang en zoo fel wederstaan had. Zijn belang is dan voortaan het belang van Parijs. Dat gevoelt de hoofdstad onwillekeurig.
Parijs deelt in de eigenschap van alle groote steden. De nijpendste armoede naast de schitterendste weelde, honger bij overvloed. Eugène Sue heeft ze beide geschilderd. Een overgroot deel van de massa harer bevolking behoort tot de lagere klassen der maatschappij. En velen onder hen,
| |
| |
schoon nijver, zijn aan het gebrek nabij, waarin zij werkelijk gestort worden, zoodra de weelde, die de meesten hunner voedt, eenige stremming ondervindt. Het is niet zonder oorzaak, dat het socialisme en het communisme in Parijs, reeds lang vóór de tegenwoordige omwenteling, menigte van beoefenaars vonden.
Meer dan ergens elders neemt die klasse er deel aan de openbare zaken. Dat begon in 1789 en duurde toen slechts tot 1794. In 1830 vernieuwde zich het verschijnsel, en nu nogmaals, van Februarij af. Wat in 1789 buitengewone en revolutionaire toestand was, begint thans de normale te worden.
In hooge mate is aan de massa der Parijsche bevolking het nationaal karakter eigen, ligtbewegelijkheid, vatbaarheid voor den indruk van het oogenblik, zucht naar verandering, ligtzinnigheid. Even ligt en spoedig te verkrijgen, als ligt en spoedig te verliezen, is de gunst dezes volks. Volksleiders van alle soort zijn in Parijs in hun element. Nergens oefent de journalistiek, dat zonderlinge, staatkundige werktuig onzer tijden, zoo bruikbaar voor ieder, die het aangrijpen wil, zoo magtig, zoo onafhankelijk, zoo capricieus, en toch op den duur niet dan aan gezond verstand en regtvaardigheid gehoorzamende, zulk eenen krachtigen invloed uit. Nergens is het genie zóó de hoogste magt en het hoogste voorwerp der vereering.
Reeds meer dan eenmaal in de laatste halve eeuw is de Parijsche bevolking, dan eens de gezeten middelklasse, dan weder het lagere gepeupel, de ware souverein van Frankrijk geweest. Somwijlen heeft zij, als door instinct, de behoeften des tijds begrepen. Dat gebeurde vooral dan, wanneer de lagere klasse zich aansloot aan de middelbare, en de leiding van deze volgde. Zulke tijdstippen, hoe revolutionair zij er ook uitwendig uitzien, zijn die van het ‘régime du bon sens.’ Zij kenmerken zich onder anderen daaraan, dat hare bewegingen, hoe kolossaal en koen ook, met weinig of geen bloed bevlekt worden. Zoo was het reeds met die allereerste volksdaad, in schijn zoo geheel doelloos, maar vol van beteekenis als eerste krachtsgevoel van het volk van Parijs, als eerste overwinning op het despotiek ge- | |
| |
zag: de inneming der bastille. - Zoo was het ook in Februarij 1848.
Maar ongelukkig, wanneer de laagste klasse alleen de teugels der beweging in handen neemt! Bloed, moord en gruwel kenmerken dan hare schreden. De dagen van Augustus en September 1792 getuigen het, gelijk die van Junij 1848. Het karakter van de bewegingen van zulke tijdstippen is: geweldige en onberadene overdrijving van beginselen, woeste omverwerping van al wat er zich tegen verzet, eisch van blinde gehoorzaamheid door allen, met één woord, staathuishoudkundige dwalingen van de grofste soort. Al wat gematigd is, is haar vijand. Zoowel Danton, de gematigde van ‘den berg,’ als de ‘gironde,’ heeft zich tegen haar het hoofd te bersten gestooten. Dan schijnt een geest der dwaasheid voor te zitten aan het lot van Frankrijk. En ééne week van staatkundige dwaasheid bederft meer, dan een jaar van wijsheid kan goedmaken. - Zulk een tijdvak was dat van September 1792 tot Julij 1794. Zoodanig een heeft de geweldige worsteling van Junij 1848 getracht te vernieuwen. Geweldig en bijna alvermogend is deze kracht, wanneer zij zich eenmaal in werking heeft gesteld. Tenzij ze in zich zelve verteert en harer eigene uitspattingen en inspanning moede wordt, bukt zij voor niets, dan voor militaire overmagt.
Is zulk eene stad geschikt om de hoofdstad eener republiek, de vergaderplaats der vertegenwoordiging van eene natie te wezen? - Naauwelijks zelfs voor de monarchie, tenzij dan altijd met kanon en bajonetten omringd, door eene reeks van welgewapende forten gerugsteund. De val van Karel X en van Lodewijk Philips hebben het bewezen. Te minder voor eene republiek, al ware het ook eene federatieve, of eene ‘republiek Parijs,’ gelijk eenmaal de ‘republiek Rome’ was, met de departementen als onderworpene of verbondene provinciën rondom zich, - hoe veel te min dan voor eene republiek als de Fransche, één en ondeelbaar, volkomen gelijk en vrij! Hoe, te midden van zulk eene bevolking, de onafhankelijkheid der vertegenwoordigers van de natie, de vrijheid der beraadslagingen? Hoe, te midden der immer voortdurende spanning en onrust, in
| |
| |
eene rust, die niet anders dan achter brandende lonten te handhaven is, in eene veiligheid, die steeds dobberende, steeds afhankelijk is van de trouw der verdedigers en hunnen bevelhebber, hoe, onder dien onwillekeurig dictatorialen invloed, hoe daar die kalmte en bezadigdheid, die volkomen zuivere en onafhankelijke beginselen, die openbaarheid en verantwoordelijkheid, die onomkoopbaarheid door vrees noch hoop, door bedreiging noch belofte, met één woord, die Romeinsche burgerlijke deugd, waarop het geheele stelsel van republiek en volksvertegenwoordiging berekend is? - Hoe die, niet gedurende eenige maanden, maar voor jaren en eeuwen? - Hoe die, niet alleen ten behoeve van de natie zelve en haar maatschappelijk beheer en bestuur, maar ook ten aanzien van het buitenland, van de betrekking met het groote Europesche staten-gezin, betrekkingen, vaak zoo teeder, zoo kiesch, zoo moeijelijk door de geoefendste diplomaten en staatkundigen te onderhouden? - Hoe, in de plaats van Lodewijk-Philips en Guizot - - een president, gedurig verantwoordelijk aan eene nationale vergadering, die zelve ieder oogenblik onderworpen is aan eene bevolking, als die van Parijs?
Misschien zal, nog eer deze regelen door de drukpers worden vermenigvuldigd, de geschiedenis onzes tijds deze vragen hebben beantwoord.
Rome was zijne grootheid verschuldigd, noch aan de monarchie, noch aan de republiek, maar aan den nationaalgeest en - aan de fortuin van den Staat. Zijn rijkdom had het te danken, niet aan de republiek, maar aan de overwinningen der republiek. Toen het, van republiek-stad, hof- en residentie-stad werd, kon het, even als elke residentiestad, in rijkdom, pracht en weelde toenemen, maar van toen af had het zijne absolute suprematie verloren, het had eenen Heer boven zich; van toen af bestond de mogelijkheid, dat eens een der Keizers hof en regering naar eene andere stad verleggen, en Rome aan zich zelven overlaten zou, onzeker of het de magt zou bezitten, om zich te handhaven als de
| |
| |
grootste, magtigste en rijkste stad des Romeinschen rijks. Rome was gebouwd om republiek te zijn, die de aristocraten ook wel, tot aan den val van Rome en Italië zelf, zouden gehandhaafd hebben, hadde niet het volk eenen monarch begeerd.
De stelling, waarin Rome tegenover de deelen des Romeinschen rijks stond, was geheel verschillend van die der hedendaagsche hoofdsteden tot de provinciën, veel meer overeenstemmend met die van de, ook in andere opzigten zoovele punten van overeenkomst aanbiedende, Italiaansche hoofdsteden van republieken. Rome was de zetel van eenen kleinen republikeinschen staat, die van lieverlede al de omliggende zusterstaten aan zich onderwierp, en bestemd was, om eenmaal de Koningin der wereld te worden. Zij was de Urbs, de stad bij uitnemendheid, zoo als in de oude wereld meer steden, in de nieuwere Venetië, Genua, enz., maar geene ooit zoo bij uitstek als Rome. De oorlog, dien de Latijnsche bondgenooten voerden om het Romeinsche burgerregt, doet, duidelijker dan eene wijdloopige verklaring, ons zien, wat dat burgerregt, welke de betrekking van Rome tot de provinciën was. - De Ouden kenden onze moderne republieken en republikeinsche theoriën niet; de algeheele vrijheid en gelijkheid was hun een gruwel. Slechts binnen Rome, en voor hare burgers, datgene wat zij van vrijheid en gelijkheid begrepen. Geheel vreemd waren zij aan een stelsel van volksvertegenwoordiging. - Naar buiten klommen zij niet hooger op dan tot de federative republiek, den statenbond, zoo als in Griekenland; van binnen gingen zij veel verder dan de hedendaagsche republieken; geene volksvertegenwoordiging, maar onmiddellijke volksregering.
Meer dan eenige andere republiek der oudheid, was de Romeinsche berekend op stabiliteit, en tevens op grootheid en magt. Zij was de antieke republiek-type. Het scheen geen mensch, maar een God te zijn, die deze staatsinrigting geschapen had, - dat volmaakte evenwigt der magten, slingerend gedurig, en toch telkens in den evenaar terugkeerend, dien boezem des gezags, die eene magt, zoo vreesselijk als de dictatoriale, wel toeliet waar de nood het eischte, maar telkens weder in zich opnam en absorbeerde; dat evenwigt, rek- | |
| |
baar naar alle omstandigheden, zonder ooit te breken, aan het plebs toelatende te klimmen, naar evenredigheid van zijne toenemende ontwikkeling, magt, beschaving en staatsburgerlijke bevoegdheid; die senaat, een wonderbaar ligchaam, zelfs voor ons oog bijna met dien nimbus schitterend, die eenmaal den Galliërs eerbied inboezemde, een ligchaam, zoo eensgezind, zoo harmonieus met zich zelf, van het begin van zijn bestaan tot aan het eind, waarvan de gansche geschiedenis, oude en nieuwe, ons geene parallel, dan misschien alleen in de Pausen van Rome, aanbiedt. - Misschien ook de uitwendige omstandigheden, de gedurige staat van oorlog, die evenwel den val der republiek niet verhoed, veeleer misschien verhaast heeft.
En voor zulk eene republiek was de bevolking van Rome geschikt en berekend, meer dan eenige andere der oude of nieuwe wereld. Streng en ernstig, min ligtbewegelijk als wij hedendaags gewoonlijk over de zuidelijke karakters oordeelen, eerbiedig voor de overheid als een Engelschman, lang onbekend met de weelde, onbekend met de kolossale fortuinen, die de oude geschiedenis even goed kent als de nieuwe, boven alles het Vaderland liefhebbende, in die Patriae caritas omnes omnium caritates omvattende, eene burgerdeugd beoefenende, neen, als natuur bezittende, die wel eens te hoog opgevijzeld en bijna vergood, maar ook in de jongste tijden menigmaal miskend is, de deugd der Curiussen, Fabriciussen en Curtiussen, in onze tijden even onbegrijpelijk als onuitvoerbaar, de hersenschim van Robespierre, ofschoon daarom, wel waarachtig, de conditio sine qua non van zijne ideale republiek.
Onder zulk eene bevolking was zulk eene republiek mogelijk, eeuwen lang, we zouden bijna zeggen, in het onbepaalde, mogelijk, zoolang die geest die eeuwen staande hield. In zulk eene republiek was geene plaats voor de monarchie, zoo min de militaire, als de tyrannische, van App. Claudius, of van Tib. Gracchus. Maar ook, en ziedaar het verschil met de Italiaansche, zoodra die bevolking van omstandigheden en daardoor van aard veranderde, zoodra hare burgerdeugd ophield, zoodra zij den rijkdom en de weelde leerde kennen, en die ontving op die onzedelijke wijze, niet
| |
| |
door nijveren arbeid, door handel, door spaarzaamheid, die de waarde van het geld leert achten, maar door den roof der natiën, van toen af was het voortbestaan der republiek, al hadde ze ook de best mogelijke vormen gehad, eene onmogelijkheid geworden; de aloude twisten tusschen Patriciërs en Plebeërs, de eenige, door welke ooit het bestaan van den staat in wezenlijk gevaar gebragt was, hadden die beteekenis althans verloren, en toch was de republiek van toen af stervende, de monarchie onvermijdelijk, en - weldadig tevens - eenig redmiddel van het staatkundig bestaan van Rome. - De eerste hoofdstukken van Sallustius zijn de sleutels tot de kennis der oorzaken van den val der republiek.
Geschikt was van toen af de bevolking van Rome, om zetel te wezen voor eene monarchie, zoo als die der Cesars was. Eene treurige geschiktheid voorwaar! Al hadde ook de groote Cesar den tijd gehad om zijne monarchie te omringen met, en te vestigen op, die steunsels, die haar eenen zedelijken grondslag en inhoud gaven, die haren duur waarborgden op vaster grond, dan die negatieve noodzakelijkheid, die in den toestand van Rome's bevolking en dien des rijks lag, hoe nog hadde hij die bevolking zelve daartoe gezuiverd, veredeld en verheven?
Hoe die bevolking geschikt geworden is, om de zetel te worden van eenen priesterstaat, die er eeuwen bij eeuwen, meer dan dubbel zoo lang als de republiek zelve, moest voortduren, bloeijend en ongeschokt, regentes gedurende eenigen tijd van West-Europa? - Hoe die fiere Romeinen daartoe gedwee en gebogen genoeg waren, hoe die oude geest daartoe genoeg gebluscht, en alle oude herinneringen, te midden der gedenkstukken van de grootheid, de deugd en het staatkundige leven der voorvaderen, genoeg uitgewischt of althans van kracht beroofd werden? Hoe dat Rome, dat, toen Konstantijn zijn Christelijk Nieuw-Rome stichtte, nog zoo gansch Heidensch was, zoo geheel, en bij uitnemendheid boven alle steden der aarde, verchristelijkt en verpriesterlijkt? - Was misschien de ontzedelijking, gedurende de laatste eeuw der republiek, de dooding van het waarachtig staatsburgerlijke leven onder de Cesars der drie eerste eeuwen, de eerste periode van dat treurige levens- of liever doodings- en desorgani- | |
| |
saties-proces? Verneem overigens de geheele oplossing dier vraag van de ijzeren eeuw, wier nacht nergens zoo zwart als in Italië en op Rome zelf nederviel, terwijl in Duitschland, onder Hendrik en Otto, de allereerste schemering eener opkomende zon begint door te breken.
Heeft misschien de hierarchie zelve er toe medegewerkt, om er de bevolking toe te buigen; was zij misschien, na het verval van hare zedelijkheid, en na het verlies van hare staatkundige wereldmagt, werd ze althans, van toen af, impassibel, tot alles geschikt en bruikbaar, behalve alleen om ooit weder republiek te wezen? of - heeft misschien de priesterstaat er zich, in weêrwil van, en trots de bevolking, zoolang staande gehouden?
Thans heeft Rome opgehouden een Priesterstaat te wezen. Ze is herboren als Zusterstaat onder de Staten van Italië en van Europa. De behoefte, de inwendige noodzakelijkheid daartoe, lang door Gregorius XVI ontkend en onderdrukt, werd door Graaf Mastai Ferretti in het regt gesteld. - Of de elementen tot het nieuw staatsburgerlijke leven alle van elders, oorspronkelijk reeds sinds eene halve eeuw uit Frankrijk zijn aangebragt, dan wel of zij eene nieuwe schepping, eene Belebung in den schoot der bevolking zelve, slechts door aanleidingen van buiten begunstigd, zijn geweest? - Of ze alleen een negative afkeer tegen de Priesterregering, of wel eene positive behoefte aan eigen staatsburgerlijk leven waren?
Of Rome's bevolking de kracht zal hebben, om een eigen, zelfstandig, republikeinsch leven, in den door den loop der gebeurtenissen vóórgeteekenden Bond der Italiaansche Staten, te handhaven? Of zij den dood des reeds thans tot Daïri afgedaalden Drie-kroondragers zal afwachten? - Dan of zij versmelten zal in ééne Italiaansche monarchie?
Of ze niet, terwijl zij dat eigen staatsburgerlijk leven verkrijgt, tevens bezig is met de laatste vrucht van de republikeinsche deugd harer vaderen te verwerpen, eene vrucht, buitendien reeds zoo gedund en verminderd door de gebeurtenissen der nieuwe en der jongste geschiedenis, en aan welke misschien de nationaliteiten, dat zoo hevig geprikkeld element onzer dagen, den laatsten slag zullen toebrengen? - | |
| |
Of niet Rome, eenmaal door de deugd der vaderen Republiek-Koningin der wereld, toen hofstad der wereldbeheerschende Cesars, eindelijk zetel van de Priesters, Koningen der Koningen, weldra voor de overige volken van Europa wezen zal, wat Athene is, wat Memphis en Thebe zijn, slechts daarin onderscheiden, dat het nog bewoond wordt, een groot kabinet van kunst en oudheid?
Washington, ook hoofdstad eener magtige republiek, maar contrast met de twee vorige, gelijk geheel de nieuwe wereld contrast met de oude is. Geschapen door de republiek, voor de republiek. Een kapitool, omringd van straten, die een kapitool waardig, maar op hunne huizen en bewoners steeds wachtende zijn. Eene hoofdstad van eenen staat, die zestien of zeventien millioen inwoners telt, en meer groote steden met boven de 100,000 zielen dan Frankrijk, terwijl die hoofdstad zelve er naauw dertigduizend heeft. In een land, waar de steden dezelfde wonderbare groeikracht hebben als de bodem die ze draagt, waar haar wasdom aan die der fungi gelijkt, waar 't noch ongewoon, noch onbescheiden is, als een reiziger, bij het binnenkomen in eene bloeijende stad, in de eerste plaats vraagt naar - haren ouderdom - in dat land telde de hoofdstad twintig jaren na hare stichting nog slechts 9000 inwoners, en nog twintig jaren daarna, in 1830, niet meer dan 17,000. 't Schijnt een misgreep van den ontwerper - menig reiziger drijft er den spot mede - die het plan teekende voor eene stad van ettelijke honderdduizenden, met straten van 150 voeten breed, en vergat, dat steden zich niet laten scheppen, tenzij dan dat een Konstantijn het hof en den zetel van een wereldgebied met zich voert en een nieuw Rome gebiedt te worden, - allerminst in eenen staat van volstrekte vrijheid; - dat dáár althans de van alle weelde ontbloote, republikeinsche huishouding van eenen president en van een congres geene inwoners naar zich trekt, wier eerste en hoogste passie is: geld verdienen. Vooral schijnt de plaats, welke hij der project-stad aanwees, een misgreep. En toch, het was de goede genius van de pasgeboren repu- | |
| |
bliek der Vereenigde Staten, die in 1790 zijne hand naar
die plek geleidde en er hem deed ontwerpen wat hij ontwerpen moest, niet eene aanstaande magtige hoofdstad voor eenen toekomenden magtigen staat, maar een kapitool, eene vergaderplaats voor de vertegenwoordigers eener republiek, die eenmaal, en reeds spoedig, de strijdigste belangen op haar grondgebied bevatten, in den boezem harer vertegenwoordiging overbrengen zou.
Onaanzienlijk onder Amerika's magtige handelssteden, ligt het aan de nederige Potomak, te ver van den Oceaan en van den door Baltimore reeds bezetten Chesapeak-arm, om immer handelstad te worden, niet als Cincinnati, de hoofdstad van het westen, in het midden van een uitgestrekt riviergebied, te midden eener talrijke, landbouwende en handeldrijvende bevolking - - voor alles ongeschikt, behalve alleen voor zijne bestemming, een kapitool te wezen der republiek, de zetel der vrijheid voor de vertegenwoordiging van eenen vrijen Bondsstaat. Ware die zetel geplaatst geweest in het nabij zijnde zedelooze Baltimore, in het magtige New-York, in Philadelphia, met zijnen liefelijk klinkenden naam, eene andere ware misschien reeds thans de gedaante van den Noord-Amerikaanschen Staat geweest.
Washington is, gelijk de onsterfelijke, wiens naam het draagt, alles door, maar ook alles voor de republiek, alles, zelfs dit, dat zij klein is onder de magtigen van Amerika. Gelukkig de republiek, die zulk een, in waarheid onzijdig grondgebied tot hoofdstad en middelpunt der regering mag bezitten. Onder de waarborgen voor het duurzaam bestaan van dien vorm der maatschappelijke eenheid is gewis niet een der minste, de gelukkige plaatsing voor den zetel der vertegenwoordiging.
Of eene republiek, zoo als de moderne geschiedenis ze geeft, een Staat van gelijkheid en vrijheid, eene hoofd- en residentiestad hebben kan, wier onevenredige grootte en magt reeds vloekt tegen het beginsel der gelijkheid, en wier bevolking aan de regering, dat is aan den Staat, geene andere vrijheid toelaat dan die, welke zij wil, dat zal de geschie- | |
| |
denis welligt spoedig leeren. - Of Parijs, de dochter der koningen, de moeder der republiek, door de republiek zelve zal ondergaan, door hare eigene dochter gedood worden, - Parijs, reeds dezer dagen vreesselijker geschokt dan het immer, zelfs gedurende de vorige omwenteling, geweest is...
Parijs, is het thans met der daad geworden: een ‘Babel onzer dagen,’ gelijk eenmaal onze groote dichter (maar toen in elk geval te vroeg) haar toezong? Neen, thans evenmin als toen; de trekken der overeenkomst zijn thans niet veel meer dan destijds, of het moest in de naamsbeteekenis en de vroegste geschiedenis (de verwarring der spraken) wezen. Zijn ze wel veel meer, dan dat beide groote, magtige, rijke en weelderige steden waren, tegen welke beide door Israëlitische dichters geprofeteerd werd?
En al ware het ook hare bestemming, om van hare hoogte af te dalen, de volken der aarde zouden geen overwinningslied, evenmin als eenen treurzang, over haar aanheffen.
Vele zijn de verpligtingen, welke de beschaafde wereld eenmaal aan Parijs had. Verfijning van den smaak, versiering van den geest, vatbaarheid voor het fijnere genot, dat de specerij des levens is. Waarom zoudt ge daaronder ook de elegantie en de afwisseling der uiterlijke vormen des levens (mode) niet rekenen? - Toen Parijs de beschaafde wereld begon te beheerschen, had althans Duitschland (en wij ook) het hoog noodig.
Een renaissance en een Rococo-stijl zoude dáár althans niet geschapen zijn. En niet minder voor de letterkunde. Wij zelve, eenen kanselredenaar als Massillon hebben wij eerst tachtig jaren later gekregen. - Zelfs hunne taal; wat was de onze, wat de Duitsche, toen Parijs de hare reeds op het punt van volmaaktheid had gebragt? En die taal was het waard; de taal en de schrijvers der ‘eeuw van Lodewijk XIV’ waren het waardig, modèl en leermeesters van Europa te zijn.
Maar die behoefte bestaat niet meer. Er zijn op alle punten van Europa, tot zelfs in het land der Kneezen en Bojaren, eigene middelpunten van smaak ontstaan; de bescha- | |
| |
ving in alles wat voor beschaving en verfijning vatbaar is, is genoeg algemeen eigendom geworden, om voortaan Parijs te kunnen ontberen. Indien we ons nog aan haar onderwierpen, 't was meer gewoonte dan behoefte.
En Parijs zelf is, uit dit oogpunt, niet meer wat het eenmaal was. Hun smaak is niet meer dat elegante en fijne bij uitnemendheid, - hunne bellettrie, ze moge dan nog veel gelezen worden, is niet meer modèl-litteratuur, - de navolgingen van hunne vaak monsterachtige concepties geven thans niets meer dan droevige carricaturen, - de taal zelfs en de stijl der Parijssche bellettrie, eenmaal langue-modèle, waarnaar vreemden zich konden vormen, is die periode reeds voorbij, en òf móeijelijk, òf in het geheel niet na te volgen; de Fransche taal, voor zoo ver de wereld er nog als universeel-taal behoefte aan heeft, is reeds boekentaal geworden.
Neen! geen Babel onzer noch onzer vaderen dagen, maar eene wereldstad, die reeds begonnen is, zich zelve te overleven, wier geschiedenis, met dankbaarheid wel, maar zonder ze terug te wenschen, zou gesloten worden.
Thans is het er treurig voor kunst, wetenschap, smaak, industrie, met één woord, voor alles wat er vroeger plagt gevoedsterd en gekweekt te worden; treurig, als het in de dagen van het schrikbewind moet geweest zijn. Zal er eene toomelooze weelde, gelijk die onder het Directoire, de reactie van moeten wezen, om dan, langzaam, weder tot den normalen toestand terug te keeren, onder...... misschien Hendrik V?....
De geschiedenis staat gereed om op te teekenen; wij - verwachten.
Junij 1848.
j.a.m.m. |
|