| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Halloway-Pillen voor een jong officier, of wenken aan mijnen broeder, bij zijn verlaten der Koninklijke Militaire Akademie. 1e en 2e aflevering. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman.
Onder dezen eenigzins zonderlingen titel is een werkje uitgekomen, dat door degelijkheid van inhoud en levendigheid van stijl eene blijvende waarde bezit, en gelezen en herlezen zal worden, wanneer de duizend vlugschriften van den dag reeds lang door de vergetelheid verzwolgen zullen zijn.
De schrijver van dit werkje, waarvan nu de twee eerste afleveringen in het licht zijn verschenen, heeft zich daarbij ten doel voorgesteld, den pas aangestelden officier van het Nederlandsche leger tot raadgever en voorlichter te dienen, hem de pligten en moeijelikheden te doen kennen van den nieuwen stand, dien hij is ingetreden, en hem te leeren, hoedanig die moeijelijkheden te overkomen en die pligten te vervullen zijn.
Wij gelooven, dat wij het oordeel van het algemeen uitdrukken, wanneer wij zeggen, dat het voorgestelde doel op eene volledige en gelukkige wijze is bereikt geworden. De taal van den schrijver heeft in alle rangen van het leger algemeene sympathie opgewekt; en geen wonder; want alles, wat hij voorstelt en verdedigt, is waar, goed en edel. Met overtuiging, met vuur dringt hij aan op al die hoedanigheden, welke den krijgsstand eigen moeten zijn: ijver in de pligtsbetrachting, lust tot wetenschappelijke ontwikkeling, vriendschappelijk aansluiten aan wapenbroeders, met wie men geroepen is eenmaal tegenspoed en gevaar te deelen, eerbied voor den ouderdom, besef van de noodzakelijkheid eener stipte gehoorzaamheid, die niets verlagends heeft, omdat zij de vrucht is van redenering en van zelfverloochening, gevoel der heiligheid van den militairen eed, onbepaalde toewijding aan de zaak van het vaderland. - En dit alles wordt den jongen krijgsman voorgesteld in eene taal, die overtuigt, boeit en wegsleept, en die alweer ten bewijs verstrekt, dat de ware welsprekendheid uit het hart voortkomt, en niet bestaat in eene kunstige plaatsing en za- | |
| |
menvoeging van uitgezochte woorden, maar alleen het natuurlijke gevolg is van rigtig denken en van edel gevoelen.
Zoo wij voor het overige ons niet te weinig bevoegd achten, om over het meer of min uitmuntende of volmaakte van den stijl te oordeelen, zouden wij als ons gevoelen opgeven, dat wij zelden eenen stijl ontmoet hebben, die meer ongekunsteld, meer natuurlijk, meer los, meer eenvoudig is; er is niets in, dat aan eene preek of aan eene verhandeling doet denken, niets van den zwaarwigtigen, overdreven deftigen toon van iemand, die vreest, dat hij door eenvoudigheid van uitdrukking te kort zal doen aan de belangrijkheid van het onderwerp dat hij behandelt, niets stijfs, niets opgesmukts, niets aanmatigends; het is taal, die men spreekt, om anderen eene overtuiging mede te deelen, waarvan men zelf is doordrongen. Het werkje lezende, komt iedereen tot de gedachte, dat hij ook zóó zou hebben gesproken; - maar evenwel, zóó spreekt alleen de man, wiens zuivere smaak hem weet te bewaren voor elke onpassende uitdrukking, wiens rigtige geest gewoon is zich met bepaaldheid en juistheid te uiten, en wiens gemoed, vatbaar voor geestdrift, zich in eene vurige taal uitstort, die zich zonder moeite tot de hoogste welsprekendheid verheft. - De schrijver zegt in de inleiding, dat hij, de ervaring van anderen raadplegende, sommige denkbeelden ontleend heeft aan Blondel's ‘Coup d'oeil sur l'esprit et les devoirs militaires.’ Ook zonder die erkentenis zouden wij aan zijn werkje vermoed hebben, dat de studie der klassieke Fransche letterkunde hem niet vreemd is; gedeeltelijk daaraan schrijven wij die heldere, natuurlijke en krachtige stijl toe, waarin sommige Fransche prozaschrijvers tot nu toe onovertroffen voorbeelden zijn gebleven.
Wij zullen den schrijver niet volgen in de behandeling en ontwikkeling der verschillende door hem geuite meeningen en denkbeelden; anders zouden wij vooral blijven stilstaan bij zijne aansporing tot eerbied en ontzag voor den ouderdom, en bij de billijke verontwaardiging, waarmede hij zich uitlaat over Lamartine's woorden, toen deze, met verzaking aller waardigheid, aan de Parijsche jongelingschap durfde verzekeren, ‘dat thans de tijd gekomen was, waarop de grijsheid zich met eerbied voor de jeugd moest buigen.’ Evenwel rekenen wij dit den leider der laatste Fransche omwenteling niet te hoog aan; wij beschouwen het als eene dier menigvuldige zwakheden, waaraan dit edel, maar voor alle indrukken vatbaar karakter zich heeft schuldig gemaakt, als eene der veelvuldige, schoonklinkende, maar onbedachte gezegden, die hij gebruikte, om zijne woelige landgenooten in toom te houden. Ongelukkig zou het land zijn, waar de edelste en beste burgers zulke woorden in ernst uitspraken, en zulke stellingen ingang en bijval vonden. De eerbied voor den ouderdom is eene dier volksdeugden, welke tot grondslag moeten verstrekken voor alle staatsvormen, maar vooral voor de republikeinsche. Sparta had, in dat opzigt, andere beginselen dan Lamartine.
Wij zullen ons hier voornamelijk ophouden bij dát gedeelte, waar de schrijver handelt over den krijgseed, dien de officier aflegt: den eed van ‘trouw aan den Koning, gehoorzaamheid aan de wetten, onderwerping aan de krijgstucht.’ Dit gedeelte is het gewigtigste van het werkje, en vooral in onze dagen van een meer dadelijk, meer oogenblikkelijk belang.
De schrijver schetst met vuur, met welsprekende taal, de dure verpligting, welke die eed den officier oplegt, en de welverdiende schande, die neerkomt
| |
| |
op het hoofd van hem, die dezen eed met voeten durft treden. Een streng maar regtvaardig oordeel spreekt hij uit over die Fransche troepen, die bij de laatste omwenteling, ‘in plaats van zich om den troon huns vorsten te scharen en dezen tot den laatsten snik te verdedigen, gelijk hun eed hun gebood, aanstonds hunne wapenen neêrgeworpen, hunne vanen verlaten, hunnen eed, die heiligste aller heilige beloften, verbroken hebben’ (bl. 24). Hij toont het schandelijke, het misdadige van dit gedrag aan, en hij dringt aan op de volstrekte verpligting voor elk officier, om trouw te blijven aan den eed, dien hij eenmaal heeft gezworen.
‘Voelt de officier, dat deze trouw niet vereenigbaar is met zijne neigingen, gevoelens en beginselen, dan zij hij daarom geen eerloos verrader, maar bewijze zijnen vorst ten minste die trouw, dat hij in vollen vrede zijn ontslag verzoeke, en dus opentlijk zijne zijde en zijne dienst verlate. Zoo lang hij in de gelederen blijft, verkondigt hij opentlijk ieder oogenblik bereid te wezen zijn bloed voor zijnen vorst te storten; en wanneer het oogenblik dáár is, om deze bereidvaardigheid te toonen, dan is het te laat van opinie te veranderen: de officier, die tot op dat oogenblik wacht met zijn ontslag te vragen, is reeds ontrouw. Zelfs zou het, zoo lang zijn ontslag niet toegestaan was, zijn heilige pligt blijven, zijne politieke gevoelens te doen zwichten voor dat ééne onwankelbare beginsel: trouw aan den Koning; hij heeft het gezworen.’
‘De geschiedenis, vooral die van Frankrijk, leert ons, dat een koning dermate de liefde zijner natie kan verbeuren, dermate hare regten kan schenden, dat hij onwaardig geoordeeld wordt langer te regeren. Dat oordeel der natie kan billijk en gegrond zijn; het kan dus gebeuren, dat de officier het ondanks zich zelven deelt. Hij is dan zeker in eenen moeijelijken toestand tusschen neiging en pligt; maar nogtans, hij heeft trouw aan den koning gezworen, en al ware het tegen de gevoelens zijns harten aan, die eed verbindt hem op eene onverbrekelijke wijze aan zijnen vorst. Wat werd er anders van de beteekenis eener belofte, en dat van eene belofte, zoo heilig als de eed van een man van eer?’ (bl. 27).
Wij stemmen ten volle in met die gevoelens, in zoo krachtige, wegslepende taal uitgedrukt; maar de redenering des schrijvers is minder sluitend, wanneer hij, over het tweede gedeelte van den eed, gehoorzaamheid aan de wetten, sprekende, zegt:
‘Wél heb ik soms met schijnbare scherpzinnigheid hooren beweren, dat er eene tegenstrijdigheid tusschen dit en het voorgaande gedeelte van den eed bestaat, en dat het soms onmogelijk kan worden, tevens trouw aan den koning en gehoorzaam aan de wetten te zijn. Die tegenstrijdigheid bestaat echter niet: immers geene wet is van kracht, zoo lang haar het zegel des konings ontbreekt; heeft zij dit, dan kan de gehoorzaamheid aan die wet onmogelijk strijden met de trouw aan den koning die haar gaf’ (bl. 28).
Dat onmogelijk begrijpen wij niet: wij zien zeer goed de mogelijkheid in, dat de bevelen eens konings in strijd kunnen zijn met de voorschriften eener wet; en wat de schrijver er onmiddellijk op laat volgen: ‘maar, vraagt gij welligt, indien de koning zelf de wetten schond?’ bewijst; dat hij zelf die tegenstrijdigheid erkent, die hij, twee regels vroeger, ten stelligste loochende. - Maar die enkele zwakke redenering ontneemt daarom toch niets aan het uitmuntende, aan het meesterlijke van het geheel.
De schrijver komt tot het besluit, dat de trouw aan den koning in alle om- | |
| |
standigheden pligt is voor den officier; en dit zijn wij met hem eens. Men vergunne ons een oogenblik bij dit punt te blijven stilstaan, dewijl juist die meening des schrijvers is aangevallen geworden.
‘De officier,’ heeft men gezegd, ‘behoort zijn vaderland, en niet een stamhuis, niet een mensch. Wanneer hij door een geweldenaar zijne medeburgers verdrukt en vertrapt ziet, moet hij dan die gewelddaden schragen en als lijdelijk werktuig, tegen alle overtuiging aan, het bloed zijner landgenooten vergieten? En wanneer hij dit doet, verdient hij dan niet de veroordeelende uitspraak van Grotius, die in den krijgsman, welke de wapens voert, onverschillig voor welke zaak, niet veel meer ziet dan een gehuurde moordenaar?’
Wij antwoorden daarop: Ja, de officier behoort zijn vaderland, en niet een stamhuis, niet een mensch. Maar juist het welzijn van dat vaderland vordert, dat hij gehoorzaamt aan de bevelen van dien eenen mensch, in wiens handen de regering is. Strijdt dit met zijne overtuiging, vindt hij, dat een onwaardige die regering in handen heeft, een man, die door zijne dwaze of misdadige handelingen de geesel des lands is of kan worden, - niets dwingt hem dan om een lijdelijk werktuig in de handen van dien vorst te blijven: hij kan den officiersstand, de krijgsdienst verlaten; - wel te verstaan, hij kan dit doen dán, wanneer het nog een tijd van rust is: het oogenblik van gevaar af te wachten, om den vorst te verlaten, dien men trouw had gezworen, is eene laffe daad. Men is niet gedwongen, op straffe des doods officier te worden; dit is eene geheel vrijwillige daad; hij, die de pligten van dien stand onbestaanbaar acht met zijne grondstellingen, handelt zeer goed, handelt als eerlijk man, wanneer hij dien stand bij tijds verlaat; hij kan daarna, bij staatstwisten, bij burgeroorlog, die partij kiezen, welke zijne overtuiging hem zegt dat de beste is; - maar, zoolang hij officier is, moet hij gehoorzamen aan de bevelen der regering, en doet hij te kort aan pligt en eer, wanneer hij dit nalaat of verzuimt. Het leger moet de steun der regering zijn; zonder dat is geene maatschappelijke orde denkbaar.
Waar zou het heen, wanneer het anders was? Wanneer het leger partij koos bij de staatstwisten, die onder een volk kunnen woeden? Wanneer ieder officier, onderofficier en soldaat (want het regt is gelijk voor allen), alle gehoorzaamheid, alle ondergeschiktheid afschuddende, ongestraft mogt weigeren die bevelen uit te voeren, welke niet overeenstemden met zijne staatkundige gevoelens, en, in stede van de regering te schragen, zich ongestraft in de rijen van hare bestrijders mogt scharen? - Dat het aannemen van zulke buitensporige beginselen de ondermijning van alle krijgstucht, de zedelijke vernietiging van het leger moet ten gevolge hebben, wie twijfelt daaraan? Maar, wat meer zegt, het aannemen van die beginselen zou de vernietiging van alle maatschappelijke orde zijn, de vernietiging van alle vrijheid. Want, welke verdediging zou de maatschappij hebben tegen hen, welke die orde en vrijheid zouden willen belagen? - De hulp der goedgezinde burgers? - Reken daarop alleen in tijden van buitengewone geestdrift; maar zijt niet dwaas en onzinnig genoeg, om altijd en voortdurend daarop te rekenen. De meerderheid eens volks wil orde en vrijheid bewaren, - dit is ten minste in het algemeen waar; maar die meerderheid, zonder eenheid handelende, zich geene inspanningen en opofferingen getroostende, twijfelende aan hare eigene kracht, bezwijkt meestal in den kamp tegen een kleinen,
| |
| |
maar stouten en vastberaden hoop opstandelingen, die met eenheid te werk gaat, die verrassend aanvalt. Om voortdurend orde en vrijheid te bewaren is het volstrekt noodzakelijk, dat de regering beschikken kunne over een krachtig georganiseerd, gewapend ligchaam, over een leger, waarop het in alle gevallen kan staat maken. En hoe kan men op een leger staat maken, wanneer men dit aan afval en verraad heeft gewend? Wanneer men het om die misdadige handelingen heeft geprezen en beloond? - De bajonetten, die heden zich gebogen hebben voor eenen volksopstand, welke eenen troon in het stof wierp, zullen morgen zich niet durven wenden tegen eenen hoop plunderaars en brandstichters, want ook deze behooren tot het volk, want ook deze kunnen de banier der vrijheid opsteken.
Men zorge, dat de regering zoo vrijzinnig mogelijk zamengesteld zij; dat zij wezenlijk den algemeenen volksgeest vertegenwoordige; men neme zoo veel waarborgen als mogelijk is tegen hare willekeur en uitbreiding van magt; - maar men late haar de beschikking over een leger; want zonder dat is het haar onmogelijk te beantwoorden aan hare taak, de handhaving van orde en vrijheid. De regering moet kracht hebben; en dáár, waar deze ontbreekt, zal men diezelfde jammerlijke tooneelen zien, welke thans verscheidene landen van Europa ons opleveren. Daarom is het noodig, dat bij ons leger de trouw en gehoorzaamheid aan den Koning, als hoofd der regering, als uitvoerder der wetten, een beginsel blijve, waarvan men nooit mag afwijken.
Wij spreken hier volstrekt niet van de bijzondere gehechtheid, die het leger voedt voor het huis van Oranje, een stamhuis, welks geschiedenis als het ware met die van Nederland is zamengeweven; wij stellen dit op zijde; wij zeggen, dat zelfs, wanneer dit niet zoo was, zelfs wanneer hier het stamhuis niet regeerde, waaraan Holland zoo veel groote mannen, zoo veel kampvechters en martelaars voor zijne vrijheid heeft te danken gehad; zelfs wanneer hier de volkswil een vorst op den troon had verheven, die ons geheel vreemd was, die, om met Schiller te spreken, ‘niet jong was met onze jongelingen, en wien onze woorden het hart niet treffen;’ dat wij, zelfs dán, de pligt van het leger niet veranderd zouden achten; en indien wij onder zulk eene regering officier bleven, zouden wij zelfs dán ons door onzen eed van trouw evenzeer verbonden rekenen tot stipte opvolging en nakoming der ontvangene bevelen.
En men kome ons hier niet het oordeel van Grotius tegenwerpen; want bij eenig inzigt zal men het valsche ontwaren van de toepassing van dat oordeel. In den tijd van Grotius was de krijgsstand geheel iets anders dan in onze dagen. Toenmaals had men bij elk leger eene menigte officieren, die de wapens alleen voerden uit zucht naar krijgsgevaren, met uitzigt op voordeel, op rijkdom, en geenszins uit overtuiging van de deugdzaamheid der zaak, waarvoor zij streden, geenszins uit liefde voor een land, dat hun dikwijls geheel vreemd was. Dat Grotius over zulke menschen dit oordeel uitspreekt, zal niemand verwonderen; iedereen zal het beamen. Maar geheel anders is het thans met de officieren van ons leger: de Nederlandsche officier voert wel degelijk de wapenen uit overtuiging, uit liefde voor zijn vaderland; hij weet, dat er een leger moet zijn, en dat zij, welke dat leger zamenstellen, noodzakelijk voor het oogenblik moeten afzien van een gedeelte hunner individuële vrijheid; vrijwillig onderwerpt hij zich aan dien dwang, overtuigd, dat dit voor het welzijn van het geheel volstrekt vereischt wordt; en wanneer hij zoo, met zelfverloochening, eenen moeijelijken, niet genoeg ge- | |
| |
waardeerden pligt volbrengt, zult gij hem dan daarom met een' gehuurden moordenaar vergelijken?.... die vergelijking ware beleedigend, ware zij niet eene dwaasheid!
Men wil de staatsvormen en instellingen der oudheid doen herleven, om daardoor meer terug te komen tot de grootheid en volkskracht der republieken van Griekenland en Rome. Maar waarom neemt men dan niet het goede en verstandige over, dat die republieken opleveren? Wanneer gij ons verkiezingen geeft zoo als Rome die had, waarom ons dan de krijgstucht onthouden, die de legers van Rome kenmerkte? Dáár werd nooit met eenen eed gespot; dáár was de krijgsman onteerd, die zijn vaandel verliet; de burger, hoe groote vrijheid hij ook genoot, was naauwelijks soldaat geworden, of de strengste krijgstucht oefende dáár haar gezag op hem uit; de stiptste gehoorzaamheid was hem een eerste pligt; en het magtwoord des bevelhebbers ontmoette alleen weerstreving en ongehoorzaamheid in die jammerlijke tijden van verbastering, toen de Romeinsche staat ten val neigde. Zóó zijn de instellingen, die een volk groot en krachtig maken; zóó handelt een volk, dat vrijheid mint, maar bandeloosheid haat. Volg die instellingen na, voor zooverre het verschil der tijden dit toelaat; zorg dat gij eene regering hebt, die wezenlijk volksgezind is, maar maak haar tevens krachtig; neem waarborgen tegen elke overtreding, bescherm het leger door wettelijke bepalingen tegen elke willekeur van de zijde der regering, maar vorder, aan de andere zijde, van dat leger de stiptste gehoorzaamheid aan de bevelen dier regering, spreek schande en straf uit over hem, welke aan die gehoorzaamheid te kort doet, en ga nooit bij eene krijgsmagt afval en verraad met loftuigingen en eereblijken beloonen.
‘Maar,’ wordt soms gezegd, ‘de eed, dien de officier thans aflegt, moet veranderd worden. Juist omdat de krijgseed zoo heilig moet blijven, moet men dien zoodanig maken, dat hij in alle omstandigheden kan worden gehouden. Dit nu is met den eed, zoo als wij dien afleggen, niet het geval; die eed is tweeledig: wij zweren trouw aan den Koning, maar ook tevens gehoorzaamheid aan de wetten. Wanneer nu het ongeluk wil, dat Koning en wetten vijandig tegenover elkander staan, waar moeten wij ons dan aan houden? Welke partij moeten wij kiezen? Maar, welke partij wij ook kiezen, wij doen noodwendig te kort aan een gedeelte van onzen eed; wij zijn noodwendig meineedig. De eed, dien wij afleggen, is dus zoodanig, dat er omstandigheden zijn, waarin wij dien niet houden kunnen; die eed moet dus veranderd worden. Daarom stellen wij voor, om dien eed niet meer aan Koning en wetten gelijktijdig te doen, maar eenvoudig alleen aan de grondwet trouw en gehoorzaamheid te zweren. Wij zweren dan tevens trouw en gehoorzaamheid aan den Koning, wiens gezag door die grondwet is vastgesteld.’
Ziedaar eene redenering, die wij meermalen gehoord hebben, zonder dat zij ons overtuigd heeft van het nut der voorgestelde verandering. Wij zullen de gronden kenbaar maken, welke, onzes inziens, tegen die redenering zijn aan te voeren. Overbodig is het hierbij te voegen, dat wij daarom niet in het minste hen laken of aanvallen, die een tegenovergesteld gevoelen zijn toegedaan: het verketteren valt niet in onzen smaak; wij eerbiedigen elke gemoedelijke overtuiging; en wij doen dit te meer, omdat wij weten, dat onder de voorstanders der voorgestelde verandering in den eed zich wapenbroeders bevinden, op wier vriendschap wij prijs stellen, mannen, wier kunde
| |
| |
en karakter wij hoogachten, en die - hiervan hebben wij de stelligste overtuiging - ook den onveranderden eed, zelfs ten koste huns levens, getrouw zullen blijven.
Door die voorgestelde verandering in den eed zou men de tegenstrijdigheid, die men meent dat daar thans in is, niet wegnemen, maar slechts verplaatsen. Gij wilt alleen aan de grondwet trouw en gehoorzaamheid gezworen hebben, en gij meent daarmede voor den officier alle zwarigheid in het opvolgen van dien eed te hebben weggenomen; gij vergist u; wanneer staatspartijen het land verscheuren, wanneer er opstand en burgeroorlog ontstaat, dan zal meestal elke partij zich onder de banier der wetten scharen, en voorgeven, dat zij alleen tot handhaving dier wetten de wapens voert. Welke partij zal dan de officier kiezen? Welke partij ook, altijd zullen de aanhangers der andere partij zijn gedrag veroordeelen, en hem beschuldigen zijnen eed van trouw en gehoorzaamheid aan de grondwet met voeten te hebben getreden.
Ziet ook eens, hoe de aanneming van het beginsel, om uitsluitend trouw aan de grondwet te zweren, noodwendig bandeloosheid ten gevolge moet hebben. Hoe! zoodra ergens een feitelijk verzet tegen de bevelen der regering plaats heeft, zoodra ergens eenen opstand uitbreekt, dan zal de krijgsmagt, daarheen gezonden, om dien opstand te dempen, alvorens van hare wapenen gebruik te maken, zich eerst angstvallig moeten afvragen: is de handeling der regering ook in strijd met de eene of andere bepaling der grondwet? Want bestaat die strijdigheid, dan mag men de wapens niet gebruiken tot demping van den opstand; dan is men meineedig, wanneer men dit doet. - En wanneer dan dat vraagstuk door ieder is opgelost naar zijne bijzondere meening en inzigten, die natuurlijk zeer uiteenloopende kunnen zijn, dan zal men een gedeelte der krijgsmagt den opstand zien bestrijden, een ander gedeelte zien weigeren dit te doen! Waarlijk, eene sterke regering, waar zulke beginselen gehuldigd worden! Waarlijk, een krachtige waarborg voor het behoud van orde en vrijheid, een leger, dat op het oogenblik des strijds tot de aanranders dier orde en vrijheid overgaat!.... Kan men in ernst zulke stellingen volhouden? En is die voorgestelde veranderde eed geene ongerijmdheid? Is zij wel iets anders dan, zoo als de schrijver der ‘Halloway-Pillen’ zich krachtig uitdrukt: een eed van ‘gelijktijdige trouw aan verschillende onderling vijandige factiën?’
Laat ons ook niet te veel onwaarschijnlijke toestanden onderstellen. Gij neemt aan een toestand van vijandschap tusschen den Koning en de wetten, en de mogelijkheid hiervan ontkennen wij niet; maar verkeerd doet men, met dit aan te nemen, als iets, dat elken dag kan voorvallen. Gij neemt de mogelijkheid van eenen volksopstand aan; ook deze komt niet zoo veelvuldig voor: volksoproer wel.
Een opstand kan wettig en goed zijn; maar zij moet dan door drukkende dwingelandij zijn ontstaan; zij moet het gevolg zijn eener gebiedende noodzakelijkheid. Een dergelijke opstand ontstaat echter niet op één oogenblik, heeft niet onverwachts plaats; de aanleiding, de oorzaken, die haar voortbrengen, bestaan reeds lang te voren; en de officier, getuige van de dwingelandij, die op zijne landgenooten drukt, kan bij tijds, voordat de minste opstand is uitgebroken, zijn ontslag uit de krijgsdienst nemen, om later niet gedwongen te zijn de wapens te voeren voor eene zaak, die hij verfoeit. Maar niet elke opstand is wettig en goed; alleen om groote, gewigtige redenen mag
| |
| |
een volk tot dat uiterste middel zijne toevlugt nemen, en het is eene misdaad dadelijk naar de wapenen te grijpen, wanneer eene regering misslagen begaat, of de eene of andere wettelijke bepaling overtreedt, die soms van een zeer ondergeschikt belang is; - en ziedaar toch de aanleiding van zeer vele der opstanden, die in den nieuweren tijd voorkomen.
Laat ons die algemeene beginselen toepassen op een paar voorbeelden, die de geschiedenis ons oplevert.
Frankrijk werd, onzes inziens, door zijnen laatsten koning slecht geregeerd; als Franschman zouden wij zeer ontevreden zijn geweest over den gang van het bestuur, en wij zouden alle wettelijke middelen hebben aangewend, om aan dat bestuur eene andere rigting te geven of het te veranderen. Maar wij zouden het eene misdaad gerekend hebben, de wapenen op te vatten om dat bestuur omver te werpen; want daarvoor bestond geene genoegzame reden: er had geene vertrapping van de regten des volks, geene eigenlijke dwingelandij plaats; - en als Fransch officier zouden wij niet het minste bezwaar er in gevonden hebben, om den opstand krachtdadig te keer te gaan.
Verplaatsen wij ons daarentegen in den tijd van den opstand ouzer voorvaderen tegen Philips II, dan zouden wij, waren wij toen officier, bij tijds de krijgsdienst hebben vaarwel gezegd, ten einde niet het werktuig te zijn eener verfoeijelijke dwingelandij, en ten einde het regt te hebben, om eenmaal deel te nemen aan eenen opstand, dien wij, wat ook de Bilderdijksche school daartegen moge inbrengen, voor goed, regtmatig en roemvol houden.
Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat de beschikking over eene krijgsmagt, waarop zij altijd kan rekenen, voor de regering het middel moet zijn, om orde en vrijheid te handhaven. Daaruit volgt noodwendig, dat het leger altijd gehoorzaamheid verschuldigd is aan de bevelen der regering; het leger komt daarmede zijn eed na, van ‘gehoorzaamheid aan de wetten,’ want de regering is de uitvoerster dier wetten; doet zij dit verkeerd, slecht, - de verantwoordelijkheid daarvan komt alleen neer op haar, niet op het leger, dat niets anders dan het werktuig is geweest.
Laat dit woord werktuig niet stooten. De officier onderwerpt zich geheel en al aan de bevelen der regering, voor zoo ver hij krijgsman is; zoodra hij niet de wapens voert, treedt hij in de regten en vrijheid van ieder' ander' burger. En omdat hij vroeger stipt gehoorzaamd heeft, zal hij dan daarom toch niet afhankelijker zijn dan een ander. Moeten wij weer op de Romeinsche geschiedenis verwijzen? Tiberius Gracchus was, als krijgsman, onderworpen aan de ijzeren krijgstucht der Romeinsche legers; bemerkt men, dat dit eenigen invloed heeft uitgeoefend op de onafhankelijkheid van zijn karakter, toen hij later als gemeensman optrad? Overtollige vraag: de vrijwillige afstand, dien men uit overtuiging, nit gevoel van pligt van zijne vrijheid tijdelijk doet, zal nooit een slaafsch of zwak karakter doen ontstaan; integendeel, zij zal het karakter dat vaste, dat edele geven, dat uit zelfverloochening moet voortspruiten. Zwaar is die zelfverloochening, moeijelijk zijn soms de pligten, welke den officier door zijnen stand worden opgelegd, hard is de noodzakelijkheid, om soms de wapenen tegen eigene landgenooten te moeten gebruiken; - maar het is pligt, het is een onvermijdelijke pligt, en hij, die zich niet sterk genoeg gevoelt, om haar na te komen, moet nooit den officiersstand intreden.
| |
| |
Ongemerkt heeft de behandeling van het aangekondigde werkje eene uitbreiding verkregen, die wij ons niet hadden voorgesteld; maar het betrof een onderwerp, waar wij met hart en ziel belang in stellen, en daarom hopen wij, dat de redactie van ‘de Gids’ inschikkelijk genoeg zal zijn, om onze aankondiging niet te uitvoerig te vinden. De herhaalde behandeling in dagbladen en vlugschriften, zoo binnen- als buiten'slands, van de verhouding tusschen het leger en het overige der natie, en de menigvuldige, zoo wij gelooven, oppervlakkige, valsche en verderfelijke stellingen, die daarover worden geuit, hebben ons aangespoord het woord op te vatten, om dát te bestrijden, wat wij meenen dat dwaling is, dát te verdedigen, wat wij voor goed en waar houden. Onze landgenooten mogen niet onbekend blijven met den geest, die de officieren van het Nederlandsche leger bezielt; - te lang mogelijk zijn zij daaraan vreemd geweest. Zij moeten weten, dat misschien bij geen gedeelte des volks de liefde tot het vaderland, de zucht naar vrijheid en naar vooruitgang in alles wat goed is, sterker, levendiger is dan bij ons; maar zij moeten ook weten, dat die hoedanigheden gepaard gaan met eenen eerbied voor de wet, met eenen geest van orde, die ons als krijgsman de stiptste gehoorzaamheid aan de bevelen der regering als eenen eersten pligt doet beschouwen, en ons afkeerig doet zijn van die beginselen, welke bij de legers van andere landen aanleiding geven tot zoo veel buitensporigheden, tot zoo veel schandtooneelen.
Ook daarom bevelen wij de lezing van dit werkje aan ieder, zoowel burger als krijgsman, aan; het is eene getrouwe afspiegeling van den geest, die vooral het jongere gedeelte van ons leger bezielt; de lezing daarvan kan den band, die tusschen volk en leger moet bestaan, niet anders dan versterken. Het versterken nu van dien band, het wegnemen der laatste overblijfselen van dien ouden zuurdeessem, die vroeger het leger deed beschouwen als iets vreemds, als iets vijandigs aan het volk, - dit achten wij in alle opzigten wenschelijk en goed. Onze landgenooten moeten ons kennen, ons achten, op ons vertrouwen; en ook daarom danken wij den talentvollen schrijver, die door zijnen arbeid hiertoe heeft medegewerkt.
Breda, 3 Junij 1848.
w.j. knoop. |
|