De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Het Pennsylvanische Gevangenisstelsel.De gevangenis buiten de Leidsche poort te Amsterdam is bijkans voltooid, en de provinciale staten van Noord-Holland hebben in hare laatste vergadering de toezegging gegeven, dat zij in den loop van het volgende jaar betrokken zal kunnen worden. Welke vreemde vragen heeft dat zonderlinge gebouw niet al uitgelokt! Welke gewaagde gissingen en verkeerde voorstellingen deed het niet ontstaan! Tot welk eene reeks van aanmerkingen gaf het niet de aanleiding! Vragen, gissingen, voorstellingen, aanmerkingen, alle kunnen ten bewijze strekken, dat noch het stelsel, waarnaar het gebouwd is, noch de eigenlijke bedoeling daarvan, noch de voorregten, daaraan verbonden, algemeen genoeg bekend zijn. Een woord ter voorlichting en teregtwijzing is derhalve voor sommigen noodig, door anderen zeker wel gewenscht. Wij willen die taak op ons nemen, doch moeten vooraf nog eenen blik op het gebouw zelf werpen, om daardoor de eigenaardigheden van het stelsel, waarnaer het gebouwd is, beter te doen uitkomen. Het gesticht is naar het model van de gevangenis te Pentonville bij Londen, volgens het stralenplan, gebouwd, waardoor toezigt en afscheiding het volledigst kunnen verkregen worden. Het voorgebouw, hetwelk tot woning van den hoofdsuppoost en tot verblijf voor den geneesheer dienen zal, is door een plein van de eigenlijke gevangenis gescheiden. Deze heeft in haar | |
[pagina 183]
| |
midden het hoofd- of administratiegebouw, met drie verdiepingen, waarvan de onderste gedeeltelijk in cellen verdeeld is, ter voorloopige opname van de gearresteerden, gedeeltelijk een badlokaal, keuken, berg- en waschplaatsen bevat, en wat verder voor de huisselijke dienst gevorderd wordt. Op de tweede verdieping van dit administratiegebouw bevinden zich de vertrekken voor de regters-commissarissen, voor de getuigen, advokaten, en eindelijk een vertrek, hetwelk in bijzondere gevallen tot spreekkamer voor de gearresteerden moet dienen. Aan het achterste einde van dit administratiegebouw bevinden zich eene kamer voor het dagelijksche verblijf en voor het bureau van den hoofdsuppoost en eene andere voor de bijeenkomsten van de leden der commissie van administratie, welke beide lokalen het uitzigt bieden in eene vrij groote ruimte, eene soort van vestibule, centrale hal genoemd, en door middel daarvan in de drie vleugels der gevangenis, die naar voren en regts en links uitspringen. Elke vleugel heeft drie cellenrijen boven elkander, zoowel aan de regter- als aan de linkerzijde. Voor de onderste rij is de ingang gelijk met den vlakken grond, maar voor de beide andere rijen loopen gaanderijen, waarop de deuren der cellen uitkomen, en waarheen ijzeren trappen leiden. De centrale hal, even als elke vleugel, ontvangt zijn licht door ijzeren lichtramen. De ruimte tusschen de regter- en linkergaanderijen is open, zoodat iemand, die zich in het midden der zoo straks genoemde vrij groote ruimte (centrale hal) plaatst, als in één wenk de geheele gevangenis overziet. De middenvleugel is langer dan de zijvleugels; aan zijn einde zijn de cellen, voor de vrouwen bestemd, gelegen. Met uitzondering van twee cellen, die alleen voor zware zieken of tot andere bijzondere doeleinden bestemd zijn, is de inrigting van alle cellen gelijk. Het licht valt daarin, van buiten, door matgeslepene glasruiten, in ijzeren ramen. In elke cel bevindt zich een van gebakken steen vervaardigd geheim gemak, een steenen uitgehouwen waschbekken, een pijp tot het aanvoeren van water, en een voor den toevoer van gaz. Daarenboven komt in elke cel eene hangmat, die aan ijzeren krammen vastgehecht wordt, eene | |
[pagina 184]
| |
tafel, eene zitbank en een kastje. De houten celdeur is aan de binnenzijde met ijzer beslagen, en voorzien van twee gaten. Door het eene ontvangt de gevangene zijn voedsel, door het andere kan hij, zonder dat hij zelf zulks gewaar wordt, gadegeslagen worden. Heeft hij behoefte aan hulp, dan trekt hij aan een ijzerdraad, en brengt daardoor eene schel in beweging, die, door eene bijzondere bewerktuiging, aanduidt, aan welke zijde van de corridor de hulp begeerd wordt, terwijl er tevens door de beweging van de schel het nommer van de cel te voorschijn springt, waarin de hulp gevraagd wordt. Daar de celramen niet geopend kunnen worden, bestaat er voor de luchtverversching een afzonderlijk ventilatietoestel, hetwelk in de soutereins der vleugels en in de ruimte onder de centrale hal aangebragt is. Vandaar loopen namelijk buizen door den buitenmuur naar boven, om de vuile lucht uit de cellen af te voeren. Andere loopen daarentegen aan den binnenmuur, en dienen er toe, om de versche, des winters door heet water verwarmde lucht in de cellen te brengen. Zij zijn voor iedere cel in dier voege aangebragt, dat er door middel daarvan niet de minste onderlinge verstandhouding der gevangenen kan plaats hebben. Behalve in de behoefte aan versche lucht, is er ook op eene eigenaardige wijze in die aan versch water voorzien. Iedere gedetineerde ontvangt namelijk, elken dag, eene bepaalde en genoegzame hoeveelheid water, door middel van doorloopende buizen, op elke verdieping aan de bovenzijde der cellen aangebragt, en inwendig zoodanig afgescheiden, dat elke afscheiding voor elke cel eene toereikende hoeveelheid voor eenen dag bevatten kan, waarover de gedetineerde de vrije beschikking heeft, zonder dat van eenen anderen zich te kunnen toeëigenen. Tegen het schaftuur worden de benoodigde etensportiën, bij gedeelten en in eenen daartoe vervaardigden toestel, van beneden de centrale hal opgeheschen en op eenen wagen geplaatst, die voor de tweede en derde celverdieping op de leuningen der corridors wordt voortbewogen. Regts en links worden de portiën door de oppassers den gedetineerden, door het genoemde schaftgat, toegereikt, hetgeen met zulk een spoed | |
[pagina 185]
| |
geschieden kan, dat binnen een kwartier uurs alle gevangenen van spijs voorzien zijn. Is er op deze wijze voor gezorgd, dat in de behoefte aan licht, lucht, spijs en drank op eene gemakkelijke wijze kan voorzien worden, met de meeste naauwlettendheid is er aan den anderen kant ook bij den opbouw voor gewaakt, dat alle gemeenschap van de gevangenen onderling verhinderd, elke ontsnapping bemoeijelijkt, en brandstichting bijna onmogelijk gemaakt worden. De geheele gevangenis toch is, met weinige uitzonderingen, van ijzer en steen gebouwd; de zolderingen der cellen zijn boogsgewijze gemetseld; de vloeren bestaan uit eene drooge en harde cementspecie, en zijn, even als de tusschenmuren, zoo dik, dat zij geene communicatie toelaten, terwijl elke poging, om door luider klanken met elkander gemeenschap te houden, elke poging om uit te breken, zich bij de stilte, die er in de corridors heerscht, terstond aan de wachters zoude verraden. De mogelijkheid om te ontsnappen wordt den gevangene daarenboven nog door eenen hoogen ringmuur benomen, die aan beide zijden van het voorgebouw begint, en de eigenlijke gevangenis geheel omgeeft. Daar, waar deze muur de stadsbuitengracht nadert, zijn twee woningen voor wachters aangebragt, die alleen overdag in de gevangenis zullen vertoeven. Ook de wandelplaatsen, die zich in de ruimte tusschen den muur en de midden- en zijvleugels voor de mannen, en aan het einde van den middenvleugel voor de vrouwen, bevinden, zijn zoo ingerigt, dat zij alle onderlinge gemeenschap van de gevangenen beletten. Die voor de mannen zijn rond, die voor de vrouwen half rond van vorm. De eerste zijn door muren in zestien vakken van gelijke grootte verdeeld. In het middenpunt van dezen cirkel kan een wachter alle bewegingen der wandelenden bespieden, zonder zelf door hen gezien te worden. Aan het einde of de buitenzijde van ieder vak is een ijzeren hek geplaatst. Wanneer de gevangenen naar en van de wandelplaatsen terug geleid worden, moeten zij op vijftien passen van elkander gaan, en alsdan gedekt zijn door eenen pet, met eene lange | |
[pagina 186]
| |
tot over den neus hangende klep, waarin, op de hoogte der oogen, twee gaten aangebragt zijn, zoodat zij elkanders gelaat onmogelijk zullen kunnen herkennen. - Ziedaar dan nu, lezer! de schets eener Pennsylvanische gevangenis, zoo als wij u die deels naar eigene bezigtiging, deels naar eene beschrijving, in een vorig jaar door de Amsterdamsche Courant medegedeeld, konden voorstellen; eener gevangenis, welker eigenaardigheid, gelijk reeds uit den bouw zelven blijkt, daarin bestaat, dat zij den gevangenen alle onderlinge gemeenschap, zoowel bij dag, als bij nacht, bij den arbeid zoowel, als bij de wandeling, ontzegt, en den toegang tot hen, zoowel als het toezigt over hen, gemakkelijk, de ontvlugting daarentegen bijna onmogelijk maakt. Waarin zijn nu de voordeelen van zulk eene gevangenis gelegen? Zijn de bezwaren, die men daartegen aanvoert, gegrond, of berusten zij op gemis aan kennis? op vooroordeel? op overdrijving? Heeft de Hooge Regering verkeerdelijk aan dit stelsel van gevangenissen, boven de andere, de voorkeur gegeven? Heeft de vertegenwoordiging dwaasselijk daaraan haar zegel gehecht? Hebben de ingezetenen der provincie Noord-Holland grond om er zich over te beklagen, dat zij reeds jaren lang hunne opcenten hebben moeten bijdragen tot daar-stelling van een gesticht, waarvan het plan ten minste voorbarig genoemd moet worden, indien men er geene hardere uitdrukking voor wil bezigen? Al die vragen zijn wezenlijk belangrijk genoeg, om ernstig overwogen en naauwgezet onderzocht te worden. Biedt dit tijdschrift ook al geene genoegzame ruimte om dit onderzoek in al zijnen omvang mede te deelen; zou de volledige behandeling van dit vraagstuk, waarmede elders boekdeelen gevuld zijn, hier dan misplaatst geacht moeten worden; ja, mag men ook al, bij de groote verscheidenheid der lezers van ons tijdschrift, niet van allen het geduld vergen, dat zij zulk een onderzoek in alle bijzonderheden volgen zullen; toch geeft de beschaving, die men bij hen onderstellen mag, hun het regt naar de slotsom van dat onderzoek, dat de wetenschap en de ervaring ons tot dusverre biedt, te vragen; toch mag men van hunne ruimere belangstelling in al wat het welzijn van het menschdom en den staat betreft, verwachten, dat het be- | |
[pagina 187]
| |
langrijke vraagstuk omtrent de gevangenen daar niet buiten gesloten worde. Tot voor weinige maanden hield dit vraagstuk alle staathuishoudkundigen en philanthropen, vele regtsgeleerden en geneeskundigen bezig, en wel is de behandeling daarvan door de staatsomwentelingen van den laatsten tijd uitgesteld, maar het is daarom nog niet afgedaan, en zal ongetwijfeld hervat worden, in elk land, dat zich over meerdere vestiging van het wettig gezag, over meerdere rust en vrede verheugen mag. Bij ons is dat wettig gezag gelukkig niet geschokt; bij ons is de vrede niet verbroken en de rust niet bedreigd. Bij ons heeft het bovengenoemde vraagstuk derhalve zijne actualiteit niet verloren. Wij voelen ons zelfs te meer genoopt, thans aan zijne behandeling eenige bladzijden te wijden, nadat wij onlangs, uit den mond van den Minister van Justitie, bij gelegenheid van de beraadslagingen over het wetsontwerp tot afschaffing der straffen van geeseling en brandmerk, de verzekering gehoord hebben, ‘dat het eene waarheid is, dat men het over de goede werking van het pennsylvanische poenitentiaire stelsel nog niet volkomen eens is, en dat derhalve dat geheele stelsel hier nog maar eene proef zal behooren te zijn!’ Het eerste gedeelte van die uitspraak moge waarheid bevatten, omdat men wel nimmer op eene volkomene eenstemmigheid omtrent eenige zaak in de wereld zal kunnen rekenen; maar desniettemin mag men beweren, dat de meerderheid van hen, die van de goede werking van dat stelsel overtuigd zijn, zoo voltallig en afdoende is, dat zij voor hun gevoelen eene zoo overheerschende magt van theoretische en practische argumenten hebben, dat de aanvallen van de andersdenkenden in die mate door de redenering afgeweerd of door de ondervinding gelogenstraft zijn, dat men inderdaad het verwijt van al te groote omzigtigheid niet kan ontgaan, indien men dat geheele stelsel op den huidigen oogenblik nog slechts als eene proeve wil doen gelden. Hebben zich toch voor dit stelsel niet alleen enkele stemmen van de meest bevoegde beoordeelaars doen hooren, zoo als van eenen Julius, Moreau-Christophe, van den Kroonprins van Zweden, van eenen Varrentrapp, Diez, v. Würth, | |
[pagina 188]
| |
Tocqueville, Russel, Lelut, en zoo vele anderen, ook in ons land Lurasco en Suringar krachtig daarvoor geijverd; in het eerste congres tot hervorming der gevangenissen, gehouden in de maand Sept. van het jaar 1846, te Frankfort a.M., werd daarenboven, bijkans met algemeene stemmen dat stelsel voor alle soorten van gevangenen aangenomen. Wel heeft Auguste Bonnet in een te Parijs in het verledene jaar verschenen werkje,Ga naar voetnoot1 nog getracht die uitspraak van het Frankforter congres te ontzenuwen. ‘On objectera sans doute,’ zegt hij, ‘que le congrès, qui vient d'avoir lieu à Franckfort sur le Mein, s'est prononcé à l'unanimité pour l'encellulement. Ce fait est vrai. Toute fois ce qui en diminue beaucoup la portée, s'est qu'il n'y avait en quelque sorte au congrès que des partisans de la réclusion cellulaire, que l'opinion opposée y comptait que peu ou point de représentants, et que le plus grand nombre des pénitentiers européens, dont on y appréciait les résultats, étaient d'une origine si récente, qu'on ne pouvait guère raisonnablement s'en étayer.’ Doch wie ziet niet reeds bij den eersten oogopslag het valsche en ongerijmde van zulk eene argumentatie in? Juist dat er zich zoo weinig stemmen tegen het Pennsylvanische stelsel lieten hooren, terwijl toch de oproeping in de dagbladen aan allen geschied was, die zich voor het gevangeniswezen interesseren, en 46 Duitschers en 29 Buitenlanders aan die roepstem gehoor gegeven hadden; juist daarin ligt immers reeds een krachtig argument voor dat stelsel zelf. Hooren wij daarenboven wat Dr. Stiebel, een der gemoedelijkste tegenstanders van dat stelsel, in de 5de zitting van het congres sprak. ‘Ich habe bis heute mit aller Kraft gegen die einsame Einsperrung auf lange Zeit gekämpft; meine Empfindungen in dieser Hinsicht sind dieselben. Allein die Herren, welche hier gesprochen, haben ihre Ansichten auf bereits gemachte Erfahrungen gestützt, und da müssen die Empfindungen schweigen. Sind aber Männer in unserer Mitte, welche entgegengesetzte Erfahrungen gemacht haben und sie schweigen, dann begehen diese | |
[pagina 189]
| |
einen Verrath an der Menschheit. Lassen sie sich nicht einschüchtern durch die grosse Redekunst unserer Gegner, jene überwiegende Gewalt, die sie allein durch die uns fehlende Oeffentlichkeit des Volkslebens besitzen; reden sie, sie haben ja an Obermaier gesehen, welche Kraft die Wahrheit hat, wenn sie auch stumm ist. Sind aber Männer eingeladen worden, welche entgegengesetzte Erfahrung haben und sie sind nicht gekommen, oder haben nicht gesprochen, aus Furcht von der Masse der Gegner erdrückt zu werden, so ist diess eine Feigheit; denn die ächte Menschenliebe kampft, wenn sie den Untergang voraus sieht. Da ich nun hier nur günstige Stimmen für die einsame Einsperrung vernommen habe, und niemand sich um die Fahne geschahrt hat, welche ich fast allein aufsteckte, so wird es meine Mitbürger nicht wundern, wenn ich später einen anderen Weg gehe, als bisher; meine Art zu sehen und zu empfinden hat sich nicht verändert; ich weiche dann nur der Gewalt der Thatsachen.’ Men kan het zich toch ter naauwernood denken, dat de tegenstanders van het stelsel van eenzame opsluiting, na zulk eene krachtige oproeping, hardnekkig het stilzwijgen zouden hebben blijven in acht nemen; en men ziet hieruit, dat de resultaten der ondervinding afdoende genoeg geweest zijn, om den eerlijken Stiebel tot de verklaring te nopen, dat hij voor hare magt wilde zwichten, en dat derhalve Bonnet geen regt had van die resultaten te beweren: ‘qu'on ne pouvait guère raisonnablement s'en étayer.’ Maar Bonnet drijft zijne valschheid zelfs nog verder, en beweert, dat aan het eind van de zittingen van het congres, het stelsel van eenzame opsluiting zoo veel wijzigingen zou ondergaan hebben, dat het daardoor een geheel ander zou geworden zijn; in weêrwil, dat aldaar toch de eenzame opsluiting voor alle gevangenen onvoorwaardelijk noodig geacht en de omgang met andere gevangenen, zelfs voor de zieken, verboden werd, met uitzondering voor de preventief gevangenen, wanneer namelijk de met hun geregtelijk onderzoek belaste personen het gepast zouden oordeelen, hun een zeker gemeenschappelijk verkeer, binnen de door de wet voorgeschrevene grenzen, te vergunnen; welke | |
[pagina 190]
| |
uitzondering deels daarin hare wettiging erlangt, dat de praeventieve gevangenisneming nog geen maatregel van straf voor den gevangene mag wezen, maar blootelijk een middel van voorzorg voor den staat. Er is echter meer. Het congres ter hervorming der gevangenissen, in het laatste jaar te Brussel gehouden, kwam genoegzaam tot hetzelfde resultaat. Daar werd besloten, om van het Auburnsche systeem af te zien, het gemengde van Auburn en Pennsylvaniën, of het classificatiestelsel, te laten varen en dat van afzondering, als het beste in beginsel en het geschiktste in toepassing, voortaan aan te nemen. Dáár toch verklaarde de Inspecteur der gevangenissen in Frankrijk, dat zijn gouvernement niet alleen in de zoo gunstige uitspraak van het Frankforter congres, omtrent het penitentiaire stelsel, deelde, maar ook dat de algemeene opinie daar te lande er reeds voor gewonnen was. ‘Il existe aujourd'hui un sentiment général, profond que le régime d'emprisonnement cellulaire est le meilleur.’ En inderdaad, nadat reeds in 1831 de toenmalige gedeputeerden Beaumont en Tocqueville, en in 1836 Demetz de Amerikaansche gevangenissen, nadat, in 1838, Moreau-Christophe die van Engeland, Schotland, Holland, België en Zwitserland, en Cerfbeer die van Italië, nadat eindelijk in 1842 Hallèz-Daparède de Pruissische tuchthuizen bezocht, en alle daarover hunne rapporten uitgebragt hadden; nadat de zaak derhalve wel aan een veelzijdig onderzoek onderworpen was geworden; nadat, ten gevolge van dien, eerst in 1840 een wetsontwerp gemaakt was, waarbij het systeem van eenzame opsluiting onvoorwaardelijk voor het beste verklaard werd, en later in dienzelfden geest een tweede wetsontwerp, door den minister Duchatel aan de Kamor van Gedeputeerden aangeboden, door deze werd aangenomen; na dit alles kan men het er wel voor houden, dat bovengemelde uitspraak van den Inspecteur der gevangenissen waarheid behelst. Bedenkt men nu voorts, dat volgens dit stelsel verscheidene gevangenissen in Amerika sedert vele jaren reeds, in werking zijn, dat Engeland meerdere daarnaar heeft ingerigt, dat zij in Baden, Pruissen, Zwitserland enz., hier en daar reeds bestaan, dan zal men moeten erkennen, dat, alhoewel men het over de werking van dat stelsel nog | |
[pagina 191]
| |
niet volkomen eens zij, men de proeve daarvan toch voldoende genoeg mag achten, om haar ook, zonder de blaam van voorbarigheid of roekeloosheid op zich te laden, in ons land na te volgen. Doch na deze inleiding wordt het tijd, dat wij tot de nadere beschouwing van dit stelsel zelf overgaan en voorloopig onderzoeken, waardoor het zich van andere gevangenisstelsels onderscheidt. In vroegere tijden, zoowel bij Romeinen als bij Germanen, was de gevangenis minder eene strafplaats, dan wel eene bewaarplaats; vandaar custodia, carcer (a coërcendo,) om de schuldigen of beklaagden te bewaken, totdat de regter het vonnis over hen uitgesproken zou hebben. Het denkbeeld van straf was daarbij nog uitgesloten, ‘quod innocentibus miserum noxiis non satis severum dignoscitur.’ Straf bestond alleen in verbanning, verbeurdverklaring van goederen, verlies van burgerregten, eigenlijke ligchaamskastijding en in den dood. Daar nu vaak de kloosters voor de vrouwen gebezigd werden, om ze praeventief te bewaren, daar de mannen vaak aan militaire bewaking overgeleverd werden, en die bewaking, en dikwerf zelfs, door een borgtogt kon verhoed worden, heerschten de mildste beginselen in de destijds bestaande gevangenissen, of werden deze vaak, zoowel voor de aangeklaagden als voor de beschuldigden, niet in genoegzamen getale gevonden. Eerst in lateren tijd is het verlies van vrijheid als een middel van straf in de strafwetboeken opgenomen, en zijn de gevangenissen tevens de plaatsen geworden, waar men zoowel de straf voor de begane misdaad moest ondergaan, als het vonnis van den regter moest verbeiden. Hieruit ontstond eene eerste en schromelijke verwarring en vermenging niet alleen van schuldigen in den meest verschillenden graad en vorm, maar tevens van misdaad en onschuld. Tot voor ruim 20 jaren heerschte er dan ook omtrent de gevangenissen eene stelselloosheid, die alle begrip te boven gaat. Opsluiting was het eenige doel, hetwelk de staat zich daarbij voor oogen scheen te stellen, en bij de bereiking van dat doel wierp hij, alleen met scheiding van de geslachten, alle gevangenen te zamen, doorgaans in grootere of kleinere zalen, die hun zoowel tot slaapplaats des nachts, als tot ver- | |
[pagina 192]
| |
blijfplaats over dag dienen moesten. Zoowel des nachts als over dag, zoowel bij hunnen lediggang, als bij hun onregelmatigen arbeid, heerschte eene vrijheid van spreken en handelen, die vaak ongebondenheid en liederlijkheid genoemd moest worden. De zorg dat zij niet konden ontsnappen, dat zij der veiligheid niet mogten schaden, dat zij door eenigen geringen arbeid in de door hunne verpleging veroorzaakte kosten zouden te gemoet komen, die zorg hield de besturen in de eerste plaats bezig, terwijl men meende, voor den zedelijken toestand der gevangenen genoeg gedaan te hebben, indien men hun door eenen huisgeestelijke liet toespreken, of hen tot de bijwoning van de huisselijke godsdienstoefeningen aanzette. Wat was nu het gevolg van deze stelselloosheid? Dat de gevangene slechter, meer verbasterd uit zijne gevangenschap te voorschijn trad, dan hij daarin gekomen was; dat het getal der misdaden als der misdadigers toenam, en dat de staat het leed en de kosten daarvan hoe langer zoo drukkender moest gevoelen. Het kon toch immers niet anders. Ook hier bevestigde zich dagelijks de waarheid der spreuk: kwade voorbeelden bederven goede zeden. Het onbedorvene kind, de schuldelooze jongeling, bevond zich hier op de hoogeschool der ondeugd en kon in weinige weken grootere vorderingen in haar maken, dan waartoe zijn minder vlugge aanleg, en de natuurlijke ontwikkeling van zijne slechte eigenschappen, hem anders in jaren tijds zouden in staat gesteld hebben. De afkeer van het kwaad werd, tegelijk met de vrees voor de schande, uitgeroeid. Dáár hadden verbroederingen plaats tusschen menschen, van welke de een den ander nog korten tijd te voren, met huivering en afschuw zoude vermeden hebben. Dáár vormde zich eene soort van maatschappij, door overeenkomst van neigingen te zamen gebragt, door deelgenootschap aan geheime misdaden bevestigd, en door plannen van medepligtigheid voor langeren tijd in haar voortbestaan en in hare uitbreiding gewaarborgd. In die maatschappij was de vermetelste, de wreedste, de brutaalste zich van zijn overwigt over de anderen al ligt bewust en sleepte de zwakkeren in den dwarrelkring der zonde mede. In dien gezelligen kring leverde hij, wiens leven het rijkst aan losbandigheid | |
[pagina 193]
| |
en aan wandaden geweest, en wiens taal met de liederlijkste spreekwijzen opgevuld was, alligt het aangenaamst gezelschap op en bedierf de phantasie en onderdrukte het schaamtegevoel van zoo menigeen, die, genoegzaam onbedorven en zonder het bewustzijn van schuld, maar alleen onder den druk van het vermoeden daarvan, de gevangenis binnentrad. Voor den verstokten booswicht was het bijkans geene straf, daar hij het gemis zijner vrijheid, bij gelijktijdige ontheffing van zorgen voor het dagelijksche brood zich gaarne getroostte, en in den liederlijken omgang zijner lotgenooten ruime schadevergoeding vond. Voor den onschuldig praeventief gevangene was die straf daarentegen een hemeltergend onregt aan zijn leven en aan zijne zedelijkheid gepleegd. Zoo doende werd het kwaad gezaaid, gekweekt en tot ruimen oogst voorbereid en moest elke betere gewaarwording in hare kiem gesmoord worden. Misdaad en recidiven namen daarbij toe; de verbetering der gevangenen werd daardoor onmogelijk; hunne verbastering werd er door in de hand gewerkt; gevaarlijke verbindtenissen voor de toekomst werden er door tot stand gebragt, en de terugkeer in de maatschappij werd er voor den berouwhebbende onmogelijk door gemaakt. Dit was de uitkomst van het systeem van onbeperkte gemeenschap der gevangenen, en dit zal de uitkomst zijn, zoo lang het oude stelsel, hetwelk ook bij ons doorgaans nog gevonden wordt, zal blijven bestaan. Wel kwam men hier en daar reeds vroeger tot het inzigt dier groote nadeelen; wel zocht men de gevangenen nu eens te scheiden, naarmate zij slechts aangeklaagd of reeds beschuldigd; dan eens naarmate zij oud of jong, naarmate zij correctioneel of crimineel veroordeeld waren; ja trachtte men zelfs de laatste op verschillende wijzen te ziften en te verdeelen, maar geene van deze proeven kon tot het beoogde doel leiden. Meer en meer erkende men de noodzakelijke voorwaarden, waaraan eene goede gevangenis voldoen moet. Men begreep, dat het verblijf daarin voor den praeventief gevangene geene straf mogt zijn, en ook niet onteerend, niet schadelijk voor de toekomst; maar dat het daarentegen voor den schuldige inderdaad eene straf moest wezen. Meer en meer geraakte men tot de overtuiging, dat in het gemis zijner vrijheid voor den deugniet | |
[pagina 194]
| |
zoowel eene straf als het middel tot zijne beterschap gelegen moest zijn; men besefte dat die straf zelfs voor den schuldige geene zoodanige gevolgen mogt hebben, die voor zijn geheele leven noodlottig konden worden; dat zij derhalve voor hem ook, maar vooral voor den onschuldige, niet tot zijne verslimmering maar tot zijne verbetering moest bijdragen, en men gevoelde eindelijk de noodzakelijkheid, dat de gevangene buiten staat gesteld moest worden, zijne lotgenooten te leeren kennen, opdat hij niet misdadige complotten voor de toekomst met hen zou kunnen smeden, of ze naderhand, bij den terugkeer in de maatschappij, zoude kunnen verraden. Al ras zag men in, dat de beste, ja de eenig weg om hiertoe te geraken, gelegen was in de verminderde gemeenschap der gevangenen onderling. Deze grondstelling moest derhalve, bij de hervorming der gevangenissen, als eerste voorwaarde aangenomen worden, op hoe onderscheidene wijze, in welke verschillende uitgebreidheid, men hare toepassing ook begeerde. Eerst meende men door een systematisch stilzwijgen die gemeenschap genoegzaam te kunnen belemmeren, althans hare nadeelige gevolgen te kunnen voorkomen. Het in dezen zin ontworpen plan, hetwelk naar de Noord-Amerikaansche plaats, waar men de toepassing daarvan het eerst beproefde, het Auburnsche, of, naar zijne strekking, het stelsel van moreel isolement genoemd werd, verdeelt te dien einde de gevangenen in grootere en kleinere afdeelingen, en laat ze den dag in gemeenschappelijke werkzalen, den nacht, gelijk ook de zon- en feestdagen, en in het algemeen den tijd, die niet aan den arbeid gewijd is, in afzonderlijke cellen doorbrengen. Het spreken en elke andere wisseling van gedachten, door wenken en gebaarden, is den gevangene verboden, en dit verbod wordt door voortdurend streng toezigt en door bedreiging van ligtere en zwaardere straffen ondersteund. - Wie erkent niet reeds bij den eersten oogopslag de zwarigheden, waaraan dit stelsel onderhevig is; zwarigheden, die zoo onoverkomelijk zijn, dat de uitvoering daarop onmisbaar schipbreuk moest lijden? Hoe, men zou de elken mensch in meerdere of mindere mate ingeschapene behoefte om zijne gedachten te uiten, kunnen onderdrukken? eene behoefte, | |
[pagina 195]
| |
die vooral bij de minder beschaafden, en bij hem, wiens gemoed door levendige gewaarwordingen beroerd, wiens hoofd door eene magt van voorstellingen gekweld wordt, soms zoo dringend kan worden, dat zij ter harer bevrediging niet eens de tegenwoordigheid van anderen vordert, die hunne uitingen zouden kunnen vernemen en beantwoorden? eene behoefte eindelijk, die zoo sterk is, dat zij, in spijt van alle hinderpalen, de bevrediging zal weten te erlangen. En inderdaad, de ondervinding in de Fransche, Engelsche en Duitsche Auburnsche gevangenissen heeft geleerd, dat het beginsel van volkomen stilzwijgen niet toegepast kan worden, zoodat men het in Gent en Namen b.v. geheel heeft laten varen en aldaar derhalve heeft moeten toelaten, dat de gevangenen, even als van ouds, in betrekkelijke gemeenschap met elkander verkeeren. ‘Je défie tout directeur d'une prison, ou les détenus sont en réunion, de faire observer un silence parfait,’ zeide de directeur der gevangenis voor vrouwen te Namen. Meent men intusschen, de behoefte tot mededeeling door spreken of gebaarden, door toezigt en straf, te kunnen onderdrukken, - welk toezigt zal toereikende zijn, om elken oogwenk, elke gebaarde, gedurende langeren tijd, ook maar van eenen enkelen persoon te bewaken? en hoeveel moeijelijker wordt dit niet, indien het zich over meerderen te gelijk moet uitstrekken? Hoe groot zal het aantal oppassers niet moeten wezen, en met welke Argusoogen zullen zij niet gewapend moeten zijn, indien men het doel ook slechts eenigermate bereiken wil? Kan men bij eenig mensch, en vooral, kan men bij menschen uit den lageren stand, waartoe de wachters altijd zullen behooren, op zulk eene volharding in hunne pligtsbetrachting mogen rekenen? Talloos zullen derhalve de overtredingen van het bevel zijn, en de minste overtreding verijdelt reeds de beste plannen. Bij zulk een streng verbod tegen elke wisseling van gedachten, beijvert de gevangene zich natuurlijk om veel in één enkel woord, in éénen enkelen wenk, in ééne enkele gebaarde zamen te vatten. En wat kan er niet al door een enkel woord, door eenen blooten wenk, door eene eenvoudige gebaarde medegedeeld worden, hoeveel liederlijkheid kunnen zij niet uitdrukken? hoeveel snoodheid kun- | |
[pagina 196]
| |
nen zij niet te kennen geven? hoeveel verderf kunnen zij niet in de ziel storten? hoeveel plannen kunnen daardoor niet ontworpen, en daarop voortgebouwd worden, waarvan de maatschappij later de onberekenbare gevolgen zal moeten dragen? Met welk eene spanning zal de gevangene niet op het gunstige en onbewaakte oogenblik loeren, dat hem tot zijne mededeeling in de gelegenheid zal stellen; en met welk eene graagte zal die mededeeling opgevangen, met welk eene scherpzinnigheid begrepen worden! Mogen er zoodoende vele overtredingen aan de waakzaamheid der oppassers ontsnappen - en zij zullen dit, naarmate er meer gevangenen langeren tijd bij elkander zijn, naarmate de arbeid, dien zij verrigten, meer geraas veroorzaakt, - nog meer zullen er welligt ontdekt en gestraft moeten worden. Vandaar dat men op ongeloofelijke ophooping van disciplinaire straffen, bij verhoogde waakzaamheid der oppassers, moet rekenen; vandaar dat men van een gering aantal disciplinaire straffen tot nalatigheid en pligtverzuim van de wachters mag besluiten. Wil men hiervan een voorbeeld: in de drie Engelsche gevangenissen Coldbathfields, Westminster Bridewell en Wakefield werden, in 5 jaren tijds, op 100 gevangenen, dagelijks gemiddeld van 3 tot 7 disciplinairstraffen toegepast; en ook in de Fransche gevangenissen berekende v. Würth, dat ongeveer 2 tot 5 proc. der bevolking, dagelijks, aan disciplinairstraffen onderworpen moest worden. En aan wien moet voorts die toepassing der straf toevertrouwd worden? Aan de oppassers zelve zoo als zulks in Auburn en Sing-Sing bepaald was, die, met eene zweep gewapend, naar willekeur de straf bepaalden, en haar op staanden voet, na elke overtreding, toepasten? Wel is waar is dan het ontzag voor dezen en de vrees voor de straf grooter; maar in diezelfde verhouding klimt ook de haat van den gevangene jegens zijnen oppasser, in diezelfde mate neemt het aantal gruweldaden en schreeuwende ongeregtigheden toe, zoo als de ondervinding in Sing-Sing en Auburn geleerd heeft, in welke eerste gevangenis een krankzinnige gevangene, binnen drie weken, duizend zweepslagen gekregen had en in welke laatste een Duitsche Medicinae Doctor, in den vollen zin des woords, doodgezweept werd. | |
[pagina 197]
| |
Of zal men de toepassing der straf, gelijk zulks in de Europeesche gestichten van dit stelsel bepaald was, aan hooger geplaatste ambtenaren opdragen? Dan voorzeker verdwijnt, met de zweep, ook de grootste afschrik voor de overtreding van het zwijgensgebod; want noch hongerstraf, noch opsluiting in een donker gat, of wat dies meer zij, kunnen zoo gevreesd zijn, dat zij de behoefte, den wensch en de poging tot mededeeling, geheel kunnen onderdrukken. Daarenboven, welk een omslag in het onderzoek, welk eene reeks van leugens en valsche ontkentenissen, welk een gevaar voor de discipline, indien de beschuldigde, door hardnekkige ontkentenis de uitspraak van zijnen wachter logenstraft, ja zelfs het oordeel van zijnen regter te zijnen gunste weet te leiden? Doch al konden deze bezwaren uit den weg geruimd worden; al ware het mogelijk, dat alle gedachtenwisseling onder de gevangenen zoodanig geweerd werd, dat men ze, ofschoon physisch vereenigd, moreel geïsoleerd kon achten; al waren alle Auburnsche gevangenissen zoo volmaakt, als die te Geneve, wat de localiteit betreft, zoo toereikend van dienstpersoneel voorzien, als daar, waar 15 beambten op 70 gevangenen zijn; al waren zij allen zoo voortreffelijk ondersteund als zij, die zich over het toezigt en de bemoeijingen van 70 der beschaafdste en godsdienstigste inwoners van Geneve kan verheugen; dan nog werd de groote grief tegen dit stelsel niet opgeheven, die daarin bestaat, dat de gevangenen, welke ook de toestand van hunne zedelijkheid, welke ook de aard van hunne misdaad geweest zij, elkander hebben leeren kennen en daardoor, zoowel gedurende hunne gevangenschap, als later in de maatschappij, op elkander invloed zullen uitoefenen. Vatten wij de bezwaren tegen dit stelsel kortelijk te zamen, dan komen zij hierop neder: het vereischt een talrijk en voortreffelijk dienstpersoneel; het maakt desniettegenstaande vele disciplinaire straffen noodzakelijk; het belet niet de wederkeerige verslimmering der gevangenen; het oefent geenen gunstigen invloed op hun gemoed uit; het kan de associatie van de ontslagenen niet voorkomen, en is eindelijk op zich zelve onuitvoerbaar. Zelfs de krachtigste voorstanders van het Auburnsche systeem hebben deze zwarigheden gevoeld en erkend en heb- | |
[pagina 198]
| |
ben sommige daarvan althans door wijzigingen trachten op te heffen, zoo b.v. om de gevangenen, bij hunne intrede in de gevangenis, gedurende eenigen tijd afzonderlijk opgesloten te houden, om ze naderhand, overeenkomstig de juistere kennis van hunne individualiteiten, zoodanig weêr bij elkander te brengen, dat in ééne afdeeling alleen gevangenen komen, die ongeveer op denzelfden trap van moraliteit staan. Maar ook door deze wijziging, die het beginsel van het zoogenaamde classificatiestelsel uitdrukt, werd het hoofdbezwaar niet uit den weg geruimd en verviel men daarenboven in eene reeks van andere moeijelijkheden. Vooreerst toch is de juiste toestand der moraliteit niet te herkennen, bij de algemeene zucht, die den mensch bezielt, om zich beter voor te doen, dan hij inderdaad is. Daarenboven zijn die graden niet zoo streng af te perken, daar de een steeds geleidelijk in den anderen overgaat, en men dien ten gevolge in sommige Engelsche gestichten het getal der afdeelingen reeds tot 15 en hooger heeft moeten brengen, ten bewijze dat men, daarin consequent voortgaande, zal moeten eindigen met zooveel graden van zedelijkheid aan te nemen, als er individus zijn. Doch al kon men die moraliteit juister beoordeelen, dan nog zou een van beiden het geval zijn: óf men brengt individus van verschillende moraliteit, volgens zekere beginselen, ontleend aan leeftijd, gevangenisduur, soort van misdaad enz., bij elkander en de betere loopt gevaar, door den slechteren bedorven te worden; óf men brengt hen, die meer aan elkander gelijk zijn, op ééne afdeeling te zamen en zij zullen dan geenen invloed op elkander uitoefenen of alleen, door naauwere aaneensluiting, eenen zoodanigen, waardoor de een den ander in het kwaad sterkt. Geen wonder dus, dat de aanhangers van dit transactie-stelsel jaarlijks in aantal verminderd zijn en krachtige stemmen zich daartegen hebben laten hooren, zoo als in Engeland van de Inspecteurs der gevangenissen, Crawford en Russel; in Frankrijk van eenen Duchatel, Tocqueville, Moreau-Cristophe; in Zwitserland van eenen Aubanel, die, na eene 17jarige ondervinding van het classificatiestelsel, de voorkeur eindelijk aan het Pennsylvanische gaf; ja, zelfs Ch. Lucas, een der hevigste bestrijders van de onafgebrokene afzondering, heeft daarover in sterke bewoordingen zijn on- | |
[pagina 199]
| |
gunstig oordeel te kennen gegeven. Maar van het meeste belang kan men in deze de uitspraak achten van den Heer Fervière, die na drie jaren zijne geestelijke zorg, zoowel aan de verpleegden in eene gevangenis, naar het classificatiestelsel ingerigt, als in die, waarin de volkomene afzondering in acht genomen werd, gewijd te hebben, reeds in 1845 aan onzen landgenoot LurascoGa naar voetnoot1 in de ondubbelzinnigste bewoordingen, zijne volstrekte voorkeur voor de onafgebrokene afzondering te kennen gaf, en daarbij den wensch uitte, dat zij ook op langdurige veroordeelingen mogt worden toegepast, en die daarenboven op het congres te FrankfortGa naar voetnoot2, in eene uitvoerige redevoering, het gewijzigde Auburnsche stelsel met het Pennsylvanische in allerlei bijzonderheden vergeleek, en daarbij ten slotte zich in elk opzigt ten gunste van het Pennsylvanische stelsel verklaarde. Dit stelsel nu, hetwelk ook wel dat van absoluut isolement genoemd wordt, verkreeg zijnen naam, omdat het het eerst in de beide gevangenissen te Pittsburg en te Philadelphia, in Pennsylvanië, ingevoerd werd. Het beginsel, hetwelk daaraan ten grondslag ligt, berust, zoo als wij reeds meermalen aangeduid hebben, op de absolute isolering van elken gevangene bij dag zoowel als bij nacht, en op de absolute afwering van alle gemeenschap onderling. Uit de beschouwing van de nadeelen, die aan het Auburnsche stelsel vastkleven, volgen reeds, als het ware van zelf, de voordeelen, die het Pennsylvanische in zich vereenigt. Een der grootste en het voornaamste voordeel is voorzeker daarin gelegen, dat het de zedelijke verslimmering van den gevangene voorkomt en zijne verbetering mogelijk maakt en bevordert. Dit voordeel nu kan alleen daardoor verkre- | |
[pagina 200]
| |
gen worden, dat elke gevangene volkomen van den anderen verwijderd wordt. Dan alleen is men in staat de nadeelige invloeden, die zijne medegevangenen op hem uitoefenen, of zouden kunnen uitoefenen, af te weren en te voorkomen; dan alleen heeft men het zoo veel mogelijk in zijne magt, om hem slechts aan zoodanige indrukken bloot te stellen, die tot zijne zedelijke verbetering kunnen bijdragen. Want het is toch voor eenen Christelijken staat niet voldoende om het kwaad te weren en te straffen; hij behoort er veel meer, zelfs uit welbegrepen eigenbelang, voor te zorgen, dat de gevangene in eenen beteren toestand de gevangenis verlate, dan waarin hij haar binnentrad. ‘Parum enim est coërcere improbos poena, nisi probos efficias disciplina.’ Aan dien eisch tracht het Pennsylvanische stelsel zoo ruim mogelijk te voldoen. Daarom levert het den gevangene aan de eenzaamheid over, waarin hij tot nadenken over zijnen eigenen toestand gebragt, het berouw bij hem gewekt, de betere voornemens bij hem gekweekt kunnen worden. Daarom vult het zijne uren aan met allerlei arbeid, die hem voor verveling kan bewaren, met onderwijs, dat zijne verstandelijke en zedelijke krachten kan wekken, met lectuur, die zijne kennis kan uitbreiden en zijnen zedelijken, godsdienstigen zin kan versterken, en met de toespraak van betere en verstandigere menschen, die hem kunnen opbeuren en troosten, die hem kunnen leeren en straffen. Alleen in de eenzaamheid kan het gemoed van den gevangene geopend worden voor den weldadigen invloed van zedeleer en godsdienst, terwijl het, bij de zamenleving met anderen, deels uit valsche schaamte, deels uit onverschilligheid, daarvoor gesloten blijft. Alleen in de eenzaamheid kan het berouw over eene vroegere verkeerde levenswijze geboren, door toespraak gewekt en onderhouden worden, om later zich in goede daden kenbaar te maken. Alleen bij eenzame opsluiting kan men elken gevangene naar de eischen van zijne individualiteit behandelen, kan men hem in dien zin bezig houden en toespreken, waardoor men ongetwijfeld zekerder en langs eenen korteren weg zijn doel bereikt, dan wanneer, gelijk bij de zamenleving, allen meer aan algemeene maatregelen en wetten moeten onderworpen worden. | |
[pagina 201]
| |
Het beweren omtrent de heilrijke werking van de eenzame opsluiting berust in deze niet alleen op theoretische bespiegeling, maar is door hen, die er aan onderworpen geweest zijn, oneindige malen zoowel door de daad bewezen, als dankbaar gewaardeerd, en wordt thans door allen, die er zich, zonder vooringenomenheid mede bekend hebben willen maken, ten volle erkend. In die eenzaamheid zelve ligt voorts de natuurlijkste aandrang, om zich met den arbeid bezig te houden; zij is de krachtigste prikkel tot leergierigheid. In beiden toch, arbeid en onderrigt, zoekt de gevangene als van zelf het wapen tegen eene verveling, die anders de uren tot dagen zou rekken voor hen, wier leven, althans voor het grootste gedeelte, bijna in niets anders bestond dan in de terugwerking op grovere zinnelijke indrukken. In de cel echter, waar de gevangene door middel zijner zinnen zoo weinig onwillekeurige indrukken ontvangt; waar hij daarenboven tot werkzaamheid door vermaning en bedreiging aangezet wordt, daar zal hij met gretigheid naar den arbeid grijpen, als het middel, om de kracht, het leven, die in hem zijn, te uiten. Dezelfde arbeid, dien hij, bij gemeenschappelijk verkeer, als eenen last zou ontvlieden, zal in de eenzaamheid voor hem een lust zijn; in de eenzame opsluiting zal het onderwijs oor en hart geopend vinden, bij hem, wiens zinnen, bij gemeenschappelijk verkeer, daarvoor gesloten zouden zijn. Een ander voordeel heeft de eenzame opsluiting daarin, dat het toezigt over de gevangenen veel gemakkelijker en de discipline veel ligter gehandhaafd wordt. Hier zal het kwade voorbeeld van eenen enkelen geen nadeeligen invloed oefenen op de gemoedsstemming en het gedrag der overigen. Vandaar dan ook, dat het aantal wachters geringer kan zijn; vandaar dat de disciplinaire straffen zoo oneindig veel minder kunnen worden, zoo als reeds daaruit valt op te maken, dat men in de gevangenis te Milbank, in het jaar 1838, bij eene gemiddelde dagelijksche bevolking van 535 gedetineerden, slechts 1515, en in het jaar 1839 bij eene bevolking van 518 gevangenen, slechts 904 disciplinaire straffen behoefde. Vandaar eindelijk, dat de gelegenheid voor den gedetineerde ruimer is, om zich door onderwerping en ze- | |
[pagina 202]
| |
delijke en godsdienstige ontwikkeling, door ijver en vlijt verkorting van den straftijd te verwerven, iets, waardoor, om van andere voordeelen niet te gewagen, ook aan den staat eene aanmerkelijke bezuiniging bezorgd wordt. Op grond hiervan kan het Pennsylvanische stelsel te regt het mildste en humaanste van alle strafstelsels genoemd worden. Er is echter meer, waardoor het zich boven elk ander aanprijst: het is door de moeijelijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid voor den gevangene, om zijne lotgenooten te leeren kennen, tenzij dit laatste door de oppassers bevorderd wordt. Maar ook dan nog zouden de nadeelige gevolgen van zulk eene kennismaking, bij eenzame opsluiting, naauwelijks te achten zijn. Onbegrijpelijk groot is daarentegen het voordeel, hetwelk uit die verborgenheid en onbekendheid in elk opzigt voortvloeit, en dit springt het allereerst voor de praeventief gevangenen in het oog. Welke bezwaren men ook tegen de praeventieve gevangenschap in het midden moge brengen, in eenen welgeordenden staat kan zij niet gemist worden. Hoevele schuldigen zouden zonder haar niet aan den arm der geregtigheid zich weten te onttrekken? Hoe moeijelijk zoude het onderzoek naar de schuld niet zijn, nu eens doordien de gedaagde weigerde voor de bevoegde magt te verschijnen, dan weder doordien hij trachten zou de bewijsstukken voor de schuld inmiddels te verduisteren; of ook doordien er tusschen medepligtigen en getuigen een plan van ontkenning en misleiding gesmeed zou kunnen worden, waarop alle scherpzinnigheid en tact van den regter schipbreuk zouden leiden. Eindelijk, aan hoevelen zou de staat, met onvergeeflijke toegevendheid, de gelegenheid niet laten, om andermaal het beschuldigde misdrijf te begaan. Kortom, de praeventieve gevangenschap is een onvermijdelijk kwaad. Maar juist omdat het een kwaad is, is de staat verpligt te zorgen, dat het zoo ligt mogelijk zij, en de treurige gevolgen daarvan zoo veel mogelijk worden verhoed. Het is toch denkbaar, dat de staat op bloot vermoeden en op eene enkele aanklagt den onschuldige tijdelijk van zijne vrijheid berooft: ziehier het onvermijdelijke kwaad. Maar doet hij dit, dan mag de gevangenis daarom nog geene straf wezen, | |
[pagina 203]
| |
grievend en beleedigend voor het oogenblik en noodlottig voor de toekomst. Straf kan eerst op schuld volgen, en de schuld moet bij de praeventieve gevangenschap eerst nog blijken. Beleedigend en grievend moet intusschen die gevangenschap voor den onschuldige zijn, indien zij hem te midden van schuldigen brengt, en welligt langeren tijd laat verkeeren met menschen, wier gesprekken en daden hinderlijk voor zijnen geest, kwetsend voor zijn gevoel en verderfelijk voor zijne zedelijkheid kunnen zijn; wanneer zij hem noodzaakt zich bekend en gemeenzaam te maken methet schuim van het menschdom; wanneer zij hem tot eene kennismaking dringt, waarvan de herinnering hem niet alleen steeds zal blijven kwellen, maar waarvan hij den onaangenamen invloed welligt later nog aan zich zelven zal gewaar worden, en waarvan hij de lastige gevolgen zelfs in zijne maatschappelijke betrekking nog meermalen zal kunnen ondervinden. Men stelle zich dit alles niet te gering voor. Inderdaad, het getal van vrijspraken is grooter, dan men bij eene oppervlakkige schatting wel zoude meenen, indien men toch, om een voorbeeld te noemen, bedenkt, dat uit een openbaar verslag van de regtspleging in het groot-hertogdom Baden voor het jaar 1840 (uitgegeven te Carlsruhe, 1841, pag. 175) blijkt, dat van de 2511 personen, die voor de gezamenlijke regtbanken aldaar in dat jaar teregt stonden, 1150 vrijgesproken werden. Indien men derhalve de kans, dat een onschuldige van zijne vrijheid beroofd zal worden, naar billijkheid schat, dan zal men geen oogenblik aarzelen de verpligting voor den staat te erkennen, om den gevangene dien tijd zoo dragelijk, als het zijn kan, te laten doorbrengen, hem althans geen slecht gezelschap op te dringen, en hem nog minder in de noodzakelijkheid te brengen, van, behalve aan zijne vrijheid en zijn maatschappelijk bestaan, ook nog een bedroevend verlies aan zijne zedelijkheid te ondergaan. Is alzoo voor alle praeventieve gevangenschap de eenzame opsluiting op moreele gronden reeds absoluut noodig, zij is het niet minder om verstandelijke redenen, wanneer men haar in toepassing denkt vooral op den schuldige. Door die eenzame opsluiting wordt hij namelijk terstond buiten de gelegenheid gesteld al die kunsten aan te leeren, al die maat- | |
[pagina 204]
| |
regelen te beramen, waardoor hij, met eenige hoop op goed gevolg, den regter zal kunnen misleiden, zijne misdaad zal kunnen verzachten of geheel verbloemen. En hoe rassche vorderingen de pas aangekomene in die kennis maakt, hoe weinig wenken hij slechts noodig heeft, om het onderzoek en den regtsgang te bemoeijelijken, zal elk gereedelijk erkennen, die slechts weinige keeren met zoodanige gevangenen in eenige aanraking gekomen is, die met andere misdadigers in onbelemmerde gemeenschap leefden. Wel is waar kan het classificatiestelsel, waarbij de gevangene in den eersten tijd althans cellulair opgesloten is, en hetwelk in zoo ver eigenlijk Pennsylvanisch genoemd kan worden, hierin geheel voorzien; wel is waar kan het Auburnsche door het verpligte stilzwijgen eenigzins aan het bezwaar te gemoet komen; maar in elk geval heeft de gevangene bij dit laatste zijne medegevangenen, hetzij schuldige of onschuldige, leeren kennen, en zal die kennis later in de maatschappij medenemen. Heeft dit reeds vele bezwaren voor de praeventief gevangenen, niet minder geldt dit voor de veroordeelden. Voor het Pennsylvanische stelsel vallen die bezwaren echter weer geheel weg. Voor den cellulair opgeslotene blijft het een volkomen geheim, met wien hij in een gelijk lot deelt. De Staat heeft alzoo niet te vreezen, dat het gelijktijdig verblijf van meerdere misdadigers in dezelfde gevangenis, en hunne onderlinge kennismaking, de aanleiding zal geven of den grond zal leggen tot eene verbroedering, waardoor de veiligheid van personen en goederen, de orde of de zedelijkheid der maatschappij later met gevaar bedreigd zullen worden. De gevangene zelf behoeft, ook na zijn ontslag, niet te vreezen door eenen vroegeren medegevangene herkend en verraden te zullen worden, iets, waardoor de rehabilitatie reeds voor zoo menigen zedelijk verbeterden gevangene moeijelijk of onmogelijk gemaakt werd, en waardoor reeds zoo menig andere zich op den weg van deugd en voorspoed plotseling tegengehouden of teruggestooten zag. Hij, die eenzaam opgesloten geweest is, heeft dit alles niet te duchten. Hem drukt de straf slechts voorbijgaande, en niet langer dan gedurende den tijd, dien de menschelijke regtvaardigheid daartoe bepaalt; maar voor elken anderen gedetineerde strekt zij | |
[pagina 205]
| |
hare werking ook verre buiten de gevangenis uit, want zij rooft hem met de vrijheid ook de zedelijke kracht, om zich weder op te heffen uit zijnen staat van vernedering, en kan hem deze kracht niet weer hergeven, al heeft zij hem het vrije genot van de eerste weder toegestaan. Eindelijk biedt het cellulaire stelsel nog een hoogst belangrijk voordeel aan; namelijk, dat men daarbij de gelegenheid heeft op eene verstandige en doeltreffende wijze het patronaat over de gevangenen uit te oefenen tijdens hunne gevangenschap, en het met meer vrucht voort te zetten na hun ontslag. Elk patronaat, dat niet met volledige kennis van den persoon te werk gaat, zal óf geene óf zelfs verkeerdé vruchten dragen. Tot die kennis kan men echter bij het gemeenschappelijk zamenleven der gevangenen, hetzij met of zonder verpligt stilzwijgen, op geenerlei wijze geraken. Bij de cellulaire opsluiting daarentegen zal de gevangene gretiger elke gelegenheid aangrijpen, die voldoen kan aan zijne behoefte, om zich te uiten; de betere gewaarwordingen, die zijne eenzaamheid bij hem kunnen wekken, maken het mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat hij zich naar waarheid uite. Zoo doende zal eene juistere bekendheid met zijnen persoon mogelijk worden, zonder welke alle leering en toespraak bij hem haar doel zullen missen, en door algemeenheid of ongepastheid verloren zullen gaan. Die meerdere bekendheid met den individuëelen toestand van den gevangene boezemt zijnen patroon als van zelf ook meerdere belangstelling in, en zal haar levendig genoeg kunnen laten worden, om hem te nopen zijne hulp ook dan nog krachtdadig te laten werken, wanneer de gevangene eens weder in de maatschappij teruggekeerd zal zijn. Wij hebben hierbij het oog op den wenschelijken maatregel, onder anderen ook door PratobeveraGa naar voetnoot1 voorgedragen en met klem verdedigd, dat zich namelijk vereenigingen zouden vormen, om de besturen, de directeuren, geestelijken, en geneesheeren, die aan de cellulaire gevangenissen geplaatst zijn, de ondersteunen in hunnen dagelijksche bezoeken, toespraken en zedelijke leiding der gevangenen; een maatregel, | |
[pagina 206]
| |
die niet alleen zijne toepassing in de gevangenis zelve, maar ook daarbuiten zou vinden. In Frankrijk ging men zelfs eene schrede verder. Daar vergenoegde zich de minister Duchatel in 1843 niet alleen met de verklaring, bij het toen voorgedragene wetsontwerp over de hervorming der gevangenissen: ‘que la situation des libérés est une question d'ordre public, qui préoccupe vivement les esprits sérieux et qui appelle les méditations du gouvernementGa naar voetnoot1;’ maar daar had diezelfde minister reeds acht maanden te voren aan de prefecten eene circulaire over dit onderwerp gezonden, waarin belangrijke beginselen aangeduid en de inlichtingen van de algemeene raden daarover ingeroepen werden. - Kon men nu deze wijze van patronaat, zoowel voor de gevangenen als voor de ontslagenen, organiseren, en met elkander in verband brengen, dan ‘zou zoowel de eenzame opsluiting als het patronaat waarlijk leven en kracht erlangen. Van elkander gescheiden, zijn zij als de glazen in den spiegel van de telescoop, ieder op zich zelf; maar beide vereenigd maken zij een levend geheel uit, dat het poenitentiair stelsel is.’ (Lurasco.) Wij hielden ons langer bij deze beschouwing op, zoowel omdat wij van de belangrijkheid van het patronaat in dien ruimeren zin doordrongen zijn, als ook omdat wij de gelukkige verwezenlijking daarvan alleen bij de eenzame opsluiting mogelijk achten. ‘Eenzame opsluiting en patronaat,’ zegt Lurasco te regt, ‘oefenen wederkeerig op elkander zulk eenen belangrijken, maar tevens zulk eenen noodzakelijken invloed uit. In de eenzame opsluiting geeft het patronaat den berouwhebbende alle uitzigt, om, na zijn ontslag, zijne verbetering te kunnen voortzetten, en met werken te kunnen bestaan. Deze hoop verlevendigt zijne inspanning en versterkt zijne ontluikende geestkracht. De opsluiting levert aan het patronaat ontslagenen, geheel voorbereid om zijne bescherming met vrucht te ontvangen. En alzoo werken èn opsluiting, èn patronaat tot bereiking van hetzelfde doel: de oprigting van den gevallen zondaar, niet | |
[pagina 207]
| |
alleen voor de gevangenis, maar voor het onschadelijk verkeer onder zijne broederen. Want de eenzame opsluiting moge de vrucht al zeer ver ontwikkelen, maar de volle rijpheid komt van het patronaat, en de goede vrucht, die zij te zamen voortbrengen, is eene belangrijke bijdrage tot heil der maatschappij.’ Vat men nu nog eens al de voordeelen te zamen, die het Pennsylvanische stelsel oplevert, en die daarin gelegen zijn, dat het alle nadeelige gemeenschap van de gevangenen onderling verhindert, en daardoor hunne verslimmering voorkomt, hunne beterschap bevordert, hun gemoed ontvankelijk maakt voor de indrukken van onderwijs en godsdienst; den lust tot arbeid bij hen aanwakkert; de discipline vereenvoudigt, het aantal straffen vermindert, den straftijd kan doen verkorten, de treurige nawerking van de straf voor den ontslagene wegneemt, zijnen terugkeer in de maatschappij gemakkelijker maakt, en eindelijk de zoo heilzame toepassing van het patronaat in de hand werkt; indien men dit alles bedenkt, dan spreekt het aan den eenen kant wel van zelf, dat aan dit stelsel door de meeste en de voornaamste staathuishoudkundigen, regtsgeleerden en philanthropen de voorkeur geschonken is, maar dan moet men zich er aan den anderen kant wezenlijk over verwonderen, hoe het zoo vele en zoo hardnekkige bestrijders heeft kunnen vinden. Met vreugde kunnen wij er echter bijvoegen, dat der laatsten aantal jaarlijks is verminderd, en sedert verscheidene belangrijke autoriteiten, die vroeger een ander stelsel toegedaan waren, zich tot het Pennsylvanische bekeerd, en andere, die vroeger wijzigingen en verkortingen daarvan voorgesteld hadden, later weder de onverminkte en absolute toepassing daarvan gevorderd hebben. Tot voorbeeld strekke in deze de Hofraad Ristelhueber, die over de 20 jaar aan het hoofd van de gevangenis Brauweiler bij Keulen, voor 900 gevangenen ingerigt, gestaan had, en die, na eerst voorstander geweest te zijn van de onafgebrokene afzondering, daarop in 1843 openlijk eene menigte exceptiën en transactiën voorstelde, maar ze later, ten gevolge van eene herhaalde ernstige overweging, weder terugtrok, en toen zonder reserve verklaarde, dat ‘die völlige Trennung der Gefangenen von einander bei | |
[pagina 208]
| |
Tag und bei Nacht das in jeder Beziehung zweckmässigste Poenitentiairsysteem’ verdiende genoemd te worden. Vanwaar dan nu toch de tegenstand, dien het ondervond? Welke waren en zijn nog de bezwaren, daartegen ingebragt? Die tegenstand mag voor een deel door de eerste ongunstige resultaten van het Pennsylvanische stelsel veroorzaakt zijn, resultaten, die echter onbillijkerwijze aan het systeem geweten werden, daar zij meestal van andere ongunstige omstandigheden afhingen, en voornamelijk aan eene verkeerde toepassing toegeschreven moesten worden. Zoo toch was de bouworde van het gesticht te Philadelphia van dien aard, dat zij noch eene voldoende ventilatie toeliet, noch den gevangenen eene genoegzame beweging in de vrije lucht vergunde; daarenboven moest de gevangene den eersten tijd aldaar zonder eenigen arbeid in eenzaamheid doorbrengen, en werd hij later door allerlei disciplinaire straffen, zoo als hongerlijden, opsluiting in donkere cellen, enz., tot den arbeid aangezet; voorts volgde men bij de aanwijzing van den arbeid te weinig den individuëelen aanleg en de bijzondere bekwaamheden van den gevangene; en eindelijk paste men de eenzaamheid nog te algemeen toe en trachtte hare werking nog niet genoeg door afwisseling van bezoeken en toespraken te wijzigen of te ondersteunen. Voor een grooter deel echter sproot die tegenstand voort uit vooringenomenheid met het Auburnsche, uit onkunde of oppervlakkige schatting van de werking der eenzame opsluiting, en uit financiëele consideratiën. En hierin, het is niet te ontkennen, lag een groot bezwaar voor de algemeene invoering. Het Pennsylvanische stelsel eischt, als absolute voorwaarde voor zijne verwezenlijking, de oprigting van nieuwe gestichten, gebouwd naar een geheel bijzonder plan, of althans eene verbetering en uitbreiding der bestaande gestichten, die niet zonder groote kosten bereikt kunnen worden. Maar ook dit bezwaar mag men niet overdrijven, en men bezigt althans eenen verkeerden grondslag voor zijne berekening in deze, indien men de gevangenis te Pentonville bij Londen daarbij tot voorbeeld wilde aanvoeren, die voor 500 personen ingerigt, 80,000 pd. st. gekost heeft, of indien men de bouworde, die bij de gevangenis te Cherry- | |
[pagina 209]
| |
hill in acht genomen werd, van algemeene toepassing wenschte te hebben; of indien men daarbij voor ons land de gevangenis te Amsterdam tot maatstaf wilde nemen. Men behoort daarbij toch wel in het oog te houden, dat die kosten door de hooge dagloonen en de duurte der bouwmaterialen te Londen voor Pentonville zoo hoog geloopen zijn, dat de architecten berekenden, dat men die gevangenis, op eene andere plaats, voor 60,000 pd. st. zoude hebben kunnen opbouwen. Men bedenke voorts, dat bij elke cel in de gevangenis te Cherry-hill eene wandelplaats aangelegd is, waardoor het plan buitengewoon omslagtig en duur werd; en vergete eindelijk niet, dat voor het moerassige Amsterdam de enorme kosten afzonderlijk moeten berekend worden, die het heiwerk van dat woud van palen aldaar veroorzaakt. Wat nu de kosten van onderhoud betreft, de ondervinding leert tot dusverre, dat hierin óf geen óf althans geen noemenswaardig verschil tusschen de gevangenissen, naar het Pennsylvanische systeem ingerigt, en de andere bestaat. Ja zelfs in de Roquette te Parijs had de gemiddelde som voor elken gevangene in het jaar 1842, bij eenzame opsluiting, slechts 401 fr. gekost, terwijl die kosten vroeger, bij de gemeenschappelijke zamenleving der gevangenen, op 449 fr. en 42 ct. berekend waren. Een ander financiëel bezwaar opperde men tegen deze soort van gevangenissen, dat zij namelijk de gelegenheid bemoeijelijken om de gevangenen met eenen winstgevenden arbeid bezig te houden. De ondervinding intusschen heeft deze tegenwerping gelogenstraft. Dit is in die mate waar, dat de Mechanicus Pradier, te Parijs, in het berigt van Demetz zelfs 73 handwerken optelt, waarmede de gevangenen in de Amerikaansche gestichten worden bezig gehouden, en hij, zoowel als Guillot, beweert, dat de arbeid in de cellulaire gevangenissen winstgevender zou kunnen zijn dan in andere gevangenissen, hetgeen die te Glasgow en te Aberdeen, volgens WürthGa naar voetnoot1, kunnen bewijzen. Maar men verlieze bovendien niet uit het | |
[pagina 210]
| |
oog, dat het verhuren van de krachten der gevangenen, waarbij hun arbeid, zoo als te Frankrijk, verpacht werd, en waarin het voorname middel gelegen is, om dezen rijke vruchten te doen afwerpen, onbestaanbaar is met elk poenitentiair stelsel, zoo als Lucas, een der hevigste tegenstanders van het pennsylvanische stelsel, zelf toegeeftGa naar voetnoot1. Maar al konden al deze financiële bezwaren niet wederlegd of geheel opgelost worden, dan nog zouden zij voor den staat van geene kracht meer mogen zijn, zoodra hij de waarde van het pennsylvanische beginsel in elk ander opzigt erkend, en daaraan boven de andere de voorkeur gegeven heeft. Men heeft daartegen dan ook andere bezwaren geopperd. Het kan niet bereiken, dus sprak men op hoogen toonGa naar voetnoot2, wat men zich daarbij tot doel stel, de zedelijke verbetering der gevangenen; want de aan de gevangenis aangestelde personen, directeur, geestelijke, geneesheer, enz., kunnen geenen genoegzamen tijd vinden, om zich met den gevangene op zoodanige wijze bezig te houden, dat hij den invloed van hunnen omgang zal moeten ondervinden, dat zij met zijne behoeften en wenschen en met de verandering in zijn gemoed bekend kunnen worden. Men beging bij die beschuldiging de dwaling, dat men zich gewoonlijk eene gevangenis voor een grooter aantal verpleegden, doorgaans boven de 300, zelfs 500 voorstelde, dan de ondervinding als wenschelijk had leeren kennen; en men verloor daarbij alle hulpmiddelen uit het oog, die in dat gebrek te gemoet kunnen komen, en die elders, waar het patronaat en de genootschappen tot zedelijke verbetering der gevangenen naast elkander bestaan, en de administratie, den geestelijken en den geneesheer ondersteunen, zoo onbegrijpelijk veel goeds nu reeds tot stand hebben gebragt. Bij dat stelsel kan de zedelijke verbetering der gevangenen niet bereikt worden, dus ging men in zijne grieven voort, omdat het de openbare en gezamenlijke godsdienst- | |
[pagina 211]
| |
oefening niet toelaat. Het is wezenlijk te verwonderen, hoe men den moed gehad heeft, zulk eene kleingeestige zwarigheid te laten gelden, alsof die gezamenlijke godsdienstoefening een voordeel kon aanbrengen, dat niet door de afzonderlijke godsdienstige toespraak en leering zou kunnen opgewogen worden; alsof eene algemeene godsdienstoefening, waaraan verreweg de meeste gevangenen met tegenzin of onverschilligheid deel nemen, hunne aandacht meer zou kunnen boeijen, hun gemoed dieper zou treffen, dan de individuële, naar ieders behoeften gewijzigde toespraak dit vermag. Even ongerijmd, kunnen wij wel zeggen, als deze beschuldiging, is de andere, dat het den gevangene de gelegenheid tot zelfbeheersching ontneemt, door hem te onttrekken aan al wat zijne verkeerde neigingen, driften en hartstogten zoude kunnen wekken, en hij alzoo bij gemis van oefening, niet genoegzaam voor de wereld en het vrije maatschappelijke verkeerd gevormd wordt. Men kan toch niet in ernst willen beweren, dat het gezelschap van eenige boosdoeners, vooral indien de gevangene aan eene Auburnsche discipline onderworpen is, een aequivalent van de maatschappij zou kunnen opleveren; dat dit gezelschap voor hem eene andere oefenschool zou kunnen daarstellen dan ten kwade; dat zijn godsdienstige zin, zijn zedelijk gevoel daardoor meer dan in de eenzaamheid gewekt zouden kunnen worden; dat zijne kennis uitbreiding, en zijne inzigten omtrent maatschappelijke toestanden daarvan loutering te wachten zouden hebben. Neen, voor zoover hij het gezelschap van anderen tot zijne beterschap noodig heeft, brenge de gevangenis hem in aanraking met verstandigeren, met beteren, dan zijne lotgenooten; en zijne oefening besta daarin, dat hij leere, even als gene, te voelen, te denken, om eenmaal, even als zij, te kunnen handelen. Men gewenne hem in de gevangenis aan den omgang met de deugd, en langzamerhand zal zij ook voor hem eene behoefte worden, en beide, gewoonte en behoefte, zullen later zijnen levensweg afbakenen. Als straf toegepast, heeft men voorts de voortreffelijkheid van de eenzame opsluiting trachten in twijfel te trekken. Maar de zwakte van dit argument blijkt reeds uit de tegenstrijdigheid, waarin de tegenstanders hierbij vervie- | |
[pagina 212]
| |
len. De een toch beweerde, en hiertoe moeten zelfs verlichte, ervarene mannen gerekend worden, zoo als onder anderen de beroemde Obermaier, te MünchenGa naar voetnoot1, dat het eene onmenschelijke straf is; de andere klaagde daarentegen over hare te groote zachtheid. Behalve dat de eerste beschuldiging, althans met het oog op het Auburnsche stelsel, eene bepaalde onwaarheid behelst, daar het oneindig minder hard is, alleen te leven, dan met anderen te zijn en zich van alle mededeeling en wisseling van denkbeelden te moeten onthouden; behalve dat de hardheid dier straf door den arbeid en door de toespraken van zoo velen gelenigd wordt; behalve, eindelijk, dat de eenzaamheid, waaraan de gevangene voor langeren tijd onderworpen wordt (en voor hen noemde men de straf vooral te hard), hem langzamerhand tot eene gewoonte, ja sommigen zelfs tot eene behoefte wordt; zoo ziet men voorbij, dat, bij de eenzame opsluiting, de kansen voor den gevangene op verkorting van zijnen straftijd grooter kunnen worden, naarmate hij door zijn gedrag meerdere waarborgen voor zedelijke verbetering en voor grootere geschiktheid aan den dag legt, om weêr in de maatschappij opgenomen te worden. Men denke zich daarbij eenen gevangene, wiens hart nog niet al te bedorven, wiens eergevoel niet geheel verdoofd is, wiens zeden meer beschaafd zijn; men denke zich hem, die wegens eenig drukpersdelict, wegens eenig politiek misdrijf, wegens eenig uitvloeisel van onvoorzigtigheid of hartstogtelijkheid aan de gevangenisstraf onderworpen is, en vrage hem, welke straf hij harder en onbillijker zal achten, die, welke hem in de gelegenheid stelt, het leed der eenzaamheid door overdenkingen, arbeid, lectuur en welwillende toespraak te verzachten, of die, welke hem te midden van eenen hoop lieden werpt, die, grootendeels van lagen rang, van beperkte beschaving en geringe zedelijke ontwikkeling, hem noch achting, noch vriendschap, noch eenige sympathie kunnen inboezemen, aan wie hij vreemd is en zich eigenlijk steeds vreemd moet blijven gevoelen. Neen, bekennen wij het eerlijk: de eenzame opsluiting moge voor | |
[pagina 213]
| |
den verstokten boosdoener, voor den eerloozen, voor den onbeschaafden deugniet eene harde straf zijn, - hij heeft hare geheele gestrengheid noodig. De eenzame opsluiting moge voor den gevallen zondaar, voor den staatkundig verdoolden, voor den onnadenkenden losbol, voor den berouwhebbenden misdadiger eene zachte straf zijn, - hij mag op hare mildheid aanspraak maken. In beide gevallen zal zij doeltreffend en billijk zijn. Maar neen, zegt men, zij is te zacht, ze ontheft den dief van zijne zorgen voor eigen onderhoud; zij verplaatst hem in eenen toestand, die in vele opzigten verre de voorkeur verdient boven dien, waarin zich zoo menig eerlijk man bevindt, die noch eene bete broods, noch een stuk arbeid, noch een strooleger voor zich of de zijnen vinden kan. Het is waar, maar dit bezwaar is op geenerleiwijze uit den weg te ruimen; het bestaat, in dien zin, in gelijke mate voor elk ander gevangenisstelsel. Maar hoe dit ook zijn moge, luider zeker dan alle aprioristische redeneringen, spreekt hier de ondervinding en leert, dat de eenzame opsluiting, ook als praeventive en morele maatregel, eene groote kracht oefent. Gevangenen zoowel als oppassers, ja het algemeene volksoordeel, houdt de eenzame opsluiting inderdaad voor eene strenge straf, en laat zich door haar van menig wanbedrijf, van menige misdaad afschrikken. Te Bath althans en te Dumfries, in Schotland, zag men, sedert de invoering der cellulaire gevangenissen, het getal veroordeelingen aanmerkelijk verminderen, en ook voor de strafgestichten van Pennsylvanië verkreeg men ditzelfde gunstige resultaat over het tijdsverloop van 1829 tot 1842. ‘Het gemiddeld getal,’ dus lezen wij daaromtrent bij den Heer LurascoGa naar voetnoot1, ‘over de eerste twee jaren en daarna telkens over de drie daarop volgende jaren, levert de volgende reeks getallen der jaarlijks in de strafgestichten van Pennsylvanië opgenomene veroordeelden, als: 318, 300, 256, 234 en 215. De veroordeelingen zijn derhalve in 14 jaren tijds 33 op de honderd afgenomen, terwijl de vrije bevolking in 10 jaren tijds nagenoeg | |
[pagina 214]
| |
28 is toegenomen.’ Nog sterker spreekt het 14de rapport der Inspecteuren van Cherry-HillGa naar voetnoot1, waarbij deze met vreugde te kennen gaven, dat, in weerwil van het verval der nijverheid en al de ongunstige omstandigheden, die destijds voor de arbeidende klasse geheerscht hadden, er op dat oogenblik, (Maart 1843) 103 gevangenen minder aanwezig waren, dan op datzelfde tijdstip in 1840. Wat wil men nu nog meer? Dat de ondervinding ook leere, dat de eenzame opsluiting als repressive maatregel, hare goede werking openbare en het getal recidiven doe verminderen. Voorzeker een zwaarwigtige maar billijke eisch; maar bij al de reeds aangevoerde theoretische gronden, bij de laatst aangehaalde statistieke opgaven, zou men wel à priori kunnen beweren, dat, bij het Pennsylvanische stelsel, de recidiven minder veelvuldig moeten worden. En toch beweren de vijanden van het stelsel het tegendeel, en wel eveneens met de statistiek in de hand. Maar ongelukkig begingen zij daarbij doorgaans eene groote dwaling, daar zij, bij de berekening van de recidiven in de cellulaire gestichten, ook die recidivisten in tel bragten, die vroeger, in eene andere soort van gevangenis, langeren of korteren tijd vertoefd en den nadeeligen invloed daarvan ondervonden hadden. Zuivert men nu hunne berekeningen van deze fout, dan zal men tot geheel andere en voor het Pennsylvanische stelsel zeer gunstige uitkomsten geraken; b.v. voor Cherry-Hill bedroeg het getal opgenomene gevangenen in 15 jaren 1778. Van deze waren 528 recidivisten. Maar van deze recidivisten waren 347 vroeger alleen in andere gevangenissen geweest, 111 waren én in andere gevangenissen én in afzondering geweest en slechts 70 waren er bij, die aan geene andere gevangenisstraf dan aan die der eenzame opsluiting onderworpen geweest waren. En deze laatste waren dan nog enkel voor de 2de en 3de maal veroordeeld, terwijl er onder de anderen voorkwamen, die tot 9 malen toe gerecidiveerd waren. Doch reeds genoeg ter wederlegging van deze laatste be- | |
[pagina 215]
| |
denking tegen het ontoereikende van eenzame opsluiting, om de misdaad te beteugelen of er van af te schrikken. Ons rest nog, de wederlegging te beproeven van twee beschuldigingen, waardoor men het stelsel, hetwelk hier verdedigd wordt, den gevoeligsten slag meende toe te brengen; beschuldigingen, die het meest gereeden ingang vonden bij de ligtgeloovige menigte, en het zwaarst door de regeringen zelve gewogen werden; beschuldigingen eindelijk, die, hoe vaak en hoe voldingend ook bestreden en wederlegd, nog altijd niet geheel tot stilzwijgen gebragt zijn. Wij bedoelen de aantijging, alsof het stelsel van eenzame opsluiting nadeelig voor de gezondheid der gevangenen zou zijn, en het ontstaan van krankzinnigheid bevorderen zoude. Het cellulaire stelsel zou meer ziekten en sterfgevallen veroorzaken. - Vóórdat wij tot het onderzoek van deze stelling overgaan, moeten wij ons eerst voor oogen houden, dat men bij elk gevangenisstelsel op eene grootere sterfte rekenen moet, dan in het gewone leven gevonden wordt. De ongunstige omstandigheden, de armoede, het gebrek, waarin vele bewoners eener gevangenis verkeerd hebben; de liederlijke, ongebondene leefwijze, waaraan zij zich te voren vaak overgaven, zijn op zich zelve reeds zoo vele praedisponerende ziekte-oorzaken, die de toetreding van elke gelegenheidgevende oorzaak, voor zoover die in de plotseling veranderde leefwijze, het gemis der vrijheid, de vaak nederdrukkende gemoedsaandoeningen gelegen is, gretig aangrijpen, om de ziekte daar te stellen. Het is dus slechts de vraag, of het Pennsylvanische stelsel in deze meer ongunstige uitkomsten te betreuren heeft, dan eenig ander stelsel? A priori zoude men hieromtrent reeds eene geruststellende uitspraak kunnen doen. Want indien bij dat stelsel aan dezelfde voorwaarden voor de gezondheid voldaan wordt, als bij de andere, en in de behoefte aan ruimte, lucht, licht, goed voedsel, goede ligging, zindelijkheid, ligchaamsoefening en doelmatige verdeeling van arbeid en rust voorzien wordt, dan begrijpen wij niet, hoe de meerdere eenzaamheid op zich zelve een nadeelig moment voor de gezondheid zou kunnen opleveren. Ja, wat meer is, wij zouden durven voorspellen, dat de eenzame | |
[pagina 216]
| |
opsluiting de gezondheid minder in gevaar zal brengen, daar zij de mededeeling van smetstoffen belet en het ontstaan van epidemiën, beter dan op eenige andere wijze, door de volkomene isolering, kan voorkomen. En die besmetting is het voornamelijk, die epidemische ziekten zijn het, die de gezondheids- en sterflijsten in andere gevangenissen met zulke bedroevende cijfers aanvullen. Daarenboven heeft elke gevangene, bij eenzame opsluiting, veel meer ruimte en kan men hem beter naar zijne individueele behoeften verzorgen, dan bij eenig ander stelsel immer het geval zou kunnen wezen. Raadpleegt men nu wijders de uitspraken der ervaring, dan zien wij onder anderen uit de tabellen van Professor J.L. TellkampfGa naar voetnoot1, dat van de 881 gevangenen, die, gedurende 6 jaren uit het Eastern Penitentiary te Philadelphia ontslagen werden, de gezondheidstoestand van 548 ongeveer dezelfde bleef; dat voorts 264 zich in eenen beteren, en slechts 69 zich in eenen slimmeren toestand bevonden. - De berekening der sterfteverhouding komt hiermede zeer wel overeen. Voor Philadelphia bedroeg die, voor eene gemiddelde dagelijksche bevolking van 321 zielen, jaarlijks 3,96 proc. Daarbij moet men echter in aanmerking nemen, dat de sterfte, vooral onder de negerbevolking, die over het algemeen het klimaat van Pennsylvanië niet goed verdragen kan, en daarenboven, bij hare opname, doorgaans reeds in zeer droevige omstandigheden verkeert, zoo zeer ongunstig is, terwijl zij voor de bevolking der Blanken, afzonderlijk berekend, slechts 1,96 proc. bedraagt. Wil men eenen billijken maatstaf bij de beoordeeling aannemen, dan vergelijke men twee gestichten, die, behalve het verschil in stelsel, waarnaar zij gebouwd en ingerigt zijn, de meest mogelijke overeenkomst in ligging, bevolking enz., hebben. Doet men dit met de oude gevangenis te Philadelphia, waarin de gevangenen, in ruime zalen en deels in de opene lucht, zamenwerkten, en met het nieuwe gesticht, dan krijgt men voor de oude gevangenis 5,43 pCt., en voor de nieuwe ongeveer 3,50 pCt; derhalve eene verandering, die zeer ten gunste van het nieuwe stelsel | |
[pagina 217]
| |
spreektGa naar voetnoot1. Onbillijk handelt men echter, wanneer men de statistiek van het gesticht te Auburn met die van Philadelphia vergelijkt. Men maakt zich daarbij, zoo als bij de meeste statistieken, die geene waardering van alle bijzondere omstandigheden toelaten, en dus eigenlijk geene termen van vergelijking bevatten, aan eene groote onwaarheid schuldig. Wel is waar is de sterfte te Auburn, van 1828 tot 1841, slechts 1,90 pCt. geweest; maar afgezien daarvan, dat te Philadelphia vele gebreken gevonden werden, waarvan wij vroeger reeds melding maakten, zoo moet men ook nog indachtig zijn, dat de straftijd te Auburn doorgaans veel korter duurt, en dat de Negers, die te Philadelphia de sterfte zoo zeer vergrootten, aldaar in veel geringer getale gevonden worden. Vergelijkt men daarentegen de sterfte van de bevolking der Blanken in het eene en in het andere gesticht, dan krijgt men genoegzaam dezelfde uitkomsten. Ja, uit het 15de jaarlijksche rapport over 1843 blijkt zelfs, dat de sterfte in vijf voorname gevangenhuizen naar het Auburnsche stelsel (gemiddeld 2,41 pCt.) grooter was dan in die, welke naar het Pennsylvanische stelsel ingerigt waren (gemiddeld 1,96 pCt.). In weerwil daarvan ging men voort, de getuigenis der statistiek voor zijnen tegenstand te hulp te roepen. De geneesheer Chassinat trachtte onder anderen, in het verledene jaar, op het Congres te Brussel, in eene langdradige redevoering, de ongezondheid van de eenzame opsluiting te betoogen, en wilde dit staven door de bewering, dat de sterfte der jeugdige gevangenen in de Roquette te Parijs 12½ pCt. voor de jaren 1842-44 bedragen had, terwijl zij voor de bevolking der niet cellulaire gestichten slechts 4 pCt. beliep. Horace Say, lid van den algemeenen raad van het departement der Seine, was echter ter juister ure tegenwoordig, om die berekening van Chassinat eenerzijds toe te lichten door de mededeeling, dat de sterfte in de Roquette, vóór de invoering van de cellulaire opsluiting, zelfs 13 pCt. bedragen had, en inderdaad tot het jaar 1843 tot 12 verminderd | |
[pagina 218]
| |
was; maar anderzijds was hij gelukkig in staat gesteld, de stelling van bovengenoemden geneesheer geheel te logenstraffen door de mededeeling, dat, na de belangrijke verbeteringen in voeding en ligchaamsbeweging in de vrije lucht, aldaar aangebragt, die sterfte voor 1844 reeds 10, in 1845 maar 9, in 1846 slechts 4, en in 1847 niet meer dan 1,81 pCt. bedragen had, welk cijfer nog voordeeliger wordt, indien men den slechten gezondheidstoestand in aanmerking neemt, waarin de jeugdige gevangenen, tijdens hunne veroordeeling, doorgaans verkeeren. Vergelijkt men nu eindelijk het bovenstaand cijfer, hetwelk in het 15de rapport van de Amerikaansche gestichten opgegeven wordt, met dat, hetwelk de berekening daarvan in ons land oplevert, alwaar van de 3798 gevangenen, die in 1844 in de verschillende gevangenhuizen verpleegd werden, 142 stierven, dat is dus 3 pCt., terwijl het voor de Pennsylvanische gestichten slechts 1,96 pCt. bedroeg, dan zal men niet lang in twijfel behoeven te staan, aan welke zijde de voorkeur geschonken moet worden. Tijd en ruimte van dit Tijdschrift verbieden, om ons langer op te houden bij eene beschuldiging, waarvoor noch theorie, noch ervaring redelijke argumenten of sprekende daadzaken kunnen opleveren, en die, zoo zij er al waren, daarenboven nimmer het beginsel zelf, maar hoogstens zijne toepassing zouden kunnen treffen. Maar, zegt men, die eenzame opsluiting veroorzaakt krankzinnigheid! - Het is onbegrijpelijk, hoe deze beschuldiging ooit zoo veel gewigt heeft kunnen erlangen, dat men haar zelfs op een congres van geleerden, in 1841 te Florence gehouden, algemeen erkende. Het is verwonderlijk, hoe zij zich zoo lang heeft kunnen staande houden, dat men haar nog altijd met een bedenkelijk gezigt hoort opperen, zoo vaak er van de pennsylvanische gevangenhuizen sprake is. Het gaat alle denkbeeld te boven, hoe men met geweld de ervaring, die lijnregt het tegenovergestelde aantoont, nog ten gunste van die stelling heeft trachten te verdraaijen. Wij zouden haar dan ook met de eenvoudigste theoretische argumenten kunnen ontzenuwen, met de bloote herinnering, dat de gevangene geenszins altijd alleen is, en inderdaad velerlei toespraak krijgt; men zou haar met weinige onweêrlegbare daadzaken | |
[pagina 219]
| |
kunnen logenstraffen; doch zij heeft daartoe, helaas! nog te veel gewigt en klem. Men beoordeele dit zelf, onder anderen, uit het volgende: Jorret, geneesheer aan de poenitentiaire gevangenis, te Vannes, heeft bij de Academie de médecine te Parijs, het eerste wetenschappelijk-geneeskundig ligchaam in Frankrijk, eenen arbeid ingediend: ‘Relatif à la fréquence des cas de folie dans les maisons de détention organisées suivant le systême cellulaire.’ In het rapport, door den Heer Collineau over dezen arbeid uitgebragt, in de zitting van de Academie van 4 Januarij dezes jaars, kwam de harde uitdrukking voor: ‘que le systéme penitentiair actuel rend fou.’ Wel werd die uitdrukking door den Heer Nacquart bestreden, door de verzekering, dat hij de gevangenis te Pentonville, bij Londen, en verscheidene andere soortgelijke in Frankrijk bezocht, maar er geene krankzinnigen gevonden had; wel bragt de krankzinnigen-arts Baillarger eenige bescheidene bedenkingen ten gunste van het stelsel in het midden, en gaf men aan zijnen raad gehoor, om de discussie daarover te verdagen; maar het was eerst nádat de Academie de médecine de onbeschaamde snoeverijen van Dr. Rochoux had moeten hooren, die beweerde, dat de uitkomsten te Philadelphia zoo ongunstig waren, dat men aldaar van het stelsel afgezien had; het was eerst nádat Dr. Londe het bewijs zijner onkunde door de volgende uitspraak gegeven had: On ne peut plus mettre en doute aujourd'hui l'influence réelle du systême penitentiaire dans la production de la folie, que ce systême soit celui d'Auburn ou de Philadelphie. Waar de geneeskundigen zelve nog zulke dwalingen verkondigen, daar is het den leeken niet euvel te duiden, dat zij zich verkeerde voorstellingen maken; maar daar is het tevens dubbel pligt een helderder licht over de zaak te werpen. Een ieder, die slechts eenigermate kennis draagt van krankzinnigheid en met krankzinnigen omgegaan heeft, zal wel het meest over de algemeenheid dier beschuldiging verbaasd staan. Krankzinnigheid toch is een woord van zoo uitgebreide, maar tevens zoo onbepaalde beteekenis, dat de grenzen er niet van aan te geven zijn. Teregt vraagt men dus, bij het vernemen van bovenstaande beschuldiging: maar welke soort | |
[pagina 220]
| |
van krankzinnigheid mag dan toch wel door het Pennsylvanische systeem opgewekt of veroorzaakt worden? Zal het manie, monomanie, melancholie, dementie zijn, of welken term men hier ook zoude willen bezigen, om een groep van ten minste eenigzins overeenkomstige toestanden aan te duiden? Bedoelt men meer de razernij of de stompzinnigheid? - Wordt het een er door bevorderd, dan zal hetandere er kwalijk het gevolg van kunnen zijn; want, op zich zelf beschouwd, zoo verschillend en lijnregt tegenstrijdig als deze beide hoofdvormen van krankzinnigheid in hunne verschijnselen zijn, zoo zijn zij het ook in hunne oorzaken. Voor zoo ver die oorzaken praedisponerende zijn, liggen zij geheel buiten het tegenwoordige onderzoek; want als zoodanig zijn er even vele, als er individus zelve zijn, tenzij dan, dat die individus weêr, door de algemeenheid van eene of meerdere praedisponerende oorzaken bij elkander gegroepeerd konden worden. Dit laatste is inderdaad voor de gevangenen eenigzins het geval, en dat algemeene ligt ten eersten voor hen in den leeftijd. Dezelfde leeftijd toch, waarin de meeste misdadigers, of, om algemeener te spreken, waarin de meeste gevangenen voorkomen, is ook die, waarin de krankzinnigheid het veelvuldigst aangetroffen wordt; het is de leeftijd van 20-40 jaren. Ten tweede is er eenezeer naauwe verwantschap tusschen krankzinnigheid en misdaad. ‘Beide,’ zegt DiezGa naar voetnoot1, ‘gründen sich, ihrer Natur nach, auf eine Störung der Harmonie der Seelenthätigkeiten, auf ein falsches Urtheil, Ueberwiegen böser ungebändigter Neigungen und Leidenschaften, Depravation des Willens.’ Beide praedisponerende oorzaken hebben echter niets met de bijzonderheden van het Pennsylvanische stelsel gemeen; zij liggen óf geheel dáárbuiten, óf zij behooren ook in aanmerking te komen bij de waardering van elk ander stelsel, en van den invloed, dien elke andere gevangenis op den gedetineerde uitoefent. Raadpleegt men hieromtrent de theorie, dan zou deze, met het oog op die overeenkomst tusschen misdaad en krankzinnigheid, aannemen, dat er in de gevangenissen voor- | |
[pagina 221]
| |
namelijk twee vormen van krankzinnigheid moeten gevonden worden, beantwoordende aan de twee groote rubrieken van schuldigen, waarvan de eene de daad meer uit domheid, gebrek aan oordeel en beschaving, en met angstvalligheid beging, en de andere haar uit boosheid, met overleg, volharding en stoutmoedigheid ten uitvoer bragt. Bij de eerste zou nu de theorie, en wel in grooteren getale, imbecillitas en dementie, bij de laatste, alhoewel zeldzaam, manie verwachten, en daar tusschenbeide doorspelende en van meer individuele redenen afhankelijk, zou ze nu eens melancholie, dan weder monomanie meenen te zullen aantreffen. Dit geldt omtrent alle gevangenissen in het algemeen. Vat men echter het eigenaardige der cellulaire opsluiting meer in het oog, denkt men zich de eenzaamheid der cel, hare stilte, hare eentoonigheid, de deprimerende gemoedsaandoeningen, zoo als zelfverwijt, berouw, verveling, waaraan men zou meenen, dat de afgezonderde gevangene ten prooi is, - dan zou men, ofschoon men al die momenten in zijne verbeelding schrikkelijk overdrijft, alle regt hebben a priori te beweren, dat de cellulaire gevangenis, meer dan van elke andere krankzinnigheid, voorbeelden van melancholie, hypochondrie, monomanie zou moeten opleveren. En wat leert ons nu daaromtrent de ondervinding? Zij moet erkennen, dat er in elke gevangenis, welke ook, een grooter aantal krankzinnigen gevonden wordt, dan daarbuiten. Zoo, b.v. leert zij, dat, terwijl voor de vrije bevolking in Frankrijk één geval van krankzinnigheid op de 1000 voorkomt, dit cijfer voor de gevangenen van 5-6, ja zelfs, volgens LélutGa naar voetnoot1, voor de 21 oude gevangenissen in Frankrijk, tot meer dan 10 op de 1000 klom. Maar die zelfde ondervinding leert ons ook voorzigtigheid in het aannemen van de resultaten der statistiek; zij leert ons bescheidenlijk de krankzinnigen-statistieken voor de meeste landen betwijfelen. Zoo toch is het cijfer voor Frankrijk veel te laag, en niet te vertrouwen, omdat het op hoogst gebrekkige of valsche opgaven berust. In Noorwegen ten minste, waar | |
[pagina 222]
| |
de telling met meerdere zorg verrigt is, vond men 1 krankzinnige op de 551 bewoners; in Schotland 1 op de 563 en in Frankrijk zal men, zoo als LélutGa naar voetnoot1 en vele andere krankzinnigen-artsen vermoeden, wel op geene gunstigere verhouding mogen rekenen, zoodat het verschil, dat er in deze tusschen de gevangenis en het vrije leven in de maatschappij bestaat, eenigzins geringer wordt. Ja, bedenkt men daarbij, dat men in elke gevangenis veel beter in de gelegenheid is, den zielstoestand der menschen te beoordeelen dan daarbuiten; dat men in haar derhalve menige krankzinnigheid zal ontdekken, die in de maatschappij onbekend zou gebleven zijn; dat men in haar menigen toestand met den naam van krankzinnigheid zal bestempelen, die daarbuiten originaliteit, vreemdheid, caprice, enz., genoemd zou worden; houdt men eindelijk in het oog, dat de vergelijking veel van hare waarde verliest, omdat hare termen niet gelijk zijn, daar men buiten de gevangenis de gevallen van krankzinnigheid over allerhande menschen, zuigelingen, kinderen, grijsaards, mannen en vrouwen, uit den meest verschillenden stand, berekent, en in de gevangenis bij voorkeur menschen gevonden worden, wier leeftijd, stand en beschaving tot ontstaan van krankzinnigheid meer aanleiding geven; dan blijft er van de kracht van het argument, dat er in de gevangenissen betrekkelijk meer krankzinnigen dan daarbuiten gevonden worden, weinig over, vooral wanneer men berekent en in de statistieke opgaven, die daaromtrent eerlijk verslag geven, nagaat, hoe vele gevangenen reeds vóór hunne veroordeeling de sporen van krankzinnigheid vertoond hadden. Doch zoo er ook al eenige meerdere krankzinnigen in de gevangenissen gevonden werden, dan daarbuiten, dan rijst nog de vraag op, of dit aan de gevangenissen in 't algemeen te wijten zij? of deze gunstig zijn voor de ontwikkeling der praedisponerende momenten? - Wij kunnen met geene moge- | |
[pagina 223]
| |
lijkheid inzien, hoe die vragen, à priori, bevestigend zouden te beantwoorden zijn. Indien toch in de gevangenis aan alle hygienische eischen voldaan wordt, - en dit is eene noodzakelijke voorwaarde voor elke gevangenis, onverschillig naar welk stelsel zij werkt, - dan zouden wij niet weten op te geven, wat de krankzinnigheid aldaar bij voorkeur zou kunnen doen ontstaan, tenzij dan dat men de oorzaak daarvan in het gemis van de vrijheid zou willen zoeken. Maar op zich zelve kan dat gemis het niet doen. Het moet dus zijn het leed, dat de gevangene gevoelt bij het onbevredigd verlangen naar dierbare betrekkingen; of de verminderde ligchaamsoefening; of het beroofd zijn van allerlei prikkels, die voor den gevangene eene behoefte geworden waren, of in één woord, zoo vele andere redenen, als in het algemeen tot krankzinnigheid aanleiding kunnen geven. Zeker is het, dat het gemis van vrijheid, als zedelijk leed beschouwd, wel de minste gevallen van krankzinnigheid in de gevangenis doet ontstaan; want het meest komt deze nog, blijkens de naauwkeurigere statistieke opgaven, bij zoodanige individu's voor, die van dat zedelijk leed geen besef, voor zijnen invloed geene vatbaarheid hebben. Het meest komt die krankzinnigheid in de gevangenissen voor onder den vorm van inbecillitas en dementie, die alle denkbeeld aan groote impressionabiliteit en fijngevoeligheid uitsluiten, - alzoo onder eenen vorm, die langzaam en soms ongemerkt in zijne ontwikkeling voortgaat, en veelal niets anders is, dan hetgeen men in het dagelijksche leven onnoozelheid, domheid, bekrompenheid, ongevoeligheid, nu eens in 't algemeen, dan weêr op enkele punten, noemen zou; onder een vorm eindelijk, die van de tucht, orde, regelmaat en doelmatige verpleging in de gevangenis eer eenen invloed ten gunste, dan ten ongunste zou moeten ondervinden. De andere vormen van krankzinnigheid, manie, melancholie en monomanie, worden daarentegen in de gevangenissen zoo zeldzaam gevonden, en zijn dan nog meestal aan zoo vele andere oorzaken te wijten, dat wij daarover niet behoeven uit te weiden. Men ziet hieruit, welk gewigt men aan de beschuldiging te hechten hebbe, dat de gevangenis in 't algemeen het ont- | |
[pagina 224]
| |
staan van krankzinnigheid zou bevorderen. - Maar kan het Pennsylvanische stelsel zulks dan ook in het bijzonder doen? Zijn onderscheidend kenmerk is de eenzame opsluiting. In haar zou dan de grond dier beschuldiging gelegen moeten zijn, want van het berouw, dat bij den eenzaam opgeslotene gewekt wordt, als oorzaak der krankzinnigheid te gewagen, zoo als sommigen gedaan hebben, daartoe zouden wij den moed niet hebben. Daarenboven toonen de gevallen van krankzinnigheid, die in de cellulaire gestichten voorkwamen, dat berouw wel het allerminst op haar ontstaan invloed uitgeoefend heeft. Eindelijk wil het Auburnsche stelsel evenzeer berouw wekken, en dit, beweert men, zou gunstigere uitkomsten leveren. De eenzaamheid moet er derhalve de schuld van dragen. Maar, behalve dat de geschiedboeken der psychiatrie nog wel geen geval opleveren van krankzinnigheid, enkel voortgebragt door de eenzaamheid; behalve dat Zimmerman, die haar zoo veelzijdig beschouwd heeft, daarvan niet met een enkel woord gewaagt; behalve dat Esquirol regtstreeks ontkent, dat eenzaamheid, zonder iets meer, krankzinnigheid zou kunnen doen ontstaan, verlieze men niet uit het oog, dat het Pennsylvanische stelsel geene absolute eenzaamheid, maar alleen eenzame opsluiting in eene cel, dat is absolute afzondering van alle andere gevangenen, wil, en voor het overige zelfs zoo veelvuldig mogelijken omgang, en de herhaalde toespraak van anderen, van beteren en verstandigeren begeert. Nu zal toch wel niemand de ongerijmdheid willen staande houden, dat eene zoodanig gewijzigde eenzaamheid, als de Pennsylvanische straforde voorschrijft, meer voor de ziel nadeelig zou kunnen zijn, en meer afwijkingen van het zieleleven zou te voorschijn roepen, dan de vrije omgang in de oude gevan genissen met allerlei deugnieten, moordenaars, dieven, in één woord, met allerlei uitvaagsel en liederlijk gespuis. Dat voorwaar zou eene treurige gezelligheid en eene de menschheid vernederende noodwendigheid zijn. Niemand zal wel in ernst durven beweren, dat die door heilzamen omgang afgewisselde eenzaamheid verderfelijker zou zijn voor verstand en gemoed, dan de beperkte omgang in de Auburnsche gestichten, waarin alle onderlinge gemeenschap zich tot het zameneten, zamendrinken, zamenwerken, zamenwandelen | |
[pagina 225]
| |
bepaalt, zonder dat er eenig woord gewisseld mag worden, zonder dat die gemeenschap eenige morele of intellectuële uitwerking kan hebben. Inderdaad, in den mond der aanhangers van het Auburnsche systeem is die beschuldiging tegen het Pennsylvanische eene ongerijmdheid, daar beide stelsels, behalve de zwijgende gemeenschap bij dag en nacht, alles met elkander gemeen hebben, en zich dezelfde voorwaarden van arbeid, ligchaamsbeweging, enz. ter vervulling stellen. Zij is eene onbillijkheid, indien deze zich op de resultaten van de gevangenis te Auburn beroepen, alwaar in vele jaren geen krankzinnige zou voorgekomen zijn, daar toch op de vrouwenafdeeling te Bruchsal, die eveneens naar het Auburnsché ingerigt is, in 18 maanden, op 80 ontslagenen, 5 gevallen zich vertoond hebben. En desniettemin zijn het voornamelijk twee geneesheeren uit Genève, Gosse en CoindetGa naar voetnoot1, aanhangers van het gewijzigde Auburnsche stelsel, welke die beschuldiging in het midden gebragt, haar hardnekkig verdedigd, en haar zelfs met, alhoewel onvolledige, statistieke opgaven getracht hebben te staven. Later hebben de Heeren Léon Faucher en Lucas, eindelijk Aug. Bonnet onder dezelfde vaan gestreden. Zonder den lezer met de mededeeling en wederlegging dier opgaven te willen lastig vallen, zoo willen wij hier slechts op eenige grove gebreken opmerkzaam maken, die ieder, na al het aangevoerde, zelf zal kunnen schatten. In de eerste plaats dan is het Auburnsche gesticht, waaraan Gosse en Coindet werkzaam waren, een der voortreffelijkste, wat aangaat de ligging, localiteit en zoo vele andere eigenschappen, die niets met het daarin gebezigde stelsel gemeen hebben; en dit kan dus niet vergeleken worden met dat te Philadelphia, hetwelk, zoo als reeds gezegd is, in hetzelfde opzigt veel te wenschen overlaat. In de tweede plaats is elke berekening, die gebaseerd is op het verschil, hetwelk ten aanzien van het aantal der krankzinnigen onder eene vrije bevolking en in de gevangenis plaats vindt, zoo als boven aangetoond werd, te verwerpen. In | |
[pagina 226]
| |
de derde plaats heeft men overal, waar men de voorkomende gevallen van krankzinnigheid tegen het Pennsylvanische stelsel wilde laten pleiten, verzuimd te vermelden, of de krankzinnigheid reeds in meerderen of minderen graad, vóór de veroordeeling van den gevangene, bestaan had; en eindelijk heeft men vaak de feiten alleen opgegeven, maar de noodzakelijke toelichting daarbij teruggehouden. Gelukkig hebben de voorstanders van het Pennsylvanische stelsel dit later weer kunnen geodmaken, en zijn wij in dit opzigt aan eenen Moreau-Christophe, Varrentrapp, v. Würth, enz. grooten dank verschuldigd. Om een enkel voorbeeld er van aan te halen, hoe de resultaten der statistiek een verschillend antwoord kunnen geven, naarmate men de vragen anders aan haar rigt, willen wij hier herinneren, dat het volgens de nasporingen van de vrienden van het afzonderingstelsel blijkt, dat van de zestien gevangenen, die tot het einde van 1836, op een cijfer van 697, te Cherry-hill, tegen welke gevangenis men de beschuldiging ook gerigt had, sporen van krankzinnigheid vertoond zouden hebben, 10 reeds vroeger krankzinnig geweest waren; van 4 kon men het wel niet bewijzen, maar was het toch zeer waarschijnlijk, en 2 waren het in de gevangenis geworden. Maar zoowel 3 van de bovengenoemde 4, als ook de 2 laatstgenoemde, die alle in eenen ligten graad krankzinnig geweest waren, werden er spoedig en volkomen van hersteld, ten bewijze, dat het Pennsylvanische stelsel, zoo het al krankzinnigheid niet geheel kan voorkomen, aan haar herstel geene afdoende hinderpalen in den weg legt. Sedert de inrighting dezer gevangenis, in 1829, tot in 1836, was Franklin-Bacher met de geneeskundige dienst belast geweest. In 1837 trad Dr. Darrach in zijne plaats, en van dien tijd af namen de gevallen van krankzinnigheid schrikbarend toe. Alleen in 1837 kwamen er veertien, in 1838 achttien, in 1839 zes en twintig, in 1840 een en twintig voor. Deze cijfers, beweerde men, spraken zoo luid en duidelijk, dat men zich geregtigd waande de eenzame opsluiting als verderfelijk voor de verstandelijke vermogens uit te krijten. Doch bij de oppervlakkigste beschouwing had die waan reeds behooren te wijken. Want let men eerst op den vorm, waaronder | |
[pagina 227]
| |
zich al die gevallen van krankzinnigheid voordeden, dan ontstaat er al aanstonds twijfel óf aan het diagnostisch talent, of aan de juistheid der opgaven van den bedoelden geneesheer; want van de 79 gevallen, zien wij dat 36 met den naam van dementie en 31 met dien van hallucinatiën bestempeld werden. Daarbij is het opmerkelijk, dat er juist van die vormen van krankzinnigheid geene melding gemaakt is, waartoe eenzame opsluiting het eerst aanleiding zou kunnen geven, die namelijk, van melancholie, monomanie en hypochondrie, van welke laatste slechts één geval voorkwam; maar ten andere herinneren wij den lezer, dat de dementie tot de chronische vormen van krankzinnigheid behoort, die zelfs meestal slechts als uitgang van eenen anderen vorm geobserveerd wordt en zelden de genezing laat hopen. Moet men dan nu niet bekennen, dat wij het regt hebben te beweren, dat de Heer Darrach óf de beteekenis van het woord dementie misbruikt, óf dat hij geene dementie in de gevangenis geobserveerd heeft? Is het ons niet vergund twijfelende te vragen: of al die gevallen van dementie eerst in de gevangenis ontstaan zijn, dan wel of zij niet reeds van veel vroegere dagteekening waren? Soortgelijke bezwaren hebben wij ook tegen de diagnose van de hallucinatiën, (zinsverbijsteringen, zinsbegoochelingen). Komen deze in ligteren graad slechts körtstondig en op zich zelve staande voor, zoo als zulks zeer vaak het geval is, dan mag men ze ter naauwernood tot de krankzinnigheid, in de gewone beteekenis des woords, rekenen. Zijn zij echter heviger, langduriger en gaan zij met allerlei afwijkingen van de verstandelijke vermogens gepaard, dan - elk psychiater heeft er over te klagen - genezen zij hoogst moeijelijk, ja moeten zelfs meestal voor onherstelbaar verklaard worden. Raadpleegt men daarentegen de resultaten, die de Heer Darrach omtrent de genezing van die beide ziektevormen verkreeg, en ziet men daaruit, dat van die 79 gevallen 58 genazen, en dat die genezing soms in 2, 4, 5, 7, tot hoogstens 32 dagen, ja van eene hypochondrie in 4-7 dagen bewerkt werd, terwijl bij de meesten de arbeid onafgebroken verrigt kon worden; dan behoeft men inderdaad geen geneeskundige, nog veel minder een psychiater te wezen, om met de innigste overtuiging te beweren, dat Dr. Dar- | |
[pagina 228]
| |
rach bedrogen is, of heeft willen bedriegen; want zulk eene gunstige qualitative en quantitative verhouding van genezing (78 pct.) en beterschap (13 pct.) is nog nooit door eenigen anderen krankzinnigenarts gezien; maar ook geen hunner heeft het gewaagd, aan bovenstaande woorden die uitgebreide beteekenis te geven, die Darrach er aan gaf. Maar mogt het al waarheid zijn, dat men meer krankzinnigen in de Noord-Amerikaansche gevangenissen heeft aangetroffen, dan nog had men in aanmerking moeten nemen: ten eerste, dat menig veroordeelde, wiens krankzinnigheid niet meer in twijfel behoefde getrokken te worden, destijds toch in de gevangenis een onderkomen moest vinden, daar er, in 1840, van de toen aanwezige 17,434 krankzinnigen, aldaar slechts 2,840 in de 23 krankzinnigengestichten konden verpleegd worden; ten tweede, dat die krankzinnigheid het meest bij de Negers zou gezien zijn, die ten dezen opzigte, even als betrekkelijk de ligchamelijke gezondheid, in ongunstigere omstandigheden verkeeren; ten derde, dat bij de eenzame opsluiting aan den eenen kant de gevangene eer zal trachten krankzinnigheid voor te wenden, maar aan den anderen kant de minste verschijnselen daarvan ook spoediger aan het licht zal brengen, dan in het gewone leven, of in den omgang met anderen, wel het geval zal zijn. Eerst na inachtneming van al deze bedenkingen, zou de voor het overige reeds zoo verzwakte beschuldiging nog eenigen klem kunnen behouden. Kan men nu de tegen de eenzame opsluiting aangevoerde feiten op deze wijze ontzenuwen, er zijn daarenboven andere daadzaken, die met betrekking tot het laatstbehandelde punt regtstreeks ten gunste spreken. De getuigenis van bijna alle directeuren van Pennsylvanische gevangenissen is daarop eensluidend. Daaronder verdient vooral dat van Brebner, den directeur van de overigens in vele opzigten niet voortreffelijke gevangenis te Glasgow, genoemd te worden, die, na 20 jaren aldaar het Pennsylvanische stelsel toegepast te hebben, nog nooit een enkel geval van krankzinnigheid bij de eenzame opsluiting zag ontstaan. Zoo ontmoette men ook in de gevangenis te Pentonville bij Londen, die ingerigt is voor 500 veroordeelden, en die aldaar 18 maanden moeten blijven | |
[pagina 229]
| |
alvorens zij naar van Diemensland gedeporteerd worden, van December 1842 tot Maart 1844 slechts drie gevallen van krankzinnigheid. Van deze personen was de een niet langer dan 3 uren in de cel geweest, toen de krankzinnigheid uitbrak; een ander was reeds van te voren als zwak van geestvermogens en zonderling van manieren gedoodverwd, terwijl krankzinnigheid daarenboven in zijne familie erfelijk was, en hij zelf eindelijk meestal buiten de cel bezig geweest was. Daarenboven zouden er 5 gevallen van hallucinatiën voorgekomen zijn, waarvan twee spoedig genazen en in drie de genezing terstond volgde na de verplaatsing, zoodat deze gevallen zelfs wel gesimuleerd kunnen geweest zijn. Hierbij kan nog gevoegd worden wat Joseph AdsheadGa naar voetnoot1 mededeelt, dat, namelijk, in het jaar 1844 geen enkel geval van waanzin, hallucinatie of krankzinnigheid aldaar gevonden werd, in weêrwil dat bij 23 gevangenen de erfelijke dispositie daartoe kon aangetoond worden; ja, dat zelfs verbetering van hunnen toestand opgemerkt is, zoodat de geneesheer zelf van dat gesticht op grond daarvan verklaart, ‘that the system of Pentonville prison presents nothing in itself conductive to the developement of insanity.’ Wil men nu, behalve deze daadzaken, ook nog de uitspraak weten van bevoegde krankzinnigen-artsen zelve, dan herinneren wij het votum der Academie de Médecine, gegeven naar aanleiding van een rapport van den beroemden Esquirol, Pariset en Marc (krankzinnigen-artsen), Villermé en Louis, hetwelk aldus luidde: dat het systeem van Philadelphia, d.i. van eenzame opsluiting, echter met arbeid en toespraak van de gevangenis-beambten verbonden, het leven der gevangenen niet verkort, noch hun verstand in gevaar brengt. Eindelijk kunnen wij de adhaesie aan zulk een votum van geneeskundigen als Prof. Kieser te Jena, Dr. Julius te Berlijn, Dr. Varrentrapp te Frankfort, Dr. Diez te Bruchsal, Dr. Lélut en Dr. Baillanger te Parijs, enz. enz., met vreugde vermelden. Mogt men, na al het aangevoerde, nog in twijfel staan omtrent de voortreffelijkheid van het thans zoo veel bespro- | |
[pagina 230]
| |
ken stelsel, mogt men daarin nog altijd slechts eene voorloopige proeve willen zien, dan denke men aan het bijna eenparig oordeel daarover, op de congressen te Frankfort en te Brussel uitgesproken; dan overzie men, welke ontwikkeling en uitbreiding het in Europa, om niet van Amerika, de bakermat dier Instelling, te gewagen, verkregen heeft. Volgens AdsheadGa naar voetnoot1, waren in Frankrijk 30 gevangenissen naar dit stelsel ingerigt of in opbouw, in Pruissen 5, in Denemarken 11, in Zweden 8, in Noorwegen 1, in Polen 4, in Hongarijën waren er 10 voorgesteld; in België bestaan er 2 (thans reeds 3), en den 3den Dec. 1844 was er een ontwerp van wet voorgesteld, om voor alle mannelijke volwassene veroordeelden dit stelsel toe te passen; in Nassau is er 1, in Baden 1, in Frankfort a.M. 1, in Hamburg 1, in Zwitserland 1 en verscheidene in opbouw. En in Holland? Ja ook in ons land is er ééne gevangenis genoegzaam in gereedheid gebragt. Ook bij ons te lande is dat stelsel voorloopig reeds bij het strafwetboek voorgeschreven en aangenomen, maar met wijzigingen, voor welke wij, gelijk ook onze landgenooten LurascoGa naar voetnoot2 en SuringarGa naar voetnoot3, geene genoegzame gronden kunnen vinden. Naar het 14de artikel van den 11den titel van het voorgestelde strafwetboek zullen, namelijk, de veroordeelden worden opgesloten in een huis van tuchtiging, gedurende de 12 eerste jaren, in afzonderlijke cellen, zoowel bij dag, als bij nacht, onder verpligting tot eenzamen arbeid; en gedurende den overigen straftijd, bij nacht in afzonderlijke cellen, en bij dag in werkzalen, met hoogstens 10 personen te zamen, onder verpligting tot gemeenschappelijken arbeid. Hierbij is derhalve eene uitzondering op de eenzame opsluiting aangenomen, die óf onnoodig óf noodlottig is. Zij is onnoodig; want indien de gevangene 12 jaren lang de eenzame opsluiting, zonder nadeelige gevolgen voor de gezondheid, of zonder krenking der geestvermogens, doorgestaan heeft, dan bestaat er geen grond voor de vrees, in de memorie van toelichting uitgedrukt, dat zij na dien tijd, | |
[pagina 231]
| |
en gedurende de 8 jaren, die er daarenboven bij de hoogste gevangenisstraf moeten verloopen, hem nog nadeel zullen berokkenen. Zijn ligchaam en geest zullen er dan wel zoo aan gewend zijn, voor beiden zal die eenzaamheid welligt eene zoo sterke behoefte, of althans gewoonte geworden zijn, dat hij veeleer ze niet zal kunnen ontberen, dan dat hij er nadeel van te vreezen hebbe. Zij is noodlottig; want wilde men ook al bij het strafwetboek zulke langdurige gevangenisstraffen vaststellen, waartegen vele bezwaren bestaan, vooral, daar de eenzame opsluitingsstraf hare praeventive, repressive en morele werking reeds binnen korteren tijd voltooit en de verkorting van den straftijd, in het belang van den staat, zoowel als van den gevangene toelaat; wil men ook al, zeggen wij, zulke langdurige gevangenisstraffen behouden, waardoor de terugkeer in de maatschappij zoo niet onmogelijk, dan toch al te moeijelijk gemaakt wordt, dan doe men zulks onvermengd en onverdeeld; maar brenge den gevangene niet, juist den laatsten tijd vóór zijnen terugkeer in de maatschappij, met zoo vele medegevangenen te zamen; stelle hem zoodoende niet in de mogelijkheid, dat oude kennissen door hem vernieuwd, oude neigingen bij hem gewekt, nieuwe verbindtenissen door hem aangegaan worden; in één woord, onderwerpe hem niet weder aan invloeden, wier werking men vooraf niet geheel berekenen kan; en make vooral niet onvermijdelijk, dat zijne misdaad, zoowel als zijne straf, meerdere ruchtbaarheid verkrijge, dan voor zijne beterschap noodig geacht moet worden. De regering heeft zelve haren misslag begrepen. Het was daarom, dat zij, in de toelichting van Art. 38, verklaarde: ‘dat het hoogst wenschelijk ware, dat de veroordeelden hunnen geheelen straftijd in afzonderlijke cellen konden doorbrengen; voorts, dat in hun belang de gemeenschappelijke arbeid in de werkzalen toegelaten is, omdat de regering eene eenzame opsluiting voor langer dan 12 jaren niet durfde voorstellen.’ Die zelfde uitzondering wil zij ook voor hoogbejaarden en voor hen gemaakt hebben, die in ziekelijken toestand verkeeren, of aan ligchaamsgebreken lijden, alsof voor die allen de gemeenschap met gevangenen nuttig of noodig ware. | |
[pagina 232]
| |
Waarom voor dezen niet liever, desgevorderd, het gezelschap van eenen oppasser voorgeschreven, althans, indien men geene vrees koestert, dat die exceptie voor zwakken en gebrekkigen tot veel bedriegerij en geveinsde kwalen aanleiding zal geven? Doch wij komen op de voornaamste uitzondering terug, en herhalen het nog eens: die tijd van 12 jaren is óf te lang, óf niet lang genoeg, en de vrees der regering berust noch op verstandige redenering, noch op onomstootelijke daadzaken. Maar zelfs, al was er grond voor, al kon men verwachten, dat eene langere eenzame opsluiting eenige aanleiding zou kunnen geven tot krenking der geestvermogens of verzwakking van het ligchaam; vanwaar ontstaat dan toch bij de regering in eens hier die weekhartigheid, terwijl zij aan den anderen kant de hardheid begaat, om iemand twintig jaren lang van zijne vrijheid te berooven, en de burgers de kosten daarvan 20 jaren lang laat dragen? Is de eenzame opsluiting in beginsel goed en noodzakelijk, dan zeggen wij met Pratobevera: ‘würde die Regierung, bei Festhaltung eines anderen Princips, als des Christenthums und der Humanität, selbst dann die absolute Isolirung der Gefangenen ohne jeden Verkehr derselben mit dritten Personen, nicht aufgeben dürfen, wenn gleich dieses System noch so viele Opfer des Todes oder Wahnsinnes wegraffen würde, wenn nur die aus diesen Anstalten Entlassenen sich der Gesellschaft minder gefährlich zeigen, als bei andern Strafeinrichtungen.’ Maar men behoeft dit alles niet te vreezen. Er is geene volkomene eenzaamheid bij het cellulaire systeem, maar alleen absolute afzondering van andere gevangenen. Zijn doel is ontwikkeling van den geest, verbetering van het gemoed, onderhoud van het ligchaam; zijne middelen kunnen dus nimmer voor ziel en ligchaam schadelijk zijn. Er bestaat derhalve geen grond voor eenige, ook niet voor de voorgestelde uitzondering. ‘Neen,’ zeggen wij ten slotte met Lurasco, ‘het penitentiair stelsel gedoogt geene afwijkingen, geene vermengingen, zoo als de behandelde bepalingen van het wetsontwerp. Wil men het in Nederland invoeren - men vergisse zich niet - een zamenvoegsel van heterogene be- | |
[pagina 233]
| |
standdeelen kan toch dat stelsel niet uitmaken! Wanneer - om alles te behouden - de straf bij den eene het overblijfsel van deugd verstikt; bij den andere het zieltogend kwaad weêr het hoofd doet opsteken; bij allen onrust aanblaast - dan kan zij toch niet penitentiair zijn. En waar blijft dan het levensbeginsel: het kwade te weren, om tot het goede te komen? Wat toch wil men? Is het niet een geheel, een levenwekkend, een in alle deelen harmonisch geheel? Men wil immers den leeuw, zoo als hij is? Of zal men hem omhangen met eene vacht; zal men hem verminken, zal men hem verstooten; alleen, omdat hij fier en krachtig, edel en grootmoedig tevens is.... O dit zij nimmer waar; nimmer voóral in Nederland!’
schneevoogt. |
|