| |
| |
| |
De Vertegenwoordiging der Nederlandsche Hervormde Kerk
door de Synode
in verband met die der afzonderlijke gemeenten door de Kerkeraden,
vergeleken met de wijze waarop de leden der kerkelijke besturen bij de Hervormden in Nederland worden gekozen en benoemd.
Brief aan den Heer Pred. J.A.M. Mensinga.
‘Er moet eene radicale hervorming, in membris niet alleen, maar ook in capite, van wetten niet enkel, maar van grondwet, eene geheele verandering van beginselen plaats hebben.’
Als ik, hooggeachte Vriend! zoo begin, is het zeker niet noodig, nog een ‘arrige aures’ te laten volgen. 't Zijn toch uwe eigene woorden, door u in dit Tijdschrift ten vorigen jare uitgesproken bij de beoordeeling van Hooyer's werk, dat zooveel heeft bijgedragen, om mij in kerkelijke zaken levendiger belang te doen stellen. Wat gij bij die gelegenheid over onzen tegenwoordigen Kerkvorm hebt geschreven, trok evenzeer mijne aandacht, als het onlangs mij toegezonden Stukje van uwe hand: ‘Over vertegenwoordiging en verkiezing in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Een woord ter gelegenheid van de grondwetsherziening, gelijktijdig in die Kerk en in den Staat.’ (Amsterdam, 1848.) De lezing daarvan
| |
| |
spoorde mij aan, om eens over het een en ander, dat tot onze kerkelijke grondwetsherziening in betrekking staat, confidentiëel met u te spreken.
Aan die woorden, welke ik bij wijze van captatio benevolentiae tot inleiding op hetgeen er nu volgt aanhaalde, kan ik niet geheel en al mijne toestemming geven. Eene geheele verandering van beginselen acht ik in onze kerkelijke wetgeving niet noodig. Klaagt gij, dat wij geen beginselen van regt hebben, ik geloof, dat gij eigenlijk de toepassing der beginselen bedoelt. Zij zijn er wel - maar als niet ontwikkelde kiem.
Ik noem toch dit een beginsel van regt, dat onze Kerk een democratische staat is. Dit beginsel erkent men. In zulk een staat is, gelijk gij zeer juist in die bedoelde recensie hebt aangemerkt, het volk zelf, of zijne daartoe gecommitteerde vertegenwoordigers, het wettig legislatief ligchaam. Gij laat daar deze verklaring volgen: ‘Maar de Nederlandsche Hervormde Kerk is een zuiver democratische staat, - maar zoodanige vertegenwoordiging bestaat niet, - derhalve’ - derhalve is het beginsel niet toegepast. Daarna lees ik (bl. 435): ‘dat dit beginsel van vertegenwoordiging, het criterium van de democratie, werkelijk een integrerend deel van onze hervormde Kerkorde, dat dit haar beginsel van bestaan is, stemmen allen toe, die over kerkregt geschreven hebben.’ Nu - dan is dit beginsel immers ook, naar uwe meening, slechts niet toegepast. Derhalve moet er toch geene geheele verandering van beginselen plaats hebben.
Verandering der wijze van toepassing - ja, die verlang ik hartelijk met u. Nog herinner ik mij, hoe gij (bl. 442, 443) zeer juist een klein overzigt gaaft van de rariteiten, die onze op vertegenwoordiging der Kerk schijnbaar prijs stellende wetgeving ons laat aanschouwen. Na op den voorgrond gesteld te hebben, dat vertegenwoordiging alleen daar bestaat, waar de vertegenwoordigd wordende personen zelve hunne vertegenwoordigers benoemen; dat het spotten is met de Regtsgeleerdheid, regenten te benoemen door hoogere collegiën van bestuur, en aan dezulken den naam van vertegenwoordigers te geven; dat de aard der zaak medebrengt, vertegenwoordigers te hebben, die op lastbrief van hunne committenten
| |
| |
stemmen en onder verpligting van hun rapport en verantwoording te doen, terwijl slechts de committenten zelve bevoegd zijn, om, wanneer gewigtige redenen daartoe moveren, deze verpligting geheel of gedeeltelijk op te heffen; na nog een woord over de Algemeene Synodale Commissie gezegd te hebben, brak het onweder los.
‘De leden der Synode, het eigenlijke hoogste representatief Collegie, worden benoemd door de provinciale Kerkbesturen. Rigtig tot dusverre. Maar (wij gaan voorbij de benoeming der leden van de eerste Synodale Vergadering, wel door den Heer H. met regt afgekeurd, maar tot de geschiedenis behoorende): de President en Vice-President der Synode worden, voor iedere zitting, door den Koning benoemd. - De Secretaris, hebbende rang en stem als lid, deszelfs secundus, en de Quaestor, hebbende mede rang en stem, alle drie vaste leden, worden uit door de Synode gemaakte drietallen door den Koning benoemd (Reglem., art. 17, 18, 19).’
‘Van verpligting tot het doen van verantwoording aan hunne Committenten, door die leden der Synode, welke als vertegenwoordigers van hunne respective provinciale Kerkbesturen optreden, bevat het Reglement niets.’
‘Al verder. Hoe dieper we afdalen, des te flagranter zullen de infractiën op het wettig regtsbeginsel worden.’
‘De Committenten der Synode, leden der provinciale Kerkbesturen, worden door den Koning benoemd uit een zestal, geformeerd door de Moderatoren van de klassikale Besturen, tot een drietal verminderd door het provinciaal Kerkbestuur, d.i. het Collegie der Commissiehouders zelf (art. 32). De Secundi worden op dezelfde wijze benoemd. De Presidenten worden door den Koning onmiddellijk, de Secretarissen uit een drietal benoemd. Van verantwoordelijkheid weder geen sprake.’
‘De klassikale Besturen, Committenten der leden van de provinciale Besturen, worden benoemd door den Koning, uit zestallen, geformeerd door de leden der klassen (zijnde deze, voor zoover de Predikanten betreft, de laatste of grondvergaderingen), door de provinciale Kerkbesturen tot drietallen gebragt. De Scriba's op gelijke wijze. Als Praesides fungeren de leden der provinciale Kerkbesturen, ieder in zijn klas- | |
| |
sikaal ressort. Verantwoordelijkheid zal men ook wel hier niet wachten.’
‘En nu:
Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis.’
‘Hoe het mogelijk is, dat men, in goeden ernst, van vertegenwoordiging in de Nederlandsche Hervormde Kerk spreken kan, is ons een raadsel.’
Ons ook - maar eigenlijk toch nog om andere redenen. Die benoeming door den Koning vooral schijnt u een ‘Carthago delenda.’ Maar, mijns inziens, zou de Kerk den Koning het regt van benoeming in den vorm van approbatie kunnen laten behouden, zonder dat dit aan de waarheid der vertegenwoordiging schaadde. Ik zou het kwaad niet zoo hoog zoeken. Ik weet - gij denkt reeds aan de klassikale Vergadering en aan den Kerkeraad. Nu - daarover laat zich nog wel iets meer zeggen, om dan van trap tot trap hooger op te klimmen, totdat wij, door het geheele gebouw voor oogen te stellen, daarmede tegelijk het onomstootelijk bewijs geven, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk op dit oogenblik niet door de Synode wordt vertegenwoordigd.
Neen, hoe het mogelijk is, dat sommigen onze Kerk nog door de Synode voor vertegenwoordigd houden, is mij evenmin als u duidelijk. Wat is de Hervormde Kerk dan toch? Immers al de Hervormde Gemeenten in Nederland te zamen. Zal nu de Synode met regt gezegd kunnen worden, al die gemeenten te vertegenwoordigen, dan moeten zij ook door hare gecommitteerden tot een of ander kiescollegie, hetzij regtstreeksch, hetzij middellijk, invloed uitgeoefend hebben, of ten minste hebben kunnen uitoefenen op de afvaardiging der leden van de Synode tot die hooge kerkvergadering.
Tot het wezen der vertegenwoordiging behoort, dat de afwezigen, die vertegenwoordigd zullen worden, zelve hunne vertegenwoordigers hebben gekozen, of door anderen, aan wie zij dit hebben opgedragen, doen kiezen. Dringt men hun hunne vertegenwoordigers op, dan stelt men hen onder voogdij, en de vertegenwoordigden houden op de committenten te zijn.
Nu is de eerste vraag: hebben de gemeenten, wettig ver- | |
| |
tegenwoordigd, eenigen invloed kunnen uitoefenen op de keuze der leden van eenig kerkelijk Bestuur?
Neen, want de gemeente is niet vertegenwoordigd door den Kerkeraad, en de Kerkeraden zijn niet vertegenwoordigd op de klassikale Vergadering.
Dat de Kerkeraad de Gemeente niet vertegenwoordigt, blijkt aanstonds, wanneer men art. 5 van het Alg. Regl. op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkeraden bij de Hervormde Gemeenten in Nederland slechts inziet. ‘De benoeming van Ouderlingen en Diakenen geschiedt door den Kerkenraad, benevens de Diakenen.’ Derhalve hebben zij, die eigenlijk kiezen moesten, de mansledematen, volgens het Regl. geen regt van keuze. ‘In gemeenten, bij welke tot nu toe door mansledematen, gewezene Kerkeraadsleden of anderen, invloed op de benoeming van Ouderlingen en Diakenen werd uitgeoefend, zullen de meer huishoudelijke reglementen bepalen, of, en zoo ja, welken invloed dezelve aldaar, daarop zullen blijven uitoefenen.’ Maar dit moest niet aan huishoudelijke reglementen worden overgelaten; er moest in het Alg. Regl. een vast beginsel zijn aangenomen. Maken de mansledematen geen gebruik van hun kiesregt, dit doet niet ter zaak, indien de wet dit hun regt slechts erkent. ‘In allen gevalle worden de benoemden behoorlijk aan de Gemeente voorgedragen, ten einde aan ieder lidmaat gelegenheid te geven, om zijne bezwaren tegen den benoemden te kunnen inbrengen.’ Maar wat beteekent dit voordragen? Het schijnt het regt van veto, dat in allen geval slechts negatief is; het is evenwel niet eenmaal een onbepaald regt van veto. Indien men geen ander bezwaar inbrengt, dan dat men zich met de keuze des Kerkeraads niet vereenigen kan, wordt er immers niet op gelet. De Kerkeraden zijn - uitgenomen daar, waar de manslidmaten mogen stemmen - ‘tot kollegiën gemaakt, die zich zelven kiezen, en daarmede is,’ zoo als Hooyer (bl. 110) opmerkt, ‘het vertegenwoordigende dier collegien grootendeels verloren
gegaan.’ Ik weet niet, waarom wij in plaats van ‘grootendeels’ niet ‘geheel’ zouden schrijven. ‘Wel bepaalt het slot van art. 5, dat de benoemden behoorlijk aan de gemeenten voorgedragen moeten worden, ten einde ieder lidmaat gelegenheid hebbe, om zijne
| |
| |
bezwaren tegen de benoemden in te brengen. Maar, zonder dat men beschuldigingen ter wering kan bijbrengen of bewijzen, is het zeer wel mogelijk, dat de benoemde geenszins de keus, niet slechts van eenigen, maar van het grootste deel der gemeente is, en in zoo vele opzigten van haar verschilt, dat hij evenmin kan gezegd worden de geheele gemeynte te vertoonen, als hij door haar verkoren is. - Hoe gaarne anders, kunnen wij dus niet toestemmen wat eene hooggeschatte hand over de inrigting onzes tegenwoordigen Kerkbestuurs schreef: “Het klimt uit al hare afzonderlijke deelen tot één middenpunt op; elke, ook de geringste, gemeente oefent op hetzelve haren invloed” (Kist, de Christel. Kerk op aarde, 2de uitg., D. I, bl. 313). Neen, waar de eerste schakel reeds niet houdt, hangt de geheele keten der vertegenwoordiging in de lucht, indien het ook al ware, dat de overige schakels wel in elkander grepen.’ Daar de Predikanten, leden van den Kerkeraad, niet algemeen door de mansledematen worden gekozen, geldt van hen, wat in hetzelfde geval van den geheelen Kerkeraad moet gezegd worden. En wij moeten dus zeer twijfelen aan de waarheid der stelling, dat de leden der plaatselijke Nederduitsche Gemeenten volledig vertegenwoordigd worden door derzelver Kerkeraden, en dat er dus geen lid is der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, dat niet evenzeer als voorheen vertegenwoordigd wordt, zoo als dit in 1829 op onze Synode is verzekerd (zie S. Hand. 1829, bl. 83, 84. Hooyer, bl. 110).
Dat de klassikale Vergadering de Kerkeraden van het klassikaal ressort niet vertegenwoordigt, is ook duidelijk. Wie kunnen wij daar vereenigd vinden? Al de Hervormde Predikanten van het klassikaal ressort en ‘zoodanig getal Ouderlingen of oud-Ouderlingen, als thans gebruikelijk is, of in het vervolg bij huishoudelijke reglementen mogt worden bepaald.’ Kan de Kerkeraad geacht worden den Predikant afgevaardigd te hebben? Ik geloof het niet. De Kerkeraad mijner gemeente heeft mij ten minste nooit afgevaardigd. Ik ben ter klassikale Vergadering verschenen, omdat ik eene acte van lidmaatschap der klassis had ontvangen, en die acte gaf mij toch het radicaal van afgevaardigde des Kerkeraads niet, daar zij mij door het klassikaal Bestuur werd gege- | |
| |
ven. Of men moest willen beweren, dat het klassikaal Bestuur hier als vertegenwoordiger van de gemeenten, die tot het klassikaal ressort behooren, handelde. Dan ben ik door die acte vertegenwoordiger van al die gemeenten, niet van de mijne alleen. Zoo iets zal men dus wel niet aannemen. Doch voorondersteld, dat ik door de acte van lidmaatschap der klassis het radicaal van vertegenwoordiger des Kerkeraads heb gekregen - wat staat er in die acte te lezen? Dat ik door het klassikaal Bestuur tot lid der klasse ben verklaard, ‘en als zoodanig verbonden tot het uitoefenen van al die pligten en bevoegd tot het genot van al die regten en voorregten, welke aan dit lidmaatschap verbonden zijn.’ Wil mij bij gelegenheid eens antwoorden op deze vraag: rekent gij het verschijnen op de klassikale Vergadering tot die pligten, of tot die regten en voorregten? Is het een regt, of wilt gij liever een voorregt; dan ben ik ook niet verpligt er gebruik van te maken; dan staat het aan mij, te komen en
terug te blijven. Maar indien ik den Kerkeraad moet vertegenwoordigen, zou ik meenen, dat het pligt was, de klassikale Vergadering bij te wonen. Ik heb toch nooit gehoord, dat een wettig benoemd vertegenwoordiger ook te huis kan blijven ad libitum. Is het dan een pligt, tot welks uitoefening ik verbonden ben? Neen. Want eene Ministerieele Dispositie van 17 Mei 1816, no. 8 (bij Hooyer bl. 332) verklaart: ‘dat - zoo nu als in het vervolg behoort te worden in het oog gehouden, dat de klassikale Vergaderingen, geene kollegiën meer zijnde van kerkelijk Bestuur, maar bijeenkomsten, vooral geschikt om over particuliere financiële belangen te handelen, en voorts alleen om nominatiën te formeren, de Predikanten wel allen het regt hebben, dezelve bij te wonen, maar geenszins daartoe verpligt zijn, of op eenigerhande wijze kunnen genoodzaakt worden.’ Tegen deze Dispositie, die de leden der klassis volstrekt niet als vertegenwoordigers van den Kerkeraad beschouwt, heeft, voor zoover ik weet, de Kerk nooit geprotesteerd. Ofschoon volgens art. 67 van het Alg. Regl. tot de handelingen der klassikale Vergadering allereerst gerekend wordt ‘het formeren der nominatiën,’ spreekt de Minist. Dispos. hiervan als van eene bijzaak. Geen wonder, dat vele onzer medebroe- | |
| |
ders zich in het minst niet schuldig aan pligtverzuim achten, wanneer zij niet op de Vergadering zijn verschenen. En waren zij vertegenwoordigers des Kerkeraads, dan zouden zij zich toch, indien zij zonder wettige redenen terugbleven, aan pligtverzuim schuldig maken.
De Ouderlingen verschijnen ook naar welgevallen. In de eene klasse zou bijna ieder Predikant een Ouderling met zich ter Vergadering mogen brengen. In eene andere klasse mag er uit elken ring een tegenwoordig zijn. Elders welligt weêr anders, naarmate de gewoonte het meêbrengt. Maar waar van vertegenwoordiging sprake is, meen ik, dat wij niet naar gewoonte, maar naar bepaling door de wet moeten vragen.
Hieruit blijkt nu reeds, dat de zestallen, door deze Vergadering geformeerd, niet gezegd kunnen worden door de vertegenwoordigers der gemeenten van het klassikaal ressort geformeerd te zijn.
Wat de vrijheid dezer Vergadering betreft, deze is op vreemde wijze beperkt. De Praeses, Assessor en Scriba van het klassikaal Bestuur fungeren ook als zoodanig op de klassikale Vergadering. Met betrekking tot den Scriba heeft dit nog eenige mindere zwarigheid, daar deze uit een zestal van de klassikale Vergadering is benoemd, en het voor de administratie nuttig kan zijn, dat de Scriba van het klass. Best. ook als Scriba der klass. Vergad. fungeert. Maar de Praeses! Hij is uit een door het klass. Bestuur geformeerd zestal tot lid van het provinc. Kerkbestuur benoemd, en als zoodanig op den Voorzittersstoel van het klass. Bestuur geplaatst. Waarom hij nu Praeses der klassikale Vergadering? De Predikanten, leden der klassis, moesten vrij zijn in het kiezen van hunnen Voorzitter, en gelijke bevoegdheid hebben, om er toe gekozen te worden. De moderatoren van het klassikaal ressort verschijnen niet als zoodanig, maar als leden der klassis, op de klassikale Vergadering.
En nu de Ouderling van het klassikaal Bestuur. Het provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland heeft vroeger, blijkens de S. Hand., 1843, bl. 65, verlangd, ‘dat bepaald worde, of de Ouderling van het klassikaal Bestuur al dan niet de bevoegdheid hebbe van stem en zitting in de algemeene Vergadering der klasse.’ De synodale Commissie
| |
| |
zegt in hare Memorie van toelichting op de Herziening van het Alg. Regl. (S. Hand., 1847, bl. 154): ‘Eén Kerkbestuur (Noord-Holland) wenschte bepaling omtrent de zitting van den Ouderling des klassikalen Bestuurs in de algemeene klassikale Vergadering. Dit behoeft niet; evenmin als de Moderatoren vermeld worden. Zij zijn daar niet tegenwoordig als leden der klassikale Besturen, maar als Predikanten; even zoo de Ouderlingen. Alleen ordeshalve hebben de Moderatoren hier werkzaamheden te verrigten.’ Het blijkt alzoo, dat de synodale Commissie den Ouderling des klassikalen Bestuurs niet bevoegd acht, om op de Vergadering der klassis te verschijnen. Waar de Ouderling van het klassik. Best. dan nog als zoodanig lid van de klassikale Vergadering is, zou dit moeten veranderd worden. Maar er is hier nog meer, dat zoo niet kan blijven. Indien de Ouderling van het klassik. Best. geen lid van eenigen Kerkeraad, indien hij oud-Ouderling is, moet hij nooit Gecommitteerde tot het klassik. Best. kunnen zijn. Gij hebt zeker met volkomene toestemming gelezen, wat er in ‘de Hervorming,’ 1847, no. 6, is geschreven over de oud-Ouderlingen als leden der hoogere Collegiën van kerkelijk Bestuur. De Schrijver van dat Stuk maakt er opmerkzaam op, dat in alle bepalingen, die betrekking hebben op de zitting van Ouderlingen in de hoogere Collegiën van kerkelijk Bestuur dan den Kerkeraad, nevens hen ook de oud-Ouderlingen daartoe bevoegd verklaard worden. Op de Synode een vaste Quaestor uit de Ouderlingen of oud-Ouderlingen van Amsterdam. Op de Synode, in het provinciaal en in het klassikaal Bestuur een Ouderling of oud-Ouderling. ‘Zulke bevoegdheid van oud-Ouderlingen was aan
den vorigen vorm van het Kerkbestuur vreemd.’ De Schrijver herinnert verder teregt, dat er, ten behoeve der oud-Ouderlingen, altijd een zeer ruim gebruik gemaakt is van hunne, door de organisatie van 1816 erkende, bevoegdheid tot het lidmaatschap in de hoogere kerkelijke Vergaderingen. ‘En toch,’ zoo oordeelt hij, ‘schijnt het op zich zelf niet boven bedenking, of wel de aard der betrekking, in welke de oud-Ouderlingen tot de Kerk staan, zulk eene verkiesbaarheid vergunne. Hebben zij, mag men vragen, een radicaal, dat hen benoembaar maakt? Buiten het Alg. Regl.,
| |
| |
dat het hun stilzwijgend toekent, niet, naar onze wijze van zien. Wij zijn verre van hunne personen te na te spreken. Daar zijn er onder hen, die de Kerk met waardigheid helpen bestieren, die met warmte hare belangen voorstaan, die als wel regerende de dubbele eer waardig zijn, die hun naar Apostolische verklaring (1 Tim. V. 17) toekomt. Maar zij zijn gewone leden, geenszins medeopzieners der gemeente. Zij waren dit, maar zijn het niet langer. Bij hunne aftreding zijn zij teruggekeerd in den schoot der gemeente; zij staan als zoodanig (wij bedoelen als leden der gemeente) onder het opzigt, het bestuur, de tucht van hunne opvolgers in de gemeente hunner inwoning. Door niets onderscheiden zij zich van of zijn zij verheven boven hunne medeleden. En toch - hun wordt het regt van zitting, op koninklijke benoeming, toegekend in eene vergadering, in welke zij hunne eigene opzieners, ook de Leeraars hunner gemeente, oordeelen, afzetten. Indien dit geene ongerijmdheid is, waar zal men die dan zoeken?’ Gij stemt dan zeker ook het volgende toe: ‘Doch nog vreemder houding verkrijgt de zaak, wanneer men in art. 65 van het Alg. Regl. leest, dat zij bevoegd zijn, om zitting te hebben in eene Kies-Vergadering, gelijk de jaarlijksche klassikale Vergadering. Men mag hier vragen, of het geene ongerijmdheid is, dat een actueel niet kerkelijk persoon medewerkt tot verkiezing der leden van kerkelijk bestuur? Ook hier maakt de vergelijking met eenen Emeritus-Predikant de ongerijmdheid nog tastbaarder.’ Het is niet te veel gezegd: ‘Inderdaad is de bevoegdheid van oud-Ouderling tot kerkelijke Besturen eene groote anomalie in onze kerkelijke wetgeving.’
Zoo waren het hier vreemde zaken, die wij opmerkten. 1. Dat er geen spoor is te vinden van vrije afvaardiging der vertegenwoordigers door hunne vooronderstelde committenten, noch van verpligting der gecommitteerden, om de belangen hunner vooronderstelde committenten te behartigen; 2. dat, ofschoon de leden van het klassikaal Bestuur niet als zoodanig ter klassikale Vergadering verschijnen, toch de Praeses van genoemd Bestuur, om van den Scriba niet te spreken, de Vergadering praesideert; 3. dat een oud-Ouderling in het klassikaal Bestuur en volgens art. 65 van het Alg.
| |
| |
Regl. op de klassikale Vergadering zitting en regt van stemming kan hebben.
Omdat de gemeenten van het klassikaal ressort zich door zulk eene klassikale Vergadering niet vertegenwoordigd kunnen achten, zou ik niet durven beweren, dat onze Synode de Hervormde Kerk in Nederland vertegenwoordigt.
Maar laat ons verder zien.
‘Neen, het is niet noodig,’ denkt gij welligt; ‘ik stem u alles toe, en bovendien zullen wij weldra van het Algemeene Reglement, zoo als het tot heden in werking was, verlost zijn.’
Ik wensch het met u. Evenwel heb ik er bepaalde redenen voor, waarom ik nog even wilde stilstaan bij de verdere vreemde verschijnselen in onze kerkelijke inrigting. Het is, geloof ik, heilzaam, het geheele gebouw eens van beneden tot boven te doorsnuffelen. Des te beter kunnen wij dan later over het aanbrengen van reparatiën oordeelen.
Laat ons daarom verder zien. Wat het klassikaal Bestuur aangaat, mijne eenige grieve is nog volstrekt niet, dat de Koning een lid daarvoor benoemt uit het drietal, door het provinciaal Kerkbestuur hem toegezonden als overblijfsel van het door de klassikale Vergadering geformeerde zestal. Neen - maar dat het Alg. Regl. aan het prov. Kerkbest. de vrijheid, het regt geeft, om het door de klassikale Vergadering gemaakte zestal in een drietal te veranderen.
Ik wil gaarne gelooven, dat geen provinciaal Kerkbestuur iets in de orde der zestallen willekeurig verandert, dat A, B en C op het drietal geplaatst, D, E, F daarop niet geplaatst worden. Maar onze kerkelijke grondwet waarborgt ons niet, dat het nooit zal gebeuren. Zoolang art. 57 van het Alg. Regl. onveranderd blijft en het prov. Kerkbest. het zestal tot een drietal vermindert, moet de Nederl. Herv. Kerk zich een onregt laten welgevallen.
Immers, wanneer de meerderheid der tegenwoordig zijnde leden op de klassikale Vergadering A op het zestal bovenaan heeft geplaatst - is alles beslist. Ziedaar de keus der klassis. Hetzelfde geldt van B, C en de anderen. Mag het prov. Kerkbest. B of een der volgenden in de plaats van A stellen, wat beteekent dan het kiesregt der klassikale Ver- | |
| |
gadering? Dan doet deze eigenlijk niets anders dan eenige namen opgeven, waaruit het prov. Kerkbest. naar goedvinden een drietal formeert. Maar zoo wordt dan ook eigenlijk het kiesregt der klassikale Vergadering op het prov. Kerkbestuur overgebragt - en aan de Kerk ontnomen.
In no. 3 van ‘de Hervorming,’ 1848, lezen wij: ‘Eens voor altijd verklaren wij, dat wij nooit aan den Minister wijten zullen wat de schuld is van onze kerkelijke wetten. Wat de zaak betreft, waarover wij spreken’ (de afwijkingen tusschen de klassikale keuze en de ministerieele benoemingen der leden van klassikale Besturen), ‘onzes inziens is de vraag, of de leden der algemeene klassikale Vergadering kiezen voor zich zelven of wel bij hunne keuze geacht worden de gemeenten te vertegenwoordigen, en dus namens dezen te handelen. Het eerste zal men niet kunnen aannemen zonder den band tusschen de gemeenten en de kerkelijke Besturen geheel te verbreken, en alle verzekering van eene bestaande vertegenwoordiging tot onzin te maken. In het laatste geval is de eenige voordragt, die in den regel heeten mag, die der klassikale Vergadering. In een hoogst zeldzaam geval’ (zoo als er bijv. een in no. 4 wordt opgegeven) ‘mag het provinciaal Kerkbestuur daarvan afwijken, of het vergeet zijne stelling tot de gemeenten. En worden de zestallen in derzelver geheel met bijgevoegde stemmen aan Z. Excell. den Minister opgezonden, dan is het, dunkt ons, aan zijne wijsheid aanbevolen, om door de benoeming, die in zijne handen ligt, de afwijkende provinciale Kerkbesturen binnen hunne ware grenzen terug te dringen. In ieder geval is iedere afwijking, hetzij door den Minister, hetzij door het provinciaal Kerkbestuur gemaakt van de klassikale benoeming, zonder hoogst gewigtige reden, niet in den geest der Herv. Kerk. En de mogelijkheid daartoe kan en moet ook onzes inziens door regtstreeksche verkiezingen worden opgeheven.’
Na dit alles verwondert het u zeker niet, dat ik geenszins met den Heer Hooyer instem, waar hij (bl. 333) vraagt: waarom toch niet enkel een tweetal (in plaats van het zestal) verlangd, waaruit het provinciaal Kerkbestuur de finale keuze deed? De finale keus moet, indien ik mij niet bedrieg, bij de klassikale Vergadering blijven.
| |
| |
Laat ons overigens nooit eenig provinciaal Kerkbestuur hard vallen, indien het eenige verandering in de orde van het zestal mogt gemaakt hebben. Het Alg. Regl. wil, dat het uit het zestal een drietal zal formeren; geen bepaling der wijze, waarop zulks geschieden moet, is er bijgevoegd. Nu één van beiden. Of het provinciaal Kerkbestuur doet niets anders, dan op de lijst der genomineerden de drie onderaan geplaatsten doorschrappen. Maar is dit nu eene werkzaamheid voor een provinciaal Kerkbestuur? Mogt dan de Koning niet zien, wie de 4de, 5de en 6de op de lijst genoemd werden? Of het brengt, hetzij een, hetzij meer der drie laatstgenoemden op het drietal, of verandert de orde der drie bovenaan geplaatsten. Maar mogt het dit dan niet doen? Heeft het Alg. Regl. het eigenlijk niet gewild? De zaak is, dat het Alg. Regl. de klassikale Vergadering aan eene contrôle wilde onderwerpen en de Kerk onder de voogdijschap der provinciale Kerkbesturen stellen.
Wij laten het natuurlijk niet onopgemerkt, dat er twee leden in het klassikaal Bestuur zitting hebben, die niet door de klassikale Vergadering zijn gekozen, de Praeses en Assessor. Teregt vraagt Hooyer (bl. 333), waarom de klassikale Vergadering die beide leden van het klassikaal Bestuur niet even als den Scriba en de gecommitteerden kiest.
Over den Ouderling van het klassikaal Bestuur, indien hij een oud-Ouderling is, hebben wij reeds gesproken. Maar waarom slechts één Ouderling in dat Bestuur?
Wij klimmen hooger op. Indien er verder van vertegenwoordiging der Kerk sprake zijn zal, en de klassikale Vergadering een kiescollegie zal mogen heeten, moet er niemand in het provinciaal Kerkbestuur als lid zitting kunnen nemen, die niet, onverschillig hoe, door de klassikale Vergadering is gekozen. Maar gij weet het. Daar rijst een tweede kiescollegie voor ons oog op. De moderatoren van het klassikaal ressort, hetwelk de vacature betreft, formeren een zestal. Het provinciaal Kerkbestuur maakt er een drietal van. De Koning benoemt. De klassikale Vergadering is geheel buiten stem gehouden. Wat de formering van het drietal betreft, hier geldt het zoo even gezegde. Ook hier is het duidelijk, dat het Alg. Regl. bevreesd was voor extravagan- | |
| |
ces van het klassikaal Bestuur, zoowel als van de klassikale Vergadering. Maar het Alg. Regl. schijnt het niet vreemd te vinden, dat het provinciaal Kerkbestuur zelf influenceert op de keus zijner leden. De Kerk kan dit alles te minder toelaten, omdat het nu gebeuren kan, dat de klassikale Vergadering een lid uit haar midden in het provinciaal Kerkbestuur zitting moet zien nemen, dat de groote meerderheid er niet in verlangde.
En dat lid kan er nog wel Praeses van de klassikale Vergadering door geworden zijn!
Onder de leden van het provinciaal Kerkbestuur is er één, dat niet door een der klassikale Besturen van de provincie is gekozen. De Secretaris. Uit een drietal, door het provinciaal Kerkbestuur geformeerd, benoemt de Koning hem ‘buiten de gewone leden, bij voorkeur uit de Predikanten der stad of uit de nabuurschap derzelve, alwaar de vaste vergaderingen van het provinciaal Kerkbestuur gehouden worden. Hij heeft rang en stem als de leden.’ Alzoo hebben wij hier een derde kiescollegie, onafhankelijk van klassikale Vergadering en klassikaal Bestuur bij de keuze van een Secretaris. Als nu de afgevaardigden ter Synode eens voor een goed deel Secretarissen der provinciale Kerkbesturen zijn, - is de Kerk daar dan waarlijk vertegenwoordigd? Met genoegen laast gij zeker Hooyers aanmerking (bl. 32, 33): ‘dat de Koning de leden der provinciale Kerkbesturen, al is het ook uit een aangeboden drietal, benoemt, is eene daad van Bestuur, dat de grondwet den Koning over de godsdienstige gezindten niet verleent. Zullen de Provinciale Kerkbesturen ook gezegd worden de Kerken hunner provinciën te vertegenwoordigen, dan doet die koninklijke benoeming aan het beginsel van ware vertegenwoordiging te kort. En, indien de leden der provinciale Kerkbesturen niet vrij gekozen zijn, kan de Synode, die uit de leden der Provinciale Kerkbesturen grootendeels bestaat, geene goede vertegenwoordiging der Kerk wezen.’ Hetzelfde oordeel velt gij over zijne aanmerking ad art. 37 en 38 van het Alg. Regl.
De Ouderling van het provinciaal Kerkbestuur. Is hij oud-Ouderling, dan de oude grieve. Anders, - waarom
| |
| |
‘voor eene der klassen bij jaarlijksche beurtwisseling één Ouderling of oud-Ouderling’? Vertegenwoordigt die eene slechts de klassis, waaruit hij is gekozen? Dan zijn de andere klassen minder bevoorregt. Vertegenwoordigt hij ook de andere klassen der provincie? Hoe kan dat zijn?
Wij komen tot de Synode. Hier moeten, indien deze Vergadering ten minste de Nederlandsche Hervormde Kerk zal vertegenwoordigen, geen leden met concluderende stem zitting nemen, dan die uit en door de onderscheidene provinciale Kerkbesturen zijn afgevaardigd.
Maar - niet minder dan vier leden der Synode hebben eene concluderende stem, zonder dat zij geacht kunnen worden eenig gedeelte der Nederlandsche Hervormde Kerk te vertegenwoordigen, of daaruit afgevaardigd te zijn.
1. De Secretaris der Synode, door den Koning benoemd uit een drietal van Predikanten, opgemaakt door de leden der Synode. Hij is vaste Secretaris, en heeft toch rang en stem als lid.
2. De Quaestor der Synode, van wien hetzelfde als van den Secretaris geldt. Wat omtrent beiden door Hooyer, bl. 30, en bepaald van den Quaestor in ‘de Hervorming,’ 1847, no. 12, gezegd is, moet volkomen beaamd worden. Is de Quaestor een oud-Ouderling, dan is zijne zitting op de Synode, met rang en stem als lid, eene anomalie zonder wederga.
3. De afgevaardigde uit de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerken in Neêrlandsch Oost- en West-Indië. Het volgende diene tot bewijs, dat hem geen concluderende stem op de Synode kan gegeven worden, indien zij de Hervormde Kerk in Nederland vertegenwoordigt. a. Koninkl. Besl. van 11 Dec. 1835, no. 88 (Hooyer, bl. 321): ‘de Protestanten in Nederlandsch Oost-Indië zullen voortaan maar één Kerkgenootschap vormen; zullende diensvolgens de Hervormde en Luthersche gemeenten te Batavia worden vereenigd,’ enz. Koninkl. Besl. van 12 Nov. 1824, no. 110 (Hooyer, bl. 317), waarbij de vereeniging der Hervormde en Luthersche gemeenten op het eiland Curaçao wordt goedgekeurd: ‘Zullende mitsdien daarbij worden in acht genomen - 2o., dat door genoemde vereeniging de Lutherschen geene Hervormden
| |
| |
en de Hervormden geene Lutherschen worden; maar dat zij, dezen sekten-naam afleggende, zich vereenigen tot ééne Protestantsche Christelijke Gemeente. b. Koninkl. Besl. van 28 Oct. 1840, no. 57, Ontwerp van Reglement op het Bestuur der Protest. Kerk in Ned.-Indië (Hooyer, bl. 327). Art. 3. Het Bestuur der Protestantsche Kerk wordt, in verband met de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en West-Indië, te 's Gravenhage - uitgeoefend door een Kerkbestuur gevestigd te Batavia, en door Kerkenraden der plaatselijke Gemeenten.’ Art. 5. ‘Het Kerkbestuur te Batavia draagt den naam van Bestuur over de Protestantsche Kerken in Nederlandsch-Indië.’ Art. 7. ‘Dit Kollegie zal bestaan uit: een lid van den Raad van Nederlandsch-Indië als President; de Predikanten van Batavia, waarvan een als Vice-President en een als Secretaris zal fungeren, en drie notabele leden van de Protestantsche Kerk in de hoofdstad.’ Art. 6. ‘De benoeming tot lid des Kerkbestuurs geschiedt door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; de eerstemaal onmiddellijk, en vervolgens, bij voorkomende vacature, uit een drietal, door het Kerkbestuur denzelven aangeboden.’ Art. 15. ‘De benoemingen van Ouderlingen en Diakenen en andere kerkelijke beambten geschieden zonder tusschenkomst van het Kerkbestuur.’ c. Koninkl. Besl. van 7 Dec. 1820, no. 113 (Hooyer, bl. 314). Art. 1. ‘Al de Protestantsche Kerken in Neêrlandsch Oost- en West-Indië zullen voortaan onder één en hetzelfde Bestuur worden vereenigd,’ enz.
Art. 2. ‘De behartiging van derzelver belangen wordt opgedragen aan eene Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Neêrlandsch Oost- en West-Indiën, gevestigd te 's Gravenhage,’ enz. Art. 13. ‘De Commissie bestaat uit zeven leden, in of bij 's Gravenhage woonachtig, waarvan vijf werkelijk dienstdoende Protestantsche Predikanten zullen moeten zijn; daaronder bijzonder begrepen de Secretarissen van de Algemeene Hervormde Synode, van de Evangelisch-Luthersche Synode, en van het provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland.’ d. Hetzelfde Koninkl. Besl., art. 14: ‘De leden der Commissie, alsmede derzelver President, Vice-President en Secretaris, worden door Ons benoemd, op voordragt der Departementen voor
| |
| |
het publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Kolonien, en voor de zaken der Hervormde Kerk,’ enz.
Die dit alles naauwkeurig nagaat en ziet, 1. hoe het Bestuur over de Protest. Kerken in Nederlandsch Indië geheel onder den invloed van den Staat is gebragt; 2. hoe de Commissie voor de zaken der Prot. Kerken in Nederl. O. en W.-Indiën onafhankelijk van dat Bestuur wordt benoemd, moet toestemmen, dat de genoemde Commissie volstrekt niet kan gezegd worden de Protestantsche Kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indiën te vertegenwoordigen. En daar hier overal van Protestantsche, in onderscheiding van Hervormde Kerken sprake was, en de Synode alleen de Nederlandsche Hervormde Kerk geacht wordt te vertegenwoordigen, is het zoowel om deze als om de reeds genoemde reden duidelijk, dat die Commissie in deze Vergadering voor geen harer leden eene concluderende stem kan eischen.
De Nederlandsche Hervormde Kerk had daarom moeten protesteren tegen art. 10 van het Koninkl. Besl. van 7 Dec. 1820, no. 113: ‘De Commissie zal het kerkelijk Bestuur der Protestantsche Kerken in Oost- en West-Indiën vertegenwoordigen bij de algemeene Synode der Hervormde Kerk, en op denzelfden voet als het provinciaal Kerkbestuur van Limburg een lid committeren ter bijwoning der jaarlijksche synodale Vergadering.’ En zeer juist wordt er in ‘de Hervorming,’ 1848, no. 4, van de genoemde Commissie gezegd: ‘De Synode moge haar als een collegie van Kerkbestuur willen erkennen, daardoor wordt zij het evenwel nog niet. Desniettegenstaande zal zij wel blijven wat zij is, eene Commissie namelijk tot de kerkzaken, die door het Ministerie van Koloniën slechts naar goeddunken geconsuleerd wordt omtrent voorkomende zaken, terwijl al het bestuur buiten haar omgaat. Door geen zitting van één der leden dier Commissie in de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk zal de aard dier Commissie geheel omgekeerd kunnen worden.’
4. Een lid van de algemeene synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk. Art. 1 van de Instructie voor deze Commissie (Hooyer, bl. 43) zegt, dat zij de belangen der Nederl. Herv. Kerk zal behartigen en waarnemen, wanneer de Synode niet vergaderd is. Zij zal derhalve die belangen niet
| |
| |
behartigen, zij zal ze niet waarnemen, wanneer de Synode werkelijk is vergaderd. Door de vergadering der Synode wordt zij derhalve zoolang buiten werking gesteld. In welke hoedanigheid heeft dan een lid dier Commissie op de Synode eene concluderende stem? Die Commissie wordt gezegd, de Nederl. Herv. Kerk te vertegenwoordigen. Dit is evenwel, dunkt mij, onjuist. Zij vertegenwoordigt eigenlijk de Synode, wanneer deze niet is vergaderd. Dit blijkt toch uit de wijze der benoeming harer leden. Art. 11 van de genoemde Instructie zegt: ‘de drie Predikanten, benevens de drie Ouderlingen’ (die met den President, Vice-President en Secretaris der Synode in deze Commissie zitting nemen) ‘met derzelver Secundi, worden door de Synode zelve, bij volstrekte meerderheid benoemd uit de respectieve Predikanten en Ouderlingen of oud-Ouderlingen der Nederlandsche Hervormde Kerk, en wel, zooveel mogelijk, uit verschillende provinciale ressorten.’ Indien de synodale Commissie de Hervormde Kerk en niet de Synode vertegenwoordigt, is het ook zeer vreemd, dat zij, volgens art. 7 harer Instructie, van al hetgeen door haar verrigt is moet ‘verslag doen aan de eerst volgende gewone Synode, en wegens hare handelingen en besluiten aan dezelve verantwoordelijk zijn.’ Het heeft toch geen houding, dat eene de Hervormde Kerk vertegenwoordigende Commissie aan de Synode verantwoordelijk is, terwijl de Synode, die ook geacht wordt diezelfde Kerk te vertegenwoordigen, tot geene verantwoording wordt geroepen. Hetzij de algemeene synodale Commissie dan de Nederlandsche Hervormde Kerk, hetzij zij de Synode vertegenwoordigt, zij vertegenwoordigt noch de eene, noch de andere, wanneer de andere, wanneer de Synode is vergaderd. Zij kan zich dan ook niet op de
Synode laten vertegenwoordigen door een lid uit haar midden, en eene concluderende stem kan nooit gegeven worden aan hem, die door de Synode mogt uitgenoodigd worden, om als een uit die Commissie afgevaardigd toehoorder de Vergadering bij te wonen. Dit laatste is echter ook niet noodig, daar de President, Vice-President en Secretaris der Synode ook leden der algemeene synodale Commissie zijn. Eindelijk is dan ook de vraag van Hooyer (bl. 45) zeer gepast: ‘Is de Synode eene vertegenwoordiging der Kerk, welk deel der
| |
| |
Kerk wordt dan door het lid der Commissie vertegenwoordigd? En is dat lid door geen deel der Kerk ter Synode afgevaardigd, hoe kan het in die vertegenwoordigende vergadering dan regt van concluderende stem hebben?’
Om de aangevoerde redenen baart het te regt verwondering, dat geen provinciaal Kerkbestuur, voor zoover bekend is, aanmerking gemaakt heeft op die concluderende stem van dat lid der synodale Commissie als afgevaardigde ter Synode. De gelegenheid is er toch toe gegeven.
Ook omtrent het lid der Commissie tot de huishoudelijke zaken der Waalsche Kerken, aan wien als afgevaardigde tot de Synode daar eene concluderende stem is verzekerd, zou men kunnen vragen, of hij dan niet afgevaardigde van een vertegenwoordigend Collegie moest zijn? Dit zal wel niemand ontkennen. Maar de genoemde Commissie vertegenwoordigt de Waalsche Kerken in Nederland niet. Volgens art. 70 van het Alg. Regl. worden ‘de Gecommitteerden,’ leden dier Commissie, door den Koning benoemd, de eerste reize onmiddellijk en vervolgens uit een drietal door de Commissie geformeerd. Door wien zijn de leden dier Commissie nu toch gecommitteerd? Mij dunkt, wel niet door de Waalsche Kerken. Niet geheel ten onregte zegt Hooyer (bl. 38): ‘met het begrip van vertegenwoordiging zou beter overeenkomen, dat op de jaarlijksche Reunion twee- of drietallen werden geformeerd, uit welke de Commissie tot huishoudelijke zaken hare leden koos.’ Nog beter zou het zijn, als de jaarlijksche Reunion zelve de leden dier Commissie benoemde. En wat die Reunie betreft, zijn de Waalsche gemeenten daar wettig vertegenwoordigd?
‘Bovendien heeft in het Synode zitting en is lid van hetzelve een Ouderling of oud-Ouderling, volgens de orde der provinciën, in art. 50 voorkomende, door de provinciale Kerkbesturen bij beurtwisseling te benoemen.’ Zoo wil het art. 17 van het Alg. Regl. Indien hij een oud-Ouderling is, - hetzelfde bezwaar als vroeger. En waarom bepaald één Ouderling? Vertegenwoordigt hij ook ééne provincie, of alle te zamen? Hier geldt, wat wij bij eene gelijke vraag omtrent den Ouderling van het provinciaal Kerkbestuur aanmerkten. Zie overigens Hooyers aanteekening (bl. 29) op het genoemde artikel.
| |
| |
Ik ben dus volkomen in overeenstemming met Hooyer, als hij bl. 244 schrijft: ‘Boven alles behoort tot ware vertegenwoordiging, dat de vertegenwoordigers afgevaardigd zijn door een deel dergenen, die vertegenwoordigd worden. De Hervormde Kerk heet door de Synode vertegenwoordigd, maar welk deel der Kerk heeft dan den vasten Secretaris en Quaestor, als ook het lid der algemeene synodale Commissie en het lid der Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerken in Neêrlandsch-Indiën afgevaardigd? (De Indische Kerken merken de Commissie zoo weinig als hare vertegenwoordigster aan, dat zij de officiële correspondentie met haar vermijdt en aan geene kerkelijke autoriteit in Nederland verslag wil geven, behalve wat Boekzaalnieuws, S. Hand. 1844, bl. 288-291). Zijn zij door geen deel der Kerk afgevaardigd, dan mogten zij zitting hebben en adviseren, maar dat hun concluderende stemmen zijn toegestaan, druischt tegen het eenvoudigste denkbeeld van vertegenwoordiging in. - Eindelijk eischt de ware vertegenwoordiging ook dit, dat de vertegenwoordigers vrij gekozen zijn door degenen, die zij vertegenwoordigen zullen.’ Hoe het met die vrije keus is, weten wij al te wel.
In het voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat wij in de Synode het vierde kiescollegie hebben, daar zij de keuze heeft van haren Secretaris en Quaestor, en de benoeming van de leden der synodale Commissie.
Over deze algemeene synodale Commissie nog een enkel woord. Zij bestaat uit negen leden, namelijk behalve den President, Vice-President en Secretaris der Synode, uit drie Predikanten en drie Ouderlingen. De zes laatsten worden door de Synode zelve bij volstrekte meerderheid benoemd. Op die Synode zijn vier leden der synodale Commissie aanwezig, namelijk de President, Vice-President en Secretaris der Synode, en de afgevaardigde der synodale Commissie. Het is dus duidelijk, dat bij eene vacature de helft van de leden der Commissie deel aan de benoeming van een nieuw lid neemt. Daaraan nemen ook de Quaestor deel en de afgevaardigde uit de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indiën, die evenmin als de Secretaris der Synode gezegd kunnen worden
| |
| |
eenig deel der Hervormde Kerk in Nederland te vertegenwoordigen. Dit, in verband met het antwoord op de vraag, of niet de Kerk zelve de leden der alg. synod. Commissie, even als die der Synode, moest aanwijzen, indien de Kerk door haar vertegenwoordigd werd, doet er ons aan twijfelen, dat de algemeene synodale Commissie zou kunnen geacht worden eene vertegenwoordiging der Nederlandsche Hervormde Kerk te zijn.
En zie ik dan, dat de Koning bij alles het regt van benoeming heeft, uitgenomen wat de leden der Synode en der synodale Commissie betreft, dan kan ik mij niet opdringen, dat de Kerk zich in die Synode waarlijk vertegenwoordigd zou kunnen zien.
Wat van die benoeming door den Koning altijd de vrucht zijn kan, is ook door Hooyer, bl. 245, zeer goed opgemerkt. ‘- Daar worden zestallen gemaakt en deze door hoogere Besturen in drietallen veranderd zijnde, is het de Koning, die op voordragt van den Minister van Eeredienst de benoeming doet. Alzoo kan het meermalen geschieden, dat zij, die door al hunne medebroeders het liefst van allen in de kerkelijke Besturen en ook in de hoogste Vergaderingen waren gewenscht, bestendig geweerd blijven. Of, dat zij die in de Besturen en ook in het hoogste gezeten, gesproken hebbende in het belang der Kerk, maar tegen den zin der Regering, nooit meer benoemd worden al staan zij op elk drietal bovenaan. De keus is dus niet vrij en daardoor zijn ook de leden der Besturen in het uitbrengen hunner meeningen niet vrij en bestaat er geene ware vertegenwoordiging.’
Het kan hieruit blijken, dat ik mij eenige rekenschap gegeven heb van de gronden, waarop de stelling rust, dat de Hervormde Kerk in Nederland niet door de Synode wordt vertegenwoordigd. Gij gelooft nu, dat ook ik met groote belangstelling de revisie van het Algemeen Reglement door de algemeene synodale Commissie in 1847 aan de Synode aangeboden (en in de synodale Handelingen van dat jaar met consideratiën en advies gedrukt, bl. 106-156) in handen nam. Alles in bijzonderheden nagaande, scheen mij die herziening evenmin als aan zoo vele anderen voldoende. En ik wil de
| |
| |
eerste vrije uren, welke ik daartoe ter mijner beschikking heb, afzonderen, om u in het kort mede te deelen, wat er mij in voorkomt nog verbetering te behoeven, waarbij ik mij evenwel alleen tot het belangrijkste bepaal, namelijk tot hetgeen op vertegenwoordiging en keuze der vertegenwoordigers betrekking heeft. Eene beoordeeling van al de artikelen des gerevideerden Reglements zou mij nu doen afdwalen. Ik hoop er bij te bedenken, dat het wel zeer gemakkelijk is, op een Concept-Reglement aanmerkingen te maken, daarentegen zeer moeijelijk, een Concept-Reglement te zamen te stellen, dat geen aanmerkingen uitlokt. De beoordeeling moet daarom in den geest der zachtmoedigheid plaats hebben en de waarheid daarbij in liefde gezegd worden. En zoudt gij misschien meenen, dat die beoordeeling hier overbodig mag genoemd worden, ik zou haar toch niet gaarne terughouden. Zij is bestemd, om met het voorgaande en volgende één geheel uit te maken, en om ons de klippen te doen ontdekken, waarvoor wij wenschten dat men bij het concipiëren van een nieuw reglement op zijne hoede mogt blijven.
Ik begin weder bij den Kerkeraad. In haar advies omtrent de herziening van het Alg. Regl. zegt de Commissie (t.a.p., bl. 127): ‘In de wijze van verkiezing der Kerkeraadsleden verandering aan te brengen, achten wij geheel en al onraadzaam. De Synode behoort zich hiertegen stellig uit te laten en dit niet slechts in het midden te laten. Zij behoort te dezer gelegenheid voor haar gevoelen uit te komen, en te toonen, dat zij het in zoover eens is met de overtuiging van een geëerd Voorsteller op dit punt (den Hoogleeraar Stuffken), die zegt, “dat hij weet, dat slechts weinigen verlangen, in de Hervormde Kerk de verkiezing der Kerkeraadsleden regtstreeks aan de massa der gemeenteleden in handen te geven.” Eigenlijk is echter de vraag alleen, of de Gemeente regt heeft, de leden van haren Kerkeraad te benoemen - indien deze Kerkeraad namelijk zal kunnen gezegd worden, de geheele gemeynte te vertoonen.’ De synodale Commissie gaat dan voort: ‘De Synode toone tevens, dat zij het regt der gemeenten niet wil aantasten.’ Nu, - mij is het niet duidelijk, hoe de Synode de haar door de synodale Commissie opgedragene taak goed zal vervullen; hoe de
| |
| |
Synode er in zal slagen, op het oogenblik, dat zij zich stellig uitlaat tegen eenige verandering in de wijze van verkiezing der Kerkeraadsleden, tevens te toonen, dat zij het regt der gemeenten niet aantasten wil. Heeft de gemeente dan geen regt, hare vertegenwoordigers zelve te kiezen? Heeft de gemeente dat regt niet meer, zoodra de Synode slechts verklaart: gij hebt het niet? Moet de Kerkeraad de gemeente dan niet vertegenwoordigen, indien de Synode zelve ooit regt zal hebben, het de synodale Commissie (bl. 129) na te zeggen: ‘Gezamenlijk vertegenwoordigt de algemeene Synode de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk?’ Zoolang er in de wijze van verkiezing der Kerkeraadsleden geen verandering wordt gebragt, is de Kerk door de Synode niet vertegenwoordigd. Uit bl. 12-15 van uw woord ‘over vertegenwoordiging en verkiezing’ zie ik, dat wij het op dit punt volkomen eens zijn. Dat de gemeente ook hare Predikanten zelve kiezen moet, ligt mede in den aard der zaak. Anders kunnen zij nooit vertegenwoordigers der gemeente op de klassikale Vergadering zijn.
Wat de klassikale Vergadering betreft, er is in het gerevideerde Regl. niets, waardoor zij tot eene vertegenwoordiging der Kerkeraden of der Gemeenten van het klassikaal ressort gemaakt wordt. De Ministeriëele Dispositie van 17 Mei 1816, no. 8, behoudt immers hare kracht nog? Geen woord van afkeuring wordt er vernomen. Nergens wordt de afvaardiging der leden van den Kerkeraad tot de klassikale Vergadering georganiseerd. Zoolang de leden der klassikale Vergadering niet, volgens het Alg. Regl., het radicaal van gecommitteerden der Kerkeraden ontvangen, en derhalve als zoodanig verpligt zijn, op de Vergadering van het kiescollegie te verschijnen, is de Kerk door de Synode niet vertegenwoordigd.
‘De klassikale Vergaderingen worden meer bepaald als kerkelijk Kies-Collegie voor het klassikaal Bestuur aangewezen, van waar oorspronkelijk de keuzen uitgaan’ (Hand., bl. 137). Dat juichen wij natuurlijk toe. Maar een kerkelijk kiescollegie zal toch wel door de Kerk zelve geconstitueerd moeten worden, de gemeenten zullen dan toch de kiezers moeten aanwijzen. Het is niet genoeg, dat de Synode of de synodale Commissie tot eene Vergadering zegt:
| |
| |
‘wij willen, dat gij een kerkelijk Kiescollegie zijn zult.’ Maar als nu de gemeenten de leden des Kerkeraads niet kiezen en de Kerkeraden niet wettig in het Kiescollegie zijn vertegenwoordigd - wat dan? Onmiddellijk op de zoo even aangehaalde woorden laat de synodale Commissie deze andere volgen: ‘daarin’ (in de klassikale Vergaderingen) ‘zijn al de Ringen vertegenwoordigd, of liever al de Predikanten, zoover zij er belang in stellen.’ Hier worden alzoo de op de klassikale Vergadering tegenwoordige leden voorgesteld als gecommitteerden van de belangstellende Predikanten, die alzoo de committenten moeten zijn. Want eene vertegenwoordigende Vergadering is uit de door de committenten afgevaardigden te zamengesteld. Ik zie hier van eene vertegenwoordiging der gemeenten, en dus van een waarlijk kerkelijk Kiescollegie, geen schaduw zelfs.
De Memorie van Toelichting spreekt (bl. 154) van den Ouderling, ‘die den Kerkeraad op de klassis plenair vertegenwoordigt.’ Maar er moest dan in het Reglement ook eene vaste bepaling zijn, waardoor die vertegenwoordiging werd geregeld, bijv. ‘dat uit elken Kerkeraad de Predikant of de Predikanten, en een of meer Ouderlingen - nader vast te stellen - op de klassikale Vergadering als vertegenwoordigers van den Kerkeraad hunner gemeente moeten verschijnen, indien zij niet wettig verhinderd worden.’
Staan wij nu stil bij de werkzaamheden der klassikale Vergadering, dan is er zeker vooruitgang en verbetering. Volgens art. 75 zal daartoe behooren: 1o. ‘het opmaken der nominatiën voor de keuze van leden der klassikale en provinciale Kerkbesturen.’ Is de Secretaris van het provinciaal Kerkbestuur ook lid van dit Collegie, en wordt hij dus ook door de klassikale Vergadering gekozen? Maar het schijnt toch de bedoeling der synodale Commissie te zijn, de keuze van den Secretaris aan het provinciaal Kerkbestuur, en niet aan de klassikale Vergadering te laten. Immers, art 45 luidt aldus: ‘De Secretaris en zijn Secundus worden door den Koning benoemd uit een viertal van Predikanten uit de stad, of uit de nabuurschap derzelve, waar de gewone Vergaderingen van het provinciaal Kerkbestuur gehouden worden. Indien nu eene klassikale Vergadering het viertal moest
| |
| |
zamenstellen, zou het die zijn, onder wier ressort de stad behoort, waar het provinciaal Kerkbestuur vergadert. Dit kan toch niet. Alzoo schijnt de Secretaris van het provinciaal Kerkbestuur niet door de klassikale Vergadering, even als de andere leden van het genoemd Bestuur, gekozen te zullen worden. Maar omdat hij toch lid der Synode kan zijn, moet de klassikale Vergadering ook hierin haar kiesregt behouden. Hier is, geloof ik, eene anomalie. Overigens geschiedt, volgens art. 42, de benoeming van Predikanten tot leden van een provinciaal Kerkbestuur, alsmede van hunne Secundi, door den Koning uit viertallen, opgemaakt door de Vergaderingen der klassen, welke de vacaturen betreffen; en, volgens art. 64, die der gecommitteerden tot de klassikale Besturen, benevens hunne Secundi, uit afzonderlijke viertallen, voor elk der gecommitteerden en zijnen Secundus opgemaakt door de klassikale Vergaderingen; indien slechts de benoeming van een Secundus wordt gevorderd, geschiedt de benoeming uit een tweetal, door de klassikale Vergadering opgemaakt.’ Hiermede is reeds veel gewonnen.
Gij schijnt daarover niet zoo te denken. Bl. 10 van uw woord over vertegenwoordiging en verkiezing meent gij, dat men, bij vergelijking van de door de Commissie voorgeslagene wijze van zamenstelling des klassikalen Bestuurs met de thans nog plaats hebbende, zelfs ontwaart, dat het kiesregt der leden van de klassen schijnbaar wel uitgebreid, maar in de daad nog beperkter is geworden. ‘Thans,’ zegt gij, ‘formeeren de klassen wel, voor ieder lid des klassikalen Bestuurs, met zijnen Secundus’ (gij zondert toch zeker den Praeses en Assessor daarvan uit?) ‘een zestal, waaruit, nadat het door de provinciale Besturen tot een drietal verminderd is, de Koning de benoeming doet, maar zij hebben daartoe de vrijheid van keus uit al de leden der klassis; de synodale Commissie slaat, ter uitbreiding, als zij zegt, van het kiesregt en van den invloed der klassen, eene viertallige nominatie voor, met weglating van het provinciale filtrum, maar, zij verlangt tevens, dat deze zich bepalen zal tot de Predikanten van de respective ringen, welke ieder lid des klassikalen Bestuurs zal gerekend worden te vertegenwoordigen. Daar nu het getal der ringen tot dat der klassen in
| |
| |
onze Kerk staat als drie tot een, zoo volgt daaruit dat de nominatiën juist om de helft in waarde verminderd zijn.’
Wel, indien de synodale Commissie had verlangd, wat zij volgens u verlangd heeft, gij, voorstander van vertegenwoordiging, moest u daarin verblijden. Is het dan niet goed, dat iedere ring in het klassikaal Bestuur vertegenwoordigd wordt? Maar wat zegt het 62ste artikel? ‘Het kerkelijk Bestuur in elk klassikaal ressort is opgedragen aan eene commissie van gecommitteerden, bestaande uit vijf, zes of zeven Predikanten, naar mate van de uitgebreidheid der klassen of talrijkheid der leden, zoo echter, dat elke Ring in het klassikaal Bestuur, zooveel mogelijk, vertegenwoordigd wordt, alsmede uit een Ouderling of oud-Ouderling.’ Dit artikel laat derhalve de keus der klassikale Vergadering vrij. Treedt een lid des klassikalen Bestuurs af, men is niet verpligt in zijne plaats uit denzelfden Ring, waartoe hij behoorde, een ander te kiezen. ‘Zooveel mogelijk;’ - nu, dat wordt immers onder de tegenwoordige orde van zaken ook in het oog gehouden. Hebt gij nooit iets van aemulatie der Ringen bemerkt? Ik gis, dat gij dan ook zult terugtrekken, wat gij bl. 16 hebt geschreven: ‘maar wij vragen, wat beteekenen toch die nominatiën, vooral die van de klassikale Besturen, waar de viertallen zullen behooren te worden gekozen uit de Ringen, welke, in doorsnede, ieder slechts elf Predikanten tellen? Is het wel der moeite waardig om dáárvoor zijne stem uit te brengen, of eenige uren tijds op te offeren?’ Het kiesregt is volgens het gerevideerde reglement niet zoo beperkt, als gij het u voorstelt.
Op de vraag, of de klassikale Vergadering eenige zekerheid heeft, dat zij de mannen van de keus der meerderheid zal benoemd zien door den Koning - eene vraag, waarop wij met ‘neen’ moeten antwoorden, hopen wij straks een meer gemotiveerd antwoord te geven.
Wat in de derde plaats volgens art. 75 tot de werkzaamheden der klassikale Vergadering behooren zal, wekt te regt bevreemding. Hare handelingen zullen zich toch ook bepalen ‘tot onderlinge broederlijke vereeniging der Ringen, bevorderlijk aan het doel der Ringsvergaderingen, tot het aanhooren der verslagen van hetgeen in de bijeenkomsten
| |
| |
der verschillende Ringen, gedurende het verloopen jaar, werd behandeld,’ enz. Maar daarvoor is immers de Vergadering van het kerkelijk Kiescollegie de plaats niet, waar ook de Ouderlingen als afgevaardigden des Kerkeraads den vrijen toegang hebben, terwijl de Ringsvergaderingen broederlijke bijeenkomsten van Predikanten zijn, maar niet in qualiteit van afgevaardigden der Kerkeraden. De leden der Ringsvergaderingen uit hetzelfde klassikale ressort maken niet te zamen de klassikale Vergadering uit. Het doel der Ringsvergaderingen is heterogeen van dat der klassikale Vergaderingen. Tegen het bijgevoegde: ‘alles zonder deliberatiën en besluiten’ hebt gij u bl. 17 met regt laten hooren.
De Praeses en Scriba van het klassikaal Bestuur zullen als zoodanig ook op de klassikale Vergadering fungeren. In zooverre zij beiden door die Vergadering tot leden des klassikalen Bestuurs zijn gekozen, kunnen wij het goedkeuren. Daar de Praeses en Scriba echter benoemd worden uit tweetallen van gecommitteerde Predikanten, opgemaakt door het klassikaal Bestuur, is er iets onbillijks en vrijheidbeperkends in. Terwijl de klassikale Vergadering nu nog dat zestal formeert, waaruit de Scriba des klassikalen Bestuurs wordt benoemd, en dus bepaalde personen daarvoor aanwijst, zal dit volgens het gerevideerde Regl. niet meer zoo zijn. Daar is achteruitgang. Kieze het klassikaal Bestuur zelf zijn Praeses en Scriba uit de gecommitteerden - maar kieze de klassikale Vergadering ook zelve haren Praeses en Scriba uit hare leden. Wil zij dan den Praeses en Scriba des klassikalen Bestuurs benoemen, dat staat haar vrij.
Het klassikaal Bestuur. Daarover hebben wij weinig meer te zeggen. Alleen veroorloof ik mij eene aanmerking op uwe interpretatie van art. 66 des gerevideerden Reglements. Gij schrijft bl. 10: ‘In den volgenden trap der vertegenwoordiging hebben de leden der klassen, voor zooveel de gewone leden der klassikale besturen aangaat, wier getal vijf tot zeven bedraagt, de voordragt van een viertal, waaruit de Koning de benoeming doet. Voor de drie andere, stemhebbende, leden dier besturen, Praeses, Assessor en Scriba, heeft het zoogenaamde kerkelijke Kiescollegie niet eens het regt van voordragt, maar zij worden door den Koning be- | |
| |
noemd, uit tweetallen, door de klassikale Besturen zelven opgemaakt.’
Ik geloof, dat gij u vergist. Gij meent dus, dat die leden des klassikalen Bestuurs, die er als Praeses, Assessor en Scriba fungeren, niet behooren tot de in art. 62 bedoelde vijf, zes, of zeven Predikanten? Maar die vijf, zes of zeven Predikanten zijn de ‘commissie van gecommitteerden,’ en aan deze commissie van gecommitteerden is ‘het kerkelijk Bestuur’ in het klassikaal ressort opgedragen. Daarmede komt ook art. 66 goed overeen. ‘De Praeses, Assessor en Scriba’ (des klassikalen Bestuurs) ‘worden door den Koning benoemd uit tweetallen van gecommitteerde Predikanten’ (in art. 62 bedoeld, en door de klassikale Vergadering reeds gekozen), ‘opgemaakt door de klassikale Besturen, waartoe zij behooren.’ Waaruit volgt, dat men als gecommitteerde in het klassikale Bestuur zitting moet hebben, om tot Praeses of Assessor of Scriba des klassikalen Bestuurs gekozen te kunnen worden. Dat genoemde 66ste art. schijnt overigens ook elders tot misverstand aanleiding gegeven te hebben. Immers las ik in ‘de Hervorming’, 1848, no. 3, waar over de herziening der kerkelijke reglementen gehandeld en een overzigt gegeven wordt van het gerevideerde gedeelte: ‘de benoeming der Moderatoren van het klassikaal Bestuur wordt bij art. 66 aan den Koning opgedragen uit tweetallen door het klassikaal Bestuur opgemaakt.’ De Schrijver schijnt alleen den Praeses, Assessor en Scriba des klassik. Bestuurs voor Moderatoren te houden. Maar volgens art. 55 van ons tegenwoordig Alg. Regl. is de Ouderling des klassik. Bestuurs zoowel Moderator als de Praeses van het genoemde Collegie.
In één woord, volgens het nieuwe reglement stelt de klassikale Vergadering de nominatiën voor een genoegzaam getal Gecommitteerden, leden des klassikalen Bestuurs, te zamen, liefst zoo, dat elke Ring zooveel mogelijk wordt vertegenwoordigd, terwijl het klassikaal Bestuur zelf tweetallen van Gecommitteerden aan den Koning doet opzenden tot benoeming van Praeses, Assessor en Scriba.
Het provinciaal Kerkbestuur. Deszelfs leden, met uitzondering van den Secretaris, zijn door de klassikale Vergadering gekozen. Volgens art. 63 zal niemand te gelijk lid van
| |
| |
een provinciaal Kerkbestuur en van een klassikaal Bestuur kunnen zijn. ‘Wie, in het klassikaal Bestuur zitting hebbende, benoemd wordt tot het provinciaal Kerkbestuur, wordt gerekend, bij zijne optreding in laatstgenoemd Collegie, van zijne betrekking tot het klassikaal Bestuur afstand te doen, en door zijn Secundus vervangen.’ Volgens art. 41 zal geen Predikant lid van een provinciaal Kerkbestuur kunnen zijn, tenzij hij reeds lid van eenig klassikaal of provinciaal Kerkbestuur geweest is, of als zoodanig nog fungeert. De woorden ‘of provinciaal’ zijn overtollig, en veroorzaken verwarring. Indien men toch lid van eenig klassikaal Bestuur moet zijn of geweest zijn, om tot lid van een provinciaal Kerkbestuur benoemd te worden, is het onmogelijk benoembaar te zijn, zoo men niet als lid van een klassikaal Bestuur heeft gefungeerd; en er zullen derhalve geen Predikanten zijn, die niet van eenig klassikaal, daarentegen wel van eenig provinciaal Kerkbestuur leden waren. Of is het om den Secretaris van het provinciaal Kerkbestuur niet onder de verpligting te brengen, van eerst lid eens klassikalen Bestuurs geweest te zijn?
Het provinciaal Kerkbestuur zal het regt van benoeming der leden van de Synode hebben. Art. 24 zegt: ‘elk der provinciale Kerkbesturen benoemt jaarlijks, in de vergadering van de maand Mei, een Predikant als lid der Synode, en een ander als zijn Secundus. De Secretarissen zijn even als de andere leden, Predikanten, verkiesbaar tot leden der Synode.’ Dit art. zou duidelijker zijn, indien er de bepaling der synodale Commissie (bl. 138) bijgevoegd ware: ‘uit de Predikanten der provincie, die leden zijn of geweest zijn van eenig provinciaal Kerkbestuur.’ Art. 24 eischt naauwkeuriger redactie. Maar art. 24 zal dan ook denkelijk wel tegenstand ontmoeten, daar het inbreuk maakt op het vrije kiesregt der Kerk.
Immers moet er niemand op de Synode verschijnen, die niet door de klassikale Vergaderingen - het kerkelijk kiescollegie - is gekozen. De klassikale Vergadering moet er zich van verzekerd kunnen houden, dat de afgevaardigden ter Synode mannen zijn van hare keuze, en derhalve leden van het provinciaal Kerkbestuur. Daarom moet zij ook het
| |
| |
viertal voor den Secretaris en zijn Secundus mogen formeren. Maar indien het kiesregt voor de leden der Synode bij de provinciale Kerkbesturen is, en al de Predikanten der provincie, die leden geweest zijn van eenig provinciaal Kerkbestuur, verkiesbaar zijn, welken waarborg heeft dan de meerderheid der leden van de klassikale Vergaderingen der provincie, dat zij mannen op de Synode zal zien, door wie zij wil vertegenwoordigd worden? En met welk regt wordt toch zulk een kiesregt aan de provinciale Kerkbesturen gegeven? De Synode vertegenwoordigt niet de provinciale Kerkbesturen als zoodanig, maar al de Hervormde gemeenten in Nederland. Men zegge niet, dat de bepaling: ‘om lid der Synode te worden, moet men lid van eenig provinciaal Kerkbestuur geweest zijn,’ aan de klassikale Vergaderingen voldoende waarborgen geeft. Want het is immers mogelijk, dat iemand niet weêr als lid van het provinciaal Kerkbestuur gekozen is, omdat men hem daaruit liever verwijderd zag. En dan zou hij toch verkiesbaar zijn voor de Synode? De synodale Commissie zegt t.a.p.: ‘hier moet het beginsel van vrije afvaardiging naar de Synode door de provinciale Kerkbesturen zelve bewaard blijven, zonder eenigen Staatsininvloed.’ Dit laatste is zeer goed, maar het beginsel van vrije afvaardiging naar de Synode door de Kerk is niet bewaard, als het van het goeddunken der provinciale Kerkbesturen afhangt, wie der oud-leden van eenig provinciaal Kerkbestuur, in die provincie woonachtig, naar de Synode zal gecommitteerd worden. Daarom geloof ik, dat art. 17 van het oude Reglement niet op die wijze veranderd moet worden. De leden der Synode moeten uit de leden der provinciale Kerkbesturen genomen zijn.
De Synode. ‘Gezamenlijk vertegenwoordigt de algemeene Synode de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk.’
‘Van dit oogpunt uitgaande,’ bepaalde de synodale Commissie al verder, wie ter Synode zullen afgevaardigd worden met eene praeadviserende of adviserende, wie met eene concluderende stem.
‘De stelling van den Quaestor wordt voor hemzelven aangenamer en meer overeenkomstig zijne betrekking, indien hem eene eervolle adviserende stem, geen concluderende,
| |
| |
wordt toegekend, vooral daar hij de geldmiddelen der Synode, maar geenszins eenig Kerkbestuur vertegenwoordigt.’ Zoo motiveert de synodale Commissie (bl. 130) haar voorstel, om den Quaestor niet, gelijk nu nog plaats heeft, rang en stem als lid te geven.
Maar de Secretaris der Synode dan? Hij zal volgens art. 26 benoemd worden door den Koning uit tweetallen, opgemaakt door de Synode uit Predikanten van 's Gravenhage of naburige plaatsen, even als de Quaestor voor den tijd van vijf jaren, met zitting en stem als lid der Synode. Mag ik vragen, waarom hij als lid der Synode iets boven den Quaestor moet voor hebben? Vertegenwoordigt de Secretaris der Synode dan eenig Kerkbestuur? Ik geloof, evenmin als de Quaestor. En de provinciale Kerkbesturen hebben evenmin als de klassikale Vergaderingen eenigen invloed op zijne keuze. De Synode is nu het derde Kiescollegie geworden.
Beter is het met den afgevaardigde uit de Commissie tot de Oost- en West-Indische kerkzaken. De synodale Commissie twijfelt (bl. 131), of de Commissie tot de O. en W. Indische kerkzaken gezegd kan worden een kerkelijk Collegie te zijn, belast met kerkelijk bestuur. ‘Moet men hierop ontkennend antwoorden, alsdan kan aan een lid der Indische Commissie niet voegzaam op de Synode zitting gegeven, veel minder stem verleend worden in de regeling van de zaken der Hervormde Kerk.’ Maar zij eindigt toch met te adviseren, dat men onder anderen ook de consideratiën zal inwinnen van genoemde Commissie op de vraag: ‘of niet, daar de tegenwoordigheid van een lid dier Commissie in de synodale Vergadering, bij revisie, in het Algemeen Reglement noodwendig moet worden opgenomen, de bepaling doelmatig zij, dat een lid uit de Commissie tot de Oost- en West-Indische kerkzaken ter Synode zal verschijnen met eene adviserende stem, en, zoodra de betrekking der Indische Protestantsche kerken tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, met overleg der Synode, nader zal zijn geregeld, met eene beslissende stem.’ - Bedrieg ik mij niet, dan komt aan het lid dier Commissie op de Synode dan eerst eene beslissende stem toe: 1o. zoodra het ‘Bestuur over de Protestantsche Kerken in Nederlandsch Indië’ waarlijk die Kerken vertegenwoordigt; maar dan
| |
| |
moet dat Collegie geheel anders zijn te zamengesteld en gekozen; 2o. zoodra de ‘Commissie tot de Oost- en West-Indische kerkzaken’ waarlijk het genoemde Bestuur vertegenwoordigt; maar dan moeten de leden dezer Commissie op eene geheel andere wijze worden benoemd; 3o. zoodra de Synode nog een ander Kerkgenootschap dan het Hervormde in Nederland vertegenwoordigt; maar dan moet de stem van Musculus meer gehoord worden.
En wat den afgevaardigde der synodale Commissie als lid der Synode met concluderende stem betreft - deze horribele anomalie heeft men laten bestaan. De Synode vertegenwoordigt de Nederlandsche Hervormde Kerk, zegt de synodale Commissie. Van de synodale Commissie wordt in de Memorie van Toelichting (bl. 150) hetzelfde gezegd. Derhalve vertegenwoordigt het lid der synodale Commissie op de Synode, welke de Nederlandsche Hervormde Kerk vertegenwoordigt, eene Commissie, die insgelijks die Kerk vertegenwoordigt. Wie heeft ooit van iets dergelijks gehoord?
Of zullen wij art. 38 laten gelden? ‘Wanneer de Synode niet vergaderd is, worden de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk behartigd en waargenomen door eene alg. syn. Commissie voor de Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Derhalve, wanneer de Synode werkelijk vergaderd is, - maar wij spraken reeds over de conclusie. In strijd met art. 38 zegt overigens de Memorie van Toelichting, bl. 150, dat de synodale Comm. ‘de Hervormde Kerk duurzaam vertegenwoordigt.’
Maar vertegenwoordigt de synodale Commissie waarlijk de Kerk? Wij komen op het reeds gezegde niet meer terug. Al heeft de Synode haar daarvoor erkend, de Kerk kan haar daarvoor niet erkennen, omdat zij dan het regt der benoeming van hare leden moest hebben. De synodale Commissie vertegenwoordigt de Synode. Maar dit is geheel iets anders.
Overigens zijn volgens het gerevid. Regl. de oud-Ouderlingen nog verkiesbaar tot leden der kerkelijke Besturen. Omtrent het getal der Ouderlingen in de onderscheidene Collegiën liet zich ook nog wel iets zeggen. Beter is de bepaling der wijze van verkiezing der Secundi bij art. 5 enz. geregeld.
| |
| |
Wat is er nu goed in dit Concept-Reglement?
1. | dat de klassikale Vergadering haar kiesregt beter kan uitoefenen; |
2. | dat de provinciale Kerkbesturen niet zoo oppermagtig heerschen; |
3. | dat op de Synode aan twee leden, die nu ten onregte eene concluderende stem hebben, eene adviserende wordt gegeven. |
Maar voor het overige, - de wijze van verkiezing en benoeming eludeert het stelsel van vertegenwoordiging.
Al was al het andere ook uitnemend goed, één doorn blijft er in het vleesch! De Koning heeft het regt, om uit de vieren tweetállen te kiezen.
Niet het regt van benoemen alleen, maar van kiezen. Alleen de afgevaardigden ter Synode en de leden der synodale Commissie worden niet door den Koning benoemd, waarbij wij evenwel niet moeten vergeten, 1. dat niemand ter Synode kan afgevaardigd worden, tenzij hij lid van eenig provinciaal Kerkbestuur is of geweest is, waartoe hij door den Koning moet benoemd zijn of geweest zijn; 2. dat de President, Vice-President en Secretaris der Synode leden der synodale Commissie zijn, maar hunne benoeming tot President, Vice-President en Secretaris van den Koning ontvingen. Wat ik niet noem, zult gij wel aanvullen.
De Koning heeft het regt van kiezen. Geen klassikale Vergadering, geen Kerkbestuur heeft volgens het gerevideerde Alg. Regl. het regt om te eischen, dat hij, op wien de meeste stemmen zich vereenigd hebben, benoemd worde.
De Koning kiest, de Koning kan kiezen - ook hem, dien de meerderheid niet verkiest.
Daarmede is den Koning een jus in sacra gegeven, en ik begrijp niet, hoe de Synode het ooit aan de Kerk of hoe de synodale Commissie het ooit aan de Synode kan verantwoorden, dat het Alg. Regl. den Koning zulk een jus in sacra laat behouden.
Of is het geen jus in sacra? Maar de synodale Commissie zegt het zelf. In de Memorie van Toelichting (bl. 152) lezen wij deze verklaring: ‘Zal het jus in sacra bij de Kerk zijn, dan is zij hare eigene wetgeefster, onder bekrachtiging van
| |
| |
den Koning, die wel het veto, niet het jubeo heeft.’ Maar als de Koning uit vier- en tweetal kiest, oefent hij het regt van jubeo uit. Alleen dan, wanneer men aan Z.M. kennis geeft van de benoeming, en men vraagt approbatie, heeft Z.M. het regt van veto.
Waarom dan toch dat regt van keuze en benoeming aan den Koning toegekend? Om het heilzame van den band tusschen Kerk en Staat, waarover de synodale Commissie zich bl. 125-127 laat hooren. Met het oog op ‘weinigen,’ die ‘regtstreeksche verkiezingen, dat tooverwoord van den tijd! aanbevelen,’ is het daar: ‘Zoo wil men den band verscheuren, die de Kerk aan den Staat verhecht, en eene geheel vrije Kerk als ideaal! instellen.’
Wanneer wij aan de Kerk het jus in sacra, het regt van keuze en benoeming, aan den Koning het jus circa sacra, het approbatie-regt laten, verscheuren wij dan den band, waardoor de Kerk aan den Staat is gehecht?
Is de Koning dan de Staat?
Maar er is hierover reeds zooveel gezegd, zoo dikwijls gehandeld en zoo krachtig gesproken, dat ik er niets behoef bij te voegen, en mij geheel vereenig met hetgeen nog onlangs in ‘de Hervorming,’ 1848, no. 2, is verklaard: ‘wij zouden toch wel gewenscht hebben, dat de algemeene synodale Commissie bij hare voorstellen tot herziening der kerkelijke Reglementen niet slechts het palliatief van eene koninklijke benoeming uit een klassikaal viertal, maar het radicale: de regtstreeksche verkiezing door de klassikale Vergadering en die der Waalsche afgevaardigden met bloote kennisgeving aan het Ministerie van Eeredienst hadde opgenomen. Zelfs dan zou er slechts eene schaduw bestaan van den ouden invloed der gemeenten op de verkiezing harer Bestuurders - een invloed, waarop zij volkomen regt bezitten, omdat het voorgeslacht dat regt met zijn bloed verworven heeft.’
Tot nog toe heb ik geen zwaren arbeid verrigt. Ik heb afgekeurd. Maar er moet meer gedaan worden. Ieder die zich het regt aanmatigt van beoordeelen en verwerpen, moet ook eene poging tot opbouwing wagen, opdat het blijke, dat hij ter bereiking van het doel, waarvoor hij ijvert, iets wil en kan bijdragen.
| |
| |
Zal men te regt van de Synode kunnen zeggen, dat zij de Nederlandsche Hervormde Kerk vertegenwoordigt, dan moet 1. de Kerkeraad werkelijk de gemeente vertegenwoordigen; 2. de klassikale Vergadering bestaan uit afgevaardigden der Kerkeraden van het klassikaal ressort; 3. de Synode zamengesteld zijn uit leden, die door de klassikale Vergaderingen daartoe zijn gekozen.
Er zijn alzoo drie vragen te beantwoorden.
Vooreerst. Wanneer kan de Kerkeraad gezegd worden, de gemeente te vertegenwoordigen? - Nu nog niet, zoolang de gemeente bij de keuze en benoeming van Predikanten en Ouderlingen zich het regt van veto niet eenmaal onbeperkt in handen ziet gegeven. De Kerkeraad vertegenwoordigt de gemeente eerst dan, wanneer zij de leden des Kerkeraads heeft gekozen en benoemd. Bij eene vacature moeten dan de mansledematen, liefst van een bepaalden leeftijd, worden opgeroepen, en de eenparige stem van de meerderheid dergenen, die hunne stem uitbragten, beslisse de keuze.
Maar nu weet ik zeer wel, dat wij dan in de Kerk zullen zien gebeuren, wat een zeer gewoon verschijnsel in den Staat zal worden, wanneer men regtstreeksche verkiezingen toelaat. Daar toch velen van hun kiesregt geen gebruik maken, kan men slechts zelden komen tot de kennis der keuze van de meerderheid der stemgeregtigden. En daar het te voorzien is, dat vooral in aanzienlijke gemeenten de meerderheid van haar stemregt geen gebruik zal maken, maar het aan den Kerkeraad zal overlaten, is hiervan het gevolg, dat de kleinste helft der stemgeregtigden zich zal laten gelden, en de minderheid eigenlijk aan de meerderheid de wet zal voorschrijven. Zoo zou het doel niet worden bereikt, waarnaar wij streven. Zoo zou de Kerkeraad toch niet tot eene ware vertegenwoordiging der gemeente worden verheven. Er moet dus een middel worden uitgedacht, waardoor men mag rekenen de zekerheid te hebben, dat alle stemgeregtigden zich lieten hooren. Dit middel is spoedig te vinden. De Kerkeraad brenge, gelijk billijk is, het eerst zijne stem uit. En nu worde er verder in het algemeen reglement bepaald, dat die stemgeregtigden, die niet persoonlijk deel aan de
| |
| |
stemming namen, geacht zullen worden, zich te voegen bij de meerderheid der Kerkeraadsleden, die eenstemmig dezelfde keus hebben. Wil de Kerkeraad vooraf voor zich eene nominatie formeren, om eenig overzigt te hebben over de personen, die in aanmerking zouden kunnen komen, - dit verdient natuurlijk goedkeuring. Daarna worde de uitslag der stemming van de Kerkeraadsleden aan de gemeente bekend gemaakt, met bijgevoegde kennisgeving van het aantal stemmen, dat ieder der genoemden op zich heeft vereenigd. Dan worden de stembevoegde mansledematen tegen een bepaalden dag opgeroepen. Ieder, die ter stemming verschijnt, heeft het regt, om óf een der reeds genomineerden óf een nog niet genoemden te kiezen. Allen die niet persoonlijk verschijnen geven daardoor te kennen, dat zij hem kiezen, aan wien de meesten dergenen die het eerst gestemd hebben, d.i. de Kerkeraadsleden, hunne stem gaven.
Laat mij er een voorbeeld tot opheldering bijvoegen. Er is door de Kerkeraadsleden eene stemming geopend tot vervulling eener vacature van Predikant of Ouderling. De meesten verklaarden zich voor A. Nu volgt de kennisgeving aan de gemeente en de oproeping der stembevoegde mansledematen. Deze zijn 300 in getal. Ongeveer 180 hebben eindelijk hunne stem niet uitgebragt. De overigen hebben of A, of B, of anderen gekozen. Zij, die niet ter stemming verschenen, wisten of konden weten, dat zij volgens het Reglement gerekend zouden worden, zich voor A te verklaren, indien zij niet in persoon van hun kiesregt gebruik maakten. Teregt worden zij dan ook geacht, dezen gekozen te hebben. En hiermede is alles geëindigd. A is de benoemde.
Er moet echter ook voorzien worden in het geval, dat bij de eerste kennisgeving aan de gemeente A en B evenveel stemmen vóór zich hebben. In dit geval kan het artikel des reglements, volgens hetwelk de zwijgenden zullen geacht worden hunne stem te geven aan hem, die reeds aanstonds door de meerderheid der eerst stemmenden werd gekozen, niet terstond toegepast worden. Eerst dus na de stemming van den Kerkeraad oproeping der mansledematen en stemming, waardoor of A, of B, of misschien een ander de eerste plaats inneemt. Dit worde dan aan de gemeente bekend gemaakt,
| |
| |
terwijl degenen, die niet gestemd hebben, tegen den volgenden dag kunnen opgeroepen worden. Die dan niet verschijnt kiest derhalve den door de meerderheid gekozene.
Ik vlei mij, dat het schijnbaar vreemde en onvoldoende dezer wijze van stemming door de mansledematen bij eenig nadenken zal wegvallen. Ik zou durven hopen, dat wij zoo eenen Kerkeraad zouden zien zamengesteld, waardoor de gemeente werkelijk werd vertegenwoordigd. Wel verwacht ik de bedenking, dat zulk eene wijze van benoeming der Kerkeraadsleden vele moeijelijkheden zal baren. Zou men zich echter niet bedriegen? Wanneer gij het reglement op de verkiezing en beroeping van Predikanten bij de Hervormde gemeenten in Vriesland (Hooyer, bl. 182-193) naleest, zal het blijken, dat die wijze van beroeping veel omslagtiger is, dan de door mij voorgestelde. Overeenkomstig dat genoemde Reglement worden er voortdurend Predikanten beroepen, en de daaraan verbondene moeijelijkheden verhinderen toch die beroepingen niet.
Wat voorts de gewenschte bepaling betreft, dat de stemgeregtigden, die niet persoonlijk deel aan de stemming nemen, geacht zullen worden zich te voegen bij de meerderheid der Kerkeraadsleden, die eenstemmig dezelfde keus hebben, ik geloof, dat zij beter eene diep gevoelde behoefte voldoen zal, dan hetgeen elders met hetzelfde doel is voorgesteld. Aan het adres, door het klassikaal Bestuur van Bommel in 1843 ter Synode opgezonden, is onder anderen deze noot, bl. 14, toegevoegd: ‘Men zou het ongeraden kunnen vinden, de keuze van Kerkeraadsleden mede aan de leden der gemeente op te dragen, omdat velen daaraan uit onverschilligheid geen deel zouden nemen, en dus de benoeming soms van een klein getal leden zou afhangen. Dit laatste kon voorgekomen worden door te bepalen, dat, indien de meerderheid der stembevoegden nalatig geweest was, om hunne stem uit te brengen, die nalatigheid als eene stilzwijgende verklaring der meerderheid zou aangemerkt worden, dat zij voor dit maal de keus aan den Kerkeraad overliet; terwijl als dit twee of drie jaren achtereen gebeurde, daarin de verklaring zou gelegen zijn, dat men aan den Kerkeraad de keuze opdroeg tot de meerderheid der mansledematen aan
| |
| |
denzelven te kennen gaf, dat men weder van het regt van benoeming wenschte gebruik te maken.’ Deze bepaling zou weldra ten gevolge hebben, dat de eenparigheid der wijze, waarop de Kerkeraadsleden gekozen en benoemd werden, verloren ging, om niet te zeggen, dat zij van eene onjuiste interpretatie der bedoelde ‘nalatigheid’ uitgaat. In het zwijgen der stemgeregtigden kan toch nooit iets anders opgesloten liggen, dan dat zij zich met de meerderheid vereenigen. Aan een afstand doen van het stemregt kan nimmer daarbij gedacht worden.
Ten tweede. Wanneer zal de klassikale Vergadering uit afgevaardigden der Kerkeraden van het klassikaal ressort bestaan? - Nu nog niet, gelijk ieder op grond van het vroeger gezegde zeker zal toestemmen. Er worde dan in het Algemeen Reglement bepaald, dat alle Predikanten als zoodanig het radicaal van vertegenwoordigers des Kerkeraads op de klassikale Vergadering hebben. Is dit vooraf eens voor altijd bepaald - gelijk bijv. nu eens voor altijd bepaald is, dat de Kerkeraad door een Predikant gepraesideerd wordt - dan weten alle gemeenten en Kerkeraden, dat de Predikant, die beroepen wordt, tevens vertegenwoordiger des Kerkeraads op de klassikale Vergadering zijn zal. Evenwel moeten de Ouderlingen daardoor niet worden buitengesloten. Er worde ook bepaald, volgens welken regel Ouderlingen uit het klassikaal ressort door vrije keus der Kerkeraden naar de Vergadering der klassis zullen gezonden worden. Maar dan moeten die afgevaardigden ook verpligt zijn, aan de klassikale Vergadering deel te nemen, en de Ministeriële Dispositie van 17 Mei 1816, no. 8 - waartegen eene in de handhaving harer regten minder laauwe Kerk stellig protest zou ingediend hebben - moet openlijk verklaard worden, van niet de minste geldigheid meer te zijn. Men zou dan nog nader kunnen beraadslagen over het wenschelijke, dat ook hier de afwezige leden der klassikale Vergadering gerekend werden zich voor hem te verklaren, voor wien de meerderheid der tegenwoordig zijnde leden gestemd hebben.
Ten derde. Wanneer is de Synode zamengesteld uit leden, die door de klassikale Vergaderingen daartoe zijn ge- | |
| |
kozen? - Nu nog niet, omdat de leden der provinciale Kerkbesturen niet door de klassikale Vergaderingen gekozen worden. Evenmin, wanneer het gerevideerde reglement wordt goedgekeurd, omdat het provinciaal Kerkbestuur dan niet stellig een lid uit zijn midden zal afvaardigen, maar ook de keuze hebben uit de Predikanten der provincie, die vroeger leden van eenig provinciaal Kerkbestuur waren, en het ook den Secretaris, die niet door de klassikale Vergaderingen zou gekozen worden, ter Synode kan zenden. Om eene ware vertegenwoordiging der Kerk door de Synode te verkrijgen, moeten al de leden van het provinciaal Kerkbestuur gekozen worden door de klassikale Vergaderingen der provincie, en wel ieder lid door de klassikale Vergadering van het ressort, hetwelk de vacature betreft. Het Alg. Regl. zou dan kunnen bepalen, dat er bijv. uit elke klassis twee Predikanten en één Ouderling voor het provinciaal Kerkbestuur zouden benoemd worden, waaruit dan het provinciaal Kerkbestuur zelf zijn President met Assessor, zijn Secretaris met Secundus moest kunnen kiezen, - gelijk ook het klassikaal Bestuur, even als de klassikale Vergadering, het regt der benoeming van Praeses en Assessor, van Scriba en Secundus moest behouden. Om eene ware vertegenwoordiging der Kerk door de Synode te verkrijgen, moesten dan verder alleen de werkelijke leden der provinciale Kerkbesturen ter Synode afgevaardigd kunnen worden. Dan wisten de klassikale Vergaderingen zeker, dat zij door de benoeming van een Predikant of Ouderling tot lid van het provinciaal Kerkbestuur, hem tevens de bevoegdheid gaven van ter Synode afgevaardigd te worden, en de leden der Synode
waren dan alleen werkelijk daartoe door de klassikale Vergaderingen benoemd. Uit die leden moest de Synode zelve den President, Vice-President en diens Secundus, den Secretaris en diens Secundus benoemen; - de wijze waarop nader te bepalen. Bovendien zou er in het Alg. Regl. moeten vastgesteld worden, dat zoowel de Predikanten als de Ouderlingen - leden van het provinciaal Kerkbestuur - ieder op zijne beurt geregeld naar de Synode moeten gecommitteerd worden. Daarnaar worde dan ook de tijd der aftreding van de leden der provinciale Kerkbesturen zoo geregeld, dat ieder lid van het provinciaal
| |
| |
Kerkbestuur, voordat hij aftreedt, lid der Synode moet geweest zijn, ten zij hij, toen het zijne beurt was, wettig werd verhinderd. Worden de aftredende leden der provinciale Kerkbesturen later herkozen, dan moeten zij ook natuurlijk op nieuw op hunne beurt naar de Synode gecommitteerd worden.
De vraag, hoe vele leden elk provinciaal Kerkbestuur ter Synode zal afvaardigen, verdient insgelijks onze aandacht. In strijd met het begrip van vertegenwoordiging zendt nu bijv. het provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland of Noord-Holland slechts één lid, even als dat van Noord-Braband of Drenthe. Men zoekt hier te vergeefs naar een beginsel. Hier is voorbijgezien, dat allen zoo veel mogelijk gelijkmatig vertegenwoordigd moeten worden. Wil men hier op acht slaan, men neme dan een vasten grondslag voor de berekeking aan; men kieze evenwel niet het getal Hervormde Predikanten, niet het getal zielen, maar het getal lidmaten tot basis. Deze toch zijn het eigenlijk, die zich vertegenwoordigd moeten zien.
In het voorbijgaan merk ik aan, dat de herkiesbaarheid der aftredenden als beginsel moest worden aangenomen, terwijl ik het ook zeer wenschelijk zou achten, dat geen lid van eenig provinciaal Kerkbestuur te gelijk lid van eenig klassikaal Bestuur mogt zijn, en dat de leden der provinciale Kerkbesturen alleen gekozen werden uit de werkelijke of afgetreden leden der klassikale Besturen.
‘Jedoch,’ zeg ik met Dorner, ‘Ueber Reform der evangelischen Landeskirchen in Zusammenhang mit der Herstellung einer evangelisch-deutschen Nationalkirche. Bonn. 1848,’ bl. 62, ‘jedoch enthalte ich mich auch hier jedes näheren Eingehens. Ist man erst über den Grundgedanken einig und wollen wir ihn ernstlich, so wird sich alles Uebrige (z.B. Wahlmodus, Zahl, Ort, Umfang der Gewalt, Amtsdauer u.s.f.) bald finden.’
Dit stuk van Dorner kwam mij in handen, nadat ik het bovenstaande voor het grootste gedeelte reeds geschreven had. Ik vond er in terug, wat ik ook in ons land bij eene hervorming onzer kerkelijke inrigtingen wenschte in het oog gehouden te zien. Hier en daar zal zich straks, bij de over- | |
| |
weging van hetgeen wij nog met een enkel woord moeten aanstippen, de gelegenheid aanbieden om hem sprekende in te voeren.
Dat de door mij gewenschte wijze van verkiezing eene ware vertegenwoordiging der Kerk door de Synode in het leven zal roepen, zult gij zeker toestemmen. Immers is de hoofdvoorwaarde van vertegenwoordiging er bij in het oog gehouden, waarop ook Dorner drukt, als hij den treurigen toestand schetst, waarin de Protestantsche Kerk in Duitschland op dit oogenblik verkeert, en den wensch uit, dat er eene algemeene duitsch-evangelische Kerkvergadering bijeengeroepen worde. ‘Nähere Vorschläge über den Wahlmodus zu dieser Versammlung gehören nicht hieher:’ zegt hij bl. 62, ‘es ist darin’ (om de verschillende toestanden in de onderscheidene duitsche landen) ‘zum Theil die grösseste Verschiedenheit zulässig, wenn nur die Deputirten durch die kirchengesetzlich berechtigten Organe derer, die sie vertreten wollen, gesandt sind.’ Op deze laatste woorden maak ik opmerkzaam, om u te doen zien, hoe Dorner op den voorgrond stelt, wat bij onzen tegenwoordigen Kerkvorm te veel is vergeten. Wordt het beginsel van vrije verkiezing en daarmede vereenigde vrije afvaardiging in onze wetgeving onbeperkt toegepast, dan zal het woord van onzen hooggeschatten leermeester Roijaards, ‘Hedend. Kerkregt,’ I. 89, door allen worden overgenomen: ‘Alzoo wordt de Hervormde Kerk op hare hoogste vergadering vrij vertegenwoordigd, en behoudt ook hierin hare zelfstandigheid.’
Overigens zou art. 4 van het Alg. Regl., waarbij bepaald is, dat de leden der Collegiën, waaraan het onderscheiden Bestuur in de Kerk is opgedragen, altijd hoofdelijk stemmen zonder aan lastbrieven te zijn gebonden, mijns inziens moeten bewaard blijven. Is de keuze en benoeming waarlijk bij de gemeenten en hare vertegenwoordigers op de klassikale Vergaderingen, waartoe dan die band van lastbrieven? Men kieze dan geen vertegenwoordigers, die niet waarlijk in den geest hunner Committenten zouden spreken en handelen.
Ook het behoud der algemeene synodale Commissie schijnt om vele redenen hoogst wenschelijk. Maar er worde in hare
| |
| |
Instructie duidelijk bepaald, of zij de Kerk, dan of zij de Synode vertegenwoordigt. De Kerk? Dan moeten hare leden even als die der Synode uit de provinciale Kerkbesturen worden gekozen volgens een vasten regel. Maar dan kan zij aan de Synode niet verantwoordelijk zijn. Dan is ook eigenlijk de geheele synodale Commissie een hors d'oeuvre. Twee Collegiën, die de Nederlandsche Hervormde Kerk vertegenwoordigen! Beter is het, dat zij de Synode vertegenwoordige gedurende den tijd, dat deze niet vergaderd is. Dat komt ook overeen met het doel, waartoe zij in het leven is geroepen. Maar dan moet de Synode zelve liefst uit hare eigene leden de leden dier Commissie kiezen, en de synodale Commissie eene deputatie der Synode zijn, gelijk het bekende adres van het klassikaal Bestuur van Bommel zulks bl. 4 voorstelt. Dan komt ook verantwoordelijkheid aan de Synode te pas.
In geen geval echter kan, naar het mij voorkomt, een lid dier Commissie als zoodanig op de Synode zitting hebben met eene concluderende stem.
Mij dunkt, door dit alles zou de organisatie van ons geheele Kerkbestuur zeer vereenvoudigd worden; de gemeenten behielden haar regt; de vertegenwoordiging was niet langer denkbeeldig, en de Kerk zou in Christus, haar hoofd, waarlijk vrij kunnen zijn.
Maar nu nog iets anders. Er wordt zoo dikwijls gezegd, dat onze tegenwoordige kerkelijke organisatie onwettig is. Is zij dit, omdat zij niet door de Kerk is ingevoerd, of omdat het Alg. Regl. het regt der Kerk niet laat gelden?
Ik weet wat gij, indien gij nog blijft bij hetgeen gij in ‘de Gids’, 1847, bl. 437 geschreven hebt, zult antwoorden. ‘Onwettig, niet verbindend. - Dat was ze reeds alleen door de wijze van hare invoering. Zij is ons gegeven, om niet te zeggen opgedrongen, door een ligchaam, daartoe onbevoegd; en ook later is zij nimmer door de daartoe bevoegden in de kerkelijke republiek gesanctioneerd. Door de vertegenwoordigers niet, omdat die er nooit bestaan hebben.’
Maar - dan komen wij nooit tot eene wettige organisatie. Want indien de Synode nu een Alg. Regl. arresteert, geheel
| |
| |
zoo als gij het verlangt, zeg dan ook: ‘onwettig, niet verbindend.’ Want dat reglement wordt dan ingevoerd door een ligchaam, waarvan gij moet zeggen: - ‘daartoe onbevoegd.’ Immers bestaat de Synode niet uit vertegenwoordigers der Kerk. Gij zegt zelf, dat er na 1816 nooit vertegenwoordigers bestaan hebben.
Of wacht gij meer heil van eene Vergadering, opzettelijk bijeengeroepen door de Kerk, om het Alg. Regl., zoo als gij het verlangt, goed te keuren en in te voeren! Best. Wie zal die Vergadering bijeenroepen? De Kerk. En gij meent, dat zij sinds 1816 niet wettig vertegenwoordigd is. De Gecommitteerden tot die groote Vergadering zouden moeten gekozen worden óf door de Synode, óf door de klassikale Vergaderingen, óf - noem slechts het Collegie, dat u hier het meest toelacht, maar vergeet niet, dat gij van geen der nu bestaande kerkelijke Collegiën kunt zeggen, dat het de Nederlandsche Hervormde Kerk of een gedeelte daarvan vertegenwoordigt.
Daarom zeg ik het Hooyer (bl. 24) na: ‘Zij, die het genoemde reglement, met alles, wat er op gebouwd is, voor onverbindend verklaard, en alles geheel willen gesloopt hebben, om thans de gansche Kerk op nieuw en beter te organiseren, eischen een gevaarlijk, moeijelijk en onmogelijk iets. - Maar het is eene andere en veel nuttiger vraag, of de inhoud des Algemeenen Reglements met de beginselen van het Protestantisme en met de grondwettige regten onzer Hervormde Kerk overeenkomt. Zoo niet, dan is het de pligt der kerkelijke Besturen, om langs den weg, in het reglement zelf aangewezen, veranderingen en verbeteringen daar te stellen.’
Bedrieg ik mij niet, dan is niet de wijze van invoering, maar datgene wat ingevoerd werd, hier de hoofdzaak. Op het Alg. Regl. zelf komt het aan. Dat moet veranderd worden. Wie het verandert doet minder ter zaak. In en door het Alg. Regl. zelf moet het regt der Kerk worden geëerbiedigd, en als het tegenwoordig Kerkbestuur het dan invoert, zult gij u wel onderwerpen. Zeer goed zegt Dorner, bl. 27: ‘Die Kirche darf nie das Hauptgewicht auf das blos formelle Recht legen; für sie ist nicht das Recht, sondern Christus und der
| |
| |
Glaube an ihn die Hauptsache; alles Kirchenrecht aber nimmt erst aus diesen seinen Ursprung.’
Daarom zou ik wenschen, dat de nieuwe Kerkvorm, dien wij verlangen, zich uit den ouden ontwikkelde, gelijk de vlinder uit de rups, - ‘nur dadurch,’ om nog eens met Dorner, bl. 69, te spreken, ‘dass Das, was uns bisher äusserlich zusammenhielt, nicht plötzlich weicht, sondern zur neuen Ordnung der Dinge als Faktor mitwirkt.’ Ik zie daarom ook minder heil in het voorstel, om uit Predikantenvereenigingen een centraal-committé te vormen. Ik verwacht in het algemeen niet bijzonder veel heil van committés ter bereiking van het doel, dat ik mij bij dit mijn schrijven voorstelde. Indien men in dergelijke vergaderingen iets anders wil doen, dan delibereren en petitioneren, indien men er zelf handen aan het werk wil slaan, om te doen, wat door de kerkelijke Besturen gedaan moest worden, zal men ook zeker de bezwaren niet ontwijken, die in het midden gebragt worden tegen de wijze, waarop de organisatie van 1816 tot stand kwam. Zoo gij Dorners geschrift eens in handen mogt krijgen, lees dan eens, wat hij bl. 63-66 aanmerkt over het inslaan van den ‘Weg der freien Association,’ om tot eene vrije Kerkinrigting te komen. ‘Er hat, wenn ein geordneterer Weg noch offen ist, unläugbar etwas Tumultuarisches an sich.’ Het is niet te doen om de leden der verschillende Kerkbesturen, die nu daarin zitting hebben, te verjagen, en anderen in hunne plaats te stellen, maar om het Alg. Regl. werkelijk vernieuwd te zien, zoodat, als er voortaan van vrije keus der gemeenten en vertegenwoordiging wordt gesproken, men zich geen moeite behoeft te geven, om een glimlach te onderdrukken. Het is niet te doen om verandering van het personeel der besturen, maar om verandering der wijze, waarop de beginselen
toegepast worden. Wij strijden niet tegen hen, die heden het roer der Kerk in handen hebben, en vinden er ook geen reden toe, indien zij medewerken aan de handhaving van der Kerk onvervreemdbare regten. Men zal hen niet kunnen beschuldigen van de bestaande reglementen niet geëerbiedigd te hebben. Maar die reglementen zijn het, waarin wij hervorming verlangen. Daarom trachte men dan door kalme, ernstige, krachtige bewijsvoering en
| |
| |
redenering allen te overtuigen, dat er eene algemeene hervorming moet daargesteld worden, en meene niet, dat er door geweld iets zal worden verkregen. Geweld gebruikt men tegen personen, - de kracht van het vrijmoedig uitgesproken woord laat men gelden tegen zaken. Daarom - nec temere, nec timide! In de Kerk vooral moet elke hervorming alleen door geestelijke middelen beproefd worden, en zeker zal men hen, die hiervan overtuigd zijn, nooit vinden, waar de handen naar andere wapenen grijpen.
Vaarwel! Ik hoop, dat gij in deze regelen de vrucht zult kunnen zien van dien geest, in welken ik wensch, dat gij u als getrouw dienstknecht van Jezus Christus altijd één zult gevoelen met uwen vriend
R., 8 Julij 1848.
j.i. doedes. |
|