De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
De openbaarheid in koloniale aangelegenheden.Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Tiende jaargang. Nieuwe Serie. Eerste jaargang. Uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Eerste aflevering, Maart, 1848. Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasch genootschap. 1848.Het ontwerp tot wijziging der grondwet, gelijk het thans aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden, stelt, in plaats van het in onze staatsgeschiedenis zoo beruchte Art. 59, thans de beide volgende artikelen vast: Art. .. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering in deze Overzeesche Bezittingen worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel aldaar wordt door de wet geregeld. ‘Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, daarvoor vatbaar bevonden, worden door de wet geregeld.’ Art. .. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer der Koloniën en Overzeesche Bezittingen, en van den staat, waarin zij zich bevinden. Het slot der koloniale rekening wordt bekrachtigd door de wet. ‘Het batig slot wordt onder de rijksinkomsten opgenomen.’ Vergelijken wij deze artikelen met het vroegere artikel 59, en bedenken wij daarbij de wijze waarop het werd uitgelegd en toegepast, dan blijkt het dadelijk, dat met de aanneming van dit ontwerp reuzenschreden zullen gedaan worden, zoo- | |
[pagina 73]
| |
wel in den invloed der vertegenwoordiging op den gang der Indische zaken, als in de juist daardoor gebiedend vereischte openbaarheid der koloniale aangelegenheden. Vergelijken wij verder deze artikelen met art. 56 van het ontwerp van gewijzigde grondwet, vroeger door de commissie ad hoc aan den Koning aangeboden, dan zou men welligt meenen, dat dit beginsel van invloed en openbaarheid bij dit laatste in nog ruimere mate gehuldigd was. In plaats toch van het derde en vierde alinea van het eerste artikel, lezen wij daar: ‘De wet regelt ook de regterlijke inrigting, het burgerlijk en strafregt, zooverre deze onderwerpen vatbaar zijn in wetboeken voor de koloniën te worden geregeld.’ Het schijnt, dat men bij nadere overweging zwarigheid heeft gevonden, om aan de Staten-Generaal, door eene uitdrukkelijke bepaling der grondwet, invloed op de regterlijke organisatie en de vaststelling van het civiele en criminele wetboek voor de koloniën te verzekeren. Welligt werd men daartoe gebragt door de van sommige kanten gemaakte opmerking, dat bij de geringe kunde van koloniale aangelegenheden, die doorgaans bij onze vertegenwoordigers wordt aangetroffen, bij hunne onbekendheid met de behoeften der koloniën en de inrigtingen bij de inboorlingen van kracht, die de Nederlandsche wetgeving niet moet vernietigen of overvleugelen, maar waarmede zij in overeenstemming en evenwigt moet gebragt worden, het hoogst gevaarlijk was aan de Staten-Generaal zulk een uitgebreiden invloed op de Indische wetgeving te verzekeren. Aan den anderen kant echter had die bepaalde aanwijzing van onderwerpen van wetgeving, waartoe de medewerking der Kamers zou gevraagd worden, wegens de daaraan toegevoegde reserve, toch ook niet zoo heel veel te beduiden. Het thans voorgestelde artikel laat bovendien nog altijd de mogelijkheid toe, dat alle die punten van wetgeving door medewerking der Kamers zullen worden vastgesteld, en gewaagt uitdrukkelijk van regeling van het muntstelsel door de wet, waarvan in het vroegere ontwerp geene sprake was. Geene aangelegenheid, voorzeker! die zich in Neêrlandsch Indië in treuriger toestand bevindt, dan juist het muntstelsel! Het is eene der algemeenste en diepst gevoelde grieven tegen het autocratisch stelsel, en, | |
[pagina 74]
| |
daar deze aangelegenheid meer volgens algemeene regelen van staathuishoudkunde, dan volgens plaatselijke omstandigheden, schijnt te moeten worden geregeld, dunkt ons hier vooral de medewerking der nationale vertegenwoordiging op hare plaats. Indien dus de invloed der Staten-Generaal op de Indische wetgeving door de gewijzigde voordragt niet aanmerkelijk is beperkt, ja daarin zelfs de kiem is gelegd, en, - daar die niet zonder doel kan gelegd zijn, - ook de wensch is uitgedrukt, tot eene uitbreiding van dien invloed over alle takken van wetgeving, dan moet het zeker verwondering baren, dat bij het andere artikel, de middelen om tot vollediger kennis van den toestand der koloniën te geraken, zoo aanmerkelijk schijnen te zijn ingekort. Want de uitoefening van magt en invloed kan slechts weldadig zijn, waar zij een bereikbaar en inderdaad wenschelijk doel in het oog houdt, en dat kan slechts geschieden waar zij gepaard gaat met grondige kennis der behoeften en hulpmiddelen. Men zal wel is waar thans in dit artikel met genoegen de bepalingen omtrent het slot der koloniale rekening zien opgenomen, ofschoon zij bezwaarlijk de wenschen van hen zullen bevredigen, die in de instandhouding eener afzonderlijke, aan de voorafgaande beoordeeling der Staten-Generaal onttrokken koloniale begrooting nog een bolwerk der autocratie zien, en haar in strijd achten met de bepaling: ‘De begrootingen van alle uitgaven en van alle inkomsten des Rijks (niet enkel in Europa) worden vastgesteld door de wet.’ Daarentegen zal men misschien met leedwezen eene bepaling missen, analoog aan de volgende: ‘De minister van koloniën is verpligt alle openingen en verantwoordiging te geven, welke door de Staten-Gen. ten opzigte van de koloniën zullen worden verlangd, ten einde, naar de behoefte, zoodanige wettelijke verordeningen kunnen worden vastgesteld, als doelmatig zullen worden bevonden.’ Ook ons deed het bij eene eerste vlugtige inzage zeer leed, deze nuttige bepaling te moeten missen, maar gelukkig moesten wij bij nadere kennisneming van het nieuwe ontwerp, in verband met het gewijzigde concept van art. 85 van het vroegere (art. 93 der thans nog vigerende grondwet), slechts eene vereenvoudiging erkennen, waardoor niets wezenlijks of althans niets wen- | |
[pagina 75]
| |
schelijks is opgeofferd. In plaats van de woorden van het ontwerp der commissie: ‘De hoofden der departementen - - - geven aan de kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet, ingevolge art. 53 en 54, strijdig kan worden geacht met het belang en de zekerheid van het rijk,’ lezen wij thans het navolgende: ‘De hoofden der ministeriële departementen - - - geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het rijk, de koloniën en de overzeesche bezittingen.’ Teregt toch heeft men thans geoordeeld, dat zulk een algemeen artikel, waarbij den Ministers het geven van inlichtingen aan de Kamers ten pligt wordt gemaakt, eene bijzondere bepaling van dien aard ten behoeve van het koloniaal departement overbodig maakte, en die geen al te driftig voorstander van de uiterste consequenties der zoogenoemde liberale beginselen is, zal het ook niet wraken, dat thans de inlichtingen van het koloniaal departement aan dezelfde reserve ten behoeve der belangen en zekerheid van de koloniën onderworpen zijn, als die voor de andere departementen met het oog op het moederland is uitgedrukt. Wij zien derhalve geene reden om ons, afgezien van het punt der koloniale begrooting, over de bepalingen van het ontwerp, ook zooals het thans gewijzigd is, ten aanzien der koloniën te bezwaren; integendeel wij verwachten er veel goeds van, en gelooven, dat daaruit een nieuw tijdperk voor het beheer onzer koloniale aangelegenheden zal geboren worden. Twee groote beginselen zijn door die bepalingen gehuldigd, en reeds voorloopig, doch met bedachtzaamheid, in eenige bijzonderheden toegepast, zonder voor het vervolg de mogelijkheid van eene uitbreiding dier toepassing buiten te sluiten: invloed der nationale vertegenwoordiging op de wetgeving der koloniën, openbaarheid der koloniale aangelegenheden. Teregt hebben de ontwerpers ingezien, dat het eerste beginsel zonder het laatste verderfelijk zou zijn; en indien slechts in het thans aangeboden ontwerp het tot stand brengen eener werkelijke, en, behoudens de eischen van het belang en de veiligheid der koloniën, volledige open- | |
[pagina 76]
| |
baarheid in de koloniale aangelegenheden genoegzaam is gewaarborgd, dan dunkt mij zijn die beide beginselen zoodanig met elkander in overeenstemming, dat aan de bewering van sommigen, dat door het ontwerp van gewijzigde grondwet de beslissing over de gewigtigste koloniale aangelegenheden aan de handen is toevertrouwd van hen, die de belangen en behoeften der koloniën niet kennen, alle grond en voorwendsel is ontnomen. Wij zijn geheel niet van oordeel, dat alle licht en wijsheid omtrent de zaken der koloniën alleen en uitsluitend bij Indische ambtenaren of de zoodanigen die Indië door autopsie kennen moeten gezocht worden. De in zoovele opzigten verderfelijke grondstellingen, die ook waarlijk zooveel zegen niet gebragt hebben, der Oost-Indische compagnie, beruchter gedachtenis, leven daar nog altijd voort; het autocratisch stelsel heeft de gemoederen veelal tot slaafsche onderwerping gebogen, terwijl men vergoeding zocht door op zijne beurt in kleiner sfeer den baas te spelen; de groote belangen van humaniteit en beschaving, die eene verlichte staatkunde nimmer verwaarloozen mag, al ware het alleen daarom, dat ook de materiële belangen ten slotte daarin begrepen en daarvan afhankelijk zijn, staan daar maar al te zeer achter bij de zucht naar oogenblikkelijk voordeel, hetzij ten behoeve der eigene beurs, hetzij tot dekking der te korten van het moederland; en ten gevolge eener beschouwingswijze, die zich niet hooger, dan tot de voorstelling van Indië als eene ‘tüchtige Kuh’ verheft, is de inlandsche bevolking, in eenen voor een christelijk gouvernement onverantwoordelijken graad, tot stilstand en soms tot knevelarij en verdrukking veroordeeld. Men moet met de Indische aangelegenheden wel geheel en al onbekend wezen, om niet te weten, hoe dikwijls dáár de gierigheid de wijsheid heeft bedrogen. Men moet wel òf zeer in den geloove voortleven, òf zich al een zeer ligte voorstelling maken van de verpligting die op Nederland rust, ter zedelijke opvoeding der bevolkingen, die ons, met de vruchten van hun zweet, den last onzer schulden helpen dragen, als men die hooge en heilige belangen aan het personeel onzer Indische ambtenaren (ik ontken niet een aantal eervolle uitzonderingen) zoo veilig acht toevertrouwd. Ik geloof bijna het regt te hebben van | |
[pagina 77]
| |
te beweren, dat zij die meerderen invloed der openbare meening in het moederland op het lot der koloniën niet wenschelijk achten, óf te weinig van den toestand der koloniën weten, om in het geheel het regt te hebben daarover mede te spreken, òf op een te laag standpunt van zedelijke ontwikkeling staan, om in het geheel waardig te zijn door het publiek gehoord te worden. Die de leer predikt, dat de belangen der koloniën uitsluitend aan het koloniaal bestuur moeten blijven toevertrouwd, moge de tolk zijn van het gevoelen van duizenden, die duizenden behooren niet tot het kundigste en verlichtste deel der natie, hetwelk sedert lang zijn zegel gehecht heeft aan het beginsel, in de memorie van toelichting der commissie uitgedrukt: ‘Koloniën en moederland dienen onderling in naauwer gemeenschap van kennis en belang te komen.’ Indien slechts het thans aangeboden ontwerp de openbaar heid in de koloniale aangelegenheden genoegzaam waarborgt; - ik acht mij verpligt op die voorwaarde terug te komen, dewijl, bij al het goede wat wij gelegenheid vonden op te merken, in de voorgestelde bepalingen op zich zelve geen genoegzame waarborg gevonden wordt, dat aan die voorwaarde geheel zal worden voldaan. De kennis, door de natie en hare vertegenwoordigers langs den weg verkregen, door de ontwerp-artikelen voorgeschreven, zal, op zich zelve, noodwendig onvolledig en onzijdig zijn; zij zal zich wel hoofdzakelijk bij de materiële belangen bepalen, omdat tot nog toe de aandacht des publieks schier uitsluitend op de Indische baten gerigt is; zij zal deels door het Indisch Gouvernement, deels door het ministerie van koloniën, kunnen worden gekneed in dien vorm, die het best met de inzigten des bestuurs strookt, die zijne handelingen in het gunstigste licht stelt, en het voor het afkeurend oordeel der natie het beste vrijwaart. Geene waarschijnlijkheid dus, en naauwelijks mogelijkheid, voor eene toereikende openbaarheid der koloniale aangelegenheden, zoolang voor Nederlandsch Indië de regel gelden blijft, ‘dat het niet aan elk geoorloofd is zijne gedachten en gevoelens, zonder voorafgaand verlof, door de drukpers te openbaren.’ Alleen in de vrijheid van drukpers, door verantwoordelijkheid der schrijvers voor logen en laster tegen | |
[pagina 78]
| |
misbruik gewaarborgd, ligt de zekerheid, dat de vele misbruiken, die in het Indisch bestuur heerschen, zullen worden aan het licht gebragt, dat over de gewigtigste aangelegenheden en de moeijelijkste quaestiën, die het Indisch bewind betreffen, door veelzijdigheid van beschouwing en wrijving van denkbeelden, zich eene juiste en verlichte openbare meening zal vormen, die aan de regering en de vertegenwoordigers des volks tot steun, tot aandrang, tot raadgeving en tot waarschuwing verstrekken kan, en dat het autocratisch stelsel, dat, vroeger reeds eenigzins aan het wankelen gebragt, vooral onder de energieke, maar voor de eischen des tijds ontoegankelijke administratie van den Heer Baud, weder diepe wortelen heeft geschoten, voor de heerschappij der wet en de verantwoordelijkheid des bewinds voor goed zal plaats makenGa naar voetnoot1. Wij hebben het beginsel toegejuichd, dat koloniën en moederland onderling in naauwer gemeenschap van kennis en belang moeten komen; wij achten het dringend noodzakelijk, dat de vertegenwoordiging der natie, die voortaan niet meer eene loutere fictie zijn zal, ook tot uitgebreider kennisneming van de aangelegenheden der kolonie worde toegelaten; maar wij kunnen het niet ontveinzen, dat natie en vertegenwoordiging beide nog in hooge mate de voorlichting der drukpers behoeven, om het hooge gewigt der overzeesche bezittingen te leeren inzien, en een juist oordeel te vormen over de beginselen in het beheer der koloniën, ook ten beste van het moederland, te volgen. Het schijnt voorzeker bij den eersten opslag eene onbegrijpelijke zaak, dat in een land, hetwelk alleen aan zijne koloniën den rang verschuldigd is, dien het nog onder de volken inneemt, en waarvoor in het voortdurend en rustig bezit, in het wijs en regtvaardig beheer dier gewesten, het Palladium des behouds is gelegen, onder schier alle standen | |
[pagina 79]
| |
zulk eene verregaande onkunde omtrent de koloniale aangelegenheden heerschen kan. Slechts enkele dagbladen behandelen de zaken der overzeesche bezittingen met de vereischte opmerkzaamheid en kennis, en niet zelden worden de grofste onwaarheden en tastbaarste ongerijmdheden daarin opgedischtGa naar voetnoot1. Maar ook daar, waar zich beter versneden pennen aan de belangen der koloniën toewijden, gaat de vrucht maar al te vaak voor het publiek verloren, dat er veelal het Graeca non leguntur op toepast. Is het niet een zonderling, maar tevens bedroevend, verschijnsel, dat te midden der algemeene opgewektheid in het staatkundige, en terwijl over de verkiezingen, de openbare godsvereering en de vrijheid van onderwijs zulk een levendige pennenstrijd gevoerd wordt, de zoo gewigtige bepalingen van het ontwerp omtrent de koloniën naauwelijks aan eenige toetsing worden onderworpen, en ten opzigte van het lot der koloniën en der twintig millioen zielen, die dáár aan de zorgen der Nederlandsche regering zijn toevertrouwd, zulk eene verregaande laauwheid en onverschilligheid blijkt te heerschen? Ook in de kamer der vertegenwoordigers heerschte tot nog toe veelal schromelijke onkunde omtrent deze belangen, eene onkunde, waaraan het alleen is toe te schrijven, dat de behandeling der koloniale zaken zich daar meest altijd om de koloniale baten als eenige spil bewoog, en men over de belangen van godsdienst, onderwijs en beschaving, over de wijsheid of dwalingen, de regtvaardigheid of de onregtvaardigheid van ons beheer over twintig millioen zielen, nimmer schier eene stem vernam, nimmer schier een gevoelen hoorde opperen. Alles loste zich daar tot dusverre op in eene financiële quaestie, en terwijl men de pogingen, om de belastingen in het moederland meer produktief te maken, als dwingelandij uitkreet, gold voor de koloniën die administratie steeds als de beste, die, ten koste van het zweet, en, wat meer is, van de hoogere ontwikkeling der Javanen, de grootste batige saldo's in 's lands kas wist te storten. Zelfs in de memorie van toelichting, die de Commissie aan haar ontwerp van gewijzigde grondwet toevoegde, is het aan het | |
[pagina 80]
| |
weifelend oordeel en de twijfelachtige uitdrukkingen der bekwame staatsmannen, die haar zamenstelden, merkbaar, hoe weinig tot dusverre de koloniale aangelegenheden de aandacht der openbare meening getrokken hebben, hoe zelfs zij, die door de natie over het algemeen zoozeer als de juiste tolken harer gevoelens erkend worden, hier in het donker hebben rondgetast. ‘Volgens getuigenis der zaakkundigste mannen bestaat aldaar thans, bij gebreke van vaste grondslagen, menigerlei verwarring en duisternis.’ Had dan de Commissie den gang der koloniale zaken niet opmerkzaam genoeg gadegeslagen, om de getuigenis der geschiedenis zelve in plaats van die eeniger zaakkundige mannen te stellen? Hadden de schrandere staatsmannen, die haar vormden, geene, ook maar eenigzins zelfstandige kennis van al wat er ten opzigte van het muntstelsel, den geldsomloop, de Javasche bank, de Handelmaatschappij, de verpligte leveringen in de Preanger-regentschappen, de overdrijving van het kultuur-stelsel, met name der indigo-teelt, in Cheribon en andere provinciën, de verdringing van den rijstbouw, het hoofdvoedsel der inboorlingen, door produkten voor de Europesche markt, het monopolie van de opium en van het zout, de landverhuringen, de kolonisatie, de Indische wetgeving, en duizend andere hoogst belangrijke zaken, is voorgevallen of te berde gebragt? Hadden zij de lotgevallen van Indië niet genoeg mede doorleefd, om zich, ten aanzien van die verwarring en dat gebrek aan vaste grondslagen, op eigen wetenschap te kunnen beroepen? ‘Wij zijn zelfs genegen te denken, dat aan de magt der gouverneurs-generaal door het ministerie van koloniën meer ruimte moet worden gelaten, dan sedert eene reeks van jaren het geval was.’ Wij huldigen de juistheid der divinatie, in deze woorden opgesloten; maar de ervaring had, gelooven wij, meer kunnen leeren, en voldingend bewijzen, dat niets verderfelijker is voor de ontwikkeling der krachten van Neêrlandsch Indië, dan die noodlottige duocratie van den Minister van Koloniën en den Gouverneur-Generaal, die den laatsten genoegzame magt en vrijheid laat, om al het kwaad te stichten, dat door gebrekkige toepassing der beginselen van het koloniaal beheer, door de keuze van ongeschikte personen tot de gewigtigste posten, en dergelijke, over Indië kan | |
[pagina 81]
| |
gebragt worden, maar hem het vermogen beneemt in de aangenomen beginselen van koloniaal bestuur zelve de geringste wijziging te brengen, zelfs waar die door het oogenblik dringend mogt gevorderd worden, zonder de toestemming van den op verren afstand geplaatsten en altijd van het tooneel der gebeurtenissen meer of min vervreemden minister. Wat is de oorzaak van dat algemeen en overal zigtbaar gebrek aan kennis en belangstelling ten aanzien der koloniale aangelegenheden? Onzes inziens, vooral de sluijer, dien het gouvernement over den gang van het Indisch bestuur verspreid heeft, of, zoo men wil, de digte gordijnen, die aan het vorschend oog den blik in het glazen huis van den Heer Baud versperden. Er bestaat wel is waar voor den weetgierigen geene volstrekte onmogelijkheid, om door gezette nasporingen, door correspondentie, en door het vergelijken van alle berigten, die de drukpers in Indië en het moederland, in tijdschriften, brochures en uitvoeriger geschriften mededeelt, langzamerhand tot de kennis van den waren toestand van Indië door te dringen. Maar het is een vak van kennis, dat de algemeene aandacht niet tot zich lokt, en als het ware tot zijne beoefening dwingt, maar slechts toegankelijk wordt voor de volhardende pogingen dier weinigen, wie roeping of belangstelling in het heil des vaderlands, in weerwil dier tallooze moeijelijkheden, bij het gezet onderzoek der koloniale aangelegenheden bepaalt. Wel is waar is de mogelijkheid om in de zaken der koloniën dieper door te dringen in hooge mate vermeerderd, door het krachtig streven naar wetenschap, waarvan vooral het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië’ de tolk is, en heeft dit Tijdschrift, na eene negenjarige worsteling tegen het stelsel van geheimhouding, met den tienden jaargang, welks verschijning aan het hoofd dezer bladzijden door ons is aangekondigd, door eene goedgunstige beschikking van den Gouverneur-Generaal, eene hoogst belangrijke schrede gedaan op den weg der openbaarheid. Wel is waar heeft de ‘Landmail’ de middelen tot communicatie met Indië verbazend versneld en verbeterd, en aan schrijvers, die in Neêrlandsch Indië de behoeften mogten gevoelen om vrij over de koloniale belangen te spreken en te oordeelen, het middel verschaft om van de vrije drukpers in Nederland | |
[pagina 82]
| |
tot openbaring hunner gedachten en gevoelens gebruik te maken. Wel is waar hoopt de schrijver dezer bladzijden eerlang in de gelegenheid te zijn, als eene vrucht van die verbeterde middelen van gemeenschap, de eerste aflevering eener reize over Java, Madura en Bali, door Dr. W.R. van Hoëvell, aan het Nederlandsch publiek te kunnen voorleggen, waarvan de auteur hem de uitgave heeft toevertrouwd, en die over de gebreken van het Indisch bestuur en den waren toestand onzer koloniën de gewigtigste revelaties bevat. Maar dat alles begint eerst sedert kort zijne vruchten te dragen, of vertoont ze ten deele eerst in eene echter met rassche schreden naderende toekomst. Geen wonder dus, dat het op het gros der natie nog geen' beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Men zou echter nog de vraag kunnen opperen, of de voorlichting der publieke opinie in het moederland over koloniale aangelegenheden, wel zoo bepaaldelijk de medewerking eener meer onbelemmerde drukpers in de Indische bezittingen zelve behoeven zou; of niet de gelegenheid die gerepatrieerde Indische ambtenaren en kooplieden, of de van wetenschappelijke zendingen teruggekeerde geleerden, bezitten, om door middel der drukpers in Nederland licht over de koloniale aangelegenheden te verspreiden, gevoegd bij de mogelijkheid voor hen, die zich nog bij voortduring in Indië ophouden, om hunne mededeelingen en opmerkingen in handschrift naar Europa te zenden en daar te doen ter perse leggen, toereikende hulpmiddelen verschaft, om de koloniale zaken van alle kanten toe te lichten? Wij gelooven haar ontkennend te mogen beantwoorden, en de ondervinding is er het bewijs voor. Maar ook de oorzaken zijn niet moeijelijk op te sporen. Waar men aan een stelsel van geheimhouding en onderdrukking van den publieken geest gedurende jaren is gewoon geweest, zal men zich niet dan met moeite daarvan emanciperen; de zienswijze van het gouvernement, aan de ambtenaren opgedrongen en met kracht en nadruk gehandhaafd, wordt bij velen langzamerhand door gewoonte tot hunne eigene; de uitsluitende rigting der Indische Maatschappij op het maken van fortuin onderdrukt bij velen langzamerhand de betere inspraken van het hart; | |
[pagina 83]
| |
terwijl men eindelijk, in het moederland teruggekeerd, veelal nog niet zoo geheel van het ministerie van koloniën onafhankelijk is, en zich door gehoopte gunsten of gevreesde onttrekking van gunst laat terughouden van een vrij en des noods streng afkeurend oordeel. Wie zich over al deze bezwaren heenzetten, zijn vaak niet de zedigsten, niet de bekwaamsten, maar dezulken, wier antecedenten weinig vertrouwen inboezemen, of wier bedoelingen het gemakkelijk is bij het publiek in verdenking te brengen. Daarenboven mist men in het moederland, over de koloniën schrijvende, veelal de noodige bescheiden, en de middelen, om ze zich gemakkelijk te verschaffen; men mist den prikkel, die uit de ervaring van het werkelijk leven, uit wrijving en tegenstand geboren wordt; men heeft de haven der rust bereikt, en geeft zich vaak aan weelderige loomheid over; en terwijl dus alle omstandigheden zoo weinig tot schrijven aanmoedigen en uitlokken, heeft men een publiek tegen zich overstaan, dat niet met gretigheid naar elk verschijnsel uitziet, waardoor het zijne weetgierigheid naar koloniale zaken kan voldoen, zijn oordeel daarover kan vestigen of verbeteren, maar met trage onverschilligheid voorbijgaat, slechts met moeite uit zijne slaperigheid kan worden wakker geschud, en, bij het gebrek van hoogere inzigten, meestal dan alleen de ooren oprigt, wanneer er van batige saldo's sprake is, en van middelen, om Indië voor het moederland meer productief te maken. Geheel anders, wij durven het voorspellen, zou het resultaat zijn, indien in Indië zelve eene meer onbelemmerde drukpers aan elk de vrijheid gunde, om tot de openbaarheid der koloniale aangelegenheden bij te dragen, en des noods de zienswijze van het gouvernement met bescheidenheid te bestrijden, de verkeerde maatregelen aan te wijzen, en de middelen tot verbetering of herstel, die hem onder de aandacht kwamen, kenbaar te maken. Gelijk het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië,’ eerst als eene onmogelijkheid uitgekreten, maar door de redactie in weerwil der tallooze moeijelijkheden der eerste jaren met nadruk gehandhaafd, langzamerhand de motor is geworden eener verbazende en tot nog toe in Indië geheel ongekende bedrijvigheid op wetenschappelijk gebied, ten duidelijken bewijze, dat niets anders dan het ge- | |
[pagina 84]
| |
brek aan gelegenheid de reden was der tot spreekwoord geworden werkeloosheid, zoo zoude ook op het gebied van staatsen staathuishoudkunde eene ruimere gelegenheid tot het mededeelen zijner denkbeelden weldra eene menigte pennen in beweging brengen, en wanneer het dan eindelijk aan het Nederlandsch publiek begon klaar te worden, dat in al dat gewrijf en geschrijf over de belangen der koloniën ook de hoogste belangen van het moederland betrokken waren, dan zou de laauwheid en onverschilligheid ophouden, en die blijde tijd geboren worden, zoo zeer door de commissie gewenscht, waarin koloniën en moederland in naauwere gemeenschap van kennis en belang zullen komen. Ik heb tot dusverre de openbaarheid der koloniale aangelegenheden, en, als middel daartoe, een meer onbelemmerde werkkring der koloniale drukpers, alleen in verband beschouwd tot de vorming der openbare meening, en de terugwerking daarvan op de vertegenwoordigers der natie, aan wie voortaan zulk een aanzienlijk deel der wetgeving voor de overzeesche bezittingen zal worden toevertrouwd. Maar men meene niet, dat alleen langs dien omweg eene meerdere vrijheid in de koloniën, om zijne gedachten en waargenomen feiten te openbaren, voor Indië en het moederland nuttig zou kunnen worden. Zij zou ook regtstreeks menigen misslag onder de oogen van het gouvernement brengen, de handhaving van menig misbruik onmogelijk maken, en langzamerhand aan de regelen van goede staatkunde en gezonde staatshuishoudkunde ingang kunnen verschaffen, waar die tot nog toe op de schromelijkste wijze miskend worden. En om slechts een paar voorbeelden hier aan te halen: naauwelijks is het te denken, dat, bij eene zoodanige meerdere openbaarheid van den waren staat onzer koloniën, in de Preangerregentschappen nog het voor de massa der bevolking zoo uiterst drukkend, en voor niemand dan eenige Javaansche hoofden voordeelig, stelsel der verpligte leveringen in stand zou zijn gehouden, zelfs in weerwil, dat bij het Indische gouvernement zelf de overtuiging van het verderfelijke en onvergeeflijke dier door de regerings-reglementen gehandhaafde verdrukking dagelijks veld wint; en even weinig, dat het kultuurstelsel, - in zijn beginsel en bij behoorlijke regeling | |
[pagina 85]
| |
eene weldaad zoowel voor Indië als voor het moederland,- door overdreven winzucht en gebrek aan statistieke kennis, in sommige streken van Java zoo buiten verhouding tot de produktieve krachten des lands en de behoeften van den rijstbouw zou zijn opgedreven, dat daardoor over de rampzalige bevolking de vreesselijke kwalen van armoede, hongersnood en verwoestende epidemiën zijn uitgestort. Ik onthoud mij van nadere ontwikkeling van het hier gezegde, en evenzeer van het bijbrengen van andere voorbeelden, die het niet moeijelijk zijn zou aanmerkelijk te vermenigvuldigen, dewijl al deze punten ter sprake komen in de eerlang door mij uit te geven reis van den Heer van Hoëvell, een man, wiens maatschappelijke stelling en grondige kennis der Indische aangelegenheden aan zijne mededeelingen en oordeel oneindig meer ingang bij het publiek zullen verschaffen, dan ik mij voor mijne woorden zou mogen beloven. Het is mijn wensch geweest, door hetgeen ik tot dusverre schreef, iets bij te dragen tot de bevordering dier meerdere openbaarheid in koloniale zaken, niet slechts door ruimere mededeeling van gouvernementswege, maar ook door eene onbeperktere werking der drukpers, die ik zoowel voor het moederland als voor Indië van zulk een onberekenbaar belang beschouw. Ik deed het echter niet met het doel, om de opneming van het beginsel der vrije drukpers voor de koloniën in de vast te stellen nieuwe grondwet aan te bevelen, maar alleen om op de belangrijke vraag, die weldra bij het vaststellen der reglementen op het beleid der regering in aanmerking zal moeten komen, reeds bij voorraad de aandacht te vestigen. Indien men vasthoudt, dat de grondwet voor het koningrijk der Nederlanden ten opzigte der koloniën niets anders behoort te bevatten, dan de bepaling, in hoeverre en op wat wijze de hooge staatsmagten in het moederland invloed zullen hebben op het koloniaal bestuur, en, met de memorie van toelichting op het thans aangeboden ontwerp (wat mij volkomen juist toeschijnt), de reglementen op het beleid der regering beschouwt als uitmakende de grondwet der bezittingen en koloniën, dan spreekt het van zelve, dat, wanneer wij de vraag der koloniale begrooting ook hier ter zijde stellen, met uitzondering der vaststelling van de reeds vroeger | |
[pagina 86]
| |
genoemde groote beginselen, invloed van de vertegenwoordiging der natie op de wetgeving in de koloniën, en openbaarheid in koloniale aangelegenheden van de zijde der regering, in de gewijzigde grondwet weinig aan het reeds vroeger ten aanzien der koloniën bepaalde kon worden toegevoegd, en vele der belangrijkste vraagstukken omtrent het koloniaal beheer eerst bij de vaststelling der reglementen zullen kunnen ter sprake komen. Wij vertrouwen echter, dat ook die vaststelling, gelijk die van zoo vele andere uit de gewijzigde grondwet voortvloeijende bijzondere wetten, niet lang zal achterwege blijven, en achten het daarom raadzaam reeds nu onze stem voor de meer onbelemmerde werking der drukpers in Indie te verheffen, in de hoop van dat beginsel óf erkend, óf de onhoudbaarheid daarvan op bevredigende gronden aangewezen te zien. Het komt mij voor, dat om het publiek omtrent deze vraag, zoo veel als in mijn vermogen is, in te lichten, nog twee punten vooral opzettelijke behandeling behoeven. Ik stel mij daarom voor: vooreerst een kort historisch en statistisch overzigt te geven van den toestand der drukpers in Nederlandsch Indie, vooral wat de openbare aangelegenheden betreft, waarbij dan ook tevens de reden blijken zal, waarom deze beschouwingen met de aankondiging der nieuwe serie van het ‘Tijdschrift voor Neerlandsch Indië’ gepaard gaan; en ten anderen de gronden, waarop eene meer onbelemmerde werking der drukpers in de koloniën tot dusverre geweigerd is en welligt nog kan bestreden worden, althans voor zooverre zij mij bekend zijn, aan eene nadere toetsing te onderwerpen. Ik zal mij daarbij nu en dan bedienen van inlichtingen en aanwijzingen, die ik aan het handschrift der reize van den Heer van Hoëvell te danken heb, maar met zorgvuldige aanwijzing van hetgeen van hem ontleend is, opdat het moge dienen, om op het hoogst belangrijke werk, waarvan reeds eenige bladen zijn afgedrukt, en weldra een eerste gedeelte het licht zal zien, door eene enkele proeve van den inhoud, de belangstellende aandacht van het publiek reeds bij voorraad te vestigen. De drukpers is in Nederlandsch Indië aan geene enkele wettelijke bepaling onderworpen; geen verbod, geene veror- | |
[pagina 87]
| |
dening tot beteugeling van hare buitensporigheden wordt ergens aangetroffen. Men zou dus wanen de onbeperktste vrijheid hier aan te treffen, maar de preventieve maatregelen der regering maken alle verbod of beteugeling overbodig. Er is geene drukpers, behalve die van het gouvernement, of althans de zoodanige, die onder het onmiddellijk opzigt der regering geplaatst is. De wil van den Soeverein treedt in de plaats van alle wet of regeling; niemand kan eene drukkerij oprigten zonder zijne speciale vergunning; niets kan in den regel ter perse gelegd worden, zonder onder de oogen van gouvernementsambtenaren te komen, die van de strengste instructiën voorzien zijn, om alles, wat naar pólitiek of beoordeeling van regeringsdaden zweemt, indien het niet met de aangenomene beginselen overeenstemt, op het zorgvuldigste te weren. Waarschijnlijk is er dan ook wel geen land ter wereld, dat onder eene Christelijke regering staat, waar minder wordt gedrukt en geschreven, dan in Neerlandsch Indië. Te Batavia heeft men, uitgenomen de landsdrukkerij, waar thans, behalve de ‘Javasche Courant,’ weinig anders gedrukt wordt dan staten, reglementen en andere voor de administratie benoodigde stukken, alleen nog die van het Bataviaasch Genootschap, de eenige, waar uitgebreidere geschriften en bepaaldelijk werken van letterkundigen of wetenschappelijken inhoud ter perse worden gelegd. Er bestaat verder nog eene drukkerij te Samarang, doch, behalve een onbeduidend advertentieblaadje, wordt er niets ter perse gelegd, dan eenige schoolboekjes, en verder hetgeen voor den handel en ten gerieve van partikulieren moet dienen, als manifesten, rekeningen, uitklaringen, catalogussen en dergelijken. Nog onbeduidender is de drukkerij te Soerabaja, waar echter mede wekelijks een advertentieblaadje in het licht verschijnt. Andere persen worden op geheel Java, ja in geheel Nederlandsch Indië, niet aangetroffen. Het eenige dagblad, dat eenigzins dien naam mag voeren, is de ‘Javasche Courant,’ die door de regering zelve wordt uitgegeven, ‘het eenige periodieke geschrift,’ zegt de Heer van Hoëvell, ‘waarin op eene zeer eenzijdige en onvolledige wijze nu en dan aan de goede ingezetenen wordt medegedeeld, wat er al zoo in de wereld voorvalt.’ De Javasche | |
[pagina 88]
| |
Courant is inderdaad een waar tegenbeeld van hetgeen de Nederlandsche Staatscourant jaren lang geweest is, en heeft misschien haars gelijken niet in achterhoudendheid van hetgeen het meest de aandacht des publieks verdienen zou. De aangelegenheden van Bali mogen er een bewijs van leveren. Dezer dagen hebben de Nederlandsche dagbladen de manifesten medegedeeld, waarbij, door den Gouverneur-Generaal, aan de vorsten van Klongkong, Karangassem en Boleling de oorlog verklaard wordt, en men heeft er uit kunnen zien, hoe reeds dadelijk na de expeditie van 1846 die vorsten gepoogd hebben de verpligtingen, die zij op zich hadden genomen, te ontduiken, en zich aan eene reeks van schendingen der gesloten verdragen hebben schuldig gemaakt. In de berigten, geplaatst in het eerste nommer van den thans door ons aangekondigden tienden jaargang van het Tijdschrift voor N.I., dat met het laatst van Maart is in het licht verschenen, wordt reeds de aanstaande expeditie naar Bali als de voornaamste politieke aangelegenheid voorgesteld, welke gedurende die maand de aandacht der ingezetenen van Nederlandsch Indië tot zich had getrokken. De laatste berigten intusschen, die toenmaals de Javasche Courant aangaande Bali had medegedeeld, kwamen voor in haar nommer van 8 Mei, 1847, en waren van dien aard, dat zij toen alle vrees voor het hervatten van vijandelijkheden met de vorsten van Boleling en Karangassem moesten wegnemen. Behalve de Javasche Courant kent Nederlandsch Indië geene andere dagbladen, dan de reeds genoemde advertentieblaadjes van Soerabaja en Samarang, die, hoe onschuldig ook, nimmer zonder het fiat van den officier van policie in het licht mogen verschijnen; alle andere pogingen, om dagbladen uit te geven, zijn mislukt; de daartoe strekkende verzoeken zijn altijd door de regering van de hand gewezen, en het monopolie der Javasche Courant in het verspreiden van politiek nieuws en politieke beschouwingen is ten strengste gehandhaafd. Deze Javasche Courant, die tot vóór tien jaren het eenige periodieke geschrift was, dat in Nederlandsch Indië in het licht verscheen, en, schoon sedert nevens haar eenige tijdschriften zijn opgekomen, die bij maandelijksche of drie- | |
[pagina 89]
| |
maandelijksche afleveringen worden uitgegeven, het eenige eigenlijk gezegde dagblad gebleven is, verdient wel, dat wij wat langer bij hare geschiedenis vertoevenGa naar voetnoot1. De Oost-Indische Compagnie dreef het stelsel van geheimhouding, ja, van wantrouwen, zoo ver, dat hare bewindhebberen zich zelfs het regt aanmatigden, ‘om de brieven aan particulieren te lezen, om te zien of ze ietwes ten nadeele van de Compagnie inhielden.’ Onder zulk een stelsel was het niet mogelijk, dat eenig wetenschappelijk tijdschrift of zelfs eenige courant of nieuwsblad het licht zag. De Gouverneur-Generaal van Imhoff, een man, die zich in vele opzigten boven de bekrompenheid zijner tijd- en landgenooten verhiefGa naar voetnoot2, had wel bij besluit van 9 Februarij, 1745, den eersten gezworen klerk ter secretarie der Regering het zamenstellen en drukken eener Courant opgedragen, maar het bestaande systeem duldde dit niet, en reeds den 20sten November van hetzelfde jaar werd de voortzetting dier onderneming verboden. In 1782 deed het toen sedert vier jaren opgerigte Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de vraag: ‘om uit het beredeneerd plan van alle geleerde genootschappen in Europa, en de opgave van alle letterkundige en periodieke werken, op te geven, het beste plan voor een letterkundig nieuwspapier.’ Doch de tijden | |
[pagina 90]
| |
werden weldra zoo ongunstig, dat de beantwoording der vraag, zoowel als de verwezenlijking van het plan, achterwege bleef. Het genootschap bepaalde zich tot het uitgeven zijner werken in elkander met lange tusschenpoozen, soms van zes en meer jaren, opvolgende boekdeelen, die intusschen de zucht naar kennis voor geheele verstikking behoedden. In het laatst der vorige eeuw, kwam het eerst een periodiek geschrift tot stand, waarvan de gewigtige inhoud genoegzaam wordt gekarakteriseerd door den titel van ‘Vendunieuws.’ Aan den maarschalk Daendels behoort de eer van ook hier het eerst iets beters te hebben tot stand gebragt. Hij gelastte de uitgave van een weekblad, bekend onder den naam van ‘Bataviasche Koloniale Courant,’ hetwelk op Vrijdag 5 Januarij, 1810, het eerst het licht zag. Bij de toenmaals zoo zeer gestremde communicatie was het dikwijls hoogst moeijelijk, om het dagblad met genoegzaam belangrijke mededeelingen te vullen, en dat gaf aanleiding, dat men daarin soms berigten omtrent de handelingen der regering aantrof, die men het later geraden vond weder te onderdrukken. Onder het Engelsch tusschenbewind werd deze Courant voortgezet onder den naam van ‘Java Government-Gazette,’ en bevatte toen, behalve vele letterkundige bijdragen, schier alles, wat er in dat tijdvak merkwaardigs is voorgevallen. Onder den ouden naam van ‘Bataviasche Courant’ verscheen den 19den Augustus, 1816, een nommer, waarbij de teruggave der kolonie aan hare regtmatige bezitters officieel werd aangekondigd. Onder het vrijzinnig bestuur van den Baron van der Capellen, van 1816-1826, beleefde dit nieuwsblad het tijdperk van zijnen hoogsten bloei. De Gouverneur-Generaal gelastte den Algemeenen Secretaris der regering, om allen, die daartoe bekwaam en genegen waren, uit te noodigen, om ten beste der courant alle berigten te willen mededeelen, die voor den staatsman, den zeeman of den koopman belangrijk geacht worden en tot vermaak en leering van het publiek strekken konden, opdat die courant, naar de eigene woorden van den Gouverneur-Generaal, zou worden ‘een middel tot uitbreiding van kennis onder de ingezetenen zelve, en eene bron, waaruit eenmaal, door den Geschiedschrijver, den | |
[pagina 91]
| |
Natuuronderzoeker en den Aardrijkskundige, belangrijke bijdragen zouden kunnen worden getrokken.’ Algemeen vond die uitnoodiging bijval, en bijkans geen nommer der Bataviasche Courant verscheen in dat tijdvak, zonder belangrijke bijdragen voor de kennis der koloniën te bevatten. Onder den Kommissaris-Generaal du Bus de Gisignies, van 1826-1830, handhaafde dit dagblad, onder den veranderden naam van ‘Javasche Courant,’ zijnen roem door het licht, dat het hoog gezag omstraalde, ook voor het publiek te doen schijnen, maar werd dikwijls ontsierd door scherpe afkeuring der handelingen van het vorig bestuur, die vaak in persoonlijkheden ontaardde. Later zonk deze courant onder het meer en meer veld winnen van het oude stelsel van geheimhouding, tot steun der autocratie, langzamerhand tot de vroegere onbeduidendheid terug, en werd, wat zij thans nog is, met uitzondering der officiele mededeeling van besluiten en andere stukken der regering, eene schrale, onvolledige, eenzijdige en vaak zeer achterlijke kronijk van het voornaamste wat op het wereldtooneel voorvalt, en waarin zelfs de koloniale aangelegenheden dikwijls bij de nieuwstijdingen uit Europa op den achtergrond staan. Maar de opgewekte zucht naar kennis kon niet rusten, of zich zonder het bezit van een orgaan ter verspreiding van wetenschap tevreden houden. Reeds in 1834 werd in het Bataviaasch Genootschap het plan geopperd van een Tijdschrift, door de directie te redigeren. De meerderheid der directie echter verklaarde zich tegen dit voornemen, uit vrees dat het aan genoegzame bouwstoffen en medewerkers zou ontbreken. In 1837 echter vereenigden zich de Heeren S.A. Buddingh, P. Mijer en W.R. van Hoëvell tot de redactie van een Tijdschrift, aan de kennis van Nederlandsch Indië gewijd, en hadden het geluk voor dit plan de belangstelling op te wekken van den Gouverneur-Generaal de Eerens, die bij besluit van 10 Januarij, 1838, de uitgave daarvan toestond onder den titel van ‘Tijdschrift voor Neerlands[ch] Indië,’ maar onder de uitdrukkelijke bepaling, dat de redactie zich van het behandelen van politieke onderwerpen zou onthouden, en bij den minsten twijfel omtrent de politieke strekking van eenig stuk, dat in originali aan den Algemee- | |
[pagina 92]
| |
nen Secretaris, ter bekoming van beslissing, zou inzenden, zonder dat, waar geen bepaald verbod werd gegeven, de verantwoordelijkheid der uitgevers daardoor zou worden opgeheven. Reeds in April van hetzelfde jaar werd het eerste nommer in klein octavo in het licht gegeven, en verder de uitgave bij maandelijksche afleveringen geregeld voortgezet; de vierde jaargang onderging reeds eenige wijziging in den vorm, door meerdere uitgebreidheid en grooter formaat; met den zesden jaargang klom de omvang van twee tot vier boekdeelen in het jaar; en onder gedurige toeneming zoowel van de menigvuldigheid en belangrijkheid der bijdragen, als van de belangstelling des publieksGa naar voetnoot1, maar tevens onder velerlei moeijelijkheden en strijd, om het beginsel van openbaarheid tegenover de bekrompenheid der regering of harer dienaren, zette het zijne publicatie voort, tot die in Mei des vorigen jaars bij het vijfde nommer van den negenden jaargang plotseling gestaakt werd, ten gevolge van ernstige met het gouvernement gerezen moeijelijkheden, die deze schoone onderneming met volslagen vernietiging bedreigden. Eer wij hierover nader spreken, vestigen wij de aandacht op eenige besluiten der regering, die ten deele ook met de geschiedenis van het Tijdschrift en eenige andere later ontstane periodieke geschriften in verband staàn, ons de opkomst der drukkerij van het Bataviaasch Genootschap, nevens de landsdrukkerij, zullen doen kennen, en ons in het beurtelings geven en nemen der regering de geschiedenis zullen voorhouden der worsteling van het stelsel van geheimhouding met de naar openbaarheid strevende rigting van onzen tijd. De landsdrukkerij was tot in 1842 de eenige in Nederlandsch Indië, met uitzondering der beide persen, die de Engelsche Zendeling W.H. Medhurst gedurende eene reeks van jaren te Parapattan in beweging hield, ter uitgave van geschriften tot bevordering des Christendoms, in de Nederduitsche, Engelsche, Maleische en Chinesche talen, zonder ooit aan eenige bemoeijelijking of censuur van de zijde der Nederlandsche Regering te worden onderworpen. Wegens | |
[pagina 93]
| |
de te uitgebreide werkzaamheden aan de landsdrukkerij werd het XVIIIde Deel der werken des Genootschaps, dat in 1842 in het licht verscheen, ingevolge eene aanbieding van den Heer Medhurst, op de pers van het Zendelinggenootschap te Parapattan gedrukt. Tevens echter werd bij besluit van den 29sten April van hetzelfde jaar door het gouvernement, op verzoek der directie van het Genootschap, autorisatie verleend tot kosteloozen afstand aan het Genootschap van de reeds vroeger tot het afdrukken der Verhandelingen gebruikte drukletters, onder de verpligting, om, wanneer daarvan geen gebruik meer zou worden gemaakt, die weder bij 's lands drukkerij te doen inleveren. Dit besluit werd nader gewijzigd door dat van 28 Junij, 1842, waarbij magtiging verleend werd, om in plaats dezer oude drukletters een stel nieuwe drukletters en verder al het benoodigde materieel tot het drukken der Verhandelingen kosteloos aan de directie, maar onder dezelfde voorwaarde, te verstrekken, welke voorwaarde bij besluit van 11 November, 1842, met weigering van het verzoek, ‘om op de pers van het Genootschap ander gewoon los drukwerk ten behoeve van partikulieren te mogen verrigten, en ook te doen drukken werken van meer omvang’ na daartoe bekomen autorisatie, nader dus werd verduidelijkt: ‘dat, na het afdrukken van elk deel der Verhandelingen van het Genootschap, het stel drukletters en het overige materieel, van Gouvernementswege verstrekt, weder bij 's Lands drukkerij moeten worden ingeleverd, totdat de noodige bouwstoffen zullen verzameld zijn, om met den afdruk van een volgend deel der Verhandelingen eenen aanvang te maken.’ Ziedaar de geringe beginselen der drukkerij, die thans de gewigtigste is in Nederlandsch Indië, en de eenige die aan de belangen van wetenschap en letteren gewijd is. Reeds bij besluit van 11 Januarij, 1843, werd haar toestand aanmerkelijk verbeterd, doordien alstoen magtiging verleend werd, om het reeds gemelde stel drukletters en het daarbij behoorend materieel in vollen eigendom aan het Genootschap af te staan, echter met handhaving der weigering van het verzoek, om de pers van het Genootschap voor allerlei drukwerk dienstbaar te stellen. Intusschen werd bij besluit van 5 Mei, | |
[pagina 94]
| |
1843, te kennen gegeven, dat deze weigering haren grond had in de meening, dat op de drukkerij van het Genootschap Gouvernements-personeel zoude gebezigd worden, en thans, onder uitdrukkelijke bepaling, dat bedoeld personeel, in geen geval, gedurende den tijd dien hetzelve bij 's lands drukkerij behoorde werkzaam te zijn, met toezigt of arbeid op de drukkerij des genootschaps zou worden belast, tot wederopzeggens vergund, om op de pers van het genootschap te drukken ‘alle stukken van geringen omvang, welke slechts tot bepaalde einden voor den handel en ten gerieve van partikulieren moesten dienen, zoo als: manifesten, rekeningen, uitklaringen, catalogussen en dergelijke.’ Ten gevolge dezer besluiten kreeg de drukkerij des Genootschaps zoodanige uitbreiding, dat volgens het den 9den October, 1843, ingediend verslag des genootschaps (bl. LXXVIII) reeds twee vertrekken voor de drukkerij waren afgezonderd, waaraan weldra nog een derde zou worden toegevoegd. Nog voor het einde van 1843 verliet het XIXde Deel der verhandelingen de pers van het Genootschap, en werd sedert reeds door twee andere gevolgd, terwijl volgens de laatste berigten ook voor het XXIIste Deel de bouwstoffen gereed en voor een goed gedeelte afgedrukt warenGa naar voetnoot1. Het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië’ werd tot Mei, 1844, gedrukt ter landsdrukkerij, maar de redactie ondervond dikwijls de grootste moeijelijkheid in het geregeld uitgeven harer nommers, ten gevolge der werkzaamheden, waarmede deze drukkerij vaak overladen was. Vooral was deze moeijelijkheid vermeerderd, doordien sedert het begin van dat jaar een ander periodiek werk, ‘het Indisch magazijn’ getiteld, en geredigeerd door den Heer E. de Waal, bij dezelfde inrigting werd ter perse gelegd, waardoor de krachten, die anders alleen aan het Tijdschrift voor N.I. gewijd werden, over beide maandwerken moesten verdeeld worden. Dit gaf aanleiding tot het verzoek der redactie van laatstgemeld Tijdschrift, om haar werk, met uitzondering van de Javaansche en Maleische bijdragen, voortaan op de pers van het Bataviaasch Genootschap te laten drukken, wat bij besluit | |
[pagina 95]
| |
van 27 Mei, 1844, goedgunstig werd toegestaan. Bij hetzelfde besluit echter werd gedifficulteerd in het verzoek der Redactie, om in het door haar uitgegeven Tijdschrift ook de staatkunde van Nederlandsch Indië te mogen behandelen, en zij hieromtrent herinnerd aan de bepalingen van het besluit van 10 Januarij, 1838, welke wij hier boven hebben medegedeeld. Omstreeks denzelfden tijd werd de Redactie van het Tijdschrift ernstig verontrust door de publikatie van den waarnemenden Gouverneur-Generaal Reynst, van 19 Mei, 1844, waarbij onder anderen bepaald werd, ‘dat niemand, van wat rang of stand hij zij, zoogenaamde Gouvernements-stukken textueel of extractsgewijze zal mogen inlasschen in boeken of openbare geschriften, zonder daartoe van regeringswege te zijn gemagtigd geworden, en dat wie zoodanige stukken door den druk of anderzins openbaar maakt, schuldig is aan ontvreemding van 's lands eigendom of misbruik van vertrouwen, en onderhevig aan de straffen op zoodanige misdrijven bepaald.’ Bij een adres van 26 Novemb., 1844, beklaagde zich de Redactie, dat, ‘sedert het emaneren van deze wet, vele collaborateurs van het Tijdschrift voor N.I. zich huiverig betoond hadden, om verder daartoe mede te werken, eensdeels, omdat het bijkans niet mogelijk is wetenschappelijke bijdragen, althans nopens de oude geschiedenis en het voormalig bestuur dezer gewesten, te schrijven, zonder, zelfs geheel onwillekeurig, extracten van zoogenaamde Gouvernements-stukken mede te deelen, en anderdeels, omdat zij zich ongaarne blootstellen wilden aan beschuldigingen en bestraffingen, beleedigend voor hun karakter en verderfelijk voor hun bestaan.’ ‘Hoezeer de Redactie,’ dus vervolgt dit merkwaardig adres, ‘niet deelt in het vrij algemeen bestaande gevoelen, dat het de bedoeling der onderhavige publicatie zijn zou, om ieder ambtenaar, die louter in het belang der wetenschap gebruik maakt van Gouvernements-stukken, schuldig te houden aan de overtredingen in art. 6 dier wet omschreven, omdat aan het Gouvernement niet ligtvaardig mag worden verweten, dat hetzelve de zoo hoog gewaardeerde beoefening der wetenschappen in de categorie der misdrijven zou wenschen opgenomen te zien, heeft echter de redactie deze hare | |
[pagina 96]
| |
overtuiging niet aan anderen mogen opdringen, omdat althans de letter der onderwerpelijke wet voor eene meer strikte uitlegging vatbaar is.’ De Redactie eindigde haar adres met het eerbiedig verzoek, dat dit voor den bloei, ja welligt voor het bestaan van haar Tijdschrift zoo noodlottig verschil van meening mogt worden opgehelderd, door eene verklaring van den Gouverneur-Generaal, ‘of onder de Gouvernements-stukken, welke niet door middel van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indie mogen worden uitgegeven, ook gerangschikt moeten worden, dezulke, waarvan de Redacteur alleen in het belang en tot nut der wetenschappen gebruik maakt,’ en had het genoegen, bij besluit van 15 Januarij, 1845, deze vraag ontkennend te zien beantwoorden, echter met handhaving der vroegere bepalingen omtrent de volstrekte buitensluiting van alles wat met de politiek in verband staatGa naar voetnoot1. Gelijk het natuurlijk gevolg is van een toestand, die door geene voor allen gelijke wet, maar door de van luim en gunst (en soms van vrees) afhankelijke willekeur eener soevereine magt is te weeg gebragt, zoo was ook de verhouding tot het gouvernement bij de redactie van het Indisch Magazijn, welks uitgave echter na twee jaren weder gestaakt werd, eene geheel andere, dan bij de redactie van het Tijdschrift voor N.I. Terwijl den Heer van Hoëvell, als redacteur van het laatste, de preventieve censuur werd bespaard, waarschijnlijk wijl men van zijn' stand en karakter de stipte inachtneming verwachtte van de herhaalde besluiten, waarbij hem de behandeling van politieke onderwerpen verboden werd, of men die door zijne verantwoordelijkheid genoegzaan gewaarborgd achtte, werd daarentegen aan den Heer de Waal vergund ‘in zijne afleveringen ook opstellen op te nemen over de staatkunde van Nederlandsch Indië, maar moest hij zich aan eene voorafgaande censuur van elke bladzijde onderwerpen’Ga naar voetnoot2. Het ‘Natuur- en Geneesk. Archief,’ dat zich, sedert den VIden Jaargang, onder de redactie van de Heeren M.J.E. Muller, | |
[pagina 97]
| |
P.A. Fromm en P. Bleeker, van het Tijdschrift voor N.I. had afgezonderd, om in driemaandelijksche afleveringen, nevens de afzonderlijke uitgave der in het eerste, vierde, zevende en tiende nommer van elken jaargang van laatstgenoemd Tijdschrift, onder de rubriek Natuurkunde, geplaatste artikelen, ook de voor een grooter publiek minder geschikte en meer streng wetenschappelijke stukken uit het gebied van Natuur- en Geneeskunde, die bij de redactie inkwamen, publiek te maken, had, waarschijnlijk ten gevolge van zijn' minder gevaarlijken inhoud, het voorregt van aan geenerlei censuur of speciaal toezigt onderworpen te zijn. Men erkent in deze ongelijkheid de handelingen van hetzelfde gouvernement, dat den Engelschen Zendeling Medhurst alles liet drukken wat hij wilde, en het onnoozele advertentie-blaadje van Samarang aan het fiat der policie onderwerpt. Het bleek intusschen aan de redactie van het Tijdschrift voor N.I. niet slechts door de boven aangehaalde publicatie van 19 Mei, waarvan echter de noodlottige gevolgen, gelijk wij zagen, nog gelukkig werden afgewend, dat de schoone dagen voorbij waren, waarin de Gouverneur-Generaal de Eerens door zijne aanmoediging en bescherming de uitgave van het Tijdschrift geschraagd had, en de Algemeene Secretaris van het Gouvernement, door raad en daad, maar vooral ook door mededeeling van belangrijke stukken en berigten, uit 's Gouvernements Archief geput, de taak der redactie aanmerkelijk had verligtGa naar voetnoot1; weldra werd zij door nieuwe, haar in den weg gelegde moeijelijkheden gewaar, dat hare pogingen tot verspreiding van kennis en verlichting, meer den onwil dan de sympathie van het Gouvernement opwekten. Een paar perioden, die, naar men zeide, het misnoegen van den Soesoehoenan en andere Javaansche grooten hadden opgewekt (eene schier onverklaarbare zaak bij personen, die de Nederlandsche taal doorgaans zoo weinig kundig zijn), hadden het besluit ten gevolge van 4 Julij, 1845, waarbij bepaald werd dat de redacteur van dat Tijdschrift voortaan onder eene naauwere censuur zou gebragt worden. Omstreeks denzelfden tijd ondervond de Heer van Hoëvell allerlei zwarig- | |
[pagina 98]
| |
heden in de volvoering van zijn plan ter uitgave van een nieuw periodiek geschrift, onder den titel van ‘Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in N. Indië.’ - ‘Reeds in April, 1845,’ schrijft hij daaromtrent in de voorrede van het later verschenen eerste nommer, ‘heb ik het eerste rekwest omtrent die uitgave aan het Gouvernement ingediend; er schenen echter moeijelijkheden en bezwaren tegen de inwilliging daarvan te bestaan, althans eene gunstige beslissing op een tweede den 17den Julij, 1845, ingediend rekwest bleef achterwege, zoodat ik mij verpligt rekende, onmiddellijk na de komst van den Heer Rochussen in deze gewesten, den 3den November l.l. mij tot Z. Exc. te wenden, ten einde van Hoogstdezelve de toestemming te verkrijgen, tot het ten uitvoer brengen van mijn voornemen.’ Inderdaad gaf de Heer Rochussen reeds bij besluit van 25 November zijne toestemming tot de uitgave van dit nieuwe TijdschriftGa naar voetnoot1, terwijl hij tevens op de vertoogen van den Heer van Hoëvell, aangaande het bezwarende van het besluit van 4 Julij 1845, dit besluit weder buiten werking stelde, en dus het Tijdschrift voor N.I. op nieuw van alle naauwere censuur onthief. Inmiddels had de directie van het Bataviaasch genootschap in een belangrijk gebrek harer drukkerij voorzien. Tot nog toe miste zij de noodige typen om Maleische en Javaansche werken te drukken, en was dus genoodzaakt bij de uitgave van teksten in die talen tot de Landsdrukkerij hare toevlugt te nemen. Om diezelfde reden werden ook de teksten in die talen, voor het Tijdschrift voor N.I. bestemd, nog altijd op 's Lands drukkerij ter perse gelegd. In 1845 ontbood de directie een volledig stel Javaansche en Maleische typen uit het moederland, die haar door de tusschenkomst van den Heer J. van der Vinne weldra tot hare volkomene tevredenheid werden bezorgdGa naar voetnoot2. Zij was dus nu zoowel voor hare eigene werken als voor de uitgave van het Tijdschrift voor N.I. geheel van de Landsdrukkerij onafhankelijk. Sedert den aanvang van 1846 kwamen, behalve de reeds genoemde | |
[pagina 99]
| |
geschriften, ook de driemaandelijksche afleveringen van het ‘Natuur- en Geneeskundig Archief’ en van het ‘Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin’ geregeld van hare pers, terwijl zij tevens menig ander belangrijk werk van wetenschap en letteren in het licht zond. Hiertoe rekenen wij vooral de Javaansche vertaling der ‘Arabische Nachtvertellingen’ van den Heer Winter, die door de Javanen met zooveel graagte ontvangen en gelezen werd, den ‘Index op het Staatsblad voor Nederlandsch Indië’ door den Heer Cantervisser, het letterkundig jaarboekje ‘Warnasarie,’ waarvan wij in het Bibliographisch album eener volgende aflevering van ‘de Gids’ eenig nader verslag hopen te geven, de ‘Ontleed- en Natuurkundiǵe beschouwingen over het menschelijk ligchaam en leven, naar aanleiding van demonstratiën op het kunstcadaver van Dr. Auzoux, gehouden in het Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschappen,’ door J. MunnichGa naar voetnoot1, en, naar het schijnt, een aantal kleinere stukken, die niet ter onzer kennis gekomen zijn. Intusschen bleek het spoedig aan nieuwe entraves ter belemmering der vrije ontwikkeling van de drukpers, dat ook de persoonlijke gezindheden van den Gouverneur-Generaal, bij het in Nederlandsch Indië gehandhaafde stelsel, geen genoegzamen waarborg opleveren tegen den verderfelijken invloed van de routine der bureaux, waar het beginsel van stipte geheimhouding zoolang heeft voorgezeten, en van de ultraconservatieve begrippen van sommige ambtenaren, die het eenig heil van Indië, en van het moederland door Indië, in een' zooveel mogelijk stationnairen toestand, en in het weren van allen vooruitgang en ontwikkeling zien. Ofschoon de Heer Rochussen zijne belangstelling in de intelllectuële en morele aangelegenheden van Indië, niet slechts door de beide bovengenoemde besluiten, maar ook b.v. door de opheffing van het beslag, dat nog altijd op de Javaansche Bijbelvertaling van den Zendeling Bruckner rustte, en door het gedenkwaardig besluit van 28 Febr., 1846, omtrent de wetenschap- | |
[pagina 100]
| |
pelijke zending van den Heer Friederich naar BaliGa naar voetnoot1, en andere dergelijke maatregelen, had aan den dag gelegd, werd hem echter later het middeleeuwsch besluit van 29 Januarij, 1847, afgewrongen, en kon hij de tusschen den Heer van Hoëvell en den Algemeenen Secretaris van het Gouvernement, C. Visscher, over de uitgave van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië gerezen verschillen niet voorkomen, ofschoon zijne latere tusschenkomst het gevreesde gevaar heeft afgewend, dat, ten gevolge dier verschillen, de uitgave van genoemd Tijdschrift, te midden van een overvloed van bouwstoffen en van een steeds toenemend aantal abonnementen, voor altijd zou worden gestaakt. Het besluit van 29 Jan., 1847, was het gevolg van een schrijven van den Algemeenen Secretaris van 12 December, 1846, aan de besturende leden van het Bataviaasch Genootschap, waarbij hun, op grond dat uit verschillende aankondigingen in de Javasche Courant gebleken was, dat op de drukkerij van het genootschap boeken, werken en brochures van omvang gedrukt werden, verzocht werd op te geven, krachtens welke bepalingen zij zich, in weêrwil eener bepaalde weigering van daartoe leidende verzoeken, bevoegd hadden geacht om de pers van het Genootschap dienstbaar te maken aan het drukken en verspreiden der bedoelde geschriften. De directie had hierop geantwoord, dat zij deze bevoegdheid had gemeend te mogen afleiden uit het boven (zie blz. 94) aangehaalde besluit van 5 Mei, 1843, en wel op grond der omstandigheden, die dat besluit waren voorafgegaan en daartoe aanleiding gegeven hadden, op grond der bewoordingen van het besluit zelve, en eindelijk op grond van eenige algemeene beschouwingen; dat bij besluit van 5 Mei, 1843, vergunning was verleend tot het drukken van alle stukken van geringen omvang, welke slechts tot bepaalde einden voor den handel en ten gerieve van partikulieren moeten dienen; dat de directie nooit het verzoek had gedaan tot het drukken en verspreiden van boeken van meer omvang, na de eerste weigering daarvan, vervat in het besluit van 11 November, 1842, (zie boven | |
[pagina 101]
| |
blz. 93), welke later bij het besluit van 5 Mei verklaard was haren grond te hebben gehad in redenen van geheel administratieven aard; dat dus het drukken van boeken haar ook nimmer verboden was, en zij slechts bij de aanvraag van 13 Febr., 1845, vermeld bij het besluit van 5 Mei, daarvan geen gewag had gemaakt, omdat er toen in Indië geene andere stukken behalve de daarbij gemelde werden gedrukt, terwijl zij later, toen de lust en de behoefte bij de ingezetenen ontstaan waren, om ook stukken van wetenschappelijken inhoud te laten drukken, gemeend had dat deze onder het woord ‘dergelijke,’ bij gemeld besluit gebezigd, konden begrepen worden; dat zij voor het overige aan de letter van het besluit zelfs in zooverre was getrouw gebleven, dat zij nimmer zonder voorafgaand verlof andere stukken had gedrukt dan van geringen omvang, voor uitgebreidere werken altijd eene bepaalde toestemming provocerende, en dat al wat zij zonder zulke toestemming had gedrukt, was geschied op verlangen en op kosten van bijzondere personen, en dus tot bepaalde einden en ten gerieve van partikulieren; dat voorts het doel van de instelling welke zij bestuurde, t.w. de bevordering van kunsten en wetenschappen, haar belette het denkbeeld aan te nemen, dat haar het drukken van stukken, die louter tot dat doel moeten medewerken, zou verboden zijn, en dat de regering zelve haar in deze meening versterkt had, doordien hare leden, door inteekening op zoodanige stukken, dikwijls de uitgave daarvan hadden helpen bevorderen, terwijl het der directie nimmer was onder het oog gebragt, dat zij bezig was iets ongeoorloofds te doen. De directie verzocht dus, dat het haar niet ten kwade mogt geduid worden indien zij in hare meening gedwaald had, en dat haar des noodig door een uitdrukkelijk Gouvernements-besluit mogt worden toegestaan, om voort te gaan op den ingeslagen weg. Het antwoord gewerd haar in een besluit, waarbij eerstelijk aan besturende leden van het Bat. Gen. werd te kennen gegeven, ‘dat zij het besluit van 5 Mei, 1843, verkeerd hadden geinterpreteerd, vermits het in N. Indië niet aan elk is geoorloofd, om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te | |
[pagina 102]
| |
hebben, terwijl daarenboven in geenen deele uit dit besluit op goede gronden kan worden afgeleid eene vergunning, welke door besturende leden niet bedoeld was bij hunne missive van 13 Febr. te voren,’ en ten tweede, dat zij niet mogten voortgaan op den ingeslagen weg, maar het besluit van 5 Mei in den geest van het bovenstaande moesten interpreteren en naleven, terwijl het hun nogtans onverlet bleef, om, wanneer zij de pers van het Genootschap wenschten dienstbaar te maken voor drukwerk, in hunne missive van 13 Febr., 1843, niet genoemd, of wat niet reeds speciaal was toegestaan, daartoe telkens vergunning te verzoekenGa naar voetnoot1. Wel is het te verklaren, dat dit besluit aan den Heer van Hoëvell, bij eene vergelijking der drukpers in Britsch en in N.I.Ga naar voetnoot2 de volgende woorden ingaf: ‘Het publiek in N.I. stelt belang in alle letterkundige ondernemingen en ondersteunt ze even edelmoedig als onbekrompen. Vanwaar dan toch die sopor der pers? Zouden wij ook eene der voornaamste redenen vinden op blz. 110 van het verslag, gelezen in de Algemeene Vergadering van het Bataviaasch Genootschap, op den 8sten Mei, 1847? Volgens hetgeen wij dáár lezen, zou, voor eene uitgave van Tacitus, in Neêrlandsch Indië vooraf eene Gouvernementstoestemming noodig zijn!’ Wat de geschillen betreft over de uitgave van het Tijdschrift van Neerlandsch Indië tusschen het Gouvernement, of liever den Algemeenen Secretaris, en den Heer van Hoëvell gerezen, wij behoeven de bewijzen niet ver te zoeken, dat zij reeds lang door eene periode van spanning werden voorafgegaan. Wij behoeven daartoe niet eens aan het besluit van 4 Julij, 1845, te herinneren. De latere jaargangen van het Tijdschrift leveren het duidelijk bewijs op, dat het Archief des Gouvernements niet meer met de vroegere welwillendheid ter beschikking der Redactie werd gesteld; vooral troffen ons in dit opzigt de volgende zinsneden, die in een | |
[pagina 103]
| |
der laatste nommersGa naar voetnoot1 gelezen worden: ‘Door een' ambtenaar ter Algemeene Secretarie, bij het publiek bekend door zijne uitgegeven geschriften, is uit de officiële, in het Gouvernements-Archief voorhanden bescheiden eene zeer uitvoerige en naauwkeurige Chronologie van Timor vervaardigd. De Redactie had dat stuk, in het belang der letterkunde van Indië, gaarne gepubliceerd, maar zij is daarin niet geslaagd.’ Daarenboven was het vroeger gemelde besluit van 29 Jan., 1847, vooral krenkend voor den Heer van Hoëvell, als president van het Bataviaasch Genootschap. Eindelijk schijnt ook de tegenwerking van sommige leden des bewinds eenig aandeel gehad te hebben aan het besluit, waartoe in het midden des vorigen jaars de Redactie van het Natuur- en Geneeskundig Archief heeft moeten komen, om aan het publiek de staking der publicatie van haar Tijdschrift aan te kondigenGa naar voetnoot2, wat natuurlijk almede zeer grievend voor den Heer van Hoëvell moest zijn, die zooveel tot het tot stand brengen van dat nuttige werk had bijgedragen. Toen zich de Heer van Hoëvell in Mei des vorigen jaars naar de oostelijke residentiën van Java, Madura en Bali op reis begaf, had hij vooraf drie nommers van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië gereed gemaakt, opdat gedurende zijne afwezigheid de uitgave niet zou behoeven gestaakt te worden. Plotseling werd echter door het Gouvernement de uitgave der vijfde en zesde aflevering van dien jaargang verboden, op grond dat eene daarin voorkomende verhandeling van den Heer Zollinger over het eiland Lombok een officieël stuk was, nog bij het Gouvernement in behandeling, en waarvan mitsdien de plaatsing werd verboden door de boven aangehaalde publicatie van 19 Mei, 1844. De Heer van Hoëvell was door zijne afwezigheid buiten staat zijne afwijkende meening te laten gelden, op grond dat het stuk van den Heer Zollinger, voor zooverre het in het Tijdschrift was opgenomen, geenerlei politieke strekking had, dat de behandeling daarvan bij de regering slechts in eene rondlezing bij de raden van Indië bestond, en dat bij besluit van 15 Jan., 1845, | |
[pagina 104]
| |
aan hem, als redacteur van het Tijdschr. voor N.I., was verklaard, dat niet als bij die publicatie bedoelde Gouvernements-stukken beschouwd behoefden te worden, de zoodanige waarvan hij alleen in het belang en tot nut der wetenschap zou gebruik maken. Van zijne reis teruggekeerd, zag hij zich wel is waar spoedig de vrijheid verleend tot het uitgeven der onder beslag liggende nommers, maar vond hij zich door moeijelijkheden, hem ten aanzien zijner verantwoording bij het publiek over de plaats gehad hebbende vertraging in den weg gelegd, en door een onverdiend verwijt, dat hem aan het buiten werking gestelde besluit van 4 Julij, 1845, herinnerde, zoodanig gekrenkt, dat hij, de langdurige worsteling moede, op het punt stond van de uitgave van het Tijdschrift voor N.I. voor goed te staken, en zelfs zijne betrekking als president van het Bataviaasch Genootschap neder te leggen. Hij besloot echter nog tot eene laatste poging, en wendde zich bij request van 27 Oct., 1847, tot den Gouverneur-Generaal, met verzoek om eene ondubbelzinnige verklaring, dat het Gouvernement met goedkeuring zijne pogingen zag tot bevordering van kennis en wetenschap, en hem voor het vervolg krachtdadige ondersteuning beloofde, zoowel in het algemeen, als bijzonder voor het Tijdschrift van N.I. Terwijl het gerucht van deze verschillen reeds naar Europa was overgewaaid en zelfs de Nederlandsche dagbladen daarvan gewaagden, terwijl ik en velen met mij met bekommering elke post te gemoet zagen, uit vrees dat zij de noodlottige tijding zou brengen, dat met de voltooijing van den IXden jaargang het Tijdschrift voor N.I. zou hebben opgehouden te bestaan, bragt ons reeds de in April aangekomen post den prospectus van den tienden jaargang over, en gaf ons daardoor niet slechts de zekerheid, dat de Heer van Hoëvell van Zijne Exc. den Gouverneur-Generaal Rochussen eene ter zijner aanmoediging toereikende verklaring en verzekering van ondersteuning ontvangen had, gelijk wij later vernamen, dat werkelijk bij besluit van 7 Dec., 1847, was gegeven; maar meldde ons tevens, door hetgeen in dien prospectus zelven te lezen stond, de heugelijke tijding van een den 8sten Febr., 1848, genomen besluit, waarbij Z. Exc. had bepaald, dat aan den Heer van Hoëvell, als redacteur van | |
[pagina 105]
| |
het Tijdschrift voor N.I. mededeeling zou worden gedaan van alle zoodanige bij het Gouvernements-Archief behoorende of bij het Gouvernement inkomende stukken, als belangrijk en geschikt konden worden geacht voor bekendmaking, door middel van genoemd Tijdschrift. Met zijne gewone voortvarendheid had de Heer van Hoëvell den 20sten Februarij zijn prospectus reeds gereed, en legde hij oogenblikkelijk het eerste nommer van den tienden jaargang, naar een geheel nieuw plan van bewerking, ter perse, waarvan ons reeds met de post der vorige maand een exemplaar ter aankondiging in ‘de Gids’ werd toegezonden. Wat de redacteur thans in staat is te leveren, en welk gebruik hij voornemens is van zijne hulpmiddelen te maken, kunnen wij onze lezers niet beter doen kennen, dan door hier het voorberigt over te nemen, waarin hij zelf van beiden rekenschap aflegt. ‘Het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië,’ begint eene nieuwe periode, niet alleen in uiterlijken vorm, maar ook in aard en inhoud, niet alleen in verdeeling en inrigting, maar ook in doel en strekking. Tot dus verre heeft het zich weinig of niet afgegeven met de gebeurtenissen van den tijd, en met algemeene beschouwingen van den tegenwoordigen toestand van Indië, niet omdat het de redactie aan belangstelling ontbrak, maar omdat verschillende van haar onafhankelijke omstandigheden haar daarin belemmerden. Thans zijn die omstandigheden voor een gedeelte ten goede veranderd. Zij heeft, door eene gunstige dispositie der regering, toegang bekomen tot de bron, waaruit de toestand van Indië in vele opzigten het best kan gekend worden, en haar is verlof gegeven, om berigten mede te deelen over verschijnselen in de natuur, landbouw en nijverheid, handel en scheepvaart, necrologie, en, in één woord, over allerlei bijzonderheden in het algemeen, voor zoo verre zij voor publiciteit geschikt zijn. Reeds deze eerste aflevering toont aan, op welk eene wijze ik van die voorregten denk gebruik te maken. In eene eerste afdeeling, onder den titel van ‘Verhandelingen,’ stel ik mij voor, om meer uitgebreide opstellen op te nemen over taal- en letterkunde, statistiek, geschiedenis, landbouw en nijverheid, enz. In eene tweede, onder den titel van ‘Boek- | |
[pagina 106]
| |
aankondigingen,’ hoop ik mededeeling te doen van alle boekwerken op Neêrlandsch Indië betrekking hebbende, hetzij in het vaderland, hetzij elders gepubliceerd, en van alle voortbrengselen der Indische pers. ‘Boekbeoordeelingen’ zullen het vooreerst niet zijn, want, zonder eene onbepaalde vrijheid, om over allerlei aangelegenheden een onafhankelijk oordeel te vellen, is eene waardige, juiste, consequente en vertrouwen inboezemende kritiek onmogelijk. De lezer ontvangt dus niets anders dan eene aankondiging, die hem bekend maakt met den aard en den inhoud van alle werken, welke over en in Nederlandsch Indië geschreven worden. Eene derde afdeeling, onder het opschrift ‘Mengelingen,’ bevat opstellen van romantischen aard, poëzij, verhalen, en voorts alle zulke korte mededeelingen, die in de eerste rubriek geen plaats vinden. Eindelijk zal de vierde afdeeling bestaan in ‘Berigten’ aangaande gebeurtenissen in Nederlandsch Indië, waarbij de strengste waarheidsliefde altoos op den voorgrond zal staan. ‘Ik heb bij den titel gevoegd: “Nieuwe Serie. Eerste Jaargang,” vooral ook omdat eenigen der vorige jaargangen zijn uitverkocht, en om dus allen, die zich niet in het bezit daarvan bevinden, in de gelegenheid te stellen, van zich een periodiek werk aan te schaffen, dat, beginnende met deze eerste aflevering, een op zich zelf staand geheel zal vormen. Zooveel mogelijk tracht ik en voor het publiek van Indië, en voor dat van het vaderland te werken. Immers, wie beide landen lief heeft, moet vurig wenschen, dat de kennis van deze gewesten meer algemeen onder alle standen in Nederland verspreid, meer populair moge worden; daardoor zal hooger belangstelling, vuriger zucht voor het waarachtig geluk, en een gezonder oordeel over de materiële en morele aangelegenheden van Indië geboren worden bij eene natie, aan wie door de Voorzienigheid zulk een krachtige invloed is gegeven op de millioenen inboorlingen van dezen Archipel. Ik voor mij beschouw het als mijn pligt daartoe mede te werken, daaraan mijn tijd en mijne krachten te wijden, en ik zal van de vergunning, die Z. Exc. de minister van staat, gouverneur-generaal, mij gegeven, van de voortdurende ondersteuning en bescher- | |
[pagina 107]
| |
ming, die hij mij beloofd heeft, en van de welwillendheid, die hij voortgaat mij te betoonen, zulk een gebruik maken, dat hij juist daarin een bewijs zal zien mijner opregte erkentelijkheid.’ Om echter te beoordeelen, welk eene schrede op den weg der openbaarheid in koloniale aangelegenheden door de veranderde inrigting van het Tijdschrift gedaan is, zal het noodig zijn ook op den inhoud van dit eerste nommer de aandacht te vestigen. Reeds dadelijk stooten wij onder de eerste rubriek Verhandelingen, ‘als eene eerste vrucht van den toegang tot de Gouvernements-archieven, door de regering aan den redacteur vergund,’ op eene ‘beknopte geschiedenis van het Makassaarsche Celebes en onderhoorigheden,’ vervaardigd door Roelof Blok, die van 1756-1760 de waardigheid van gouverneur en directeur ter Zuidkust van Celebes bekleedde, - een opstel eenig in zijne soort, en van onberekenbare waarde, zoowel doordien de schrijver het land, welks geschiedenis hij schetst, door eigen ervaring kende, als omdat hij van de beste en geloofwaardigste bronnen, - oorspronkelijke Bonische en Makassaarsche handschriften, geschreven aanteekeningen van den admiraal Speelman, en de archieven der secretarie van Makasser, - gebruik kon maken. Gedurende het korstondig tusschenbestuur der Engelschen in den Indischen Archipel, werd ook dit merkwaardige stuk, dat de bekrompenheid en lichtschuwheid der voormalige Nederlandsche regering koelbloedig aan den tand destijds had overgeleverd, gelijk zoo vele andere, uit zijn' schuilhoek te voorschijn gehaald. Zekere John von Strubenvoll, translateur voor de Nederlandsche en Engelsche talen te Makassar, vervaardigde daarvan eene Engelsche vertaling, die hij later in 1817 te Calcutta in het licht zond, en aan den Gouverneur-Generaal van Britsch-Indië, lord Hastings, opdroeg. In weerwil daarvan achtte de Heer van Hoëvell, op een tijdstip waarop, door de vrijverklaring der haven van Makassar, aller oogen op die plaats zijn gevestigd, en eene nieuwe periode harer geschiedenis een aanvang neemt, de vernieuwde uitgave van dat werk eene zaak van het hoogste belang. De Engelsche vertaling is buiten Britsch-Indië weinig bekend en | |
[pagina 108]
| |
slechts met veel moeite te bekomen; ook mogt een oorspronkelijk Nederlandsch werk van hooge wetenschappelijke waarde niet enkel in Engelsch gewaad gedoscht de wereld rondgaan. Grootelijks zal nog de waarde van dit stuk vermeerderd worden, indien de Hr. van Hoëvell, volgens zijne belofte, weldra van de welwillendheid des Gouvernements gebruik maakt, om uit de bescheiden, in het Archief aanwezig, zelf een vervolg op het verhaal van Blok te leveren, dat de geschiedenis van Makassar tot op de vrijverklaring zijner haven in 1846 voortzet, en het gebrekkige ‘Journal continuing the history of Celebes, to the year 1808,’ dat de Engelsche vertaling vergezelt, aanvult, verbetert en schier tot op het tegenwoordig oogenblik voltooit. En dat de Heer van Hoëvell inderdaad spoedig aan die belofte zal indachtig zijn, daarvoor is zijn rusteloos streven en zijne warme belangstelling in Indië ons de volkomenste waarborg. Indien intusschen dit eerste gedeelte eener geschiedenis van het eiland Celebes, van hoeveel gewigt voor het overige, het belang der actualiteit al moet missen, nimmer kon aan de behoeften van het tegenwoordig oogenblik beter voldaan worden, dan door het artikel, wat wij onder de rubriek Verhandelingen in de tweede plaats aantreffen, getiteld: ‘Algemeen Overzigt van den toestand van Nederlandsch Indië, gedurende het jaar 1846,’ door den onvermoeiden redacteur uit de verslagen der gouverneurs en residenten der verschillende gewesten van Nederlandsch Indië te zamengesteld. Het was de Gouverneur-Generaal v.d. Capellen, die, bij besluit van 14 November, 1823, het zamenstellen van zulke jaarlijksche verslagen aan de hoofden der Gouvernementen en Residentiën voorschreef, ten einde den gang der zaken in de verschillende takken van administratie geregeld te kunnen nagaan, en door vergelijking kennis te bekomen van hetgeen voortgang maakte, stilstond en achteruitging, van de oorzaken dier verschijnselen, en van de middelen, geschikt ter verbetering van het gebrekkige en bevordering van het goede, alsmede ter inlichting van ambtenaren, die nieuw in gouverneurs- of residentsposten optraden, en door deze verslagen zich in korten tijd een overzigt konden vormen van den omvang en toestand der zaken, aan hunne | |
[pagina 109]
| |
zorgen toevertrouwd. Bij de toezending van dit besluit was eene circulaire gevoegd, die de wijze aanwees, waarop de jaarlijksche verslagen moesten zijn ingerigt, zonder dat echter volstrekte eenparigheid in vorm, of invulling van alle rubrieken, ook daar, waar niets bijzonders te vermelden was, verpligtend werd gemaakt. Eene globale verdeeling wees in elk verslag drie hoofdpunten ter behandeling aan: I. de zaken van algemeen bestuur, als daar zijn statistiek der bevolking, landbouw, nijverheid en andere middelen van bestaan, middelen van verdediging en communicatie, zedelijke toestand der bevolking, justitie en politie, eeredienst, onderwijs, armwezen, slavernij, geneeskundige dienst; II. het finantieel bestuur, waartoe behooren de landrenten, verpachtingen, in- en uitgaande regten, 's gouvernements monopoliën en dergelijke; en III. het personeel der ambtenaren, behandelende, wat de Europesche beambten betreft, hun gedrag, bekwaamheid en bezoldiging, en wat de inlandsche aangaat, hunne genoegzaamheid of ongenoegzaamheid, den graad van vertrouwen, dien zij bij hunne minderen bezitten, en den ijver, dien zij in het volbrengen hunner pligten aan den dag leggen. Wel te regt heeft de Heer van Hoëvell op het onberekenbaar nut opmerkzaam gemaakt, dat door zoodanige verslagen, met de vereischte zorg en naauwkeurigheid opgemaakt, zou kunnen gesticht zijn, indien zij geregeld waren openbaar gemaakt; waardoor, zoo in de koloniën zelve als in Nederland, de kennis van den toestand onzer bezittingen, zoo intensief als extensief, verbazend zou zijn vermeerderd. Wij kunnen dus niet anders dan het voornemen van den Redacteur hoogelijk toejuichen, om uit die verslagen, zonder inmenging van eigen beschouwingen of mededeelingen van elders, en met weglating van het onbeduidende en van wat voor publiciteit minder geschikt is, met name der geheele derde afdeeling, een algemeen overzigt van den toestand van Nederlandsch Indië te zamen te trekken, en telkens bij gedeelten in elke aflevering van zijn Tijdschrift te vervolgen. Het overzigt, waarvan het eerste gedeelte in dit eerste nommer voor 1848 is geplaatst, loopt over het jaar 1846, en bevat dus niet het nieuwste wat, in het afgetrokken beschouwd, over den staat der residentiën zou kunnen worden | |
[pagina 110]
| |
medegedeeld, maar nogtans het nieuwste wat de redacteur in staat was ons te geven. Zelfs op het tijdstip, waarin de uitgave van dit overzigt werd aangevangen, waren nog niet alle verslagen over 1846 ingekomen; waarom ook, ofschoon dit stuk met de westelijke residentiën van Java een aanvang neemt, Bantam, Batavia, Krawang en Cheribon voor als nog geheel ontbreken. Het tot dusverre behandelde gedeelte bepaalt zich tot de residentiën Buitenzorg, Preanger-regentschappen, Tagal en Pakalongan, maar doet door den rijken en gewigtigen inhoud reeds voorzien, welk eene uitstekende bijdrage tot de kennis van Indië ons door dit overzigt zal geleverd worden. Wij kunnen onmogelijk den inhoud in weinige woorden ontleden of zamentrekken, want elke regel is een feit, voor welks mededeeling onze ambtenaren bij het koloniaal departement, onze volksvertegenwoordigers, onze kamers van koophandel, de directie onzer Handelmaatschappij, en al wie in de kennis van Indië uit pligt of neiging belang stelt, den Redacteur nimmer genoeg kunnen dankbaar zijn. De tweede rubriek, die de aankondiging van twee werken van Dr. Junghuhn, - zijne reis over Java, en zijne beschrijving der Batta-landen op Sumatra bevat, verrijkt met eenige ‘kritische aanmerkingen en verbeteringen van zijnen vroegeren arbeid’ door dien schrijver zelven, en even zoo de derde, die ons thans alleen een gedicht van den Hr. van Deventer aanbiedt, getiteld: ‘Een Storm in den Indischen Oceaan,’ gaan wij met stilzwijgen voorbij, dewijl er niets in voorkomt, dat met het voorwerp onzer tegenwoordige beschouwing, - de openbaarheid in Koloniale aangelegenheden, - in regtstreeksche betrekking staat. Van meer belang is ons de vierde rubriek, die, nevens eenige wetenschappelijke berigten, ook sommige van staatkundigen aard behelst. Wij willen om haar belang te doen inzien, en te doen gevoelen hoeverre zij zich verheft boven onze gewone Courant-berigten over Indië, uit de Javasche Courant geput, hier kortelijk de onderwerpen opgeven, waartoe deze berigten betrekking hebben. Zij beginnen met eenige mededeeling omtrent de weêrsgesteldheid te Batavia en eene aardbeving op Bali en in het Oosten van Java; dan volgt een beknopt levensberigt van den op 4 Januarij jl. overleden Resident van Bazoeki en Commissaris voor Bali, J.F.T. Mayor; | |
[pagina 111]
| |
vervolgens een overzigt over de aangelegenheden van Bali, en van de toebereidselen tot de nieuwe expeditie derwaarts, waarvan wij hier boven reeds met een paar woorden hebben gewaagd. Allerbelangrijkste mededeelingen omtrent eene ontdekkingsreis van Dr. Schwaner, Lid der Natuurkundige Commissie, op Borneo, in verband met den wensch van het Gouvernement tot uitbreiding van onzen invloed op dat eiland; een woord omtrent eene zending van den Hr. Cores de Vries, om onderzoek te doen naar de uitvoerbaarheid van een plan ter vestiging van verbeterde communicatie-middelen in den Archipel, door middel van kleine stoomvaartuigen, die de verschillende hoofdpunten geregeld zouden bezoeken; een verslag van de aanvankelijke uitbreiding van een in 1846 te Batavia, in een der lokalen van het hospitaal, opgerigt anatomisch kabinet, en van een onderzoek, door eene van Gouvernementswege benoemde Commissie, in het werk gesteld, naar het te Samarang bewaard wordende Archief van het voormalig Gouvernement van Java's Noord-Oostkust, waardoor reeds gewigtige stukken aan het licht zijn gebragt, - besluiten deze belangrijke berigten; belangrijk, omdat zij bij ons de verblijdende overtuiging versterken, hoezeer op het gebied van wetenschap, in verband met de eischen eener verstandige politiek, thans in Neêrlandsch Indië een onvermoeid streven in alle rigtingen ontwaakt is; belangrijk vooral, om het beginsel der openbaarheid, dat de Regering door het verschaffen of althans toelaten van zulke veelomvattende mededeelingen, óf openlijk huldigt, óf stilzwijgend in zijne waarde erkent. Wij meenen genoeg gezegd te hebben om te doen zien, dat eene groote schrede gedaan is op den weg der openbaarheid, en wij achten die schrede te gewigtiger, omdat het besluit van den Gouverneur-Generaal, daartoe strekkende, dag teekent van een tijdstip, dat het vermoeden onmogelijk maakt, alsof de drang der gebeurtenissen, die in de laatste maanden in het Moederland hebben plaats gehad, eenigen invloed daarop zou gehad hebben. Toch kan het aan de opmerkzaamheid onzer lezers niet ontgaan zijn, dat met dit besluit, en de goede vruchten die het reeds gedragen heeft, echter het beginsel der openbaarheid onzer Koloniale aangelegenhe- | |
[pagina 112]
| |
den niet erkend, de in Indië feitelijk bestaande censuur over al wat in het licht verschijnt niet is opgeheven, en de reserve, uitgedrukt in de woorden ‘alle zoodanige stukken, als belangrijk en geschikt kunnen geacht worden voor bekendmaking,’ de toepassing op bijzondere gevallen van hetgeen in het algemeen is toegestaan, bij voortduring van luim en willekeur af hankelijk maakt. Bovendien kan een besluit, door den Gouverneur-Generaal ex plenitudine potestatis genomen, morgen door hem zelven of door zijn opvolger ex plenitudine potestatis herroepen worden. De meerdere openbaarheid, die thans reeds feitelijk bestaat, is het gevolg der persoonlijke gezindheden van het verlicht hoofd des tegenwoordigen bestuurs, geene verbetering van den wettelijken toestand der Koloniën in dit opzigt, zoodat zij noch voor het vervolg is gewaarborgd, noch zelfs tegen de tegenwrijting van ondergeschikte ambtenaren genoegzaam is beschermd. Dit derhalve zijn de redenen, waarom wij de openbaarheid der Koloniale aangelegenheden, ook door de uitdrukkelijke bescherming aan de vrijere ontwikkeling der drukpers toegezegd, door de reglementen op het beleid der regering, als de grondwet der Koloniën, wenschten gehuldigd te zien. Reeds heeft, in weêrwil van langen tegenstand, dat beginsel dammen en dijken doorgebroken; de wetenschappelijke kennis en de onafhankelijkheid van oordeel hebben in Neêrlandsch Indië reeds reuzenschreden gedaan; en niets zou, naar onze overtuiging, gevaarlijker zijn, dan daar een stelsel te willen handhaven, dat in tegenspraak is met de gansche rigting des tijds, met de liberale instellingen thans aan het moederland toegezegd, en met het welbegrepen belang der Regering zelve, die door handhaving van het stelsel, dat het in Neêrlandsch Indië ‘niet aan elk is geoorloofd, zijne gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren,’ slechts het wantrouwen zou voeden, der natie en hare vertegenwoordigers de hun thans noodige kennis onthouden, en zich, wat de Koloniale Grondwet betreft, terstond weder tegenover eene nieuwe vordering van herziening zou plaatsen. De vraag blijft echter over, of de exceptionele toestand der Koloniën eene geheele vrijheid van drukpers veroorlooft, en indien wij voor het beginsel, dat wij voorstaan, met eenige | |
[pagina 113]
| |
warmte gestreden hebben, wij zullen gaarne met onpartijdigheid de gronden onderzoeken, die tegen de erkenning daarvan kunnen pleiten. Wij stellen op den voorgrond, dat de meestmogelijk vrije ontwikkeling der pers, om al de boven aangevoerde redenen, in Neêrlandsch Indië op het tegenwoordig tijdstip wenschelijk is, en vragen ons af, of de gevaren en moeijelijkheden, die sommigen daarin voorzien, van dien aard zijn, dat men de onmiskenbare voordeelen eener vrijere pers daaraan moet opofferen. Men versta ons daarbij wel en bedenke, dat wij slechts de opheffing van preventieve censuur, en van den eisch van speciale vergunning tot het oprigten van drukkerijen en ter pers leggen van boekwerken verlangen, en geene, zelfs strenge, wet van verantwoordelijkheid voor het verspreiden van logen of laster, of de pogingen tot opruijing der inlandsche bevolking willen buitensluiten. Acht men zulk eene wet nog niet genoeg, ook dan nog blijven wij de vraag doen: Waarom moeten de aangelegenheden der pers geheel aan luim en willekeur blijven prijs gegeven? Waarom worden niet door de wet ten minste de grenzen aangewezen, binnen welke zij zich bewegen mag? De Heer van Hoëvell voert in zijne reisGa naar voetnoot1 de voornaamste gronden aan, waarop in Indië velen tegen de vrijheid der drukpers gestemd zijn: ‘“Het is hoogst gevaarlijk vrijheid van drukpers toe te staan in een land, waar eenige weinige Europeanen millioenen inboorlingen regeren.” Ziedaar,’ zegt hij, ‘de eerste, meest algemeene en gewigtige reden, die u voorgeworpen wordt, als men de handelingen van het Gouvernement in dit opzigt wil verdedigen. Verzoekt gij deze algemeene uitdrukking wat nader te willen praeciseren, dan wijst men u op de millioenen Javanen, die nu door den morelen invloed van de regering in bedwang worden gehouden; maar wordt die regering in het openbaar beoordeeld, worden aanmerkingen op het publieke leven van hare ambtenaren gemaakt en klagten over grieven aangeheven; worden vraagstukken van binnen- en buitenlandsche staatkunde beredeneerd, en de fouten van het bestuur aangewezen en berispt, dan is weldra die mo- | |
[pagina 114]
| |
rele invloed verdwenen en er is geen bestuur meer mogelijk.’ Wij kunnen hier den Heer van Hoëvell in zijne uitvoerige wederlegging dezer bezwaren niet volgen. Genoeg, dat zij op twee valsche onderstellingen rusten. Het is geen morele invloed, het is de vrees, waardoor wij Indië regeren; het is het gevoel onzer overmagt in verstand, in energie, in hulpmiddelen, gedurende meer dan twee eeuwen ondervonden, dat den gedweeën Javaan in toom houdt. Zeker ware het wenschelijk, indien een weldadige morele invloed daarnevens kon gesteld worden, die geboren zou worden uit ernstige pogingen om het welzijn der Javanen te behartigen, uit het bekend worden en opheffen van bestaande misbruiken, uit de gedurige pogingen van den kant van het bestuur, om door de wijsheid en voorzigtigheid zijner handelingen alle regtmatige berisping te ontgaan, in één woord uit dat alles, wat wij in eene welgeordende maatschappij, waar burgerzin heerscht, als de vruchten der vrije mededeeling van gedachten en gevoelens beschouwen. Het is ten anderen onmogelijk, dat op dit oogenblik zelfs de hevigste oppositie in gedrukte geschriften tegen de handelingen van het Gouvernement op de Javanen den geringsten indruk zou maken. ‘Betrekkelijk slechts zeer weinigen, voornamelijk de hoofden,’ zegt de Heer van Hoëvell, ‘kunnen lezen; en weet ge wat ze lezen: geen Nederduitsch, maar Javaansch; geene geschiedenis of wijsbegeerte of politiek, maar poëzij. - - Denkt gij, dat de Javaan zich met staatkundige bespiegelingen zal ophouden? dat er eenige de minste public spirit in hem zit? Neen! zal de vrijheid van drukpers eenigen invloed op zijne politieke denkwijze kunnen uitoefenen, dan moet er eerst eene hervorming, een nieuwe geest in het volk geboren worden. Die hervorming komt eenmaal zeker, en de tijd nadert nu reeds met rassche schreden, waarin de slagboom, die than door het Gouvernement tegen Christelijke ontwikkeling en beschaving gesteld wordt, zich van zelf zal openen. Zou het dan niet verstandiger wezen, nu, terwijl de drukpers-vrijheid nog geheel onschadelijk onder haar is, de natie daaraan te gewennen, dan verpligt te worden, haar die vrijheid te geven, wanneer zij zelve er behoefte aan gevoelt en ze eischt?’ | |
[pagina 115]
| |
Een ander bezwaar tegen eene vrijere drukpers in Neêrlandsch Indië, vindt men veelal in den aard der Europesche bevolking aldaar. ‘Men kan’ (het zijn weder de woorden waarin de Heer van Hoëvell dit bezwaar inkleedt) ‘aan de drukpers veilig vergunnen de handelingen van het Gouvernement en van de ambtenaren vrijmoedig te beoordeelen, wanneer er een onafhankelijk publiek bestaat, maar dat is in Indië nergens te vinden. De groote meerderheid bestaat uit civiele en militaire dienaren van den Staat, het overige gedeelte bestaat uit kooplieden en contractanten met het Gouvernement, landeigenaren, bedienaren der godsdienst en missionarissen. De zamenstelling van het publiek maakt het gevaarlijk, eene vrijheid te geven, waarvan zoo gemakkelijk misbruik kan gemaakt worden. Bovendien is het te klein, en zouden de discussiën der pers weldra in persoonlijke beleedigingen ontaarden.’ - Wij zien ons schier genoodzaakt dit bezwaar aan anderen ter overweging over te laten, want wij kunnen met den Heer van Hoëvell in deze algemeene termen het punctum saliens niet vinden. Vreest men misbruik van vertrouwen van de zijde der ambtenaars, - zij zijn afzetbaar! Vreest men voor laster en personaliteit, - zij kunnen door de wet en eene goede regtspleging geweerd worden! Vreest men de verderfelijke indrukken eener losbandige pers, - zij kunnen bij een klein publiek, dat schier uitsluitend uit personen van de hoogere klassen is zamengesteld, onmogelijk zooveel kwaad doen, als bij eene talrijke uit allerlei klassen zamengestelde bevolking. Wij eindigen met nog de volgende zinsneden aan de reis van den Heer van Hoëvell te ontleenen: ‘Toen na de uitzetting van den Heer Buckingham wegens een drukpers-delict in Britsch Indië, in eene bijeenkomst van actie-houders der Oost-Indische Compagnie, in Julij 1824, zijne zaak ter tafel werd gebragt, hield Sir John Malcolm eene redevoering, om den maatregel van het Gouvernement te verdedigen. - - Met innige overtuiging, krachtige taal en schitterend talent, heeft deze beroemde staatsman al de bezwaren tegen de vrijheid der drukpers in Indië uiteengezet, de vreesselijke gevolgen geschetst, die zulk eene vrijheid voor de magt van Engeland in het uitgestrekte Britsch-Indische rijk | |
[pagina 116]
| |
zou na zich slepen. Gij vindt in zijne meesterlijke voorstellingen al de bezwaren terug, die het stelsel van stilstand thans nog in Nederland en in Nederlandsch Indië daartegen inbrengt, en nog veel meer, dat niet op onze bezittingen toepasselijk is. In weêrwil van den krachtigen tegenstand van hem en andere actie-houders, is de vrijheid van drukpers in Britsch Indië geproclameerd. Bijna het vierde gedeelte eener eeuw is sedert dien tijd verloopen, geen van de schrikbeelden, die Sir John en de zijnen vrees aanjoegen, is verwezenlijkt geworden, eene onbegrijpelijke ontwikkeling en beschaving van vele Indische stammen is er het gevolg van geweest, en te Calcutta heeft men, een paar jaren geleden, voor Buckingham een standbeeld opgerigt!’
26 Junij 1848. p.j. veth. |
|