De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Iets over het Javaansch
| |
[pagina 36]
| |
deze dwaling teruggekomen, en heeft beginnen in te zien, dat hij, die onder vreemde volken aan de belangen van Kerk of Staat wil dienstbaar zijn, een aanvang moet maken met zich op de kennis van de taal, de zeden en gebruiken van die volken toe te leggen; dat hij met hunne neigingen en vooroordeelen gemeenzaam moet bekend zijn, om ze met goed gevolg te kunnen leiden en wederleggen. Men is daarenboven tot de overtuiging gekomen, dat de beoefening van het Javaansch, ook uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, van het hoogste belang is; en heeft, onder voorgang van ijverige en geleerde mannen, den weg ingeslagen om de schande van een zoo langdurig verzuim door eene betere toekomst uit te wisschen. Een natuurlijk gevolg van het verwaarloozen dier taalstudie door de Nederlanders, is hunne nagenoeg volslagene onbekendheid met de oudste geschiedenis der Javanen, of liever, met de historische overleveringen, waarmede wij ons bij gebrek aan zuiverder bronnen behelpen moeten; daar nergens, dan in de schriften van dat volk zelf, iets omtrent zijne oudste lotgevallen vermeld wordt. Het moet ter eere der Engelschen gezegd worden, dat zij, gedurende de zes jaren, die Java onder hun bewind was, oneindig meer aan de beoefening der taal, literatuur en oudheden van dat eiland gedaan hebben, dan de Nederlanders gedurende de geheele 17de en 18de, en het eerste vierde deel der 19de eeuw; en het zijn dan ook, met uitzondering van het voor zijnen tijd klassieke werk van Valentijn, voornamelijk de schriften van Raffles, Crawfurd, Marsden en andere Engelschen, waaraan wij tot dusverre genoodzaakt waren onze kennis van den Archipel te ontleenen. Doch ook zij behandelen het onderwerp, dat wij hier in het bijzonder op het oog hebben, de ontwikkeling van de taal en het volk, slechts oppervlakkig, zoo als trouwens de aard hunner werken, die niet eigenlijk gezegd ethnograpisch noch philologisch zijn, dit medebrengt; en bovendien zijn deze geschriften op verre na niet zoo algemeen bekend, als men verwachten zoude onder een volk, dat in alles, wat op de kennis van den Indischen Archipel betrekking heeft, toch wel het grootste belang diende te stellen. | |
[pagina 37]
| |
Het zijn deze redenen, die ons bewogen hebben om in de volgende bladen den lezers van de Gids eene korte schets te geven van de oudste geschiedenis der Javanen en van de Javaansche taal. Deze schets is natuurlijk slechts oppervlakkig; want wij hebben haar niet voor geletterden besteind, maar ons bevlijtigd, om voor elken beschaafden lezer verstaanbaar, nuttig en niet vervelend te zijn. | |
Over de oudste geschiedenis der Javanen tot op de invoering van het Islamisme. (1478 n.C., 1400 Jav. tijdr.)Wanneer men eenige taal wil beschouwen in haren oorsprong, in den gang van hare ontwikkeling, en in hare verwantschap met andere talen, is het van belang, vooraf een blik te werpen op de afkomst, de uitbreiding, en de betrekkingen van het volk, dat haar spreekt: want de geschiedenis van het volk is tevens die der taal; in de kennis der eerste bezit men den sleutel tot die der laatste. Maar ook wederkeerig kunnen, wanneer het aan echte bescheiden omtrent de geschiedenis van een volk ontbreekt, de aard der taal, de bestanddeelen waaruit zij is gevormd, en de wijze van hare zamenstelling, belangrijke inlichtingen geven omtrent de afkomst van dat volk, en den invloed, dien andere stammen daarop hebben uitgeoefend. - Dit hulpmiddel komt den navorscher van de oudste geschiedenis der Javanen bijzonder te stade, daar geen enkel geloofwaardig berigt hem tot gids verstrekt in den doolhof van beuzelachtige verhalen en verwarde overleveringen, die den geheelen schat hunner historische literatuur uitmaken. Intusschen bevatten ook deze wel het een en ander, waaraan blijkbaar eene geschiedkundige waarheid ten grondslag ligt, doch die zoo zeer met verdichtselen is doorweven, dat zij daarvan hoogst moeijelijk of volstrekt niet te onderscheiden is. Hoewel men dus deze hulpmiddelen niet geheel behoort te verwaarloozen, moet men echter in het gebruik er van zeer omzigtig te werk gaan, en ze niet als bronnen der geschiedenis, maar alleen ter vergelijking met hetgeen van elders blijkt, aanwenden. Ten einde men over den aard dier overleveringen eenigzins | |
[pagina 38]
| |
naauwkeuriger kunne oordeelen, en tevens omdat wij omtrent den aanvang der geschiedenis en de eerste bevolking van Java inderdaad ook niets anders kunnen mededeelen, laten wij hier den hoofdinhoud volgen van eene, die een verhaal bevat omtrent de eerste op dit eiland aangekomene volkplantingGa naar voetnoot1. Dit is een verhaal van den tijd, toen Java nog woest was, en nog geene menschen daar woonden, maar de bevolking bestond uit reuzen en monsters en geesten, en nog geene vereering van het Opperwezen plaats had. ‘De vorst van Roem beval alle eilanden te bevolken, die nog onbevolkt waren, en sprak tot zijnen Rijksbestuurder: “waar zijn thans nog eilanden die onbewoond zijn?” De Rijksbestuurder betuigde eerbiedig, dat hij het niet wist. Hierop gelastte de vorst hem daarnaar onderzoek te doen bij de handeldrijvende zeelieden, die zich in de stad ophielden. De Rijksbestuurder, deze lieden ondervragende, vernam van hen, dat een eiland, Java genaamd, nog onbevolkt was; dat dit eiland zoo groot was, dat men veertig dagen noodig had om het rond te zeilen; en dat er twintig groote bergen, en, naar men zeide, zeer veel kleinere op waren. De Rijksbestuurder verscheen hierop weder voor den vorst, boog zich aan zijne voeten, en bragt hem het berigt der koopvaarders over. Toen beval de vorst twintig duizend paren te verzamelen, hen van het noodige voor den overtogt te voorzien, en naar het eiland Java over te brengen. Daar aangekomen zijnde, werden zij door de reuzen en geesten des lands met melaatschheid geslagen, en binnen twee maanden verdelgd, met uitzondering van slechts twintig paren, die naar Roem terugkeerden. Toen de vorst hiervan berigt bekomen had, raadpleegde hij eenige wijzen over de manier waarop die reuzen zouden te overwinnen zijn. Deze raadden hem daartoe het gebruik van magtige toovermiddelen aan, welke raad door den vorst werd goedgekeurd, en ten spoedigste met gelukkig gevolg in het werk gesteld. Door den invloed der toovermiddelen daverde de aarde, de bergen dreigden in te storten, ja | |
[pagina 39]
| |
zelfs de zee werd beroerd; de monsters en geesten zochten, gillende van angst, hun heil in de vlugt. Nadat Java dus bewoonbaar gemaakt was, werden weder twintig duizend paren menschen door den vorst van Roem uitgerust en derwaarts gezonden. Weldra werden zij het met elkander eens over elks woonplaats en over de verdeeling der rijstvelden; die aan de zeekust woonden werden koopvaarders; en langzamerhand begon het land te bloeijen. In de eerste driehonderd jaren was er geen koning op Java; maar toen stelde het Opperwezen een aan, wiens heerschappij zeer uitgestrekt was. Honderd jaren later stelde God een koning aan te Wiråthå; en nog drie eeuwen later werden er koningen te Ngastinå, Madoerå en Dwårå-wati aangesteld. Ook spreekt men van een tijd, dat er asch van den hemel viel. Na honderd jaren van dien ouden tijd, stelde het Opperwezen nog een koning aan, afkomstig van Toelen. Daarna kwamen de Brahmanen van den overwal (d.i. het vaste land van Indië) op Java, en vervaardigden de twintig letters van het Alfabet.’ Eene andere overlevering, die wij alleen uit de vertaling van RafflesGa naar voetnoot1 kennen, stelt de zaak weder anders voor, namelijk op deze wijze: Hetgeen het eerst van Java bekend was, was een bergketen, genaamd Goenoeng-Kĕndhang, die langs de Noorden Zuidkust loopt. Het was toen, dat het eiland het eerst bekend werd, en de Javaansche jaartelling een aanvang nam. Later zond de vorst van Roem twintigduizend huisgezinnen om Java te bevolken; maar zij kwamen alle om, op twintig huisgezinnen na, die naar Roem terugkeerden. ‘In dit jaar werden twintigduizend huisgezinnen naar Java gezonden, door den vorst van Kling (Indië, Koromandel). Deze slaagden beter, en vermenigvuldigden zich. Zij bleven echter een onbeschaafd volk, tot den jare 289, toen de Almagtige hun een vorst schonk, genaamd Kano, die honderd jaren regeerde, aan het einde van welk tijdvak hij opgevolgd werd door Basoe Keti, enz.’ Nog andere overleveringen vermelden, dat de eerste bevol- | |
[pagina 40]
| |
kers van Java en de overige eilanden van den Archipel met vaartuigen van de Roode zee kwamen, en men heeft verondersteld, dat zij uit Egypte afkomstig warenGa naar voetnoot1; Roorda van EysingaGa naar voetnoot2 wil deze volkplanters liever voor Perzen houden, voornamelijk op grond, dat wel Perzië onder den naam van Roem voorkomt, maar nimmer Egypte, dat altijd Mĕsir geheeten wordt. Omtrent den tijd, waarin deze eerste bevolking van Java zoude hebben plaats gehad, is niets met eenige zekerheid te bepalen; dat zij tot een vroeger tijdvak behoort dan het begin van onze jaartelling, is intusschen niet te betwijfelen. Maar met nog minder zekerheid durven wij iets vaststellen omtrent het volk, waarvan die onderneming zoude zijn uitgegaan; de benaming Roem toch is zeer onbepaald; het is misschien waar, dat er somtijds Perzië door kan bedoeld worden, (als onder Alexander den Groote en zijne opvolgers een deel van het Grieksche rijk in Azië), maar niet altijd, zelfs niet gewoonlijk, heeft dit woord deze beteekenis; eigenlijk wordt daardoor Rome of het Romeinsche rijk, dan ook Griekenland als het Oostersch-Romeinsche rijk, soms de hoofdstad van dat rijk, Konstantinopel, vervolgens het Turksche rijk, en eindelijk zelfs geheel Europa aangeduidGa naar voetnoot3. Ja het schijnt ons toe, dat het woord Roem in de Maleische en Javaansche geschriften meermalen op zulk eene wijze voorkomt, dat er bezwaarlijk eene bepaalde stad of een bepaald rijk door kan worden beteekend, en men er eenvoudig eene denkbeeldige plaats, buiten den Archipel, of buiten de aan diens bewoners bekende gewesten gelegen, door verstaan moet; en het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat ook in de hierboven bijgebragte overleveringen de uitdrukking Roem op deze wijze moet worden opgevat. - De geschiedenis der twintig duizend van Koromandel naar Java gezonden huisgezinnen, waarvan in het tweede van die verhalen gesproken wordt, behoort niet tot de geschiedenis van de eerste bevolking van dat eiland, maar moet in een veel later tijdvak geplaatst worden. | |
[pagina 41]
| |
Men ziet, dat deze berigten geene historische waarde hebben, en althans niet strekken kunnen om over de afkomst der Javanen eenig licht te verspreiden. Doch hunne taal, die ontegenzeggelijk tot den grooten Maleischen taalstamGa naar voetnoot1 behoort, en hun persoonlijk voorkomen, bewijzen duidelijk genoeg, dat zij afstammen van het Maleische ras, hetzelfde waarvan de bewoners van de meeste overige eilanden van den Indischen Archipel afkomstig zijnGa naar voetnoot2. Houdt men hierbij in het oog, dat, ook volgens de eerst medegedeelde overlevering, de volkplanters van Roem reeds eene bevolking op Java vonden, die hun krachtigen wederstand bood, en welke de vrees der weinigen, die aan de slagting ontkwamen, welligt gevoegd bij het vreemd voorkomen dier eilanders, die tot een ander ras dan zij behoorden, hen voor een heir van monsters en reuzen deed aanzien; en dat, volgens de tweede, die volkplanters naar Java gezonden werden eerst na den aanvang der Javaansche tijdrekening, waarover wij zoo aanstonds zullen spreken, dan komt men natuurlijk tot de gevolgtrekking, dat, indien door Roem hier werkelijk een der rijken moet verstaan worden, die somtijds door die benaming worden aangeduid, de van daar uitgezonden volkplanters niet de eerste bevolkers van Java geweest zijn, daar zij dan in geen geval tot den Maleischen stam konden behooren, en dus ook geen tak van den Maleischen taalstam spreken; maar dat een Maleische stam zich daar reeds vroeger had gevestigd, en tot een aanmerkelijken trap van uitgebreidheid en magt gestegen wasGa naar voetnoot3. | |
[pagina 42]
| |
Dat deze eerste bevolking van Java op een zeer lagen trap van beschaving stond en langen tijd staan bleef, blijkt onder anderen daaruit, dat er geen spoor van letterschrift bij hen te ontdekken is; waaruit zich ook de duisternis, die hunne geschiedenis omhult, gereedelijk verklaren laat. Eerst in het achtenzeventigste (volgens anderen het twee-, vier-, vijf- of zesenzeventigste) jaar van onze tijdrekening kwam Adji Såkå of Adi Såkå van de vaste kust van Indië naar Java over, en voerde daar een alfabet in. Van dat tijdstip dagteekent ook het begin der Javaansche jaartelling. De geschiedenis van Adji Såkå, voor zooverre zij op de invoering van het letterschrift op Java betrekking heeft, wordt in een Javaansch werk op de volgende wijze verhaald: Toen Adji Såkå op Java kwam, begaf hij zich regtstreeks naar het gebergte Kĕndhang; daar gekomen zijnde, zeide hij tot zijnen bediende Sĕmbådå: ‘Blijf gij maar hier, en bewaar dit mijn mes; ik ga naar het rijk Mĕndhang; en wie ook om dit mes kome vragen, gij moogt het aan niemand afgeven, dan aan mij zelven. Mijn' bediende Dorå neem ik mede.’ Toen ging Adji Såkå naar het rijk Mĕndhang, en Sĕmbådå bleef op het mes passen. Toen Adji Såkå aan de grenzen van het rijk Mĕndhang kwam, vroeg hij aan de lieden van een zeker dorp, of dit het rijk Mĕndhang was. Deze beantwoordden dit bevestigend, en vroegen hem van waar hij kwam. Adji Såkå antwoordde, dat hij van den overwal kwam, en den vorst van Mĕndhang zijne diensten wilde aanbieden. Hierop sprak het dorpsvolk: ‘Als gij den vorst van Mĕndhang wilt dienen, wordt gij zeker ongelukkig, want hij is een menschen-eter; en vele ingezetenen van Mĕndhang verwijderen zich, omdat elken dag een van hunne kinderen moet opgebragt worden tot spijs voor den vorst; en als er vreemde knapen komen worden zij terstond opgebragt.’ Adji Såkå liet zich echter hierdoor niet afschrikken; integendeel, hij nam de gedaante aan van een kleinen en zeer schoonen knaap (hij was met eene groote | |
[pagina 43]
| |
bovennatuurlijke magt begaafd), begaf zich naar de woning van den Patih (Vezier, Minister) van Mĕndhang, en verzocht dezen, dat hij hem dien dag aan den vorst zoude leveren, om opgegeten te worden. De Patih verwonderde zich zeer over dezen wensch, die immers gelijk stond met een verzoek om gedood te worden. Adji Såkå bleef er echter op aandringen, doch bedong voor zich een stuk lands, ter grootte van zijnen hoofddoek, indien hij het leven er af bragt. De Patih stemde hierin toe, en bragt hem naar de woning van den Vorst. Toen deze te huis kwam had hij grooten honger, en was zeer verheugd, dat de Patih hem een zoo schoonen knaap tot spijs bezorgd had; hij greep dan ook terstond Adji Såkå aan, en stak diens hoofd in den mond. Doch op het zelfde oogenblik veranderde deze zich weder in een volwassen man, greep met zijne eene hand de boven- en met de andere de benedenlip van den vorst, en scheurde zijn mond uit een, zoodat hij oogenblikkelijk stierf. Hierop nam Adji Såkå weder de gedaante van een kleinen knaap aan, begaf zich naar de woning van den Patih, en berigtte hem den dood des konings. De Patih was wel zeer verwonderd, dat een kind den vorst had kunnen dooden, doch inwendig zeer verheugd, dat het rijk nu rust zoude genieten, daar men wel zorg dragen zoude niemand, die een menscheneter was, tot zijnen opvolger te kiezen. Intusschen vroeg Adji Såkå de hem toegezegde belooning; doch de Patih zeide: ‘een stuk gronds, ter grootte van uwen hoofddoek, is ontoereikend, al is het alleen om er op te slapen; vraag een paar dorpen, ik zal ze u geven.’ Doch Adji Såkå spreidde zijn hoofddoek uit, en het geheele rijk Mĕndhang werd er door overdekt, en nog was de hoofddoek niet ten einde, maar breidde zich uit, eerst over de dorpen in den omtrek, en eindelijk over geheel Java. Nu nam Adji Såkå ook weder zijne natuurlijke gedaante aan; en de Patih, zijne bovennatuurlijke magt ziende, werd bevreesd en stond hem gereedelijk het geheele rijk Mĕndhang af, dat onder zijne regering zeer bloeide. ‘Na verloop van eenigen tijd herinnerde Adji Såkå zich zijn voornemen om letters te maken; doch daartoe had hij het mes noodig, dat hij op het Kĕndhangsche gebergte had | |
[pagina 44]
| |
achtergelaten. Hij zond dus zijnen bediende Dorå om het te halen, met stelligen last, niet zonder dat mes terug te komen. Dorå, op het gebergte gekomen zijnde, ontmoette wel Sĕmbådå, die het mes bewaarde, doch deze weigerde het hem te geven, op grond, dat zijn heer hem gelast had, het aan niemand dan aan hemzelven over te geven. Eindelijk geraakten zij in twist, werden handgemeen en doorstaken elkander, zoodat zij gelijktijdig sneuvelden. Adji Såkå, over het lang uitblijven van Dorå ongerust wordende, reisde hem achterna, en vond, op het Kĕndhangsche gebergte aangekomen, zijne beide bedienden dood. Nu eerst herinnerde hij zich, dat hij aan elk hunner een tegenstrijdigen last had gegeven, en had grooten spijt over zijnen misslag; echter troostte hij zich spoedig hiermede, dat het de wil van den Schepper was, en dat hij hieruit aanleiding kreeg, om de Javaansche letters twintig in getal te makenGa naar voetnoot1.’ Het is geheel onzeker, wie of wat deze Adi of Adji Såkå geweest zij. Volgens sommige overleveringen was hij een Indisch vorst, volgens andere een hoog staatsbeambte, volgens andere een met bovennatuurlijke magt begaafd heilige, andere zelfs eene Godheid. Wanneer men in aanmerking neemt, dat Saka de Sanskritsche benaming is voor iederen vorst, naar wien eene nieuwe jaartelling genoemd wordt, en dat inzonderheid Sâlivâhana, naar wien op de vaste kust van Indië in het jaar 78 van onze tijdrekening eene nieuwe jaartelling genoemd werd, daaronder bekend is, dan wordt het gevoelen van Crawfurd en von Humboldt zeer waarschijnlijk, dat Adi of Adji (vorst) Såkå geen eigennaam van een bepaald persoon is, maar de gepersonifiëerde voorstelling van eene nieuwe tijdrekening, welke blijkbaar dezelfde is met die van Sâlivâhana. Intusschen blijft dan toch altijd over, dat die tijdrekening door iemand uit Indië op Java is overgebragt; en wanneer men de boven aangevoerde overleveringen van haar fabelachtig omhulsel ontdoet, schijnt er althans dit uit te blijken, dat die persoon door zedelijke of stoffelijke over- | |
[pagina 45]
| |
magt, of wel waarschijnlijk door die beide vereenigd, een gedeelte van Java aan zich onderworpen, en zoo de eerste Indische volkplanting daar gesticht heeft. Uit welk gedeelte van Indië deze volksplanters gekomen zijn, is evenzeer onzeker; waarschijnlijk echter van Koromandel (Kling, Kalînga of Talînga); vooreerst, wijl sedert onheugelijke jaren de bewoners van die streek als een zeevarend volk bekend zijn; ten tweede, wijl Koromandel het eenige gewest van Indië is, dat de Javanen bij zijnen eigenen bijzonderen naam kennen, en dat in hunne geschriften voorkomt; en ten derde, wijl de tijdrekening van Sâlivâhana dáár, en niet overal elders in Hindostan in zwang is. Deze expeditie van het vaste land van Indië naar Java werd, gedurende meer dan vier eeuwen, van tijd tot tijd door andere gevolgd, zonder dat daarvan echter eenige nadere bijzonderheden met zekerheid bekend zijn. De eerste berigten omtrent de uitbreiding der Indische magt op Java, die althans eenigzins duidelijk zijn, zonder dat men ze daarom evenwel geheel kan vertrouwen, dagteekenen van omstreeks het jaar 525, Jav. tijdr. (603 n.C.), en komen in de hoofdzaak hierop neder. Adji Såkå had eenige schriftelijke narigten omtrent de ligging en den toestand, alsmede voorspellingen omtrent het toekomstig lot van Java nagelaten; deze waren ook in Indië bekend geworden, en bragten eenen vorst van Ngastinå, Koesoemå Tjitrå genaamd, wien voorspeld was, dat zijn rijk zoude te niet gaan, op het denkbeeld om zijnen zoon Sawélå Tjålå naar dat eiland te zenden. Hij rustte dus zes groote en meer dan honderd kleine vaartuigen uit, met alles wat noodig was om eene nieuwe volkplanting te stichten, waartoe onmiddellijk vijf duizend landbouwers, kunstenaars, geneeskundigen, schrijvers en krijgslieden mede vertrokken, die later nog door twee duizend anderen gevolgd werden. Met deze magt stichtte Sawélå Tjålå het rijk Mĕndhang Kamoelan, welk gebied later nog aanmerkelijk uitgebried werd en in magt toenam, door dat eene andere volkplanting, die onder aanvoering van Aroe BandaGa naar voetnoot1 van de Moluksche eilanden | |
[pagina 46]
| |
op Java aankwam, zich terstond aan het bewind van Sawélå Tjålå onderwierp, omdat deze beter dan haar aanvoerder de nagelatene schriften van Adji Såkå verstond, door welker voorspelling dan ook werkelijk het land aan eenen vorst van Indischen stam was toegezegd. Onder de regering van Sawélå Tjålå, of eenen van zijne eerste nakomelingen en opvolgers, werd de naam Mĕndhang Kamoelan veranderd in Brambanan. Doch tot een veel hoogeren trap van bloei steeg het Indisch gebied, en daarmede de Indische beschaving en godsdienst, op Java eerst onder de regering van Déwå Koesoemå (die den zetel des bewinds naar het door hem gestichtte Djĕnggålå, in de tegenwoordige residentie Soerabaja verplaatste) en zijne afstammelingen, volgens de overleveringen tusschen de jaren 800 en 1100 der Javaansche jaartelling; welk tijdvak echter niet overeenkomt met de jaartallen, welke gevonden zijn op de ruïnen van tempels die blijken dragen van onder deze dynastie te zijn gesticht, en het begin der dertiende eeuw (Jav. tijdr.) als den tijd van den grootsten bloei van het gebied van Djĕnggålå aangeven. Hier regeerde de vorst, die, onder den naam van Pandji, eene zoo groote rol speelt, in de heldendichten en tooneelstukken der Javanen, en wiens opvolgers een aanmerkelijk gedeelte van oostelijk Java onder hunne magt schijnen gehad te hebben, hoewel uit de verwarde overleveringen niets zekers omtrent hunne geschiedenis is op te maken. Gelijktijdig met Djĕnggålå bloeide ook Singå-Sari, in het tegenwoordige Regentschap Malang, Residentie Pasoeroewan, gelegen; doch waaromtrent evenmin duidelijke berigten voorhanden zijn. Een weinig later bestond in het westelijk gedeelte van Java (in de tegenwoordige Assistent-residentie Buitenzorg) het rijk Padjadjaran, van welks korstondigen bloei het juiste tijdperk onzeker is, doch waarschijnlijk omstreeks het midden van de dertiende eeuw der Javaansche tijdrekening moet gesteld worden. Ofschoon dit rijk zich gedurende eenigen tijd over een vrij grooten omtrek schijnt te hebben uitgebreid, is het echter nooit tot dien trap van magt en luister | |
[pagina 47]
| |
gestegen, waartoe zich, na den val van Padjadjaran, een ander in het oostelijk gedeelte van Java verhiefGa naar voetnoot1. Wij bedoelen het gebied van Mådjå-Pahit, van welks hoofdstad de bouwvallen nog in het Regentschap Wirå-Såbå, Residentie Soerabaja, zigtbaar zijn, en dat niet slechts het aanzienlijkste gedeelte van Java beheerschte, maar ook belangrijke krijgstogten tegen andere eilanden ondernam, de Maleijers van Singa-Poera verdreef, en in het gebied van Palembang op Sumatra eene volkplanting aanlegde, die nog heden bestaat, en waar de Javaansche taal en Javaansche gebruiken nog altijd in zwang zijnGa naar voetnoot2. Dit rijk werd in het jaar 1400, Jav. tijdr., overwonnen en vernietigd door de Mohammedanen, die zich toen reeds sedert meer dan eene eeuw op Java waren begonnen te vestigen, en hunne magt daar langzamerhand meer en meer hadden uitgebriedGa naar voetnoot3.
Het tweede volk, dat reeds vroeg, hoewel toch aanmerkelijk later dan de bewoners van Hindostan, met Java betrekkingen aanknoopte, waren de Chinezen. Deze betrekkingen waren echter van een geheel anderen aard, en hadden alleen den handel in goud, zilver, paarlen, ivoor, rhinoceros-hoornen, enz., ten doel. De Chinezen legden ook op Java geene volkplantingen aan; zelfs hebben zich geene kooplieden uit dat volk met der woon op dit eiland gevestigd, voor dat | |
[pagina 48]
| |
de Europeanen zich daar hadden nedergezet. De berigten bij Raffles, Crawfurd en von Humboldt omtrent de vroegste togten naar Java, uit Chinesche bronnen geput, komen hoofdzakelijk op het volgende neder. Zij leerden Java het eerst kennen door de berigten van zekeren Fa-hian, die, in het jaar 414 n.C. van eene reis naar Ceylon terugkeerende, dit eiland aandeed, en er zich vijf maanden ophield. Ten gevolge van deze kennismaking ontstonden handels-verbindtenissen, die echter in het jaar 423 weder afgebroken, en eerst tusschen de jaren 960 en 966 weder aangeknoopt werden, ten gevolge van een gezantschap, dat zekere vorst van Java, die in de Chinesche jaarboeken Bak-la-cha (Bathara?) genoemd wordt, aan den keizer van China zond. Later werd de goede verstandhouding tusschen de beide rijken weder verbroken; althans tusschen de jaren 1397 en 1403 deden de Chinezen eenen vijandelijken inval op Java, die evenwel ongelukkig voor hen afliep. De vrede blijkt spoedig weder hersteld te zijn; immers in het jaar 1418 zond een Javaansch vorst, Jwang Wiséså geheeten, een gezantschap naar China, met een geschenk voor den keizer, bestaande in een witten papegaai. MüllerGa naar voetnoot1 deelt uit een ander Chineesch werk een uittreksel mede, dat in de hoofdzaken op hetzelfde nederkomt, doch in de opgave der jaartallen eenigzins van het vorige afwijkt; het is van dezen inhoud: Het eerste verkeer van Java met het Chinesche rijk had plaats in de jaren Joeën kia, van de dynastie Soeng (dus tusschen 424 en 453 van onze tijdrekening), en hield daarna weder op. In de jaren Schûn hoa (990-994) van het regerende huis Soeng, kwamen echter afgezanten van den Javaanschen koning Mo-lo-tja (Maharadja?) met geschenken aan het Chinesche hof. (Toenmaals regeerde in China Thaï Tsoeng van de dynastie Tjaò). In de jaren Tá-koe-an (1107-1110) kwamen van daar weder afgezanten met geschenken. | |
[pagina 49]
| |
Tijdens de Mongoolsche dynastie Joeën ontving bedoeld land den naam Koea-wa. Tegen het einde van de zoo even genoemde dynastie (dus vóór 1365) werd eene militaire expeditie uit China afgezonden, die Java beoorloogde, maar het onderspit dolf. ‘In het begin van het tijdperk Koeng woe (1369), toen de Mongoolsche dynastie door het vorstenhuis Ming van den rijkszetel verdrongen was, zond Sĭlĭ Pă-tha-la (Sri Bathara?), koning van Java, zijnen dienaar Pătĭ Koepĭ, met meer anderen, ten einde schatting te betalen; en van dien tijd af werd er steeds schatting betaald.’ GützlaffGa naar voetnoot1 plaatst den togt der Chinezen uaar Java onder de Joeën-dynastie, in den tijd der regering van Hoe-pi-lai (gewoonlijk Kublai geschreven), die in het jaar 1294 n.C. overleed, en geeft daarvan het volgende verslag: Met Java en de naburige eilanden hadden de vlijtige Chinezen sedert lang een aanzienlijken handel gedreven. Hoepi-lai, een vrijzinnig vorst, begunstigde zoodanige ondernemingen. Een zijner dienaren trok zelf derwaarts, welligt om paarlen en andere kostbaarheden voor den Monarch te koopen, maar werd door den vorst des lands op de schandelijkste wijze mishandeld. Dadelijk beval de Keizer, dat 30,000 man naar dat eiland zouden worden ingescheept, die ook werkelijk dat schoone gewest bereikten. De Radja toonde zich zeer gewillig om aan de voorstellen van den Khan ter onderwerping gehoor te geven, maar verzocht daarentegen zijne gasten hem bij te staan om eenen gevaarlijken vijand te bedwingen. De krijgshaftige Mongolen lieten zich daartoe gemakkelijk bewegen, en trokken bijna met hunne gansche krijgsmagt op, om het leger van hunnen nieuwen bondgenoot de overwinning te helpen verschaffen. Doch hoe groot was hunne verbazing, toen het leveren van den slag aan hen alleen bleek overgelaten, en zij tegen eene ontzettende overmagt het grootste deel hunner dapperen verloren. Echter behaalden zij de overwinning, en zegepralend eischten zij de vervulling der beloften, welke de vorst hun gedaan had. Maar deze, in plaats van hunne wenschen te vervullen, greep hen | |
[pagina 50]
| |
dapper te water aan, vernietigde vele van hunne jonken, en verjoeg de gansche vloot van de kusten des eilands. Zoo keerden dan de Mongolen met het treurig overschot hunner krijgsmagt naar het vaderland terug, en leverden daardoor aan Hoe-pi-lai het bewijs, dat hij niet tot heerscher over het Zuiden bestemd was.’ De Javaansche overleveringen komen met deze Chinesche verhalen, wat den tijd en de hoofdzaak betreft, vrij goed overeen, doch geven als aanleiding tot de eerste kennismaking der beide rijken op, dat een groot Chineesch vaartuig op de noordkust van Java gestrand zoude zijn, en de manschap zich naar Djapâra, Samârang, en Tĕgal gered hebben. Zooveel blijkt intusschen uit alle deze berigten duidelijk, dat het verkeer tusschen de Chinezen en Javanen nimmer van dien aard geweest is, dat het eenigen noemenswaardigen invloed op de beschaving, de zeden of de taal van laatstgenoemden kan hebben uitgeoefend.
De Arabieren zijn het derde volk, op welks betrekkingen tot Java wij hier hebben te letten. De aanvang van deze betrekkingen behoort tot een veel later tijdvak dan de eerste togten der Hindoe's en Chinezen naar dit eiland, en mag, in vergelijking met deze, eene jonge gebeurtenis genoemd worden; en toch zijn de berigten daaromtrent bijna even verward en fabelachtig als die, welke deze, vele eeuwen oudere, geschiedenissen betreffen. Het volgende laat zich echter daaruit met genoegzame zekerheid opmaken. De Arabieren dreven reeds omtrent het jaar 1200 (Jav. tijdr.) handel in den Archipel en ook op Java; immers niet later dan in 1250 schijnen zij hunne eerste, doch vruchtelooze, pogingen te hebben aangewend om in de Soenda-distrikten het Islamisme in te voeren; en langs de noordkust van het eiland treft men Mohammedaansche begraafplaatsen aan, die van het einde der dertiende eeuw (Jav. t.) dagteekenen. Doch eerst in de veertiende eeuw vermeerderde hun aantal op Java aanmerkelijk, en begonnen zij er zich ernstig op toe te leggen, om hunne godsdienst daar ingang te doen vinden. In het oostelijk gedeelte van het eiland werden de eerste pogingen hiertoe in het werk gesteld in 1313, door eenen Arabier Moe- | |
[pagina 51]
| |
lana Ibrahim geheeten; deze mislukten echter, en de ondernemer schijnt hierop van het bekeeringswerk te hebben afgezien; althans onder de latere hervormers komt zijn naam niet voor; hij stierf te Grissé in het jaar 1334. De voornaamste verbreiders van het Mohammedanisme waren Sjèch Rahmat, de zoon van een Arabisch priester en eene zuster van eene der vrouwen van Bråwidjåjå, den vorst van Mådjå-Pahit; en vooral Radèn Patah, de zoon der vrouw van Arijå DamarGa naar voetnoot1, het opperhoofd der bovenvermelde Javaansche volkplanting op Sumatra, die een zoon was van denzelfden Bråwidjåjå. Radèn Rahmat en zijn broeder Radèn Panditå waren geboren te Tjampa, een rijk aan de oostkust van de golf van Siam; toen zij volwassen waren, zond hunne moeder hen naar hun oom, den vorst van Mådjå-Pahit, waar zij na eenige onheilen behouden aankwamen. Van Radèn Panditå wordt vervolgens niet meer gesproken; maar Radèn Rahmat kreeg van den vorst een stuk lands ten geschenke, bouwde daar de eerste moskee, en verwierf zich een grooten aanhang; hij nam den titel aan van Soesoehoenan, of, bij verkorting, Soenan. Op Sumatra, en ook in de Javaansche volkplanting aldaar, was het Islamisme reeds vroeger dan op Java doorgedrongen. Radèn Patah en zijn halve broeder Radèn Hoesèn waren dus ook beide reeds Mohammedanen, toen zij op Java bij hunnen grootvader aankwamen, en vonden bij de Javanen, met welke zij van gemeenschappelijke afkomst waren, natuurlijk gereederen ingang, dan zulks met de Arabieren het geval was. Radèn Hoesèn echter maakte van de verspreiding van het Islamisme geen werk, maar trachtte alleen zich in de gunst van zijnen grootvader, en in aanzienlijke posten aan diens hof te dringen; hetwelk hem bijzonder gelukte, en waardoor hij in staat was zijnen broeder, die zich te Dĕmak had nedergezet, en wiens woelingen, die de uitbreiding der nieuwe leer en zijner eigene magt ten doel hadden, hem reeds eenigzins in ongenade | |
[pagina 52]
| |
hadden gebragt, krachtdadig te beschermen. Radèn Patah ontving dan ook vergiffenis, en werd met een nieuwen eertitel en rijke geschenken door Bråwidjåjå begiftigd; doch nu legde hij er zich met vernieuwden ijver op toe, om zijnen aanhang te vergrooten, zoodat hij weldra eene aanzienlijke magt om zich verzameld had, waarover hij het bevel opdroeg aan zekeren Javaan, die den titel Soesoehoenan Oedang aannam. Dit leger werd echter in 1390 door de Javanen bij Grissé verslagen, en de aanvoerder gedood. Deze tegenspoed ontmoedigde evenwel Radèn Patah niet; hij ontbood hulptroepen van Sumatra, en had spoedig weder een talrijk leger bijeen, waarover Soesoehoenan Koedoes, de zoon van den gesneuvelden Oedang, het bevel voerde. Dit leger overwon de Javanen in verscheidene gevechten en vermeesterde en verwoestte eindelijk het magtige en bloeijende rijk van Mådjå-Pahit in het jaar 1400, Jav. tijdr. In het westelijk gedeelte van Java had het Islamisme reeds vroeger aanzienlijk veld gewonnen door den invloed van zekeren Ibnoe MoelanaGa naar voetnoot1, meer bekend onder den naam van Soesoehoenan Goenoeng Djati, naar eenen berg in Cheribon, waar hij zich in 1334 nedergezet had; zoodat deze godsdienst thans over geheel Java als gevestigd kon beschouwd worden. Gelijk zij echter bij de Javanen niet zoo spoedig ingang gekregen had als bij de Maleijers, zoo vond zij ook in hen niet zulke ijverige en naauwgezette belijders als deze waren. De Maleijers kenden en beleden waarschijnlijk wel de Hindoesche eerdienst, de leer van Brahma, maar daarnevens of welligt daarboven pleegden zij eene nog grover zinnelijke afgoderij, en beleden nog ongerijmder bijgeloovigheden, waarvan het Hindoeïsme niet vermogt hen te zuiveren. Zij hadden dus niet één vast stelsel van Godsvereering, maar verscheidene nevens elkander, zonder dat een enkel daarvan voor hunnen maatschappelijken toestand geschikt was. Het kan dus geene verwondering baren, dat de Koran, die eene eenvoudigere godsdienst leerde, | |
[pagina 53]
| |
zedelijke en maatschappelijke wetten voorschreef, en daarbij zeer goed strookte met den geest der Maleijers, wier oorspronkelijk karakter zoovele trekken met dat der Arabieren gemeen heeft, bij hen gereeden ingang vond. Doch geheel anders was op Java het geval. Hier was het Hindoeïsme sedert eeuwen gevestigd, het was de godsdienst van het land geworden, en er zijn geene bewijzen, dat daarnevens ooit eenig ander stelsel van eeredienst in zwang was; deze godsdienst was ook voor het karakter der Javanen zeer geschikt, en zij gevoelden geene behoefte aan eene andere. Geen wonder dus, dat de eerste pogingen der Arabieren, tot invoering van het Islamisme, mislukten, en zij twee eeuwen op Java moesteń verkeeren, zich met het karakter, de zeden en gewoonten der Javanen gemeenzaam bekend maken, en hunnen zendelingen eene daarnaar berekende opleiding geven, eer zij hun doel konden bereiken. Het is waar, dat de nieuwe leer, eenmaal ingang gekregen hebbende, zich spoedig over het geheele eiland verbreidde; doch wij meenen dit verschijnsel te mogen stellen op rekening deels van den kinderlijken geest der Javanen, die door de nieuwheid der zaak werden medegesleept, maar ook deels en vooral van de overredingskracht van het zwaard, dat velen tot bekeering dwong. Van hier dan ook, dat bij de meesten de omhelzing van het Islamisme zich slechts tot de uitwendige belijdenis bepaalde, en zij hunne oude godsdienst-begrippen daarbij, hetzij geheel of gedeeltelijk, bleven aankleven; waaruit het zich gemakkelijk laat verklaren, dat die leer slechts eenen zoo geringen invloed op hun karakter, hunne zeden, hunne taal, en geheel hun bestaan uitoefendeGa naar voetnoot1. Op den toestand der letterkunde echter had het Mohammedanisme eenen grooten, en dat wel eenen zeer nadeeligen, invloed. De Indiërs van het vaste land hadden den ganschen schat der Sanskritsche literatuur naar Java overgebragt; zij was daar naar den aard van land en volk gewijzigd en omgewerkt; in één woord, zij was Javaansche literatuur geworden. Maar de Indische godenleer bleef toch de grondslag en de ziel van alle poëzij, dat is nagenoeg van de ge- | |
[pagina 54]
| |
heele literatuur. Dat duldde de naijverige en allen kunstzin doodende leer van den Koran niet; men ontnam den Javaan zijne, hem nationaal gewordene, heldendichten en geschiedverhalen, en drong hem in de eerste plaats Arabische of uit het Arabisch vertaalde verhandelingen over godsdienstige leerstukken, en later navolgingen van Arabische verhalen daarvoor in de plaats op. Zoo dagteekent dan van de invoering van het Islamisme de ondergang van de Javaansche letterkunde op Java, en het verval van zedelijke ontwikkeling en beschaving onder de Javanen. Die beide werden echter naar Bali overgebragt, en daar bewaard en verder ontwikkeld door dezulken, die hunne voorvaderlijke godsdienst en zeden niet wilden afleggen, en op dat eiland den bekeerings-ijver der Mohammedanen ontvloden. Gelukkig werden zij hier niet door hen vervolgd, en, schoon het Islamisme zich over andere eilanden van den Archipel verspreidde, bleef Bali nog meer dan drie eeuwen van zijnen invloed bevrijdGa naar voetnoot1; zoodat de Indische beschaving zich gedurende dat tijdperk hier vrijelijk ontwikkelde en toenam, in dezelfde mate als zij op Java onderdrukt werd en verminderde.
De geschiedenis der afzonderlijke rijken Bantam, Jakatra, Cheribon, Děmak, Padjang, Grissé, Soemanap, Bangkâlang, enz., die nu na de vernietiging van het rijk van Må- | |
[pagina 55]
| |
djå-Pahit weldra ontstonden, en door opvolgers of afstammelingen der eerste apostelen van het Mohammedanisme geregeerd werden, behoort niet tot ons tegenwoordig plan; evenmin als die van de vestiging der Europesche magt op Java, waartoe de Portugezen, onder d'Albuquerque, in het jaar 1511 n.C., hetzelfde waarin zij Malakka hadden veroverd, den grondslag legden. Wij mogen dit gedeelte van Java's geschiedenis als meer bekend veronderstellen. Op de vorming van het Javaansche volk en zijne taal, heeft die Europesche vestiging tot dusverre oneinding minder invloed uitgeoefend, dan men bij den eersten opslag vermoeden zoude. De godsdienst, beschaving en denkwijze der Europeanen zijn aan de massa der Javanen meerendeels vreemd gebleven; waarom dan ook de geschiedenis der Europesche kolonisatie meer buiten den kring ligt van onze tegenwoordige beschouwingGa naar voetnoot1. | |
Over de geschiedenis der Javaansche taal.De korte schets, die wij hierboven van de geschiedenis der Javanen, voor zooverre zij van tijd tot tijd met andere volken in aanraking gekomen, door hen overwonnen of met hen zamengesmolten zijn, gegeven hebben, is tevens de leiddraad, dien wij bij de behandeling van de geschiedenis van hunne taal te volgen hebben. De eerste bevolkers van Java bragten, zoo als van zelf spreekt, hunne taal mede derwaarts, en deze is als de oorspronkelijke landtaal te beschouwen; de taal van het volk, waarmede die eerste bewoners de vroegste, de naauwste en langdurigste gemeenschap hadden, aan hetwelk zij een nieuw godsdienst-stelsel, nieuwe beschaving, en tot dusverre ongekende kunsten en wetenschappen ontleenden, had natuurlijk daarop eenen grooten invloed, en moest er gedeeltelijk bij worden ingelijfd. Hoe kortstondiger en oppervlakkiger het verkeer met andere natiën was, des te geringer deel hadden deze aan de vorming der Javaansche | |
[pagina 56]
| |
taal; en zelfs zulke volken, die in later tijd eenen grooten godsdienstigen of staatkundigen invloed op Java deden gelden, oefenden er geenen of althans een zeer geringen uit op de taal, als die toen reeds in zooverre ontwikkeld was, dat zij aan schier alle behoeften voldeed. De taal der eerste bevolkers van Java, die nog het grondbestanddeel van het hedendaagsch Javaansch uitmaakt, behoorde, gelijk wij boven reeds met een woord hebben aangemerkt, tot den Maleischen stam. Hetzij wij haar nu als den moederstam van die taal hebben aan te merken, zoo als Crawfurd wil, hetzij als eenen van elders overgebragten tak van dien stam, zij was, hoewel arm, en uitdrukkingen voor de meeste onstoffelijke voorwerpen en afgetrokkene denkbeelden missende, toch zóó gevestigd en ontwikkeld, dat zij door de menigte woorden van eene rijke en tot eenen hoogen trap van ontwikkeling geklommen taal, die haar spoedig werden opgedrongen, niet verzwolgen werd, of zich daarin oploste, maar deze integendeel bij zich inlijven en aan hare eigene regels onderwerpen kon. Wij bedoelen het Sanskrit, dat in alle zijne zuiverheid uit Indië werd overgebragt, en de eerste taal was die op Java ingang kreeg, zich aan de landtaal aansloot, en aanvulde, hetgeen aan deze ontbrak. Omtrent den tijd, waarin deze gebeurtenis plaats greep, laat zich niets met zekerheid bepalen, behalve dit, dat zij tot eene zeer hooge oudheid behoort. Dit bewijst niet slechts de diepe duisternis, waarmede zij is omhuld, maar ook de aard der woorden, die aan het Sanskrit werden ontleend; deze toch waren, althans gedeeltelijk, de zoodanige, waaraan reeds bij de geringste beschaving behoefte moest ontstaan, zoo als uitdrukkingen voor de gewaarwordingen der ziel, de oppervlakkigste denkbeelden van zedelijkheid, een aantal der eenvoudigste, slechts eenigzins afgetrokken begrippen, en zulke denkbeelden, die uit het gewoon maatschappelijk verkeer onmiddellijk moesten voortspruitenGa naar voetnoot1. Nog andere bewijzen daarvoor zullen wij hieronder aantreffen. De wijze, waarop de Sanskrit-woorden in het Javaansch ingang hebben gekregen, is eveneens zeer onzeker. | |
[pagina 57]
| |
Wij achten het niet onbelangrijk, de verschillende gevoelens van twee deskundigen daaromtrent hier in hunne eigene woorden mede te deelen. Crawfurd zegt dienaangaande hoofdzakelijk het volgende: ‘Omtrent het Sanskrit, zoo als het in de talen van den Archipel aangetroffen wordt, zijn vijf bijzonderheden op te merken: 1o. Dat het Sanskrit daarin voorkomt in een zoo zuiveren staat, als het spraakorgaan en de alphabets der eilanders het kunnen uitdrukken. 2o. Dat het het zuiverst is in de meest beschaafde talen. 3o. Dat het meer of minder overvloedig is in dezelfde verhouding, als de taal meer of minder volkomen is. 4o. Dat het overvloedig en zuiver is in die tongvallen, welke het meest beschaafd zijn, terwijl het in minder beschaafde tongvallen van dezelfde taal schaarsch en verbasterd is. 5o. Dat de Sanskrit-woorden, die in ééne taal verbasterd zijn, zulks zijn in alle talen van den Archipel. - Deze bijzonderheden brengen mij tot de overtuiging, dat het Sanskrit in den Archipel niet ingevoerd is door middel van veroveringen, maar langzamerhand ingang gekregen heeft, door en met de langzamerhand voortgaande bekeering der eilanders tot het Hindoeïsme. Hiertegen doet zich een bezwaar op, namelijk, dat alleen het zuivere Sanskrit, en niet een der levende tongvallen van het vasteland van Indië, in de talen der eilanden worden aangetroffen; maar dit bezwaar is slechts schijnbaar, en die omstandigheid dient zelfs bij nader inzien om de geschiedenis der invoering van het Sanskrit toe te lichten. Was eenige levende Indische taal daarbeneven ingevoerd, dan zouden wij niet twijfelen, of overwinningen, door de Indianen op de eilanders behaald, of handelsverkeer tusschen hen beiden, waren daarvan oorzaak geweest. De overwinnaars en overwonnenen zouden zich zelven en hunne talen hebben vermengd, en het Polynesisch- [Maleisch-] Sanskrit zoude de sporen dragen van verbastering, door het gebrekkige van mondelinge overlevering. Zelfs al vooronderstelt men, dat de Indische eilanden veroverd werden door het volk dat het Sanskrit sprak (eene vooronderstelling die welligt al te gedwongen is, daar zij ons tot een tijdvak van zoo hooge oudheid in de Indische geschiedenis terugvoert, | |
[pagina 58]
| |
dat daarvan zelfs de overlevering zwijgt), dan nog zoude het Sanskrit, daar toch de mondelinge mededeeling van het volk het moest voortplanten, soortgelijke verbasteringen hebben ondergaan, als het in al de talen van het vaste land van Indië ondergaan heeft, en die elke taal ondergaan moet, welke op soortgelijke wijze bij de onbeschaafde volken waardoor zij omgeven is ingang verkrijgt, tenzij zulks plaats hebbe door middel van het schrift, of, hetgeen in zulk een maatschappelijken toestand hetzelfde is, van de priesterschap. Ook de aard van de aan het Sanskrit ontleende woorden is niet zoodanig, dat zij ons eenigzins in het geloof versterken, dat een gemeenzaam verkeer tusschen de beide volken plaats had; er is geene innige gemeenschap tusschen de twee talen; de door de eilanders aangenomen woorden zijn over het algemeen dezulke, die afgetrokkene denkbeelden uitdrukken, waaraan zij eerst bij hunne toenemende beschaving behoefte kregen, en die zij ook opzettelijk daartoe uitkozen, even als wij in kunsttermen tot de oude talen van Europa de toevlugt nemen. Maar de woorden, die het eerst worden overgenomen, wanneer twee volken zich vermengen, zijn natuurlijk dezulke, die in het dagelijksch leven het noodzakelijkst zijn en het meest voorkomen; en op de eilanden van den Archipel heeft juist het tegendeel plaats. De geschiedkundige waarheid schijnt deze te zijn, dat bij gelegenheid van het handelsverkeer tusschen de eilanden en het vaste land van Indië, van tijd tot tijd, voornamelijk van Koromandel, Hindoe-Zendelingen in den Archipel gekomen zijn, en dat deze zoowel het Sanskrit als het Hindoeïsme daar hebben verspreid’Ga naar voetnoot1. Von Humboldt houdt daarentegen de zuiverheid, waarmede de Sanskrit-woorden in het Javaansch behouden zijn, voor een bewijs niet alleen van den hoogen ouderdom hunner invoering, maar ook daarvan, dat zij werkelijk door een toen nog Sanskrit sprekend volk in den Archipel zijn overge- | |
[pagina 59]
| |
bragt. Hij drukt zich hieromtrent op deze wijze uit: ‘Dat de aanvang van den Indischen invloed in den Archipel van zeer hoogen ouderdom dagteekent, wordt ten duidelijkste bewezen door eene omstandigheid, welke allen, die zich met de beoefening dier talen hebben bezig gehouden, uitdrukkelijk hebben vermeld. De Indische, in het Javaansch overgenomen, woorden hebben den Sanskrit-vorm zuiver behouden. Geene der op het vaste land van Indië bestaande verbasteringen van het Sanskrit, en ook geene van de thans daar heerschende talen, heeft op den Maleischen taalstam eenigen iets beteekenenden invloed uitgeoefend. Als de Sanskrit-woorden in het Javaansch van hunnen oorspronkelijken vórm afwijken, geschiedt dit alleen door Javaansche bijvoegsels en klankveranderingen. Die nieuwere Indische talen moeten zich dus, ten tijde dat de verbinding tusschen Indië en Java plaats greep, nog niet van het Sanskrit gescheiden hebben; en dit kan toen nog niet, gelijk thans, enkel eene geleerde taal geweest zijn. Het zoude toch ongerijmd zijn aan te nemen, dat hetgeen op Java den Indischen stempel draagt, door eene doode, alleen in geschriften bestaande, taal medegedeeld zoude zijn. De Indische volkplantingen, die naar Java overkwamen, spraken blijkbaar nog het Sanskrit zelf; en het is zelfs te betwijfelen of dat Sanskrit toen zelfs wel eens eene hoogere, van het volksdialekt onderscheidene, spraak was, daar men althans van Indische volksdialekten op Java geen enkel spoor aantreft. Het is wel waar, dat er ook volkplantingen uit Indië op Java schijnen aangekomen te zijn in eenen lateren tijd, waarin men niet meer kan veronderstellen dat het Sanskrit in Indië nog eene levende taal geweest is; maar men mag aannemen, dat deze zich dan aansloten aan hetgeen zij op Java vonden, waar toen Sanskrit en Javaansch niet meer onderscheiden werden, maar zich uit die beide een geheel gevormd had, dat zoowel in het gesprek onder de hoogere standen als in geschrifte in gebruik was; toen was het Hindoeïsme, zoo als het zich in aard en gesteldheid gedurende eeuwen gejavaniseerd had, veel te magtig om daarvan eenigen aanmerkelijken indruk te gevoelen. Het is ook zeer begrijpelijk, dat de Indisch-Javaansche taal op een | |
[pagina 60]
| |
eiland, dat voor vreemde invallen vrij veilig was, en waar ook geene inheemsche, aan die beide bestanddeelen vreemde, elementen bestonden, langer onverbasterd blijven konde dan het Sanskrit in Indië zelf’Ga naar voetnoot1. Thans overgaande tot de mededeeling van ons eigen gevoelen omtrent de wijze, waarop het Sanskrit naar Java zal zijn overgebragt, beginnen wij met op te merken, dat, wanneer men de Sanskritsch-Javaansche woorden onpartijdig gadeslaat, het al spoedig blijkt, dat zij werkelijk (gelijk Marsden omtrent het Sanskritsch-Polynesisch in het algemeen zegt, en in strijd met de boven aangehaalde bewering van Crawfurd), voor zooverre zij niet op de Godsdienst betrekking hebben, veelal zulke voorwerpen en denkbeelden uitdrukken, die zich reeds bij de eerste ontwikkeling en beschaving van het volk moesten voordoenGa naar voetnoot2. Deze opmerking alleen komt ons voor reeds voldoende te bewijzen, vooreerst, dat het Sanskrit niet alleen, zelfs niet voornamelijk, door Indische priesters op Java werd ingevoerd; en ten tweede, dat het ten tijde van die invoering zeker geene doode taal was. Wij zullen deze beide stellingen iets nader trachten te betoogen. Wat het eerste betreft: Alle zendelingen van alle tijden en volken, die uitgingen om aan vreemde natiën eene nieuwe godsdienst te verkondigen, begonnen niet met aan zulk eene natie eerst hunne taal op te dringen, maar integendeel met zelven hare taal te leeren; in die taal predikten zij ook de stelsels, die zij hen wilden doen omhelzen, en bedienden zich van hunne eigene taal alleen om zulke zaken en denkbeelden aan te duiden, waarvoor de vreemde de woorden miste, of waarvoor zij de gepaste uitdrukkingen niet kenden. Op deze wijze kunnen, en zullen ook wel waarschijnlijk, de Sanskrit-woorden, die op de Hindoesche eeredienst betrekking hebben, in zwang zijn geraakt; | |
[pagina 61]
| |
maar dezulke, die daartoe niet behooren, en die toch zeker vroeger dan deze in gebruik waren, moeten op eene andere wijze zijn ingevoerd. Niet dat wij de medewerking der priesters daartoe geheel willen ontkennen (want het zoude dwaasheid zijn te beweren, dat zij den Javanen geen enkel Sanskritsch woord, behalve die godgeleerde termen, zouden hebben medegedeeld); maar wij houden hen niet voor de voornaamste, zelfs niet voor de eerste, overbrengers van het Sanskrit in het algemeen. In dien ouden tijd van de eerste ontwikkeling der Javanen kunnen zij onder deze nog niet wel zooveel invloed gehad hebben, dat zij hen hunne taal deden aannemen; daartoe was eene magtiger drijfveêr noodig, dan het gezag van, en de eerbied voor de verkondigers eener nieuwe wijze van godsvereering, bij een zoo onbeschaafd volk, ooit zijn kon. Zulk eene drijfveêr nu ontdekken wij gereedelijk, wanneer wij bedenken, dat reeds zeer vroeg de Indianen van het vaste land op Java handel dreven, en er hunne volkplantingen vestigden; het eigenbelang, de zucht naar winst, de vrees van misleid te zullen worden, noodzaakten de Javanen van de taal der vreemdelingen althans zooveel te leeren, dat zij hen genoegzaam konden verstaan, en zich voor hen verstaanbaar maken. Zoo kwamen niet alleen de Sanskritsche uitdrukkingen in gebruik voor voorwerpen, die zij reeds kenden, en waarvoor zij ook eigene benamingen hadden; maar bovendien werden zij, door den gedurigen omgang met een volk, dat hun in beschaving verre vooruit was, ook met vele zaken bekend die hun tot dusverre vreemd waren, en waarvoor zij dus geene namen hadden, maar die zij natuurlijk ontleenden aan de taal van het volk, dat hun die zaken had leeren kennen. Deze dunkt ons de eenvoudigste en natuurlijkste weg, langs welken het Sanskrit tot Java en geheel den Archipel het eerst en het gemakkelijkst kan zijn overgekomen; terwijl eerst later, toen de Indische invloed meer uitgebreid was, en het Hindoeïsme veld begon te winnen, de priesters het hunne daartoe hebben bijgedragen; en wij achten dan ook hiermede het eerste punt genoegzaam toegelicht. Wat het tweede betreft, dat namelijk het Sanskrit te dier tijde geene doode taal kan geweest zijn, dit zoude, wanneer men het eerste als bewezen aanneemt, daar- | |
[pagina 62]
| |
uit onmiddellijk voortvloeijen. Maar ook al laat men het onbeslist, wie de eerste overbrengers er van geweest zijn, dan nog zoude het eene dwaasheid zijn te onderstellen, dat zij aan de voorwerpen en denkbeelden, die zij den Javanen leerden kennen, namen uit eene doode taal, en niet uit die, welke zij zelven spraken, zouden gegeven hebben; hetgeen volmaakt hetzelfde zoude zijn, alsof de Nederlanders de voortbrengselen van ons werelddeel onder Moesogothische of Frankische benamingen op Java bekend maakten. Zelfs al waren alle Sanskrit-woorden, die in het Javaansch voorkomen, alleen door de priesters daar ingevoerd, dan zoude men naar de hoogste waarschijnlijkheid toch moeten aannemen, dat de Indische kooplieden en volkplantelingen, die gedurig met de Javanen in aanraking kwamen, hun ook wel het een en ander van hunne taal zouden hebben medegedeeld. Dat er geene woorden van een verbasterd Sanskrit, of van eenige nieuwere Indische taal, in het Javaansch worden aangetroffen, is dus mede een bewijs, dat het Sanskrit toen nog eene levende taal was, die werkelijk door de vroegste bezoekers en beschavers van Java gesproken werd. De bezwaren, die Crawfurd hiertegen aanvoert, zullen wij nog kortelijk trachten te wederleggen. Het eerste is: ‘Dat men de invoering van het Sanskrit dan in eene zeer hooge oudheid moet plaatsen, in een tijdperk waarvan zelfs de overlevering zwijgt.’ Maar wanneer men bedenkt, dat geene woorden uit eene nieuwere Indische taal in het Javaansch voorkomen, dan wordt het zeer waarschijnlijk, dat de kooplieden of volkplanters, of wat zij mogen geweest zijn, die op Java kwamen, nadat die nieuwere talen uit het Sanskrit waren voortgesproten en zich daarvan hadden afgescheiden, en die eene of andere van deze talen spraken, het Javaansch reeds zoozeer door het Sanskrit verrijkt vonden, dat zij niet noodig hadden nieuwe woorden daaraan toe te voegen, en dat dus werkelijk het Sanskrit reeds in zeer vroegen tijd op Java is bekend geworden. Tegenover dit feit kan de opmerking niets bewijzen, dat het ons terugvoert in een tijdperk zoo oud, dat zelfs de overlevering geene herinnering daarvan bewaard heeft; wij erkennen gaarne dien hoogen ouderdom der invoering van het Sanskrit op Java, en maken daarin te minder | |
[pagina 63]
| |
zwarigheid, daar de verwarde mededeelingen der Javaansche overlevering toch wel tot geenerlei bepaling van den tijd, waarop de Hindoes het eerst op Java kwamen, kunnen leiden. Een tweede bezwaar is: ‘Dat het Sanskrit door de mondelinge mededeeling van het volk (“popular and oral communication”) zeer verbasterd zoude moeten zijn, hetgeen het geval niet is.’ Maar wanneer wij de mondelinge mededeeling aannemen, sluiten wij de schriftelijke niet uit; beide kunnen en zullen wel zijn zamengegaan, en elkander ondersteund hebben om het Sanskrit zuiver te bewaren, waarbij wij nog de opmerking van von Humboldt kunnen voegen, ‘dat de Indisch-Javaansche taal, op een eiland dat voor invallen van buiten vrij veilig was, en waar ook geene inheemsche, aan die beide bestanddeelen vreemde, elementen bestonden, langer onverbasterd konde blijven, dan het Sanskrit in Indië zelf.’ Enkel schriftelijke mededeeling aan een volk, dat aanvankelijk geen letterschrift, en althans het Sanskritsche niet kende, komt ons voor als middel, om eene taal zuiver te bewaren, eigenlijk in het geheel niet te kunnen dienen. Een derde bezwaar, dat echter door Crawfurd niet bijzonder met toepassing op het Javaansch, maar op de talen van den Archipel in het algemeen, geopperd wordt, is: ‘Dat de aan het Sanskrit ontleende woorden hoofdzakelijk kunsttermen en uitdrukkingen voor afgetrokkene denkbeelden zijn.’ Dat dit echter op de Sanskritsch-Javaansche woorden niet van toepassing is, maar integendeel de behoefte aan de meeste daarvan reeds bij de eerste beginselen van volksbeschaving moest gevoeld worden, hebben wij boven reeds opgemerkt, en blijkt uit de eenvoudige inzage van een woordenboek, vollediger dan welligt Crawfurd kon raadplegen, overtuigend genoeg. Het resultaat van onze beschouwing over de wijze waarop het Sanskrit naar Java werd overgebragt, komt dus kortelijk hierop neder. Kooplieden van het vaste land van Indië, die nog zelve Sanskrit spraken, en van tijd tot tijd dit eiland aandeden, hebben die taal daar het eerst eenigzins bekend gemaakt, voor zooverre de behoefte van den handel zulks vorderde. De vruchtbaarheid van den grond en de rijkdom van het land lokten hen spoedig uit om daar volkplan tingen te vestigen; hierdoor vermeerderde de invloed van het | |
[pagina 64]
| |
Sanskrit op de taal van het dagelijksch leven; terwijl de priesters, die natuurlijk deze ondernemingen vergezelden, de uitdrukkingen, die betrekking hebben op de godsdienst en andere, het begrip van het algemeen te boven gaande, wetenschappen, overbragten. Zeer groot was de invloed, dien het Sanskrit op de vorming van het Javaansch uitoefende. Er ontstond een alfabet, dat wel niet het Sanskritsche zelf, maar toch geheel daarmede overeenkomstig, en naar dezelfde beginselen als dat zamengesteld wasGa naar voetnoot1. De taal van het dagelijksch leven werd niet alleen zoo verrijkt, dat men zich over alle onderwerpen voldoende kon uitdrukken, maar zelfs zóó, dat men niet noodig had van andere volken, die in later eeuwen Java bezochten, woorden over te nemen, dan alleen voor zooverre zij moesten dienen om voorwerpen aan te duiden, die tot op dien tijd daar onbekend waren. En nu ook ontstond er eene literatuur. De priesters, de eenigen die kunsten en wetenschappen beoefenden, ja aanvankelijk de eenigen die schrijven konden, bragten de Sanskrit-werken, die zij uit Indië hadden medegenomen, in het Javaansch over, of vervaardigden er navolgingen van. Het spreekt van zelf, dat zich hierbij vooral de armoede der taal moest doen gevoelen, en dat die uit den rijkdom van het Sanskrit werd aangevuld. Zoo ontstond de kawi- of dichter-taal, die zeker voor meer dan de helft uit Sanskrit, en voor het overige uit Javaansch, zoo als dat toen gesproken werd, bestaat, en waarin alle oude heldenen leerdichten, met één woord alle overblijfselen van oude litteratuur der Javanen, zijn opgesteldGa naar voetnoot2. Dat de latere voort- | |
[pagina 65]
| |
brengselen der Javaansche letterkunde, niet alleen die, welke omwerkingen van oude kawi-werken zijn, maar ook die, welke oorspronkelijk in het hedendaagsch Javaansch zijn opgesteld, evenzeer aan het Sanskrit veel te danken hebben, voor zooverre namelijk die taal een werkelijk bestanddeel van het Javaansch geworden is, gelijk wij hierboven hebben aangetoond, zal wel niet behoeven gezegd te worden.
Wij zagen boven, dat het tweede volk, hetwelk met de Javanen in betrekking kwam, de Chinezen waren; doch dat die betrekking zich slechts tot een oppervlakkig handelsverkeer bepaalde, dat telkens weder werd afgebroken, en geene blijvende gemeenschap tusschen de beide natiën daarstelde. Van hier dan ook, dat het Chineesch volstrekt geenen noemenswaardigen invloed op het Javaansch uitoefende. Slechts zeer weinige woorden, den handel of daarmede in onmiddellijk verband staande zaken betreffende, werden uit de eerste in laatstgenoemde taal overgenomen, en zelfs zouden wij niet durven verzekeren, dat deze reeds in den tijd dier vroege betrekkingen met China, waarvan wij hierboven spraken, op Java zijn in zwang gekomen; misschien, of wel waarschijnlijk, dagteekenen zij eerst van den tijd toen de Chinezen zich meer op Java hebben gevestigd, d.i. na de komst der Europeanen aldaar. Het zoude misschien verwondering kunnen baren, dat van een volk, hetwelk zich in zoo grooten getale voortdurend op Java bevindt, en als koop- en ambachtslieden onophoudelijk met de inboorlingen in aanraking | |
[pagina 66]
| |
komt, slechts zoo weinige woorden, ook in de taal van het dagelijksch leven, zijn overgenomen; doch men merke hierbij op: 1o. Dat het Javaansch rijk genoeg is, en reeds eeuwen was, om geene vreemde woorden te behoeven; 2o. Dat de klanken van het Chineesch voor vreemdelingen zeer moeijelijk zijn uit te spreken, en het Javaansch alfabet volstrekt ongeschikt is om ze uit te drukken; en 3o. Dat de Chinezen hoofdzakelijk alleen aan de kusten wonen, en dus ook, even als de andere strandbewoners, zich gewoonlijk van het Maleisch bedienen.
Meer bevreemdend is het, bij den eersten oogopslag, dat het Arabisch, de taal van het volk, dat, vooral sedert de veertiende en vijftiende eeuw, zulk eenen gewigtigen invloed op het staatkundig en godsdienstig bestaan der Javanen uitoefende, zoo weinig ingang bij hen gevonden heeft. Reeds vier eeuwen hebben de priesters van Mohammed die van Brahma vervangen, de leer van den Koran is over geheel Java verspreid, de Arabieren hebben er onafgebroken handel gedreven, en toch is hunne taal daar steeds eene vreemdeling gebleven, en zijn, met weinige uitzonderingen, geene woorden dan die regtstreeks of zijdelings tot de leer van den Koran en zijne burgerlijke en godsdienstige voorschriften betrekking hebben, daaruit overgenomenGa naar voetnoot1. Dat de invloed van het Arabisch zich slechts tot de invoering van soortgelijke woorden bepaalde, laat zich verklaren door, en bewijst tevens de daadzaak, dat het Javaansch toen reeds zijne geheele ontwikkeling had bekomen. Nog veel minder dan aan het Arabisch heeft het Javaansch aan het Perzisch ontleend; en de woorden uit deze taal zijn misschien nog wel door middel van het Maleisch daarin overgebragt; in allen gevalle zijn zij te weinig in getal, om hier bijzonder in aanmerking te kunnen komen. Sedert de Javanen met de Portugezen, en later met de Nederlanders en Engelschen in aanraking zijn gekomen, hebben zij ook van dezen eenige woorden overgenomen. Deze | |
[pagina 67]
| |
woorden zijn natuurlijk het menigvuldigst in gebruik op de plaatsen, die het meest door Europeanen bezocht worden; zij behooren alle tot de taal van het dagelijksch leven, en komen in geschriften niet voor, behalve in brieven, rekeningen, gouvernementsstukken en dergelijke. Omtrent de Maleische woorden, die in het Javaansch schijnen voor te komen, merken wij alleen aan, dat de meeste daarvan niet aan het Maleisch, maar aan den gemeenschappelijken moederstam ontleend zijn, en dat men deze dus evenzeer als oorspronkelijk Javaansch kan beschouwen. | |
Over het onderscheid tusschen de Båså Kråmå, Båså Ngoko, Båså Madjå en Båså Kraton of de zoogenaamde Hooge, Lage, Midden- en Hoftaal.Er bestaat welligt geen volk waarbij het onderscheid tusschen de verschillende standen der maatschappij zoo scherp is afgebakend, als zulks bij de Javanen het geval is; en zeker althans is geene taal zóó als het Javaansch gevormd en geschikt om dat onderscheid in elk gesprek, in elken brief, in elke onderhandeling, terstond aan te wijzen. In het Maleisch en in andere talen, ook in de onze, bestaan verschillende uitdrukkingen voor de persoonlijke voornaamwoorden; men bedient zich van beleefdere, gemeenzame of onbeleefdere naar gelang de persoon, tot wien men spreekt of schrijft, hooger of minder in rang is, en men hem meerdere of mindere achting toedraagt; en dit is dan het eenige verschil in de taal, terwijl men overigens dezelfde woorden bezigt, hetzij men tot eenen vorst of tot eenen bediende spreekt. Doch in het Javaansch bepaalt zich die onderscheiding niet hierbij, maar gaat zij zóó verre, dat er twee geheel verschillende talen bestaanGa naar voetnoot1, waarvan de eene door den meerdere in rang | |
[pagina 68]
| |
of jaren tegen den mindere, en de andere door den mindere tegen den meerdere gebezigd wordt; de eerste heet Båså Ngoko, d.i. onbeleefde, gebiedende, en de andere Båså Kråmå, d.i. wellevende, beleefde taalGa naar voetnoot1. Het gebruik van deze twee verschillende talen wordt altijd op het naauwkeurigst in het oog gehouden, niet slechts wanneer personen uit den hoogeren stand met anderen uit den geringeren in aanraking komen, maar ook tusschen lieden van volstrekt gelijken rang, zoodra er eenig merkbaar verschil van jaren bestaat; dus zullen ouders hunne kinderen, mannen hunne vrouwen (althans zeker wanneer die eenige jaren jonger zijn dan zij zelven) in de Ngoko-taal toespreken, en door deze in Kråmå beantwoord worden. Het is derhalve volstrekt noodzakelijk de beide taalsoorten gelijktijdig te beoefenen, daar op eene vraag of toespraak in de eene altijd een antwoord in de andere volgen moet, en het gebruik van een Ngoko-woord tegen eenen hoogere in rang als eene beleediging, en van een Kråmå-woord tegen eenen lagere minstens als een bewijs van gebrek aan opvoeding en kennis wordt aangezien. Bij volstrekte gelijkheid van rang en jaren bedienen lieden uit den hoogeren stand zich somtijds onderling, uit wederkeerige beleefdheid, van de Kråmå-taal, terwijl de laagste klassen in dat geval het Ngoko bezigen. Geschriften in proza worden in Kråmå opgesteldGa naar voetnoot2, doch wanneer daarin personen | |
[pagina 69]
| |
sprekende worden ingevoerd, wordt hetzelfde onderscheid in het oog gehouden als in het dagelijksch leven. In poëzij wordt het Kråmå en Ngoko door elkander gebezigd, naar gelang de maat of de uitgang van eenen dichtregel het eene of het andere vordert. De vraag, hoe eene zoo volkomene splitsing der door de natuur tot onderlinge gemeenzame verstandhouding bestemde taal kan ontstaan en in stand gebleven zijn, wordt door von Humboldt hoofdzakelijk op de volgende, naar ons inzien de best mogelijke wijze, beantwoord. De grond waarop die splitsing berust, is blijkbaar de aanleg des volks tot slaafsche ondergeschiktheid; zij is een verschijnsel, dat met andere soortgelijke gebruiken in verband staat. Bij een volk waar, door alle standen heen, elke mindere in rang voor zijnen meerdere nederhurkt, en bij het heengaan zich met de grootste moeite in die houding voortbeweegt, en het niet waagt zich op te rigten voor hij den hoogere uit het gezigt is, kan men ook zulk eene afzonderlijke taal van eerbied (‘Ehrfurchtssprache’) verwachten. Zulke eerbiedbewijzingen nu kunnen wel reeds vóór den tijd van den Indischen invloed op Java bestaan hebben, maar zeker zijn zij, gelijk alle onderscheidingen van rang, meer bepaald en algemeen geworden, naarmate zich met de toenemende beschaving de inwendige maatschappelijke betrekkingen meer vormden. Evenwel laat zich alleen dááruit het bestaan eener geheel afzonderlijke Kråmå-taal nog niet volkomen verklaren, en wij gelooven niet te dwalen met datgene, wat dit verschijnsel uitsluitend eigenaardigs aan zich heeft, af te leiden uit het burgerlijk en zedelijk overwigt, dat de Indische volkplanters op Java over de inboorlingen hadden. Het beginsel en doel van eene afzonderlijke beleefde of eerbieds-taal is natuurlijk eenen meerdere in rang zooveel mogelijk met zijner waardige uitdrukkingen, die hem tevens gemakkelijk moeten te verstaan zijn, aan te spreken. Als zulke uitdrukkingen geheel aan de gewone taal ontleend zijn, merkt men het onderscheid niet bijzonder op; dit heeft eerst dan vooral plaats, wanneer, zoo als in het Kråmå-Javaansch, het grootste deel dier uitdrukkingen tot eene vreemde taal, gelijk het Sanskrit voor Java was, behoort. Dan komt dat doel duidelijk en scherp uit; en zoo wordt het | |
[pagina 70]
| |
begrijpelijk, dat een schrander en voor beschaving vatbaar volk, dat tevens tot vleijende onderdanigheid aan zijne meerderen geneigd is, dat beginsel steeds verder uitbreidt, en er zich op alle wijzen op toelegt om zulk eene eerbieds-taal van de gewone te doen verschillen. Daarom wordt ook een Kråmå-woord, wanneer het door het menigvuldig gebruik ook in de Ngoko-taal in zwang begint te komen, door een ander vervangen, dat dan gemeenlijk aan het kawi wordt ontleend. Daar het Ngoko de oudste en oorspronkelijke, en het Kråmå eene later daarneven ontstane taal is, ontstaat de vraag hoe deze dan gevormd is. Wij hebben zoo even reeds ter loops gezien, dat een zeer groot aantal Kråmå-woorden aan het Sanskrit ontleend is; voor zooverre nu de Ngoko-woorden van dezelfde beteekenis niet uit die taal afkomstig waren, was het onderscheid tusschen de beide taalsoorten hierdoor terstond en duidelijk aangewezen. Maar ook in het Ngoko zelf waren reeds vele Sanskrit-woorden; van deze werd een Kårmå-vorm afgeleid door de laatste lettergreep of lettergrepen van zoodanig woord eenige verandering te doen ondergaan; en ook van vele oorspronkelijk-Javaansche woorden werd een Kråmå-vorm op deze wijze, en niet door inplaatsstelling van een Sanskritsch woord afgeleid. Dat voor alle vervormingen van Ngoko- tot Kråmå-woorden vaste regels bestaan, zouden wij niet durven beweren; de Hoogleeraar T. Roorda is de eerste, en tot dusverre de eenige, die hiernaar een opzettelijk onderzoek heeft in het werk gesteld, en de resultaten daarvan medegedeeld in het voorberigt van zijne uitgave der Javaansche Spraakkunst van Cornets de Groot; maar er blijft op dit punt nog veel voor verdere navorsching overig. Er zijn ook wel verscheidene woorden, die onveranderd in Kråmå en Ngoko tevens in gebruik zijn; maar dit zijn óf dezulke waarop in het gesprek weinig de nadruk valt, óf tusschenwerpsels, die niet tot een bepaalden persoon gerigt zijn, en waarbij dus geen onderscheid van rang te pas komt; óf eindelijk dezulke, die, door dat zij dikwijls voorkomen, uit de eene taalsoort in de andere zijn overgegaan, maar dan ook gewoonlijk een synoniem hebben, dat uitsluitend Kråmå of Ngoko is. | |
[pagina 71]
| |
De Båså Madjå of zoogenaamde middentaalGa naar voetnoot1 wordt gesproken tusschen personen van gelijken rang uit den fatsoenlijken stand, of ook door eenen meerdere tegen zijnen mindere, wanneer deze laatste aanmerkelijk ouder is dan hij, of om eenige andere reden bijzondere achting verdient. Dit Madjå is eigenlijk niets anders dan Kråmå en Ngoko door elkander gebezigd, doch zoo, dat het laatste het hoofdbestanddeel uitmaakt, en uit het eerste alleen die woorden genomen worden, die in het dagelijksch leven het meest voorkomen; van deze laatste ondergaan sommige eene geringe verandering, waardoor zij bepaaldelijk tot Madjå-woorden gestempeld worden. Ook zijn er eenige als Madjå aangenomen woorden, die eigenlijk als zuiver Kråmå zijn aan te merken, doch daar niet meer in gebruik en door andere vervangen zijn. De Båså Kraton of Hoftaal wordt gesproken in tegenwoordigheid van den vorst, en tot den vorst, alsmede door zijne zendelingen of afgevaardigden, wanneer zij bevelen van den vorst overbrengen. Deze bijzondere Hoftaal bepaalt zich tot eenige persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, die alleen tot en van den vorst mogen gebruikt worden, en eenige weinige andere worden die alleen aan het hof in zwang zijn; terwijl men zich overigens van het Kråmå bedient, daarbij echter zorgende dat men de nederigste uitdrukkingen kiest, en die zoo ordelijk en zorgvuldig als mogelijk is voordraagt. Breda. Dr. j.j. de hollander. |
|