De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Wetenschap der Natuur,
| |
[pagina 2]
| |
door, hoedanig is dit voorwerp, dat verschijnsel ontstaan, of hoe wordt het tot stand gebragt?’ Welnu, die zucht, die behoefte om te weten, welke in het kind reeds leeft, zal, behoorlijk voldaan, tot wetenschap voeren, welke Buys BallotGa naar voetnoot1 zeer goed bepaalt, als ‘de organische vereeniging van het weten, dat is van waarheden, die geweten worden.’ Om tot weten te geraken, kunnen verschillende wegen worden ingeslagen. Bedrieg ik mij niet, dan zijn zij terug te brengen tot de vragen: wat? waarom? en hoe? waarvan iedere vraag een tijdperk der ontwikkeling van het leven des geestes, maar ook van het leven van elke wetenschap vertegenwoordigt. ‘Wie, wat, waar?’ Ziedaar de eerste vragen, waarmede het kind zijne behoefte om te weten stamelt. Andere vragen kent het nog niet. Hoe zou het die ook kennen? Nog heeft het geene voorstellingen in zijnen geest verzameld, welke het vergelijken kan, geene vergelijkingen, waardoor het tot denken, tot oordeelen kan worden opgevoerd. Geruimen tijd verloopt er, dat het kind zich in het eerste, het werktuigelijk tijdvak zijner geestontwikkeling beweegt; doch naauwelijks is het dierbaar perk aangebroken, of men verneemt de vraag, waardoor een nieuw tijdvak des geesteslevens aangekondigd wordt. Niet langer is het kind tevreden met de voorwerpen bij hunne namen en in al hunne deelen te kennen: het moet weten tot welk oogmerk zij daar zijn, het moet er de verklaring van hebben, en dan, elk vader weet het, vervolgt het u met eene reeks van vragen, welker scherpzinnigheid niet minder uwe verbazing opwekt, als hare veelheid u menigmalen verlegen doet staan: waarom? klinkt het u van den morgen tot den avond in de ooren, en wee u, zoo gij den weetlust des kinds door traagheid of onlust tot zwijgen brengt, of door verkeerd of geen antwoord te geven tot den eersten trap des wetens terugvoert! Bij den verderen groei des ligchaams vertoont zich, wanneer hij gelijken tred daarmede houdt, een nieuw element in den zich ontwikkelenden geest. Zie, het nieuws- | |
[pagina 3]
| |
gierige knaapje begint te onderzoeken, en, verwart het aanvankelijk de vragen nog, het is den jongeling, den man niet meer te doen om te weten, waarom het paard gezadeld wordt, - vraag, die geen zijner behoeften dienstig kan zijn; maar hoe het is gezadeld, want daarmede kan hij zijn voordeel doen, daarmede kan hij zich zelven redden. Dan is de tijd daar van werkdadigheid en krachtsontwikkeling, die echter in den slender van het bedrijvig leven maar al te dikwijls ondergaan. Wanneer die tijdperken ook niet altijd even scherp afgeteekend zijn, zoo vindt men dien ontwikkelingsgang toch nagenoeg in elk menschenleven weder, en allernaïfst, maar treffend van waarheid, laat de gewijde geschiedschrijver zijnen eersten mensch met het leeren van de namen der voorwerpen beginnen. En verlangt gij hiervan het vervolg te kennen? Von Humboldt schetst het in de inleidende beschouwingen tot zijnen KosmosGa naar voetnoot1, alwaar hij eenen blik werpt op de ontwikkelingsgeschiedenis van de wijsbegeerte der natuur; ‘bij de minst beschaafde volkeren schept de verbeeldingskracht behagen in wonderbare en gedrochtelijke spelingen der natuur. De vooringenomenheid voor het zinnebeeldige oefent te gelijkertijd haren invloed uit op de gedachten en de talen. In plaats van te onderzoeken, gist men, redeneert men, of men verklaart hetgeen nimmer is waargenomen geworden. Doch, naarmate de mensch, de verschillende graden zijner verstandsontwikkeling doorloopende, zich tot eene vrijheid des geestes verheft, waardoor hij geregeld leert denken en allengs de wereld der gedachten van die der gewaarwordingen weet vaneen te scheiden, vergenoegt hij zich niet meer met een onbepaald voorgevoel van de eenheid aller natuurkrachten. De oefening des verstands begint hare verhevene bestemming te vervullen; de waarneming, door de redenering bevrucht, stijgt met warmen ijver tot de oorzaken der verschijnselen op.’ Is het ook ginds niet het naar verklaring zoekende kind, dat waarom vraagt? hier de naar kennis strevende man, die het antwoord op de vraag hoe verlangt? | |
[pagina 4]
| |
Overal, waar kennis zich ontwikkelt, zien wij haar diezelfde orde volgen; in de geschiedenis van elke wetenschap ligt zij voor oogen. De geschiedenis bij voorbeeld; haar eerste vorm is de eenvoudige vermelding van het gebeurde - de kronijk. Dor en droog als zij is, voldoet zij toch des onderzoekers weetlust langen tijd, en telkens komen nieuwe gebeurtenissen uit het stof der eeuwen te voorschijn, om zijne kennis te vermeerderen; doch eindelijk schijnt de kring afgesloten, de schaarsche vruchten beloonen den moeijelijken arbeid niet meer, en de geschiedschrijver vraagt: waarom de gebeurtenis zoo en niet anders plaats greep? Maar uit zijn bekrompen standpunt buiten staat door den nog niet opgeklaarden hemel heen te zien, roept hij de verbeelding te hulp; geene vraag blijft er nu onbeantwoord; van een enkel man, van eene enkele gebeurtenis laten zij des werelds loop afhangen; eene zachtere behandeling van Luther door het hof van Rome had de kerkhervorming verijdeld; zonder Columbus ware Amerika niet ontdekt, zonder den kogel, die Gustaaf Adolf geveld heeft, had Europa eenen protestantschen keizer gehuldigd; gaarne vertoeven zij bij het glas water, hetwelk de hertogin van Marlborough over het kleed harer mededingster wierp en dat den val van het whig-ministerie en den vrede van Utrecht voorbereidde. ‘Il semble en lisant les histoires,’ zegt VoltaireGa naar voetnoot1 van de geschiedschrijvers van zijnen tijd, ‘que la terre n'ait été faite que pour quelques souverains et pour ceux qui ont servi leurs passions; presque tout le reste est abandonné; les historiens en cela ressemblent à quelques tirans dont ils parlent; ils sacrifient le genre humain à un seul homme.’ Een andere vorm van de verklarende geschiedkunde is het wijzen op Gods hand, die de volkeren slaat of redt; wanneer het in hunne magt stond, zouden zoodanige schrijvers de zon nog eens laten stilstaan, om de geschiedenis te verklaren. Doch, hoezeer deze beschouwingswijze de verbeelding ook voedt en het vernuft prikkelt, daarin vindt de wetenschap geene bevrediging; langzamerhand ontwikkelt zich een andere vorm in de beoefening der geschiedenis, en het kritisch tijdperk is | |
[pagina 5]
| |
daar, hetwelk ook het constructive kan heeten, daar het de gebeurtenissen in hare oorzaken naspoort, in hare opeenvolging ontvouwt, in haren zamenhang ontwikkelt. Gebeurt het, dat de schrijver de vragen nog niet altijd uiteenhoudt, men ziet, dat het wijzen op Gods vinger er misplaatst is, en slechts dient om leemten te bedekken; zoo doordrongen is hij van den geest der echte wetenschap, dat, waar hij de vraag waarom doet, hij op hoe antwoordt. Om niet te wijzen op de grootere geschiedkundige werken van den jongsten tijd, waaronder, behalve de schriften van Schlosser, die over de Fransche revolutie van Thiers, Blanc en Lamartine eenen hoogen rang innemen, zal ik den lezer slechts opmerkzaam maken op de uitmuntende opstellen van Piaget over den dertigjarigen oorlogGa naar voetnoot1 en van ...... over de Belgische omwentelingGa naar voetnoot2, waarin de laatstvermelde methode in al hare bekoorlijkheid en degelijkheid in aanwending is gebragt. Dat het er echter nog zeer ver van af is, dat alle geschiedschrijvers van lateren tijd van dien geest doordrongen zijn, leeren sommige der in die opstellen beoordeelde werken, voornamelijk die van Söltl en Engelberts Gerrits. Ook de met de geschiedenis in naauw verband staande wetenschappen hebben dienzelfden gang van ontwikkeling gehouden. De regtsgeleerdheid bij voorbeeld bestaat in de dertiende en veertiende eeuwen uit niets anders dan een commentariëren en strijden over het woord der wet, hetwelk naar de pleitzalen verdrongen wordt door eene nieuwere wijze van behandeling, waarvan men Huig de Groot, Pufendorf en Montesquieu de vertegenwoordigers kan noemen. ‘Et moi aussi je suis peintre,’ heeft de laatstgenoemde te regt gezegdGa naar voetnoot3, want, waar men zijnen esprit des lois openslaat, nergens blijft hij u eene verklaring schuldig, zijne bepalingen zelfs geven het antwoord op de vraag: waarom?Ga naar voetnoot4 Dat ook | |
[pagina 6]
| |
de regtswetenschap niet is blijven staan in het sentimentele tijdvak van het natuurregt, maar met logische gestrengheid hare begrippen heeft leeren vaststellen, ziet men in de historische school, waar namen als die van Savigny en Eichhorn schitteren, - ook hier geeft de kritiek geest en leven aan de dorre leer. Heb ik meerdere voorbeelden noodig, om mijne meening duidelijk te maken? Wanneer men enkele wetenschappen uitzondert, die zich nog in het tijdperk der kindschheid bewegen, als hoedanig men op het voetspoor van Prof. Buys BallotGa naar voetnoot1 staathuishoudkunde en weerkunde noemen kan, mag men beweren, dat elke wetenschap die verschillende tijdperken doorgeloopen heeft, zelfs zij niet uitgenomen, die de wetenschap der wetenschappen is, de wijsbegeerte. Of is het hier niet hetzelfde verschijnsel, hetwelk wij in andere wetenschappen hebben aangewezen, wat Opzoomer zoo voortreffelijk als onschuld des geloofs beschrijft? En moge hijGa naar voetnoot2 ook verklaren, ‘dat die kennis niet tot een wijsgeerig gebied kan worden gerekend,’ onzes erachtens maakt de godsdienst een wezenlijk deel der wijsbegeerte uit, zij vormt het eerste tijdperk harer ontwikkeling, en zeer juist zegt Henle:Ga naar voetnoot3 ‘die erste Theorie, das erste Wissen ist Religion.’ In dit tijdperk der wijsbegeerte is nog geene andere vraag mogelijk dan: wat? Men moet zich, zoo als Opzoomer zegt:Ga naar voetnoot4 ‘alleen tot eene rangschikking zijner verkregene waarheden bepalen;’ elke andere vraag is bijna heiligschennis, en waagt gij het naar het waarom eener gebeurtenis te vragen, men laat u in eenen cirkel rondloopen, | |
[pagina 7]
| |
en sidderend luidt het antwoord: omdat het de wil is van God! - Intusschen rijpt de geest, en vermant zich ten laatste, om de hand aan het geheiligde vooroordeel te slaan; de vraag: waarom, wordt op het gebied der goddelijke zaken ingevoerd; dan zijn het bespiegelingen over de stof, die tot stof teruggevoerd wordt, en de eigenschappen van God zelven worden uit het vuur of de lucht verklaard; in dit tijdperk blijft niets onverklaard, en hetzij men de Iöniers alle wereld tot de elementen of de Pythagoreërs tot de getallen ziet terugbrengen, hetzij men de verklaring der Natuur door Baco den wezenlijken en natuurlijken arbeid des geestes, of door Campanella het probleem der metaphysica hoort noemen, hetzij men Hobbes het denken voor op- en aftrekken, of het door Locke voor eene terugkaatsing der indrukken ziet houden, zoo als de spiegel de lichtstralen teruggeeft,.... waar men de wijsgeeren van deze periode ziet werken, allen kenmerken zich door de zucht om te verklaren, om de vraag: waarom, zoo eenvoudig mogelijk te beantwoorden. Dit tijdperk kan echter in de wijsbegeerte niet van langen duur zijn, en even als de Iönische en Italische scholen in de oudheid slechts weinig aanhangers tellen, zoo is ook het empirische en materialistische tijdvak der namiddeleeuwsche philosophie weldra opgelost in het skepticisme, het eerste tijdperk der nieuwere wijsbegeerte; vertoont het materialisme zich later nog, men vindt het, dat ziet men, geheel misplaatst en niet in verband met den staat van ontwikkeling der wetenschap, het zijn kinderachtige omhulsels, die bij de grootsche gedaante der wetenschap niet meer passen. Den aanvang van dit tijdperk hebben wij het skepticisme genoemd; in de oude philosophie verschijnt het in de eleatische school, welke, uitgaande van het beginsel: uit niets ontstaat niets, de onderkenning door de zintuigen voor schijn verklaart, en den grond gelegd heeft tot die sophistiek, welke de groote omwenteling in de wijsbegeerte, die door Sokrates bewerkstelligd is, noodzakelijk maakte. In de nieuwere wijsbegeerte is zijn aanvang bij Descartes: Descartes skepticus? Voorzeker. De wijsbegeerte van Descartes gaat van twijfel uit, en het is alleen door de juiste stelling zijner vragen, dat hij geraken kon tot zijn cogito ergo sum, den grondslag der | |
[pagina 8]
| |
latere wijsbegeerte, die de mogelijkheid heeft doen ontstaan der opvoering tot God, de kern der philosophie van onzen tijd. Hoe is ook hier wederom de vraag, die tot degelijke antwoorden leidt. Was allereerst des menschen bestaan als eene gave Gods, als een teeken van zijne liefde, als eene behoefte voor Hem zelven aangenomen, had de latere philosophie zich in eindelooze en nimmer tot uitkomst voerende onderzoekingen begeven, om nu eens uit het eigenaardig zamenkomen der grondstoffen, dan eens uit de verbinding van het humidum en calidum onder den invloed der gestarnten (Cardanus), ginds wederom uit de vereeniging van het ens en het nihilum (Campanella, Brucker) reden van dat bestaan te geven, thans worden die ijdele bespiegelingen verlaten, en de vraag wordt: hoe besta ik?.... Cogito, de herhaling van de gnome der oude wijsbegeerte op haar hoogste standpunt: ken u zelven! Dit is het beginsel, hetwelk aan alle wijsgeerige stelsels van den lateren tijd leven geeft en geest, waarvan Spinosa opklimt tot het begrip van de oneindige ruimte en het absolute denken = God; hetwelk Leibnitz doet begrijpen, dat er noodzakelijke waarheden bestaan, welker zekerheid niet in de ervaring ligt, maar die haren grond in de ziel moeten hebben; hetwelk als zuivere rede Kant tot uitgangspunt van zijne wijsbegeerte heeft gediend, en zich wederom onder eene andere gedaante bij Fichte in de tegenstelling van het ik en niet ik vertoont; waardoor Jacobi de Godheid als eerste waarheid der rede erkennen kan; hetwelk in het postulaat van Hegel: denk, en in Feuerbach's oplossing der bovenzinnelijke wereld in het menschelijke wederom voorkomt, en het noodzakelijke uitgangspunt zoowel van de Transscendentaalphilosophie van Schelling als van het opklimmende deel der Krausiaansche wijsbegeerte uitmaakt. Nergens is de gezegde ontwikkeling duidelijker zigtbaar dan in de wetenschappen, welke de natuur tot onderwerp hebben. Eeuwen lang was het den natuuronderzoekers genoeg, de voorwerpen, welke de natuur aanbiedt, te kennen en te rangschikken, en hoe menigeen is er nog, die daarin het hoogste genot voor zijnen geest zoekt. Wie kan daarvan ook het nut en de noodzakelijkheid ontkennen? Nog | |
[pagina 9]
| |
danken wij eenen Linnaeus voor den geestrijken blik, welken hij in de orde der natuur heeft geworpen, en verdienstelijk noemen wij de pogingen van hen, die nog dagelijks de feilen hunner voorgangers in de systematiek trachten te verbeteren. Hoe veel gronds ligt hier ook nog onbebouwd en hoe komen hierin nog jaarlijks nieuwe ontdekkingen onze kennis vermeerderen! Men denke slechts aan de nieuwe wereld, welke Ehrenberg heeft ontdekt, aan de onbekende planten en diersoorten, welke jaarlijks nog worden beschreven. Daarom kan ik de minachting niet deelen, welke Dr. CohenGa naar voetnoot1 voor deze wijze van natuurbeoefening aan den dag legt, wanneer hij zegt: ‘men meent de natuurwetenschap te beoefenen, wanneer men zich op een van hare takken alleen of in het bijzonder toelegt, of als men met eenige of meerdere speciëele onderzoekingen zich heeft bezig gehouden; in één woord, men handelt alsof het doel van de beoefening der natuurwetenschap bestaat in het leeren kennen van het afzonderlijke;’ en wanneer hij daarop laat volgen: ‘maar men is waarlijk toch nog op verre na geen menschkundige, als men van ieder deel des menschelijken ligchaams de gesteldheid en de verrigtingen in den gezonden en zieken staat kent;’ - dan zou ik ten antwoord geven: maar dan is men toch wel ontleed-, levens- en ziektekundige; en vervolgt ‘hij: nog geen dier- of plantkundige, als men de namen en woonplaatsen en vormen en bestanddeelen, en zoo vele andere uiterlijke verschijnselen meer van de levende natuur heeft leeren kennen;’ dan zou ik hem willen vragen: hoe hij dengenen dan noemt, die met zulk eene kennis is versierd? Even als de andere wetenschappen heeft ook de wetenschap der natuur haar verklaringstijdvak gehad; de scholastieken met hunne formae substantiales, species intentionales, qualitates reales en occultae, en dies meer, zijn dáár om het te getuigen. Doch nog lang nadat de scholastische wijsbegeerte was gestort, heeft men zich met verklaringen blijven vergenoegen, waar men meer had kunnen verkrijgen. Het zij genoeg hier aan het horror vacui in de natuurkunde, in de | |
[pagina 10]
| |
scheikunde aan Stahl's phlogiston, in de kruidkunde aan Bonnet's, in de dierkunde aan Swammerdam's teleologische bespiegelingen, in de physiologie aan de levenskracht te herinneren. En och, of thans alle overblijfselen van dat romantische tijdperk uit de natuurkundige wetenschappen verdwenen waren! Maar, waar men zich wende, overal vindt men er de sporen nog van. Zelfs de natuurkunde, .... wie kan haar hooren noemen, zonder aan de imponderabilia te denken! en wanneer SpiessGa naar voetnoot1 de scheikunde noemt als ontworsteld aan de verwaaring van abstracte begrippen met reële wezens, dan vraag ik, wat dat eeuwige schermen met krachten dan beteekent, waarvan de scheikundigen zich zoo gaarne bedienen, in plaats van de wetten aan te wijzen, waartoe hun onderzoek voert? Nog erger staat het geschapen met de physiologie, van welke HenleGa naar voetnoot2 nog onlangs zeide: ‘nirgends findet die Teleologie einen ergiebigern Boden; nirgends hat sie tiefere Wurzeln getrieben’Ga naar voetnoot3. Doch laat ons niet ondankbaar of onregtvaardig zijn; in de bearbeiding der natuurwetenschappen naar de vraag hoe is reeds veel gedaan, en hoe langer hoe meer wordt het haren beoefenaars duidelijk, dat het langs dien weg alleen is, dat zij tot objectieve waarheid kunnen geraken. ‘De sterrekundige,’ zegt DondersGa naar voetnoot4, ‘vraagt niet, waartoe die millioenen hemelligchamen, en die verscheidenheid in grootte, in afstand en loop? Het is hem genoeg de wetten te kennen en uit deze tot noodwendigheid der verschijnselen te besluiten, met eene onfeilbaarheid, die ons nog onlangs tot bewondering dwong. De natuurkundige vraagt niet naar het doel der natuurverschijnselen, die tot zijn gebied behooren; evenmin de scheikundige. En zelfs de geoloog, die ook zoo veelvuldig gevaar loopt in het net van teleologische droomerijen te verwarren, - hij heeft zich hieruit losgemaakt, en tracht, door het opsporen van feiten, | |
[pagina 11]
| |
tot den grond door te dringen, - de geschiedenis der aarde uit de echte bronnen, die zij in haren schoot verbergt, op te sporen, en die geschiedenis, als noodwendig uit de omstandigheden voortvloeijende, voor te stellen. Door dezelfde beginselen moeten wij bij het onderzoek der verschijnselen in de bewerktuigde wereld geleid worden. Die beginselen leiden ons tot het opsporen en karakteriseren der verschijnselen, tot het verbinden dier verschijnselen aan bepaalde weefsels en grondvormen, mikroskopisch herkend, tot het onderzoek naar de zamenstelling en de stofwisseling in die grondvormen, en tot het bepaald aanwijzen van het verband tusschen die verschijnselen en die omzettingen, dat in het algemeen reeds niet te miskennen is.’ Nog sprak ik van de ziektekunde niet, ofschoon zij mij het naast aan het hart ligt, doch ook zij, behoeft het vermelding? is niet verstoken gebleven van de exacte methode in de natuurwetenschap; en, heeft zij zich lang bewogen in de eenvoudige, de empirische kennis der verschijnselen, die van zelf in eene ontologia symptomatum veranderde, .. zoo heeft zij ook haar stadium romanticum, om het zoo eens te noemen, doorgeloopen en is niet zonder ἐνόρμοντὰ, zonder koortsbewegingen, die de ziektestof moesten wegjagen, zonder strijd tusschen levenskracht en ziektestofGa naar voetnoot1 doorgeworsteld tot het tijdperk der exacte wetenschap, dat wel is waar hier nog door Eisenmann's parasiten, ginds door de duivels van Ringseis, daar wederom door de spoken der symptomenontologieGa naar voetnoot2 bestookt wordt, maar deze geestverschijningen zijn te zwak om haar den weg te versperren, en, heeft zij hare eerste schrede in dat tijdperk door de ziekenontleedkunde gedaan, zij wordt er ondersteund door de ontdekkingen, welke voortdurend daarin worden gemaakt, en haar reeds genoegzame kracht hebben geschonken, om die rigting, welke door de | |
[pagina 12]
| |
ontdekking der auscultatie en percussie, en de toepassing van mikroskoop en scheikunde bevestigd is, nimmer meer te verlaten.
‘Waarom moet de wetenschap der Natuur worden beoefend?’ Zoo luidt de vraag, welke Dr. Cohen op den titel van zijn boek heeft geplaatst, en wij antwoorden: ‘Om dezelfde reden, waarom elke wetenschap moet beoefend worden! Wetenschap komt van weten, en het is om te weten, dat wetenschap, ook die der Natuur, moet worden beoefend.’ ‘Maar dat ware,’ zegt CohenGa naar voetnoot1, ‘niets meer dan de bevrediging van eene ijdele nieuwsgierigheid.’ Hoe, de zucht om te weten eene ijdele nieuwsgierigheid? Zij, die ingeschapene behoefte naar kennis en wijsheid, dat kenmerkende menschelijke van den mensch, niets meer dan eene ijdele nieuwsgierigheid? Gelukkig, dat de schrijver zich in die uitspraak niet gelijk blijft, en ik houd hem bij zijn woord, wanneer hij eenige regels vroeger zegt, ‘dat zij de eerste grondbehoefte van ons verstand moet vervullen, d.i. de kennis van de wetten en van het verband der verschijnselen.’ Daarom inderdaad moet ook de wetenschap der natuur beoefend worden, om de eerste grondbehoefte van ons verstand te vervullen, welke is: het weten; het is om onzen geest tot veelwetendheid te verheffen, ‘want zoo hebben wij denzelven,’ naar het voortreffelijk woord van MulderGa naar voetnoot2, ‘in zoo verre eenigzins doen naderen tot het Wezen, dat Alwetend is.’ Welk ander doel zoudt gij ook aan de beoefening der Natuurwetenschap willen geven? Het nut welligt, dat gij uit hare toepassing trekken kunt: zoudt gij van haar de koe willen maken, die u van boter voorziet? Doch hij, die daarnaar tracht, beoefent de wetenschap niet, maar dwaalt ter zijde af; hij zoekt de wetenschap toe te passen vóórdat hij haar bezit; hij vergeet haar voor hare toepassing; daarom zal | |
[pagina 13]
| |
zijne toepassing slechts gebrekkig kunnen zijn en hij zal het voordeel, dat hij van de beoefening der wetenschap wacht, niet verwezenlijkt zien. Men zie het aan de scheikunde: welke beteekenis had deze wetenschap, en welke voordeelen heeft zij der menschheid aangebragt, toen hare beoefenaars geene hoogere strekking kenden dan bevordering van stoffelijke belangen? Geene immers, volstrekt geene. En naauwelijks heeft zij deze boeijen verbroken, naauwelijks kon zij hare vlugt vrij en onbekrompen bewegen, of landbouw en fabrieken, het bedrijvig leven en geneeskunde, trekken om het zeerst voordeel van hare vorderingen. En zoo is het overal, waar de wetenschap zich vrij ontwikkelt! Een schitterend voorbeeld daarvan levert de sterrekunde op; ik zal den lezer geene ondienst doen, wanneer ik, om het hem aan te toonen, mij van Fontenelle's woorden bedien: ‘Nous avons une lune,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘pour nous éclairer pendant nos nuits: que nous importe, dira-t-on que Jupiter en ait quatre? Pourquoi tant d'observations si pénibles, tant de calculs si fatigants pour connaître exactement leurs cours? Nous n'en serons pas mieux éclairés, et la nature, qui a mis ces petits astres hors de la portée de nos yeux, ne paraît pas les avoir faits pour nous. En vertu d'un raisonnement si plausible, on aurait dû négliger de les observer avec le télescope et de les étudier; et il est sûr qu'on y eût beaucoup perdu. Pour peu qu'on entende les principes de la géographie et de la navigation, on sait que, depuis que ces quatre lunes de Jupiter sont connues, elles nous ont été plus utiles par rapport à ces sciences que la nôtre elle-même; qu'elles servent et serviront toujours de plus en plus à faire des cartes marines incomparablement plus justes que les anciennes et qui sauveront apparemment la vie à une infinité de navigateurs. N'y eût-il dans toute l'astronomie d'autre utilité que celle qui se tire des satellites de Jupiter, elle justifierait suffisamment ces calculs immenses, ces observations si assidues et si scrupuleuses, ce grand appareil d'instruments travaillés avec tant de soin. Cependant le gros du monde ou ne connaît point les satellites de Jupiter, si ce n'est peut-être de | |
[pagina 14]
| |
réputation et fort confusément, ou ignore la liaison qu'ils ont avec la navigation, ou ne sait pas même qu'en ce siècle la navigation soit devenue plus parfaite.’ Wij volgen den keurigen schrijver niet, wanneer hij de nuttige toepassing, welke te zijnen tijde reeds van de vorderingen der werktuigkunde, vergelijkende ontleedkunde, wiskunde, natuurkunde gemaakt was, doorloopt; maar wie zelfs de uitmuntende voorrede van 1699 van buiten kende, zou het ons niet ten kwade duiden, dat wij hier een zijner voorbeelden van de toepassing der zuivere wiskunde overnemen, dat namelijk van de cycloïde: ‘Quand les plus grands géomètres du dix-septième siècle se mirent à étudier une nouvelle courbe qu'ils appelèrent la cycloïde, ce ne fut qu'une pure spéculation où ils s'engagèrent par la seule vanité de découvrir à l'envi les uns des autres des théorèmes difficiles. Ils ne prétendaient pas eux-mêmes travailler pour le bien public; cependant il s'est trouvé en approfondissant la nature de la cycloide, qu'elle était destinée à donner aux pendules toute la perfection possible, et à porter la mesure du temps jusqu'à sa dernière précision.’ Vogel'sGa naar voetnoot1 verdeeling der wetenschappen in intredende en naar buiten werkende is derhalve even ongepast als zonderling; elke wetenschap is evenzeer naar buiten wekende als intredende, en de beoefening van elke wetenschap zal der maatschappij voordeel aanbrengen. Alle werken in de maatschappij toch is het gevolg van weten, en naarmate men meer weet, kan men meer werken. Hierin ligt de afkeuring van de voorbarige toepassing van wetenschap opgesloten, want die is het, welke bij sommigen het vertrouwen in wetenschap beneemt, haar in miskrediet brengt, welke den man van wetenschap in tegenoverstelling van den man van praktijk voor eenen onpraktischen theoreticus laat doorgaan, en doet vergeten, dat de man van praktijk juist praktisch is door het weinige dat hij weet. Daarom kon ik het niet tot een geheel brengen, toen ik den heer Cohen op | |
[pagina 15]
| |
sommige plaatsen de voordeelen, welke de maatschappij van de vorderingen der natuurwetenschap ontvangt, te regt hoog zag roemenGa naar voetnoot1, en op eene andere plaatsGa naar voetnoot2 las: ‘ontegenzeggelijk is evenwel de heerschende rigting thans te materiëel, en wel tot groot nadeel onzer wetenschap en der geheele menschheid. Of zoude, - om één groot voorbeeld te nemen, - wanneer ook voor eenige (?) honderd jaren de materiële rigting de heerschende geweest ware, door de natuurwetenschap hebben kunnen worden ten uitvoer gebragt, wat zij toen tot heil der menschheid werkelijk deed? zoude, in 't laatst van het tijdvak der Middelgeschiedenis, het grove bijgeloof, de heksenprocessen en dergelijke meer zijn verdelgd geworden, wanneer niet het licht der natuurwetenschap in het duistere rijk des toenmaligen maatschappelijken levens zijne levenwekende stralen was begonnen te verbreiden? En dit nut onzer wetenschap is toch nog wel een hooger iets, dan dat, hetwelk op de toepassing voor het nijvere, stoffelijke leven berust!’ Men ziet, dat de schrijver het vraagstuk zoo tamelijk uit zijn verband rukt: zoowel de vernietiging der heksenprocessen ten gevolge van de ontwikkeling der ziekteleer, - want de wetenschap van dien tijd wees, het allereerst door den Nederlander Wier, aan, dat de heksen niets anders dan krankzinnige vrouwen waren, - zoowel, zeg ik, de vernietiging der heksenprocessen door de meer ontwikkelde ziekteleer, als de verbetering van het fabriekwezen door de vorderingen der werktuig- en scheikunde, beiden zijn beantwoording van vragen uit het bedrijvige leven door de wetenschap, en er kan geene reden gedacht worden, om de ééne een hooger iets dan de andere te noemen. En voorzeker, men moet de wetenschap niet beoefenen met het oog op de toepassingen, welke men van haar maken kan; maar de geneesheer, die het maaksel des ligchaams en den invloed der stoffen op hetzelve kent; de scheikundige, die de werking, welke de verschillende zelfstandigheden op elkander uitoefenen, onderzoekt; de natuurkundige, die de wetten kent, welke de ligchamen in hunne wer- | |
[pagina 16]
| |
king op elkander volgen; de geschiedkenner, die zijn leven wijdt aan de nasporing van het verband der gebeurtenissen, hare oorzaken en gevolgen, menschen als wij zijn, en voor het maatschappelijk leven geschapen, wie onzer zou niet gaarne in die maatschappij, waarin en waarvoor wij leven, van hetgeen wij bezitten, aan anderen afstaan - wie niet gaarne zijn steentje aanvoeren tot ondersteuning, tot verbetering, tot bevestiging van het maatschappelijk gebouw? Dikwijls vindt men, en ook bij eenige der aangehaalde schrijversGa naar voetnoot1 treffen wij het aan, dat de zedelijke ontwikkeling van den mensch het hoofddoel van de natuurstudie uitmaakt. Maar, helaas, kennis en zedelijkheid zijn niet één, en te schoon ware het lot van den wetenschappelijken mensch, wanneer zedelijke volmaking de getrouwe gezellin van wetenschappelijke ontwikkeling was! Wie is er, wien van het tegendeel daarvan geene voorbeelden voor den geest staan? Nog onlangs heeft MulderGa naar voetnoot2 het in Liebig aangetoond, dat iemand op het hoogste punt van wetenschappelijke ontwikkeling, ja zelfs juist misschien omdat hij op zulk eene hoogte staat, het zedelijk gevoel met den voet kan treden. Om die reden gelooven wij niet aan den dadelijken invloed der natuurwetenschap op des menschen zedelijke volmaking, noch erkennen in haar het hoofddoel der natuurwetenschapGa naar voetnoot3, maar dat zij daartoe leiden kan, wie zou het betwijfelen? Aan elke wetenschap, niet alleen aan die der Natuur, is dit eigen, dat zij den mensch tot hoogere begrippen omtrent zijne verhouding tot het buiten hem bestaande, zijne onafhankelijkheid daarvan en zijne eenheid daarmede verheft, dat zij hem dus tot bewustzijn van zich zelvenGa naar voetnoot4, tot bewustheid van zijn zedelijk | |
[pagina 17]
| |
bestaan voert, en waar dit bereikt wordt, zal zedelijkheid zich als de verkwikkende en heilige vrucht der wetenschap ontwikkelen. Evenzoo is het met de beschaving gelegen: de heer Cohen heeft getracht een naauw verband tusschen de natuurstudie en de beschaving en vorming der menschheid aan te toonen, en zegt dienaangaandeGa naar voetnoot1: ‘met of liever vooral door Aristoteles stond onder de Grieken de beschaving op hare grootste hoogte. Maar toen, na dien grooten wijsgeer en natuurkenner, het biologische onderzoek in verval kwam, toen ontaardde ook de beschaving; in het Grieksche volksleven tot het Epikurismus, dat al het ideale en bovenzinnelijke verwierp; en in de Egyptische hoflucht tot het Neoplatonismus, enz.’ Wij laten het voor des schrijvers verantwoording, dat hij het hoogste toppunt der Grieksche beschaving ten tijde van Aristoteles, ongeveer eene eeuw na Perikles, stelt, en gaan voorbij, dat het Neoplatonisme tamelijk ver (ongeveer 500 jaren) van den leeftijd van Aristoteles verwijderd ligt, ook merken wij slechts in het voorbijgaan op, dat Aristoteles waarlijk niet te vroeg door de nawereld is vergeten, en dat, wanneer Epikurus het ideale en bovenzinnelijke ook te gering geschat heeft, hij toch een alle beschaving tegenwerkend beginsel, het bijgeloof namelijk, uit zijne wijsbegeerte verbannen en daardoor tot echte beschaving medegewerkt heeft. Maar wat in de aangehaalde woorden des schrijvers voornamelijk onze opmerkzaamheid tot zich heeft getrokken, is dat hij ook hier wederom uitsluitend aan de wetenschap der Natuur heeft gedacht en over het hoofd heeft gezien, dat in elke wetenschap beschaving kiemt, dat weten tot zedelijkheid voerende, noodzakelijk beschaving ten gevolge moet hebben, omdat ware beschaving de uitdrukking, de levendwording der zedelijkheid is. | |
[pagina 18]
| |
Niet anders oordeelen wij over het doel, dat men zoo gaarne in de wetenschap der natuur zoekt,... de kennis van God. Al de aangehaalde schrijvers zijn door die wijze van zien bevangen; zij allen leeren, dat de Natuurwetenschappen de eigenschappen van God doen kennen. ‘Alle die vakken van wetenschap,’ zeggen zij, ‘prediken als om strijd eigenschappen van GodGa naar voetnoot1,’ ‘geene wetenschap leidt ons tot kennis van den grooten Bouwmeester des Heelals zekerder en beter op dan de wetenschap der NatuurGa naar voetnoot2,’ ‘daarin zult gij zijne volmaaktheden als in eenen spiegel leeren kennen, zijne eer en heerlijkheid leeren bewonderen, daarmede eene wijsheid doorgrondenGa naar voetnoot3, waarvoor het helderste menschenbrein thans nog duizeltGa naar voetnoot4, de Natuur predikt in de geheele schepping deze hooge waarheid: God is liefdeGa naar voetnoot5!’ Wat nu het erkennen van God in de Natuur betreft, ‘geene schoonere zijde heeft de wetenschap der Natuur van onze dagen dan het onophoudelijk gadeslaan van die grenzenlooze orde, die heerlijke regelmaat, waarmede het geheel der stoffelijke wereld wordt beheerschtGa naar voetnoot6,’ en even als men bij het beschouwen eens voortbrengsels van menschelijke kunst, hem, die het wrochtte, wenscht te kennen, en voor het genot, dat hij ons verschafte, dankbaar de hand te drukken, zoo is het ons bij het aanschouwen der Natuur, welke wij, wanneer het woord niet iets menschelijks uitdrukte, het heerlijkste kunstgewrocht zouden noemen; doch het is niet Gods eer en heerlijkheid, waarvan wij daar getuige zijn, maar het is het gevoel van ons harmonisch bestaan met hetgeen buiten ons is, dat onzen geest dan vervult met genot. En ‘lijdt het ook geenen twijfel, dat hij, die zijnen voet schrede voor schrede op vasten grond opwaarts zet, en dat met beleid en omzigtigheid doet, zeker klimtGa naar voetnoot7,’ zoo ligt daarin de mogelijkheid toch niet opgesloten, om door het onderzoek der Natuur God te bereiken. Waar ligt in het verschiet der eeuwen het tijdstip, wanneer de mensch tot die hoogte zal opgeklommen zijn, en langs welken weg zal hij | |
[pagina 19]
| |
daartoe kunnen geraken? Langs dien der inductie welligt? Doch hierover heeft de wijsbegeerte reeds voorlang den staf gebroken, tot opheldering waarvan het mij vergund zij de woorden van den jeugdigen vaderlandschenGa naar voetnoot1 wijsgeer aan te halen: ‘Dagelijks bijna hoort men als eene ontwijfelbare sluitrede het volgende betoog voordragen: alle dingen hebben eene oorzaak; eene oorzaak, die niet alleen oorzaak, maar zelve ook nog ding is, heeft weder eene oorzaak; derhalve daar is eene eerste oorzaak. Wij willen niet eens aanvoeren, dat men zóó nog tot eene oneindige rij van oorzaken kon besluiten, en het gewone onwijsgeerige verstand niet in staat is, den niets verklarenden voortgang in het oneindige te wederleggen; wij willen er ons evenmin mede inlaten, dat het zóó onbeslist moet blijven, of er ééne, dan wel meerdere eerste oorzaken zijn, en dat men zich geheel iets anders dan den oneindigen God heeft gedacht, wanneer men van eene eerste oorzaak spreekt, die, in plaats van de geheele keten te zijn, slechts haar eerste schalm is; wij willen de formele juistheid der sluitrede onaangeroerd laten. Maar waarop steunt dat oordeel, dat alle dingen hunne oorzaak hebben? Men bezit op dat standpunt geen anderen steun dan de inductie. Wat men van menigte van voorwerpen heeft leeren inzien, dat zal, meent men, wel van alle dingen gelden. Hoe gewaagd dit besluit is, valt in het oog. Reeds menige conclusie, die slechts op inductie steunde, is bij het doen van nieuwe en meerdere waarnemingen gevallen.’ Doch nemen wij voor eenen oogenblik aan, dat het mogelijk ware, van de stof tot God op te klimmen; welke zijn de eigenschappen dan, welke de Natuur ons van God openbaren zou? De aangehaalde schrijvers noemen zijne wijsheid en liefde. En voorzeker, even weinig als het om andere gronden mogelijk is te twijfelen aan die onbeperkte liefde, waarmede God zich zelven, en dus ook dat deel van Hem, dat wij Natuur noemen, bemint, even weinig kan iemand zich het Godsbegrip vormen, zonder onbegrensde wijsheid te hebben gedacht; maar in de Natuur liggen zij voor den mensch niet open: of welke | |
[pagina 20]
| |
wijsheid is het, waarop de schrijvers over Gods volmaaktheden uit zijne schepselen ons wijzen? Reeds op eene andere plaatsGa naar voetnoot1 heb ik het uitgesproken; ‘eigene wijsheid is het, welke voor wijsheid van God wordt geroemd.’ En welke zou het anders ook kunnen zijn: ‘Het weten op zich zelf toch is niets anders dan een zelfkennen der rede in de voorwerpenGa naar voetnoot2,’ en hoe zou men buitendien over eene wijsheid kunnen oordeelen, waarvan het doel ons ontgaat? Het doorgronden van Gods wijsheid ligt derhalve niet in het bereik van den mensch, en wèl reeds hem, wien het vergund is, eenen blik in de wetten zijner schepping te slaan! Ook van zijne liefde, waartoe men door redegronden noodzakelijk gevoerd wordt, schenkt de natuur geene openbaring. Immers wanneer zij ergens blijken moest, het zou in die schepselen zijn, welke bewustzijn dragen van hun eigen bestaan; welnu, waar gij uw oog laat weiden over het leven der dieren, overal ontmoet gij er haat en strijd en verdelging, en ‘in de vrije natuur,’ zegt de hoogleeraar van der HoevenGa naar voetnoot3, ‘is de dood des ouderdoms eene zeldzaamheid.’ Niet anders de overige eigenschappen Gods! Zijne Almagt? Hoe zou de natuur die kunnen toonen, zij, die de openbaring van eeuwige, onveranderlijke wetten is? Zijne Alomtegenwoordigheid? Zeker niet de natuur, waar het kleinste stofdeeltje, dat men zich denken kan, in eene bepaalde verhouding tot alle andere ligchamen staat... Voert de wetenschap der natuur derhalve niet tot God?.. Voorzeker voert zij, even als elke wetenschap, tot Hem, doch niet langs den weg der sluitrede, maar langs dien, welken wij reeds leerden kennen, en die daarin bestaat, dat wetenschap den mensch voert tot bewustzijn van zich zelven, tot bewustzijn van zijn zedelijk bestaan, hetgeen is het bewustzijn zijner eenheid met God. Zoo ziet het ongewapend oog in den helderen waterdroppel de schimmelplantjes en afgietseldiertjes niet, die het met den mikroskoop gemakkelijk daarin onder- | |
[pagina 21]
| |
kent: de wetenschap is voor het oog des Geestes de mikroskoop, door middel waarvan het doordringt tot God! En hierin is de grond van de uitspraak gelegen, welke wij bij de aangehaalde schrijversGa naar voetnoot1 aantreffen, dat tot het hoofddoel der natuurstudie des menschen hoogere ontwikkeling, zijne ontwikkeling voor eene eeuwigheid behoort, en dat geene wetenschap beter dan die der natuur dat doel kan doen bereiken. En wie zou, wanneer slechts niet uitsluitend aan de wetenschap der natuur gedacht wordt, niet volgaarne zijn zegel aan die uitspraak hechten? Want, wanneer het waar is, dat wetenschap den mensch voert tot het erkennen zijner eenheid met God, dan kan het niet anders zijn, of hij zal zich doordringeń van dien geest der rede, die het uitvloeisel van God isGa naar voetnoot2, en, dien bezittende, zal hij voorbereid zijn tot het aanvaarden zijner hoogere bestemming, - ontwikkeld zijn tot het werken buiten den tijd!
Wanneer het doel ook der natuurwetenschap derhalve weten is, dan kan het antwoord op de vraag: hoe zij moet beoefend worden? geen ander zijn dan: op die wijze, welke het zekerst tot weten voert. Wij zagen reeds, dat, om hiertoe te geraken, onderscheidene wegen door de beoefenaars der wetenschap ingeslagen zijn: de waarneming, de verklaring, het onderzoek. Ook zagen wij, dat geene dezer wijzen kan gemist worden. Men zorge slechts niet verkeerd waar te nemen, niet verkeerd te verklaren, niet verkeerd te onderzoeken. Reeds de eenvoudige waarneming, dat is de opneming der dingen in zijne voorstelling zoo als zij zijn, voert tot weten, wanneer men daarin niet overijld of bevooroordeeld te werk gaat. En inderdaad, tot welke afwijkingen heeft het overijlde waarnemen niet geleid, welke zonderlinge voortbrengselen heeft het niet in de wetenschap gebragt! Ieder | |
[pagina 22]
| |
mijner lezers staan daarvan voorbeelden genoeg voor den geest, en ik zou te wijdloopig worden, wanneer ik voorbeelden tot staving wilde aanhalen. Die overijlde waarneming is het voornamelijk, waarom de wetenschap, die uit Frankrijk tot ons komt, altijd eenig wantrouwen inboezemt, en het kan wel niet anders, of overijlde waarneming moet daar veelvuldig wezen: ‘in Frankreich,’ zegt de hoogleeraar WunderlichGa naar voetnoot1, ‘versinkt man unter der obscuren Menge und wird vergessen, wird nicht jedes Jahr eine neue frappante Entdeckung in Curs gesetzt, die die Tour durch die Welt macht - oder doch durch die Pariser Spitäler und es schadet alsdann nichts, wenn man hernach merkt, es sey doch eben nicht so viel daran gewesen. Der augenblickliche Eindruck thut schon viel, zieht den Mann aus der Gewöhnlichkeit hervor und macht sein Glück.’ Dergelijke ontdekkingen worden dan ook spoedig der vergetelheid prijs gegeven, maar van langduriger' invloed zijn de verkeerde waarnemingen, die uit vooroordeel ontspruiten. Voor die zij men boven alles op zijne hoede, opdat men niet behoore tot het geslacht van waarnemers, waartoe de dame en de priester behoorden, waarvan Helvetius verhaalt, dat de eerste door den teleskoop de schaduwen van een minnend paar in de maan zag, waarop de priester door het glas starende zeide: ‘gij vergist u, mevrouw, het zijn twee torens van eene hoofdkerk.’ Tot waarnemingen van dien stempel heeft de jongste tijd eene rijke gelegenheid opgeleverd, met de aanwending namelijk van den mikroskoop, welke nog meer dan de waarneming door het ongewapend zintuig speelruimte aan de verbeelding verleent. Zoo laat ArnoldGa naar voetnoot2 bij voorbeeld alle elementairdeelen uit bolletjes bestaan, en MayerGa naar voetnoot3 gaat nog verder: hij houdt de ligchaampjes des bloeds voor afgietseldiertjes uit de afdeeling der monaden en verdeelt ze in nevelmonaden, kernmonaden, kleine en groote korrelige monaden, en gekleurde bloedmonaden. Doch, hiermede niet tevre- | |
[pagina 23]
| |
den, ziet hij monaden in alle deelen des ligchaams, en op de plaat, die zijn werk versiert, ziet gij, hoe die diertjes zich nevens elkander plaatsen, zich rangschikken en veranderen om uwe haren, uwe nagels, uwe tanden, kortom uw geheele ligchaam zamen te stellen. De dwalingen, uit verkeerde waarnemingen voortspruitende, zijn te gewigtiger, daar zij op den verderen gang van het weten eenen allerschadelijksten invloed uitoefenen, en daarom is het eerste vereischte ter beoefening der natuur-wetenschap, dat de waarneming zonder overhaasting en onbevooroordeeld geschiede. De tweede trap van het weten is de verklaring: de kennis der dingen op zich zelve bevredigt het verstand niet, zij moeten met elkander in verband gebragt en onderling vergeleken, zij moeten verklaard worden. De voortreffelijkheid der verklaring hangt van hare volledigheid af: hoe grooter de orde van verschijnselen is, welke zij omvat, des te meer waarde bezit zij; zij moet derhalve haren geheelen grondslag in de werkelijkheid hebben: van al de mogelijkheden, welke de Geest zich denken kan, heeft de Natuur slechts weinigen verwezenlijkt, en wanneer men de werkelijkheid verlaat, komt men tot hypothesen, die alle waarde missen: of zoudt Gij meenen, dat er veel gewonnen was met verklaringen als deze: ‘het bloed, als de om hare as draaijende, om zich zelve jagende beweging, dit volstrekte inzichbeven, is het bijzondere leven van het geheel, waarin niets onderscheiden is - de dierlijke tijd. Dan verdeelt zich die om hare as draaijende beweging in het kometarisch en atmosphaerisch, en in het vulkanische proces. De long is het dierlijke blad, hetwelk in betrekking staat tot den dampkring, en dit, nu ophoudende dan voortgaande, in- en uitademend proces vormt. De lever daarentegen is de terugkeer uit het kometarische tot het voorzichzijn, tot het lunarisch bestaan, zij is het middelpunt zoekende voor zich zijn, de hitte van het voorzichzijn, de toorn tegen het anderszijn, en het verbranden daarvan.’ ‘Ik zou,’ zegt SchleidenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 24]
| |
‘de examinatoren wel eens willen zien, die op de vraag: wat de lever is? de zoo even aangehaalde woorden van Hegel ten antwoord bekwamen!’ Het geheele tijdvak, waarin de Schelling-Hegelsche philosophie den scepter in het gebied der natuurkundige wetenschappen zwaaide, is rijk aan soortgelijke aan inhoud en zin ledige hypothesen. En kon het ook anders bij haar, die van de stelling uitging: ‘die Empirie, so oft sie etwas allgemein aussprechen will, kann von der fortgehenden Erfahrung immer nur Widerlegung erwarten; so wie die Theorie, welche mittelbar oder unmittelbar, mehr oder weniger bewusst, von den Ideen oder der Construction abgeleitet ist, von der Erfahrung nur bestätigt werden kann.’ Daarom is dat tijdvak ook, zonder iets te hebben achtergelaten, voor de wetenschap der natuur voorbijgegaan, en de geheele voordeelige invloed, welken zij daarop uitgeoefend heeft, bepaalt zich tot de sterke reactie, die zij van de zijde der empirie heeft uitgelokt. Wanneer de hypothesen echter het hoofdvereischte, dat wij genoemd hebben, ook bezitten, kunnen zij toch, en wel in de eerste plaats door overijling schadelijk werken, want ‘c'est l'inconvénient des systèmes précipités, dont l'impatience de l'esprit humain ne s'accommode que trop bien, qu'étant une fois établis, ils s'opposent aux vérités qui surviennentGa naar voetnoot1.’ Geene wetenschap, of het moest de staatkunde zijn, heeft eene aan dergelijke onrijpe vruchten rijkere geschiedenis dan de geneeskunde, en daarom heb ik de stichters van de physiologische geneeskunde van harte toegejuichtGa naar voetnoot2, toen zij het ondernamen, de ligtzinnige theoriën en stellingenGa naar voetnoot3, welke van lieverlede gezag in de geneeskunde verkregen hadden, uit te roeijen en te vernietigen, en in plaats daarvan wetten eischten, welke op onomstootelijke bewijzen van al de feiten, waarnemingen en proeven, ter harer bevestiging begeleid, gegrondvest zijn. | |
[pagina 25]
| |
De hypothese moet, behalve dat zij haren grondslag in de werkelijkheid behoort te bezitten, en van alle overijling moet vrij gepleit kunnen worden, ook onbevangen, vrij van vooroordeel wezen: de hypothesen van Oken bij voorbeeld, niemand zal die oppervlakkig, maar veeleer te diepzinnig noemen, en even waar is het, dat zij van onberispelijke waarneming uitgaan; maar, geheel onder den invloed des vooroordeels, scheppen zij eene wereld van dichting, waarin de werkelijke Natuur geheel verloren gaat. Zoo noemt hijGa naar voetnoot1 bedachtzaamheid en voorzigtigheid de gedachten der mosselen en slakken. De slak noemt hij ‘die auf dem Dreifusse sitzende, vorahndende Göttinn.’ Zij is hem ‘ein erhabenes Symbol des tief im Innern schlummernden Geistes;’ den geest der gekorvenen noemt hij lucht- en bewegingsgeest, en ‘het insekt het sterkste en dapperste dier der aarde;’ de ‘visschen zijn ernstige dieren vol voorgevoel, die door geheime banden getrokken, groote reizen maken,’ ook ‘phlegmatici,’ de amphibien daarentegen ‘hongerige helden en melancholici.’ Van de vogelen, zegt hij, dat ‘zij zamenhang zien, waar er stoffelijk geen bestaat, en dat zij het vermogen om te vergelijken in de ruimste mate bezitten.’ Een ander voorbeeld van het schadelijke des vooroordeels in de verklaring levert de teleologische natuurbeschouwing op. Deze beschouwingswijze heeft haar ontstaan daaraan te danken, dat men uit het oog verliest, dat er geene volstrekte doelmatigheid bestaat, - dat dus de doelmatigheid, welke men uit het menschelijk gezigtspunt in het bestaande erkent, niet zoo zeer uitdrukking is van een bepaald doel, als van de harmonische verhouding, waarin men zelf tot het geschapene staat, zoodat men, hetgeen HenleGa naar voetnoot2 aanmerkt, niet slechts den eeuwigen vorm van het menschelijk denken, maar ook den toevalligen inhoud daarvan tot maatstaf der beoordeeling neemt; en men met BacoGa naar voetnoot3 zeggen kan: ‘Causarum finalium inquisitio sterilis est, et tanquam virgo Deo consecrata nibil parit.’ Tot welke platte, smakelooze, | |
[pagina 26]
| |
ijdele bespiegelingen de teleologie vervoert, wijst CohenGa naar voetnoot1 in eenige aanhalingen uit den catechismus der Natuur van Martinet aan, en het zou gemakkelijk vallen die reeks uit de werken van dien en van vroegeren tijd, bijv., die van Swammerdam, Bonnet, MusschenbroekGa naar voetnoot2, als ook uit onze dagen te vermeerderen: men kan er met NieuwentijtGa naar voetnoot3 van zeggen: ‘Indien nu iemand soo ongelukkiglijk vervalt, dat hij, het geene in dese boeken gesegt wert, voor de regte waarheit begint te houden; hoe kan het anders sijn? of hij moet denken, dat om dit Heerlijke Heelal in sijn cierlijke ordre te brengen en te bewaren, niet meer wijsheit van noden is geweest, als desen Autheur van dit boek gehadt heeft.’ Meer schade brengt deze wijze van de natuur te beschouwen der wetenschap toe, wanneer men bewijzen uit teleologische beginselen putten wil; en waartoe dit leidt, heeft DondersGa naar voetnoot4 nog onlangs in het voorbeeld van Volkmann, eenen van Duitschlands voortreffelijkste physiologen, aangetoond, ten bewijze, dat het waar is, wat BacoGa naar voetnoot5 zegt: ‘causa finalis tantum abest ut prosit, ut etiam scientias corrumpat.’ Wanneer de verklaring de genoemde gebreken niet bezit, wanneer zij dus van de werkelijkheid uitgaat, volledig is en niet op losse opvatting of vooroordeel berust, is zij voor den verderen | |
[pagina 27]
| |
gang van het weten even noodzakelijk als de waarneming voor haar zelve is: men wane slechts niet met haar den hoogsten trap van wetenschap te hebben bereikt. Deze fout is het echter, waarvan de geschiedenis van iedere wetenschap op elke bladzijde voorbeelden oplevert. De zucht tot gemakkelijkheid van den menschelijken geest klampt zich vast aan hetgeen hij een volledig stelsel gelooft, en vergenoegt zich met woorden, waar naar feiten gezocht moest worden; het onderzoek wordt verwaarloosd, en het dogmatiseren tot methode gemaakt. Kan het anders, of de wetenschap moet daaronder lijden en in haren voortgang belemmerd worden? Men denke slechts aan de banden, waarin de Aristotelische wijsbegeerte eeuwen lang de natuurkundige wetenschappen heeft gekneld gehouden, aan den stilstand, waartoe Galenus leer de geneeskunde zoo lang heeft gedoemd, aan het phlogiston in de scheikunde, aan de levenskracht in de physiologie! Is het dan te verwonderen, dat de hypothesen door de natuurkundigen verafschuwd werden, en Newton zelfs, ofschoon hij, zoo als van zelve spreekt, haar niet ongebruikt kon laten, uitriep: ‘Pour les hypothèses il ne faut y avoir aucun regard en philosophie expérimentaleGa naar voetnoot1;’ en op eene andere plaats: ‘la grande et principale affaire qu'on doit se proposer en physique, c'est de raisonner sur les phénomènes sans le secours d'hypothèses imaginairesGa naar voetnoot2.’ Geheel anders is het gelegen met die wijze van de wetenschap te beoefenen, welke zich de beantwoording der vraag hoe ten oogmerk heeft gesteld: het onderzoek, de ervaring, welke wij met FlourensGa naar voetnoot3 zouden noemen: ‘l'art de décomposer les faits composés, de démêler les faits simples, de supprimer séparément chaque fait simple pour découvrir le rôle particulier de chacunGa naar voetnoot4.’ Wanneer de kennis der dingen | |
[pagina 28]
| |
op zich zelve den naar weten strevenden geest geene voldoende bevrediging schenken kan, en de zucht om het eene verschijnsel uit het andere te verklaren, geene andere dan subjective en tijdelijke waarde bezit, levert het onderzoek naar den grond, de oorzaken en het ontstaan der verschijnselen volkomene objectiviteit tot uitkomst, en eindeloos is het genot, dat zij verschaft; ieder antwoord schenkt bevrediging, en elke stap, dien men voortgaat op het veld, maakt den gezigtseinder ruimer, en biedt den geest nieuwe onderwerpen aan, welker onderzoek hem overwaardig is. - Deze wijze van natuurbeoefening ligt minder voor dwaling bloot dan de reeds behandelde methoden; ook zij kan onder den invloed van vooroordeel geschieden, maar, waar geene bijoogmerken bestaan, verliest dit laatste onder het onderzoek van zelf zijne kracht, en de gestrenge vorm, welke haar eigen is, stelt paal aan de overijling in de gevolgtrekkingen. Vandaar dan ook die in geene verhouding tot de verloopene eeuwen staande vooruitgang, welken de meeste natuurkundige wetenschappen, de eene langzamer, de andere in sneller vaart, dank zij der onderzoekende methode, in de jongstverloopene jaren gemaakt hebben. En uit de pas beantwoorde vragen ontwikkelen zich telkens wederom andere, en eindeloos is het veld, dat zij den beoefenaar der Natuur heeft doen ontginnen. Hiermede is van zelve de waarde aangewezen, welke aan de leerstellige natuurstudie toekomt. Reeds veel is daarover getwist; men heeft zich aan de wijsheid uit de boeken, aan de kamergeleerdheid geërgerd, Galenus en Aristoteles zijn niet alleen door Paracelsus onder een lofzang op de empirie verbrand, en men heeft gemeend haar niet te laag te stellen, door haar voor een middel tot kennis der natuur te verklarenGa naar voetnoot1. En toch, wanneer het waar is, dat goede waarnemingen den grondslag van elk wetenschappelijk onderzoek uitmaken, wanneer goed gedachte verklaringen als zoo vele aan- | |
[pagina 29]
| |
houdingspunten hare plaats in de wetenschap hebben gevonden, en niet zelden tot belangrijke onderzoekingen hebben geleid, wanneer de onderzoekingen zelve als eene schakel aan elkander gebonden zijn, - kunnen dan de registers, in welke die waarnemingen, die verklaringen te boek gesteld, de bladen, op welke de afgedane onderzoekingen opgeteekend zijn, overbodig worden geacht? Even goed kunt gij den reiziger op het midden van eenen hem onbekenden weg plaatsen; zeg hem verder te gaan: wie waarborgt u, dat hij niet zal terugkeeren naar het punt, vanwaar hij vertrokken is? Om zijn standpunt te begrijpen, is het noodig te weten waar men staat, en het ware weten is het geschiedkundig weten (Prof. Wunderlich). De kennis derhalve, welke men uit de boeken van de Natuur verwerft, is niet een middel om tot Natuurwetenschap te geraken, maar zij maakt een deel en wel een zeer gewigtig deel daarvan uit. Hiermede zij echter niet gezegd, dat het andere gedeelte daarvoor verwaarloosd mag worden: de menschelijke wetenschap blijft altijd menschenwerk, altijd laat zij leemten over, en het werk van anderen verschaft zelden volkomene bevrediging. Daarom moeten wij zulke boeken gebruiken, ‘welke doen raden naar de oorzaken der medegedeelde verschijnselen, en ons de goede vraag in den mond leggenGa naar voetnoot1,’ of liever, welke ons op het juiste standpunt van hetgeen er van de zaak geweten wordt, brengen, en ons opwekken tot nieuwe onderzoekingen en nieuwe proeven, welke de middelen zijn, waardoor men, nevens de geschiedkundige kennis, tot beantwoording der vraag hoe geraken kan. Door onderzoeking leert men de opeenvolging der verschijnselen, zoo als de natuur die aanbiedt, derhalve hun ontstaan, hunnen ontwikkelingsgang, hunnen zamenhang kennen; - door proefnemingen roept men bepaalde omstandigheden in het leven, ten einde die verschijnselen te doen ontstaan, welker grond en oorzaken men verlangt te kennen. Wanneer de heer BallotGa naar voetnoot2 het proeven nemen bepaalt als ‘het zuiver laten inwerken van slechts ééne kracht op een verschijnsel met opheffing der overigen, die in de gewone | |
[pagina 30]
| |
omstandigheden ook haren invloed daarop uitoefenen, en het waarnemen wat er dan gebeurt,’ - dan schijnt het mij toe, dat hij te uitsluitend aan de natuurkundige proefneming gedacht heeft: want het is blijkbaar, dat het doorsnijden van zenuwen, het onderbinden van bloedvaten, klierbuizen, het wegnemen van klieren, hersenen, dieren te laten vasten, - het inspuiten van water, vergif in hunne aderen, - en wat dies meer zij, in zijne bepaling niet passen. Daarenboven klinkt het onduidelijk: ‘eene kracht op een verschijnsel te laten inwerken,’ en de bepaling zou aan algemeenheid gewonnen hebben, wanneer zij, in plaats van het problematische, kracht, oorzaak bevatte. ‘Sommige natuurkundige wetenschappen zijn er,’ zegt dezelfde schrijverGa naar voetnoot1, ‘en onder de natuurkundige twee, waar het nemen van proeven uitgesloten is: de meteorologie en de astronomie. In deze wetenschappen wordt het doen van proeven vervangen door het uitdenken van zoodanige methoden, om de waarnemingen daar te stellen, dat al die krachten, en omstandigheden, welke men door proeven kan opheffen, even dikwerf in de waarnemingen in eenen bepaalden zin, als in den juist tegengestelden voorkomen.’ Dit is datgene, wat wij onderzoeking genoemd hebben, en waarvan de jeugdige hoogleeraar zelf in zijn werk over den invloed van zon en maan op de weêrsgesteldheid een uitmuntend voorbeeld heeft gegeven. Nogtans komen onderzoekingen niet alleen daar te stade, waar men geene proeven kan doen, maar ook daar, waar men eenen voortgang, eene ontwikkeling, eenen zamenhang wil leeren kennen; men stelt geene statistische proeven, maar onderzoekingen in het werk; men neemt geene proeven, maar doet onderzoekingen om de menschenrassen, om de ontwikkeling der vrucht, om den loop eener epidemie te leeren kennen, enz. Tot proefnemingen en onderzoekingen wordt men, zoo als wij reeds zagen, door de verklaring geleid. Zonder hypothese geene proefnemingGa naar voetnoot2. Intusschen treft men de meening, dat hypothesen de ervaring in den weg staan, vrij algemeen | |
[pagina 31]
| |
aan; reeds hebben wij Newton's woorden daaromtrent aangehaald, en een schrijver, die bij de geneeskundigen in hooge eere staatGa naar voetnoot1, zegt: ‘Wie de natuur uit hypothesen verklaren wil, beschouwt dezelve door zijne hypothesen, gelijk de geelzuchtige de wereld door zijne gal; zij verduisteren de scherpste oogen, zij verwarren het schoonste verstand; zij schaffen alle naauwkeurigheid in het waarnemen af; zij mengen verstand en onverstand ondereen, zij zijn dwingelanden, waartegen men zich verzetten moet.’ Deze oordeelvellingen zijn echter alleen van toepassing op die willekeurige, bevooroordeelde verklaringen, waarvan wij de nadeelen boven reeds hebben geschetst, en waardoor, om met HenleGa naar voetnoot2 te spreken, ‘de oude spreuk maar al te dikwijls bewaarheid wordt, dat hij, die eenen groenen bril draagt, alles groen ziet, maar even waar is het, dat het ongewapend oog van den zoogenaamden onbevangenen in het geheel niets ziet.’ Geen onderzoek kan zonder eene leidende gedachte geschieden, en ‘de dag der laatste hypothese,’ zegt Henle, ‘zou ook de dag van het laatste onderzoek zijn.’ De reden daarvan ligt klaar voor oogen. Wanneer men eene proefneming, eene onderzoeking doet, scheidt men het toevallige van het wezentlijke, en vereenigt dit met andere toevallige omstandigheden, om zich te verzekeren, dat het daaronder hetzelfde blijft. Om een onderzoek te kunnen doen, moeten wij dus iets, wat wij voor wezenlijk houden, bezitten. Dat wezenlijke nu is de vooronderstelling, waarvan wij de bevestiging aan de natuur vragen. ‘Nu is,’ zegt ErdmannGa naar voetnoot3 ‘dit het eigendommelijke in de natuur, dat zij juist zóó antwoordt, als de bij de katechisatie voor dom gehouden jongen, dat is, zij antwoordt altijd volkomen juist op de vraag, en het antwoord is slechts dan schijnbaar onjuist, wanneer de vraag verkeerd gesteld was. Om van eenen zoogenaamden dommen jongen een juist antwoord te bekomen, moet de vraag slechts éénen zin hebben, en zoo bepaald zijn, dat hij enkel met ja of neen daarop antwoorden kan. Brengen wij de natuur in het ge- | |
[pagina 32]
| |
val, van slechts met ja of neen te kunnen antwoorden, dan zullen wij datgene ervaren wat wij ervaren willen; anders toch antwoordt zij zóó, dat zij de vraag in een anderen zin neemt, en dan zeggen wij, dat het experiment verongelukt is. Ten einde nu eene zoo bepaalde vraag te doen, moeten wij (problematisch) weten, wat de natuur antwoorden zal, want alleen dan, wanneer de inhoud der vraag ons volkomen bekend is, kunnen wij haar in dit dilemma van ja en neen brengen.’ Overigens wordt, zoo als Erdmann te regt aanmerkt, het gezegde door de geschiedenis bevestigd, daar alle belangrijke ervaringen eerst gemaakt zijn, nadat de hypothese voorhanden was, ten voorbeelde waarvan hij het doorsnijden van de wortels der ruggemergzenuwen, om de theorie van Bell te onderzoeken, de vertraging van de snelheid des lichts in ligchamen van sterker brekend vermogen, om de undulatie-theorie te bevestigen, en de proefnemingen en onderzoekingen, welke gemaakt zijn, om de emanatietheorie en de atomistische hypothesis te ondersteunen, aanhaalt. Die reeks van voorbeelden kon, het spreekt van zelf, oneindig worden verlengd, en ik herinner den lezer slechts aan de hypothesen, op grond van welke de gewigtige onderzoekingen zijn geschied, waardoor de wetten des organischen levens zooveel klaarheid hebben erlangd; hierbij denken wij in de eerste plaats aan de met zoo veel ijver in het Utrechtsche laboratorium en elders voortgezette onderzoekingen, om het verband tusschen de eiwitachtige ligchamen, of liever het bestaan der proteine en de daaruit voortvloeijende voedingstheorie te bevestigen; voorts aan de door Schwann het eerst in het werk gestelde onderzoekingen, om de overeenkomst in maaksel en groei van planten en dieren aan te wijzen, waarvoor reeds voldoende feiten door Henle, Valentin, Turpin, Dumortier, enz., aangegeven waren, doch, ‘die Idee, durch Vergleichung thierischer Zellen mit Pflanzenzellen die Gleichheit des Entwicklungsprinzips für physiologisch verschiedene Elementartheile nachzuweisen, lag in jenen Untersuchungen nichtGa naar voetnoot1;’ aan den lang gevoerden strijd | |
[pagina 33]
| |
over de afhankelijkheid van den N. sympathicus, waardoor Bidder en Volkmann tot hunne belangrijke onderzoekingen zijn geleid, die na de tegenspraak, welke zij van Valentin en Remak hebben ondervonden, Kölliker eene nieuwe reeks van nasporingen heeft doen beginnen, waardoor de hevigste tegenstander van de leer der onafhankelijkheid der genoemde zenuw van de centraaldeelen, Valentin, eindelijk tot de overtuiging van zijn ongelijk gekomen is; aan den zoo lang vooruitgezienen, en bij elk nieuw onderzoek tot meerdere waarschijnlijkheid gebragten, en eindelijk te gelijker tijd door Bidder te Dorpat en Wagner, terwijl hij te Pisa was, ontdekten zamenhang tusschen de primitiefdraden der zenuwen én de ligchaampjes der zenuwcentra, en ten slotte aan de hypothesis van Wagner over den zamenhang der zenuwligchaampjes onderlingGa naar voetnoot1, welke, zoo als ik onder het afschrijven van deze bladen verneem, den hoogleeraar Schroeder van der Kolk tot eene reeks van onderzoekingen heeft geleid, wier uitkomsten eene nieuwe bron van onderzoek voor de waarde van de somatische theorie der krankzinnigheid openen. Het is misschien overbodig, den lezer opmerkzaam te maken op de nadeelen, welke bevooroordeelde of onnaauwkeurige proefnemingen en onderzoekingen na zich slepen; van de laatste zegt MulderGa naar voetnoot2: ‘Het is zoo, dat er natuurkundigen zijn, die op losse gronden besluiten in hunne wetenschap, die spreken van het schijnt, het is waarschijnlijk, en dien schijn, of die waarschijnlijkheid, bij zich en anderen voor wetenschap willen doen gelden. Dit echter is eene fout van den beoefenaar der natuur, niet een gebrek van hetgene hij beoefent. De natuur kent geenen schijn, zij kent slechts waarheid, en hij, die zich in de wetenschap met schijn vergenoegt, moet het zijner traagheid wijten, dat hij niet zonder ophouden aan de wereld rondom hem vragen rigt, zoo lang totdat het antwoord met volkomen juistheid gegeven wordt.’ Wat den invloed des vooroordeels op de onderzoekingen betreft, ieder mijne lezers kent den ongelukkigen strijd tusschen Mul- | |
[pagina 34]
| |
der en Liebig, ....! En men denke niet, dat het in de scheikunde alleen is, waar het dwaallicht van Liebig verwarring heeft gebragt; ik zwijg van den invloed, dien het op den landbouw, hier thans echter niet meer zonder tegenwerkingGa naar voetnoot1, uitgeoefend heeft, of van de schande, waarmede het, toen het over de kruidkunde wilde schijnen, door Mohl en Schleiden van dat gebied verjaagd is gewordenGa naar voetnoot2, en bepaal mij slechts tot de schade, welke het in de levens- en ziekteleer aangebragt heeft, en waarvan Henle, de geestrijkste kriticus onder Duitschlands physiologen, zoo naar waarheid zegtGa naar voetnoot3: ‘schon gestaltet sich in der Schule Liebig's, die ebenso unbekannt mit den neuern Fortschritten, als mit den frühern Irrthümern unserer Wissenschaft ist, die Medicin wieder zu einer jener rohen Humoraltheorien, wie sie bisher noch jeder chemischen Entdeckung seuchenartig nachzogen. Nicht einmal die teleologische Lebenskraft wurde uns erlassen; denn so gut wie seine Vorgänger versteht Liebig aus dem feinen Gewebe des organischen Lebens ein Paar Fäden als chemische Processe aus zu ziehen und uns dann den verfilzten Knäuel als den Antheil des Vitalismus zuzuschieben. Eine Schar schwächlicher Eklektiker preist ihn, dass sie sich in den ererbten Ideen, welche sie schon abstreifen zu müssen meinte, noch einmal festsetzen darf. Dieser Reaction gegenüber, welche sich gewaltsam und ungestüm, wie jede Reaction aufdrängt, und im Nothfalle die widerstrebenden Facta verdächtigt oder in der Stille unterdrückt, hat die Physiologie die Aufgabe, unsere bedrohte Cultur in Schutz zu nehmen. Dem Conservatismus usurpirender Meinungen begegne sie mit dem angebornen Rechte der Thatsachen. Die Geschichte aber lehre uns Misstrauen gegen jede Lehre, welche, ohne bei den Erscheinungen der Krankheiten zu verweilen, das Wesen derselben mit Einem Schlagworte auszudrücken sich vermisst.’ Zutphen, April 1848. j.n. ramaer. |
|