De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 804]
| |
Bibliographisch album.Oude Vlaemsche Liederen ten deele met de melodiën, uitgegeven door J.F. Willems. Gent, bij F. en E. Gijselinck. 1846-1848. (Tot nog toe vier afleveringen, de drie laatsten uitgegeven door Dr. Snellaert.)Wij hebben hier voor ons het laatste werk van eenen man, die zich ten aanzien van de Nederlandsche letterkunde onsterfelijke verdiensten verworven heeft, en die van zijne schriften, even als Horatius, had kunnen zeggen: Exegi monumentum aere perennius;
die niet alleen daardoor, maar ook door zijn voorbeeld en zijne opwekking, in België de nationale letterkunde deed herleven en krachtig het volksgevoel opwekte. Onder deze literarische bezigheden had hij, zelf dichter en kenner der muzijk, eene bijzondere voorliefde voor het oude volksgezang. Twintig jaar lang had hij zich bezig gehouden met het beste daarvan op te sporen en te verzamelen; eindelijk meende hij eenen genoegzamen voorraad bijeen te hebben, om die met zijne aanteekeningen als een eerwaardig nationaal monument aan het publiek over te geven; doch naauwelijks was de eerste aflevering verschenen, of eene ziekte sleepte hem weg, en het werk bleef liggen. Gelukkig echter nam een zijner vrienden, de Heer Dr. Snellaert, bekend door zijne geschiedenis der Vlaamsche dichtkunst, het werk op, en zette het op denzelfden voet voort, grootendeels naar de nagelatene papieren van Willems, maar met eigene aanteekeningen verrijkt. Het zal niemand bevreemden, dat ik van dit werk eene beschouwing wensch te leveren. Het is toch zoowel nationaal eigendom van het Noorden als van het Zuiden, en is het voor België een opgedolven schat, het is het niet minder voor ons. Daarom had ik dan ook gewenscht, dat de titel ‘Nederlandsche’ in plaats van ‘Vlaemsche’ liederen beloofd had, en hier en daar de gezigtseinder wat ruimer genomen ware. Dan, hoe dit zij, de schrijver heeft ons een kostelijk geschenk gedaan, dat wij in onze armoede niet genoeg op prijs kunnen stellen. | |
[pagina 805]
| |
Er was een tijd, dat het geheele volk, de beschaafdste klassen niet uitgezonderd, Nederlandsche liederen zong, en die muzijk aller harten innam; thans is zij naar de straat verwezen. De gevoelvolle Duitsche, de zangerige en prachtige Italiaansche, de geestige Fransche muzijk heeft hare plaats ingenomen, en het eenvoudige, naïve, eigenaardige der Nederlandsche wordt in Nederland veracht. Dertig jaar geleden was het oude volksgezang geheel vergeten; alleen het ‘Patertje’ en de zangwijs van het ‘Wilhelmus’ waren nog in de geheugenis bewaard gebleven; sedert kwam het nieuwe volkslied van Tollens er bij, dat inderdaad volkslied werd en in eere bleef, en daarbij kwamen allengs nog eenige anderen; maar was de muzijk echt Nederlandsch van aard, zich onderscheidende van de vreemde? Deskundigen mogen het beoordeelen. Tot het oude volksgezang keerde men echter niet terug; dat had uitgediend. Maar wat Nederland versmaadde, vond buiten'slands vereerders. De Grimms, Wolf, Uhland, Mone en Hoffmann zochten vlijtig daarvan bijeen, wat zij konden, en gaven het uit, en nu bleek het, dat zeer vele dier liederen oudtijds een gemeen eigendom van alle Duitsche en Skandinavische stammen geweest en van het zuiden van Vlaanderen en Duitschland tot aan de grenzen van Lapland toe gezongen warenGa naar voetnoot1. Eindelijk werd ook in Nederland de aandacht daarop gevestigd, eensdeels door de beantwoording eener prijsvraag over de geschiedenis der Nederlandsche toonkunstenaars, anderdeels en meer bijzonder door de uitgave der ‘Proeve van Nederl. Volksliederen’ van den Heer le Jeune, een werk, dat zeer veel belangrijks bevat, maar het gebrek heeft, allerlei liederen, oud en nieuw, en van geheel vreemdsoortigen inhoud, ongeordend te leveren, en bovendien, hetgeen vooral een groot gemis is, geene zangwijzen mededeelt. Ook Hoffmann, die in zijne ‘Horae Belgicae,’ Pars 2, het eerste gebrek wegnam, voorzag niet in het tweede; hij vergenoegde zich een paar staaltjes te leveren en voorts naar de oude ‘Souterliedekens’ te verwijzen. Zou nogtans de kennis van het oude volksgezang vruchtbaar wezen, dan moest zoowel de muzijk als de tekst bekend worden, dan eerst kon men de waarde daarvan beoordeelen, en weder in eere brengen, wat nog eere waardig was. Die taak nam Willems op zich en volbragt ze gelukkig. Meer dan honderd oorspronkelijke melodien worden hier bij den tekst medegedeeld, en nu eerst kan men den schat overzien, door onze voorvaderen bezeten. De verzameling is systematisch geordend. De 201 liederen, in de vier thans reeds uitgekomene afleveringen vervat, zijn verdeeld in vorstenliederen, historische, verhalende of romancen, minne en drinkliederen, en geestelijke gezangen. De chronologische orde is minder streng bewaard (hetgeen trouwens ook bezwaarlijk was, daar men van vele liederen den ouderdom niet kent), | |
[pagina 806]
| |
maar de aanteekeningen geven veelal opheldering, waar die gewenscht kan worden. De twee eerste afdeelingen, de vorsten- en historieliederen, zijn voor ons het minst merkwaardig; hier toch beantwoordt de titel van Vlaamsche liederen het best aan den inhoud. Wat Noord-Nederland te dien aanzien bezit, is grootendeels ongebruikt gelaten; ook uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, staan zij met de volgende afdeelingen niet gelijk, zoodat het te wenschen ware, dat een onzer geleerden ook voor onze gewesten die taak op zich nam, even als von Soltau reeds ten aanzien van Duitschland gedaan heeft; er is een rijke oogst binnen te halen. Ik stel mij voor de verzameling kortelijk te doorloopen en mijne opmerkingen daarbij te voegen, deels om onze landgenooten op den rijkdom onzer oude volkspoëzij aandachtig te maken, deels met de hoop, dat ook welligt de Heer Snellaert eene of andere dier aanmerkingen, bij de uitgave van het vijfde stuk, dat, behalve een aantal liederen, ook eene historische inleiding zal bevatten, bruikbaar moge vinden. De historieliederen gaan dan, gelijk ik zeide, ons weinig aan, maar bevatten voor de geschiedenis der oude Belgische burgertwisten belangrijke bijzonderheden. Nog veel meer levert echter te dien aanzien ons Noorden op, en dit is eene bron, die nog geheel ongebruikt is, waarom er de aandacht te meer op gevestigd mag worden. Het oude lied van Graaf Floris en Geraert van Velsen is bekend, en een paar sproken van Willem van Hildegaertsberch; maar het HS. van Prof. Serrure te Gend met historieliederen uit den tijd van Karel van Egmond heeft niemand gelezen dan de bezitter, en welk geschiedschrijver heeft vóór de 16de en 17de eeuw den liederbundel, genaamd ‘Het Nassousche Trompetje,’ geraadpleegd, dat echter over de belegering van Haarlem, 's Hertogenbosch en andere plaatsen en over onze zeeslagen tegen de Engelschen en Franschen eenen schat van bijzonderheden opgeeft, dikwijls door ooggetuigen medegedeeld. Ook onze andere volksliederboeken, bij Koene te Amsterdam gedrukt, hoe veracht (en soms verachtelijk) ook, zijn rijk aan zulke gezangen en verdienen nagelezen te worden. Veel poëtischer evenwel zijn onze oude romancen, die het grootste deel van dit werk vullen, inzonderheid die uit de middeleeuwen (van de 12de of 13de tot de 16de eeuw) afkomstig, en die in toon merkelijk van de lateren verschillen. Er ligt daarover een onnavolgbaar waas van naïviteit, een poëtische tint, die ondanks den verminkten toestand, waarin de meesten tot ons gekomen zijn, en den dikwijls allerslordigsten versbouw, onbeschadigd gebleven is, en ze verre boven soortgelijke voortbrengselen onzer latere letterkunde verheft, gelijk ieder zal toegeven, die, hetzij de originelen, hetzij de gelukkige overbrenging in nieuwere taal en vorm van den Heer Heije gelezen heeft. Sommige dezer liederen klimmen tot de tijden des Heidendoms op, gelijk dat van Hildebrand (no. 52) en misschien dat van Halewijn (no. 49); maar de tegenwoordige vorm is veel jonger. Trouwens, de meesten zijn eerst zeer laat in de volksliederboeken opgenomen, en zelden vindt men geschrevene teksten ouder dan hoogstens de 15de eeuw, en dan nog zijn zij zeer slordig opgeteekend, waarschijnlijk slechts uit de herinnering of den mond des volks. Vandaar dat de teksten onderling dikwijls zoo zeer verschillen, en de eene veel vollediger dan de andere is. Een voorbeeld hiervan geeft het lied van Brunenborch (no. 53), waarvan twee teksten bestaan, die zoo weinig overeenkomst hebben, dat men ze voor twee afzonderlijke liederen houden kan. De | |
[pagina 807]
| |
een is door mij naar een HS. der 15de eeuw in de N. werken der Maatsch. van Ned. Letterk., D. VI, bl. 289, uitgegeven en is deerlijk verminkt; den anderen, waar de held Brandenburg heet, levert een liederboek van 1544 op. Willems heeft uit beide teksten, geholpen door mondelijke overlevering (want het lied wordt nog heden gezongen) en den Neder-Duitschen tekst, het in zijn oorspronkelijken vorm trachten terug te brengen, echter, onzes inziens, niet overal even gelukkig. Zoo heeft hij eene strophe uit den ouderen tekst: Mijn hair sel ongevluchten staen,
Mijn oghen en sellen niet meer spoellen gaen,
Mijn mont en sel niet meer lachen,
benevens verscheidene van den lateren achterwege gelaten en soms ten onregte de lezing veranderd. Het ware misschien beter geweest beide redactiën onveranderd, of althans alleen gezuiverd, naast elkander te geven. Een ander voorbeeld heeft men in het bekende lied van Grave Floris, waarvan insgelijks twee geheel verschillende bewerkingen bestaan, en waarmede misschien de hier medegedeelde romance ‘Jonc Gherrit’ (no. 78) in eenig verband staat. Gerrit, heer van Cronenburch, wordt, op de jagt zijnde, door eenen vreemdeling onderrigt, dat zijne vrouw ontrouw pleegt en haren huwelijksring heeft weggeschonken. Hij daagt den beschuldiger ten kamp en verslaat hem, maar door den angel der ijverzucht gekwetst, rent hij naar huis en staat op het punt zijne vrouw op te offeren, toen hij den ring aan hare hand gewaar wordt, en nu berouwvol haar in zijne armen sluit. Hoffmann beweert, dat dit lied nog in Holland onder het volk zou bekend zijn; ik twijfel er aan. Nog een derde voorbeeld vindt men in ‘De Soudans Dochter’ (no. 130), hier alleen naar den ouderen tekst, maar gezuiverd, opgenomen, den lateren vindt men bij le Jeune en Hoffmann. Ik had den Heer Willems eene poos voor zijnen dood mededeeling gedaan van eene nog onbekende uitgave der 16de eeuw, voorkomende in ‘Een suyverlick Boecxken, begrijpende alle die gheestelicke Liedekens, ghemaeckt eertijds bij de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef, enz. Ghedr. tot Amstelredam ten huyse van Harman Jansz. Muller.’ z.j. (laatste helft der 16de eeuw) in 8o, waaruit men den naam des dichters leert kennen. De aanvang luidt aldaar: Die Zoudaen hadde een dochterkijn,
Sij was vroech op-ghestande
Al om te plucken bloemkens
Al in haers vaders warande,
hetgeen bijna met behoud der woorden overgenomen is uit eene prozabewerking dezer sage, gedrukt te Delft in het begin der 16de eeuw. Het schijnt, dat de Heer Snellaert deze mededeelingen onder de papieren van onzen overledenen vriend niet gevonden heeft. Onze liederbundel levert nog meer voorbeelden van merkelijke varianten. Het lied no. 64 begint: Daer staet een clooster in Oostenrijc,
Het is so wel gheciert.
Mone daarentegen, in zijn ‘Uebersicht,’ bl. 234, geeft den aanvang van een lied op, dat dus luidt: | |
[pagina 808]
| |
In Oostenrijck daer staet een stadt,
Sij is so wel gheciert.
hetgeen toch wel vermoedelijk hetzelfde lied zal zijn. Het is bij den bedorven toestand, waarin de volksliederen zich bevinden, van belang, om op die varianten acht te slaan, eensdeels omdat men daardoor soms de ware lezing op het spoor komt, anderdeels om den ouderdom van een lied ten minste eenigermate uit te vorschen, waarom ook de opgave der bronnen niet onnut is. Ik wil daarom nog eenige liederen in verschillende bewerking ter vergelijking opgeven. Zoo wordt ‘Het Kwezelken’ (no. 123) veranderd als een Hollandsch boerenliedje opgegeven in de ‘Camera Obscura’ van Hildebrand, en luidt daar aldus: Dans, nonneken, dans,
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Ik heb er een van mijn zus;
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet,
Nonnen, papen, papen, nonnen,
Nonnen, papen dansen niet.
Dans, nonneken, dans,
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar ben ik niet van thuis.
'k Wil niet, enz.
Dans, nonneken, dans,
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar wil ik het niet voor doen.
'k Wil niet, enz.
Dans, nonneken, dans,
Dan zal ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneken:
'k Zal dansen al wat ik kan.
'k Wil wel, enz.
Waarschijnlijk is het uit den mond des volks in dat geschrift opgenomen, maar het toont tevens, dat dit lied ook buiten Vlaanderen bekend was. Van het patertje worden hier onder no. 125 twee teksten en twee zangwijzen opgegeven, de eene uit Braband, meer deftig, de andere uit Kortrijk, vrolijker; de Hollandsche melodie verschilt van beiden en is welligt de vrolijkste van allen. | |
[pagina 809]
| |
Van no. 96, beginnende: Daer was een sneeuwwit vogeltje
Al op een stekendorentje, enz.
geeft Mone in zijn ‘Uebersicht,’ bl. 233, het begin aldus op: Het sat een sneeu wit voghelken
Al op zijn eerste pluymen,
naar de aanhaling in een liederboek der 16de eeuw. No. 77, beginnende: Het was een clerxken dat ghinc ter scolen,
waarbij geene bron opgegeven wordt, is door W. geput uit een HS. van Prof. Serrure, uit den aanvang der 16de eeuw, en schijnt van Anna Bijns te zijn. Zie Mone's Uebersicht, bl. 227, no. 316, en vgl. aldaar bl. 233. Het is opmerkelijk, dat onze romancen een gemeen goed van den geheelen Duitsch-Skandinavischen stam zijn, en niet uit de Romansche talen ontleend, terwijl daarentegen het grootste deel onzer romans of epische gedichten uit het Fransch nagevolgd is. Vanwaar dit onderscheid? Ik zou het liefst daaraan toeschrijven, dat de liederen uit den boezem des volks sproten, dat geen Walsch verstond, terwijl de adel en de sprekers integendeel de ridderschap en de gaye science aan de zuidelijke hoven gingen leeren. Ik beken echter gaarne, dat die reden niet geheel voldoende is en de overeenkomst tusschen de Duitsche en Skandinavische liederen niet geheel opheldert. Welligt zal de Heer Snellaert in zijne beloofde inleiding op dit werk ons opheldering geven, en ons verklaren, waarom integendeel de oud-Engelsche liederen b.v. in Percy's ‘Reliq. of ancient engl. poetry’ met de onze weinig of niet overeenstemmen. Het verdient almede opmerking, dat de romancen zoo weinig locale kleur hebben; zij. zijn bij elk volk evenzeer te huis, geheel anders dan de Engelsche, Fransche en Spaansche, en de weinigen, die namen noemen, zijn toch nog moeijelijk te huis te brengen. Waar is b.v. het Hildebrandslied ontstaan? - Ik geloof evenwel, dat Skandinavië er de minste aanspraak op heeft, want de zangen, in de oude sagen voorkomende, zijn van een geheel anderen aard en echt Noordsch. Friesland heeft er evenmin deel aan, maar zij bloeijen in Gelderland, België en Holland; in het laatste gewest echter misschien alleen bij leening. Vele dezer romancen schijnen ruiterliederen te zijn en de Geldersche ruiterij was vermaard, gelijk de oude spreuk zegt: Hoeghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hand,
Dat sijn die snaphanen van Gelderlant.
Ook behooren ‘l'armi, gli amori, le cortesie, l'audaci imprese,’ meer daar dan in het handeldrijvende burgerlijke Holland te huis; eindelijk schijnen althans sommigen in den Gelderschen tongval, b.v. no. 53 (oudste tekst), no. 62, 63, 103 en and. vervat te zijn, en het bekende liederhands., van Johan van Nassau afkomstig, thans op de koninkl. boekerij te 's Hage, is geheel in een Gelderschen of Nederrijnschen tongval geschreven. Nog eene opmerking betreft de chronologie dezer liederen. De meesten | |
[pagina 810]
| |
zijn uit de gedrukte volksliederboeken der 16de en 17de eeuw ontleend, maar kennelijk ouder, hetgeen o.a. blijkt uit de zangwijzen, daarvan overgenomen in de souterliedekens en andere nog oudere verzamelingen. Het is van belang, dat dit punt zoo veel mogelijk tot klaarheid gebragt worde, en men door getuigenissen of inwendige bewijzen den oorsprong dier liederen uitvorsche. Willems heeft daartoe groote vlijt besteed, doch ik twijfel niet, of men zal allengs nog meer daaromtrent inlichting kunnen krijgen, zoo als reeds uit de boven aangehaalde varianten blijkt, gelijk er ook in vervolg van tijd nog wel meer zulke oude romancen ontdekt zullen worden. De vierde afdeeling bevat ‘minne- en drinkliederen.’ Onder dezen komen er velen voor van lateren tijd, echter ook genoeg middeleeuwschen. De meesten zijn, als poëzij beschouwd, verdienstelijk, en natuurlijker dan onze tegenwoordige; vooral het ‘Lied van den Hoed’ (no. 135), ‘De Meiplanting’ (136), ‘De Hartverheffing’ (143) in het Geldersch; ‘De Avondwandeling’ (146), merkwaardig om de locale kleur; voorts no. 147, 151, 153, 161 (van Margaretha van Oostenrijk gedicht), 166, 174, 181 en anderen. In deze soort van gedichten was ook Holland in de 17de eeuw zeer rijk, zoo als uit de ‘Mopsjes’ en andere liederboeken diens tijds blijken kan. Ook hebben Bredero en Starter er verscheidene geleverd, die door losheid van toon en bevallige wending uitmunten en die men hier ongaarne mist. Le Jeune's verzameling is in dit opzigt wel waardig vergeleken te worden, en de liederboeken leveren nog veel meer op, dat verdient gekend te worden. Zoo heeft ‘De vroolijke Oost-Indiesvaarder,’ bl. 68, eenen minnezang, die dus aanheft: Het rooze-knopje
Ontfangt graag een dropje
Des daauws om 't bijtje te voen.
Maar 't is nau gedooken
Van onder het jeugdige groen,
Komt 't bloempje belagen
In 't krieken der dagen
En geeft het zo meenigen zoen.
en bl. 42, een zang van Phillis: Ach Philis lief,
Mijn harte dief,
Komt bij mij in dit laantje,
Opdat mijn hert
Getroffen werd
Bij 't schijnen van het maantje.
Ga naar margenoot+De nagtegaal
Fluit in zijn taal
En vrijdt op lindetakken,
Hier schuilt de haas,
Schuw voor 't geraas
Der winden en der brakken.
| |
[pagina 811]
| |
Kom lonkstertje,
Kom pronkstertje,
Komt bij mij dartel wigtje;
Zingt gij een lied
Voor bosch en vliet
Terwijl ik maak een digtje.
Gij kunt hier gaan
Op rozenblaan,
Vol levendige geuren,
U blonde hoofd
Met bloem en ooft
Optooijen, schoon van kleuren.
En krijgt gij vaak,
Met zoet vermaak
Kunt gij in 't gras hier rusten,
Daar 't water stroomt,
Want die hier droomt
Droomt steeds van minnelusten.
Een windje koel,
Zoo frisch als zoel
Speeld hier op zilvere haartjes
Tot aan u hals
En borsjes mals
Doorwrogt met blaauwe aartjes.
Verzoet en zagt
Kom lief, ik wagt,
Rust hier op madelieve.
Komt herwaards aan,
De min zal staan
Op schildwagt, u gerieve.
Hebben onze beroemdste dichters ooit iets bevalligers geschreven? Hetgeen met de romancen plaats heeft, dat zij meestal eerst in de 15de of 16de eeuw opgeteekend zijn, is ook het geval met de minne- en drinkliederen; echter bezit men eenige HSS. der 14de eeuw, waarin onder andere kleine gedichten ook van deze soort aangetroffen worden. De zangwijzen vindt men veelal in de souterliedekens van 1540, want in dien tijd werden de geestelijke gezangen op de wijzen van bekende volksliederen gesteld, om ze te eerder bij het algemeen bekend te maken. Handschriftelijke zangwijzen van vroegeren tijd heeft men weinige. Eene zoodanige uit de 15de eeuw, behoorende bij een geestelijk lied, deelde ik in de N. werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. mede. Het overige, wat daarvan bestaan mag, is nog weinig bekend. De laatste afdeeling in dezen bundel bevat geestelijke liederen. Men vindt | |
[pagina 812]
| |
hier verscheidene kersliederen, liederen van de herders, van de drie Koningen en anderen, deels uit de middeleeuwen, deels van lateren tijd, doch naar ons gevoel geen enkele dat uitmunt. De oude vertalingen van het ‘Dies est laetitiae,’ het ‘Stabat mater’ en andere oude kerkliederen verdienen verre de voorkeur, en zelfs de HSS. en liederboeken der 16de eeuw geven veel betere stukken, en sommigen zelfs voortreffelijke. Het kerslied no. 187: Het was een maget uytvercoren,
vindt inen reeds, zoo wij meenen, in eenen bundel, getiteld: ‘Dit is een suverlije boecxken, in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelicke liedekens. Noch een liedeken van devocien, ghemaect bi broeder Dirc van Munster. Gheprent Tantwerpen by mi Adriaen van Berghen, Ao. 1508.’ Bijzonder schoon zijn ook de geestelijke gedichten van suster Berta uit den aanvang der 16de eeuw, maar ik twijfel of zij gezongen werden. Voorts had men onzen pittigen dichter Camphuysen het een en ander kunnen ontleenen, of wilde men zich tot de anderen bepalen, zoo boden de beide boven aangehaalde liederboeken, bij Muller en van Berghen gedrukt, rijke stof aan, en zelfs reeds de 13de eeuw levert in dit vak schoone liederen op. De geestelijke liederen der middeleeuwen zijn veelal mystiek, en vervallen zoo doende niet zelden tot het ongerijmde en bespottelijke, maar aan den anderen kant geeft de dweepende liefde, die daarin ademt, eenen zoo sterken gloed aan die gezangen, dat ze als eene soort van minneliederen te beschouwen zijn en als zoodanig meermalen verhevene poëzij worden. De oude zangwijzen dier liederen zijn mij niet bekend, want ik geloof, dat het eerst de Protestanten waren, die in de 16de eeuw hunne geestelijke liederen op de zangwijzen van volksliederen stelden. De vertalingen van Latijnsche kerkgezangen behielden misschien de melodiën van het oorspronkelijke, en welligt dat de overigen zich eenigzins daarnaar regelden. Ik heb echter te weinig kennis van de oude muzijk, om er eene bepaalde meening over te uiten. Misschien zal de Heer Snellaert ons daaromtrent in de inleiding van dit werk eenige opheldering geven. De Maatsch. van Ned. Lett. te Leiden bezit een HS., behelzende eene verzameling zangwijzen van geestelijke en wereldlijke, oudere en nieuwere liederen, in de vorige eeuw door zekeren Kruckestoel bijeengebragt. Willems heeft op mijne mededeeling dat werk nog kort voor zijnen dood ingezien. Het blijkt echter niet, dat hij er voor zijnen bundel gebruik van gemaakt heeft, welligt door zijne ziekte verhinderd. Zoo hebben wij dan kortelijk deze oude Vlaemsche Liederen doorloopen, in de hoop, dat zij, meer en meer bekend wordende, algemeenen bijval zullen vinden, en iets mogen bijdragen, om den Nederlandschen zang weder in eere te brengen. In allen gevalle zal men erkennen, dat zij een der beste deelen onzer oudere letterkunde uitmaken, en dat onze nieuwere dichters hier nog weleens ter schole mogen gaan, om aan de ouden de losheid en bevalligheid der vormen en den eenvoud der tale af te zien.
L.Ph.C.B. |
|