De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 764]
| |
Twee Nieuwe Bijdragen tot het vóór en tegen der regtstreeksche verkiezingen.
De regtstreeksche verkiezingen tot de nationale vertegenwoordiging, bestreden door Mr. G.W. Vreede, Hoogleeraar te Utrecht. Amsterdam, J.F. Schleijer, 1848. 80 bl. in 8o.
| |
[pagina 765]
| |
tusschen, bij de onmogelijkheid om ook maar met een enkel woord van de vele vlugschriften te reppen, sinds de verschijning van ons laatste artikel in het licht gekomen, waaronder meer dan één van buitengewone verdienste, ons ditmaal slechts tot twee bepalen, waarin de vraag, ook door ons in het vorig nommer aangeroerd, nader wordt toegelicht. Die vraag, rondom welke de strijd zich nog steeds bij voorkeur beweegt, raakt de wijze, waarop de volksvertegenwoordiging gekozen zal worden. Op dit punt blijft het ontwerp, dat regtstreeksche verkiezingen met een matigen census voorstelt, van meer dan ééne zijde tegenstand ontmoeten. Dat zulk een tegenstand door een groot deel van de bevoorregten der tegenwoordige orde van zaken geboden wordt, die eigenlijk geen enkel misbruik willen zien wegvallen, en liefst alle de sporten zouden behouden van den ladder, langs welken het hun gelukt is in de hoogte te stijgen, maar zich nu, de onmogelijkheid eener volledige reactie inziende, aan het stelsel der dubbele verkiezingen als aan een laatste behoudsanker vastklampen, zal niemand verwonderen. Evenmin wekt die tegenstand bevreemding van de zijde dergenen, die, op het voetspoor van den publicist, wiens gevoelen wij in het vorig nommer van dit tijdschrift bestreden, eigenlijk tegen elke waarlijk constitutionnele theorie te velde trekken, en een onvindbaren middenterm zoeken tusschen den absoluten en den representativen regeringsvorm. - Maar er zijn ook velen, die verklaren de volksvertegenwoordiging met al hare noodzakelijke gevolgen te verlangen, en echter in eenen dubbelen graad bij de verkiezingen tot de nationale vergadering een waarborg zoeken tegen de gevaren, waarmede regtstreeksche verkiezingen schijnen te dreigen, tegen de misbruiken, waarvan zij onafscheidelijk geacht worden. Die partij heeft in den Utrechtschen Hoogleeraar Vreede een bekwaam en krachtig orgaan gevonden. Moge al de brief, waarin die schrijver aanstonds na het uitbarsten der Fransche omwenteling op het uitstellen der toegezegde grondwetsherziening aandrong, bij velen het vertrouwen geschokt hebben, dat zij in zijn staatkundig doorzigt plagten te stellen, geen voorstander der directe verkiezingen zal | |
[pagina 766]
| |
zijne laatste brochure uit de hand leggen, zonder aan de bekwaamheid hulde te doen, waarmede de argumenten, die voor de tegenovergestelde meening pleiten, gerangschikt, en op een grondslag van schijnbaar onweersprekelijke feiten en onwederlegbare aanhalingen gevestigd zijn. Intusschen, mits men zich niet door den stortvloed van opgaven en citaten late overstelpen, en de reeks nog eens met kalmen blik doorloope, eer men de ongunstige slotsom, door den schrijver daaruit opgemaakt, onderschrijve, valt het zoo zwaar niet de leemten aan te wijzen, welke het verband der schijnbaar zoo naauw geslotene redenering afbreken. En inderdaad, wat wonder, zoo zelfs de kunst om cijfers te groeperen is uitgevonden, dat er ook een middel bestaat om feiten te rangschikken, waarvoor men zich niet minder heeft in acht te nemen. Reeds aanstonds moet het ons in het oog vallen, dat, terwijl de eene zijde van het betoog tot in de geringste details met groote naauwkeurigheid is doorgevoerd, de wederzijde geheel ontbreekt. Zoo toch de strijd tusschen directe en indirecte verkiezingen op het terrein der geschiedenis moet beslecht worden, dan hebben wij regt zoowel historische bewijzen vóór de laatste als tegen de eerste te eischen, opdat niet alle gebreken, van den aard der maatschappij en de natuur der menschen onafscheidelijk, op rekening van het eene stelsel gebragt worden, terwijl het andere in ongerepte blankheid daarneven sta. In België en Engeland biedt zich de gelegenheid tot zoodanige tegenstelling niet aan, wijl daar slechts het eene stelsel werd toegepast. De Fransche geschiedenis daarentegen levert bij afwisseling voorbeelden van de aanwending van beide kiesvormen. Maar de Heer Vreede, die bijna een derde deel van zijn geschrift aan de scherpe teekening der misbruiken wijdt, welke de toepassing van het stelsel der regtstreeksche verkiezingen bevlekt hebben, en voor de schildering der omgekochte en karakterlooze kamers van Karel X en Louis Philippe de donkerste kleuren van zijn palet veil heeft, vergenoegt zich bij wijze van tegenstelling aan te stippen, dat de constitutie van 1791 dubbele verkiezingen voorschreef, en dat hetzelfde kiesstelsel de kamer der | |
[pagina 767]
| |
honderd dagen heeft voortgebragt, ‘tot welke Lafayette en Lanjuinais behoorden.’ Alsof het voorbeeld der assemblée législative en der convention nationale, beide vruchten van indirecte verkiezingen, inderdaad voor de gematigde en geruststellende uitkomsten pleitten, waartoe dat stelsel volgens den Heer Vreede leidt! Alsof het bezadigde liberalisme van de kamer der honderd dagen niet veeleer zijne oorzaak had in de eigenaardige houding, waarin zich de natie jegens den teruggekeerden en geheel van hare stemming afhankelijken kiezer bevond, dan in het kiesstelsel, onder welks werking die kamer was bijeengeroepen! Alsof de tegenwoordigheid van Foy en Manuel in de kamers van Lodewijk XVIII, van Laffitte en Lamarque in die van Karel X, van Lamartine en Arago in die van Louis Philippe, niet evenveel en meer zegt dan de verschijning van Lanjuinais en Lafayette in die van Napoleon! Alsof de ‘chambre introuvable’ niet juist eene vrucht was van het dubbele kiesstelsel! Alsof de Heer Vreede, zoo hij licht over de beide zijden van het vraagstuk had willen werpen, in stede van een pleidooi voor de eene partij te leveren, bij zijne vele aanhalingen niet de plaats van Benjamin Constant had kunnen voegen, waarin deze het tijdperk, dat aan de invoering der kieswet van 1817 voorafging, ‘l'époque’ heet ‘de ces simulacres d'élection, où ni la nation, ni ses intérêts n'étaient réprésentésGa naar voetnoot1!’ Zoo schemert er in het betoog des Hoogleeraars in allen gevalle eene groote partijdigheid vóór de indirecte verkiezingen door, hoe gegrond overigens het vonnis zijn moge, tegen elk direct kiesstelsel uitgesproken. Maar op dat vonnis zelve zou nog wel iets af te dingen zijn, zoo onze ruimte ons toeliet den Hoogleeraar op den voet te volgen. Zoo toch de voorname grieve tegen de regtstreeksche verkiezingen daarin ligt, dat zij te veel spel laten aan den invloed der regering, waarom dan aan het Belgisch kiesstelsel tot verwijt gemaakt, dat de afgevaardigde Castiau zich republikein durfde verklaren, hetgeen althans | |
[pagina 768]
| |
niet voor de afhankelijkheid zijner kiezers bewijst? Indien voorts België zoo grooten last lijdt van de heerschzucht der geestelijkheid, waardoor is, nadat deze zich van de vrijheid van onderwijs, vereeniging en briefwisseling - waarop de Heer Vreede al zeer ironisch schijnt neêr te zien - een zoo geducht wapen gemaakt had, de liberale partij thans in het bezit eener beslissende meerderheid? Zoo de ‘schaamtelooze kuiperij’ der ministers van Karel X de regering, volgens de verzekering van Ganilh, volstrekt meester maakten der verkiezingen, vanwaar in 1830 de 221 onderteekenaars van het adres, dat den koning dwong, wilde hij langer zijne oogmerken bereiken, de noodlottige grenspalen der wettigheid te overschrijden? Zoo eindelijk, in het oog van den Heer Vreede, de kamers van Louis Philippe werkelijk zoo diepbedorven en verachtelijk waren als hij ze in het belang zijner argumentatie (bl. 21-26) schildert, vanwaar (bl. 12) zijne bitterheid tegen het ‘toomeloos voorthollend graauw,’ en ‘het klein getal gewetenlooze eerzuchtigen,’ welker tusschenkomst aan dat rijk van omkooping en bedrog een plotseling einde maakte? Wat Engeland aangaat, zoo het ‘de regtstreeksche verkiezingen niet zijn, die wij dààr met de meeste opgetogenheid aanstaren:’ vanwaar dat sinds lang, waar het groote en heilrijke hervormingen geldt, de initiative bij het lagerhuis behoort, en het hoogerhuis, dat voor zoovele onzer halve liberalen een punt van aandoenlijke maar onvervulbare begeerte is, zijne voorname verdienste daarin vindt, dat het ter goeder ure den aangewezen weg weet te volgen? Niemand daarenboven benijdt aan Engeland de tooneelen, die zijne regtstreeksche verkiezingen ontsieren, - schoon het merkwaardig is, dat het kwaad der geldverspillingen, bij die gelegenheid gevorderd, juist omdat het van beide zijden wordt aangewend, zichzelf als het ware neutraliseert -; maar niemand vreest ook in ernst ze op het vasteland te zien overgebragt. Wat moet het daarenboven bewijzen, wanneer de Heer Vreede onder de feiten, welke hij tegen de regtstreeksehe verkiezingen aanvoert, de misbruiken opsomt, welke vóór de reform-bill in het Engelsche kiesstelsel plaats vonden? Zoo | |
[pagina 769]
| |
in 1831 zeven pairs over 63 plaatsen in het Huis der Gemeente beschikten, bewijst dat iets tegen de regtstreeksche verkiezingen, of is er eenig verband tusschen de befaamde rotten-boroughs en ons ontwerp van grondwetsherziening? En België! Wij weten niet, tot welken idealen staat van politieke volkomenheid de Heer Vreede ons denkt op te voeren; maar velen met ons zouden waarschijnlijk volkomen bevredigd zijn, zoo zij onze provinciën op het staatkundig standpunt der voormalige zuidelijke gewesten, ons sedert 1830 zoo verre voorbijgestreefd, zagen opgevoerd. De Heer Vreede schijnt dan ook zelve de ongenoegzaamheid te gevoelen van het bewijs, dat hij uit België's toestand tegen de regtstreeksche veŕkiezingen put; althans hij beijvert zich de omstandigheden op te sommen, welke aan dat kiesstelsel in België eene gunstige werking verzekerd hebben, die het bij ons zoude missen. Wij kunnen die opvatting niet deelen. Zoo gelijkheid van geloofsbelijdenis België voor godsdienstscheuring bewaarde, werkte zij juist die priesterheerschappij in de hand, welke in 1830 als het onvermijdelijk lot der afvallige gewesten voorspeld werd, en waarvoor men zelfs ten onzent, trots de meerderheid onzer protestantsche bevolking, zoo bevreesd is of zich zoo bevreesd houdt. Men vergete daarenboven de splitsing tusschen Walen en Vlamingen niet, waartegen onze volkseenheid zoo gunstig overstaat. Was het eindelijk een voordeel voor België, dat de partijen gedurende de eerste jaren van den nieuwen staat in hunnen gelijken haat tegen Holland en hun gemeen belang tegenover Europa een punt van vereeniging vonden, dat al te snelle en te scherpe scheuring voorkwam: - tegen dat voordeel weegt waarlijk het bezwaar wel op, om uit enkele afgescheurde gewesten, in partijen gedeeld, door vreemde gelukzoekers overstroomd, door een wel georganiseerden vijand bedreigd, en door geheel Europa met wantrouwen aangezien, een nieuwen staat te vormen. Kan men in ernst volhouden, dat zulk een oogenblik geschikter is om een stelsel toe te passen, dat men zelve als gevaarbrengend en onrustbarend afschildert, dan het tijdperk van rust, dat wij, ondanks de woelingen van het overig Europa, thans ten onzent beleven? Maar wat zullen wij zeggen, wanneer | |
[pagina 770]
| |
zelfs daarin een wigtige grond tegen regtstreeksche verkiezingen gezocht wordt, dat men in België begrepen heeft de orde op den dag en in het lokaal der verkiezingen, door eenige - zeer milde - strafbepalingen te moeten verzekeren? Maar bovendien: de bloot historische bewijsvoering, waaronder een groot gedeelte van het lezend publiek het hoofd pleegt te buigen, en waaraan de Utrechtsche Hoogleeraar zelf zoo hoog gewigt schijnt te hechten, is welligt bedriegelijker dan eenige andere. ‘De brochure van den Heer Vreede,’ zegt de Heer de Bosch Kemper in het eerste nommer zijner ‘korte opmerkingen,’ kenmerkt zich door mededeeling van feiten, ‘die niet geloochend kunnen worden.’ Niemand verlangt of behoeft die feiten te loochenen, maar elk heeft het regt te onderzoeken, wat zij dan eigenlijk bewijzen. De opgave van een feit legt wel den grondslag tot nadere discussie, maar voldingt die discussie niet. Bij elk feit, dat men tegen een bepaald beginsel, b.v. tegen dat der regtstreeksche verkiezingen, wil laten gelden, behoort men aan te wijzen, niet alleen dat het feit zich tijdens de toepassing van het beginsel geopenbaard heeft, maar dat het een onvermijdelijk gevolg was van die toepassing, en zich alzoo noodzakelijk in gelijken of soortgelijken vorm zal moeten herhalen, waar en wanneer ook hetzelfde beginsel in werking zal gebragt worden. Maar men moet nog een stap verder gaan. Immers het is niet genoeg een politiek stelsel af te keuren; een ander behoort er voor in de plaats gesteld. En nu mag zeker de historische bewijsvoering tegen het eene niet voldongen heeten, zoodra men niet tevens aanwijst, dat de toepassing van het andere tegen dergelijke of even betreurenswaardige feiten voldoende waarborgen aanbiedt. Brengen wij de historische bewijzen, door den Utrechtschen Hoogleeraar geleverd, aan deze beide noodzakelijke eischen ter toetse, wij komen tot het besluit, dat de door hem met zorg verzamelde en gerangschikte feiten, hoe belangrijk een licht zij over het vraagstuk mogen werpen, wel verre van een afdoend bewijs tegen de regtstreeksche verkiezingen te leveren, de zaak geheel onbeslist laten; en wij zullen ons teruggevoerd vinden op het terrein van het logisch betoog, dat wij vruchteloos zouden meenen te kunnen verlaten. | |
[pagina 771]
| |
Inderdaad, in den toestand van onvolkomene en eenzijdige ontwikkeling, waarin de maatschappij nog, zoowel ten opzigte van haren stoffelijken als van haren zedelijken toestand verkeert, kan het niet anders, of elke regeringsvorm moet zijne gebreken, elke staatsinstelling hare schaduwzijde hebben. En zeker zal zich ligtelijk van elken staatkundigen toestand ter wereld - van de onbeperkte heerschappij der Czaren af tot de practische democratie in het verre Westen van Noord-Amerika toe - wanneer het iemand, met de wetenschap en het talent van Prof. Vreede gewapend, lust den schaduwkant op den voorgrond te stellen, een tafereel laten ontwerpen, waarvan wij met weêrzin en bekommering de oogen afwenden. Eene dergélijke historie-beschouwing echter zoude ons ten slotte tot een mistroostig scepticisme leiden, waarbij ons die toestand de wenschelijkste zijn zoude, die de meeste voordeelen in zich vereenigde, en tegen de meeste nadeelen waarborgde - een scepticisme, dat trouwens, zoo al niet elken individu, althans elke klasse tot eene verschillende keuze leiden zoude. Wijsgeerige geschiedvorsching leidt tot andere uitkomsten; zij alleen leert ons den weg ontdekken en eerbiedigen, langs welken de menschheid vooruitstreeft, en beneemt ons de begeerte om tot afgeloopen tijdperken terug te keeren, of ons aan onhoudbare vormen vast te klampen; zij leidt ons tot de erkenning dier hoogere wet, welke de woelingen der maatschappij beheerscht, waaraan het dwaasheid is te willen weêrstaan en zwakheid zich te willen onttrekken. De voorschriften dier wet op de schaal eener voorbijgaande nuttigheid of subjectieve wenschelijkheid af te wegen, is even ongerijmd als eene beoordeeling van de wetten der natuur, naar het genoegen dat hunne werking ons verschaft, of het leed dat zij ons berokkent. Wij heeten de communisten, die tegen de noodzakelijke vormen krijg voeren, waarin zich de maatschappij ontwikkelt en beweegt en buiten welke zij ondenkbaar is, dwazen: - zijn de behoudsmannen van den echten stempel wijzer? Het is redeloos te gelooven, dat men den eigendom zoude kunnen afschaffen en de menschelijke vrijheid verbeurd verklaren, omdat een deel der eigenaars hun bezit kwalijk besteden, en een aantal personen van hunne vrij- | |
[pagina 772]
| |
heid een verkeerd gebruik maken. Is het verstandiger te meenen, dat men het democratisch beginsel kan afwijzen, op grond der uitspattingen en onbillijkheden, waartoe zijne toepassing soms aanleiding geeft? De democratie is het feit bij uitstekendheid der nieuwere geschiedenis, dat overal met gebiedende noodzakelijkheid in het leven treedt: wie dat ééne hoofdfeit veronachtzaamt, dien baat de naauwkeurige kennis der kleinere ondergeschikte feiten niet. Wij houden ons overtuigd, dat de Heer Vreede deze beschouwingen met ons deelt, en ook hij in den eisch naar uitbreiding van volksregten en popularisering van staatsinstellingen, niet als een onzer laatst afgetreden ministers de koortsdrift onzer eeuw, maar een noodzakelijk verschijnsel zal begroeten, welks ontwikkeling wij vermogen te regelen, maar geenszins tegen te gaan. Het mag evenwel niet ontkend worden, dat in de vele beschouwingen van detail, waarin zich de Hoogleeraar verdiept, het groote beginsel, dat bij elke beschouwing over het punt der volksverkiezingen op den voorgrond behoort te staan, wel eenigzins op den achtergrond geraakt. Wanneer alzoo de Heer Kemper aan de brochure van Prof. Vreede boven die van zijnen ambtgenoot de voorkeur schijnt te geven, omdat de eerste zich vooral op het terrein der on-‘loochenbare feiten’ beweegt, dan kennen wij integendeel aan het vlugschrift van Prof. Opzoomer den eersten rang toe onder alles, wat in de laatste dagen over Europa's en Nederland's politieke aangelegenheden onder ons werd geschreven, omdat wij nergens met zooveel helderheid en volkomenheid als dààr het groote feit onzer hedendaagsche geschiedenis verklaard en gewaardeerd zagen, dat alle andere feiten beheerscht, en die alleen verklaren kan. Zoo het intusschen ook den kundigsten en geslepensten staatsman niet gegeven is, om, zoo hij het al wenschte, de democratische rigting van onzen tijd te onderdrukken, het is hem opgelegd haar te wijzigen en te regelen. Dat aan dien eisch voldaan worde, verlangt zoowel de Heer Opzoomer als de Heer Vreede, en de voorstellers van het herzieningsontwerp zijn evenzeer van die noodzakelijkheid overtuigd als hunne heftigste bestrijders. Men laat zich somtijds over het vraagstuk | |
[pagina 773]
| |
uit, alsof men bij directe verkiezingen het democratische beginsel met vlag en wimpel zonder eenige voorzorg of voorbehoud binnenhaalt, bij indirecte verkiezingen daarentegen wijsselijk zijne waarborgen neemt, en de toepassing der abstracte theorie naar den eisch de bestaande maatschappelijke orde tempert. Ook het motto, door Prof. Vreede op den titel van zijn vlugschrift geplaatst, heeft een dergelijken zin. En toch is geene voorstelling minder juist. Het ‘principe abstrait,’ waarvan Rémusat gewaagt, vordert algemeen stemregt, zoo als het in Frankrijk na de Februarij-omwenteling aan de eischen der meest doordrijvende partij niet konde onthouden worden. Zoowel de regtstreeksche verkiezingen met een census, als de verkiezingen met een dubbelen graad zijn ‘solutions pratiques.’ In het eene geval scheidt men door de altijd willekeurige, maar tevens ook ligt verzetbare grens van den census de mondige en staatkundig bevoegde helft der natie van de nog onmondige af; in het andere laat men - althans wanneer men als de Heer Vreede de kiesbare tot eene hoogere klasse van schatpligtigen als de stemgeregtigden zelve wil zien behooren - die schifting gedeeltelijk door het volk zelf bewerkstelligen. Veel hangt ter waardering der beide stelsels natuurlijk van de hoogte van den census bij regtstreeksche verkiezingen, en van de wijze van zamenstelling der kiescollegiën bij verkiezingen in dubbelen graad af. Wij hebben ons reeds in vroegere opstellen vóór het eerste stelsel verklaard. De volstrekte ontzegging van het kiesregt aan een groot deel der bevolking wekt bij ons minder bezwaar, mits slechts elk, wien het active staatsburgerschap verleend wordt, inderdaad een keuze verrigte, niet aan een ‘simulacre d'élection’ deel neme, en men het voorschrift opvolge, door Prof. Opzoomer met zijne gewone kernigheid en helderheid in de beide volgende volzinnen geformuleerd: ‘Die grens (de census) moet zeer bewegelijk zijn; het doel moet blijven allen tot kiezers te vormen. Zoodra dus bij eene lagere klasse het streven naar het kiesregt algemeen is geworden, moet men haar onder de kiezers opnemen.’ Desniettemin erkennen wij gaarne, dat er een vorm van indirecte verkiezingen denkbaar is, waarmede wij ons zonder veel bezwaar zouden kunnen vereenigen. Wij vonden dien vorm, waaraan vooral in Duitschland thans velen | |
[pagina 774]
| |
hun zegel hechten, onlangs ook, althans gedeeltelijk, in de Amsterdamsche Courant aangeprezen. Ziehier de beginselen. De stemgeregtigdheid zij algemeen, door geen census beperkt, alleen aan enkele, bepaald aangewezene, geheel afhankelijke standen onthouden: door die stemgeregtigden, in zeer kleine kiesdistricten verdeeld, geschiede bij elke nieuwe keuze, die er te doen valt, eene nieuwe aanwijzing van kiezers: het aantal der kiezers zelve sta in eene bepaalde verhouding tot het cijfer der bevolking, en zij groot genoeg, om aan elke rigting en elken stand eene ruime vertegenwoordiging te verzekeren: de verkiezing eindelijk, zoowel der kiezers als der vertegenwoordigers, geschiede in openbare kiesvergaderingen. Een dergelijk kiesstelsel zou aan de door den census beperkte regtstreeksche verkiezingen al vrij nabijkomen en boven deze zelfs misschien nog wel eenig voordeel hebben. Immers het heeft de strekking, om de bevoegdheid der eigenlijke kiezers, in stede van door de altijd willekeurige grens van het belastingcijfer, door de vrije beschikking hunner wijk of buurtgenooten te doen beperken, en uit elk gehucht, dorp of stadswijk niet de hoogstaangeslagene, maar de meest geachte bewoners in breede kiesvergaderingen te doen zamenkomen. Door daarenboven de oorspronkelijke stemgeregtigden (naar het Hoogduitsche ‘Urwähler’ zouden wij hen aartskiezers kunnen heeten) in kleinen getale bijeen te doen komen, zouden deze zich steeds onder bekenden en geburen bevinden, met wie zij zich tot de keuze zouden kunnen verstaan, welke natuurlijk in den regel zich op de geachtste en geschiktste buurtgenooten vestigen zoude. Wil men het onderscheid tusschen de werking van dezen kiesvorm en het gewone stelsel van indirecte verkiezingen veraanschouwelijkt: - men neme slechts Amsterdam tot voorbeeld. De leden van den stedelijken Raad ontleenen hier, zoo als alomme in ons vaderland, hunne regten aan de middelijke keuze der burgerij. Het kies-collegie, regtstreeks door de burgers gekozen, bestaat uit 80 leden en wordt door de periodieke aftreding van een derde in elk derde jaar elke negen jaar vernieuwd. Nemen wij nu de twee groot- | |
[pagina 775]
| |
ste der vele ongerijmdheden, waarvan die inrigting overvloeit - een getal van 80 kiezers voor eene bevolking van meer dan 200,000 zielen, en de negenjarige duur van een tijdelijk gekozen collegie - al uit den weg, wij zullen daardoor de gebreken van het stelsel slechts te sterker doen uitkomen. Stel, men bragt het aantal op zeshonderd kiezers en liet telken jare op het gebruikelijk tijdstip eene lijst bij de stemgeregtigde burgers rondgaan, waarop zij het regt hadden 200 namen in te vullen. Hoevelen zouden zich die moeite geven? En al wilde elk de zaak ter harte nemen, wie zoude in staat zijn zich omtrent de bevoegdheid van een zoo groot aantal zijner medeburgers voldoende in te lichten? Zoude men niet gedwongen wezen, of de eerste de beste namen in den wilde onder elkander te stellen of, verkoos men niet door eene zoo ongeregelde keuze zijn stemregt in het water te werpen, eene door anderen opgemaakte lijst gedachteloos na te schrijven? Laat daarentegen de eerste verkiezing op de bovenaangegevene wijze plaats grijpen, en ge zult een kiescollegie van 1200 of zelfs van 2400 leden door uwe burgerij met volkomene kennis van zaken kunnen doen zamenstellen. Ge hebt daartoe uwe zestig wijken slechts door halvering of vierendeeling in 120 of 240 kiesdistricten te hervormen: zoo zult ge overal kleine kiesvergaderingen hebben, welker leden voor het grootste deel onderling met elkander bekend zijn en door de gewoonte van het dagelijksch leven telkens met elkander in aanraking worden gebragt, en elk kiesdistrict zal u een tiental kiezers opleveren, voor wier geschiktheid u het welingelicht oordeel van een tien- of meervoudig aantal hunner naaste medeburgers instaat. Voeg daarbij, dat dergelijke verkiezingen zich meermalen herhalen, en, telkens door het belang eener aanstaande vertegenwoordigerskeuze uitgelokt, de verschillende buurtgenooten meer en meer aanleiding zouden geven tot wederzijdsche toenadering en in staat stellen over elks politieke geschiktheid een grondig oordeel te vellen. Het aangevoerde strekt slechts ten bewijze, hoe groot een verschil er tusschen de onderscheidene stelsels van indirecte verkiezingen bestaat, en hoe noodzakelijk het is, dat men, | |
[pagina 776]
| |
wanneer men zich voor dien kiesvorm verklaart, zijne meening nader bepale dan door Prof. Vreede geschied is. De eisch, dat ‘de verkiezing tot de Staten-Generaal door kiezers geschiede, in eene hoogere klasse van schatpligtigen aangeslagen, en door de stemgeregtigden bij periodieke afwisseling aangewezen,’ is zeer onvolledig. Intusschen heeft welligt de Hoogleeraar dien vorm voor de verkiezingen der Staten-Generaal verlangd, welke thans de keuze der Stedelijke Regeringen regelt, en zich daarom, wijl hij een bekenden en alomme gebruikelijken vorm op het oog had, zoo oppervlakkig uitgelaten. In dat geval behoeven wij ter bestrijding van hetgeen zijn vlugschrift ons aanbiedt, geene geschiedkundige herinneringen op te halen, noch naar analogiën bij onze naburen te zoeken. Het eenvoudige onderzoek, welke sinds de invoering van ons kiesstelsel in den regel hier te lande de zamenstelling der stedelijke regeringen geweest is, beslist de vraag. Niemand, die geen voorstander is, hetzij van onverzettelijken stilstand, hetzij van de oligarchie van enkele familiën, zal het wenschelijk achten, dat in het vervolg de nationale vertegenwoordiging op dezelfde wijze gekozen worde als tot nog de stedelijke raden. Nog twee bedenkingen, en wij nemen van de vraag der verkiezingen afscheid. De Heer Vreede - en hierin zijn in het algemeen de voorstanders der indirecte verkiezingen het met hem eens - wil dat stelsel slechts op de benoeming der Staten-Generaal zien toegepast en de vulling van Provinciale en Stedelijke regeringscollegiën aan de regtstreeksche verkiezingen overlaten. Naar onze meening een misgreep in dubbelen zin! Algemeen is men het eens, dat indirecte verkiezingen tot meer behoudende keuzen leiden, dan regtstreeksche. Bij de laatste vreest men een te groot overwigt der meest voortvarende en driftige elementen. Maar zal niet juist de invloed van die elementen het gevaarlijkst zijn, wanneer zij, in provinciale en stedelijke vertegenwoordiging zegevierend, uit de nationale geweerd worden? Immers, óf het volksleven zal zich in de steden en provinciën concentreren, en de nationale aangelegenheden, bij welker behandeling het zich minder juist vertegenwoordigd ziet, ter zijde laten, en ge zult | |
[pagina 777]
| |
het ten onzent reeds zoo nadeelig element van provinciaal en stedelijk isolement een nieuwen steun gegeven hebben; - óf de gemeene landszaak zal de openbare belangstelling meer blijven spannen dan gewestelijke en stedelijke vraagpunten, en dan zult ge in uwe gemeenteraden en provinciale staten voortdurende brandpunten van oppositie hebben, hetgeen evenzeer tot de vervreemding der enkele deelen van het geheel moet leiden. Zoo ons tegenwoordig kiesstelsel bij zijne tallooze gebreken éńe goede zijde heeft, het is deze, dat de keuze der generale staten door de provinciale, en van een deel althans van deze door de stedelijke regeringen en gemeenteraden, voor het minst eene zekere eenheid tusschen die verschillende klassen van ligchamen verzekert. Dat voordeel kan zoowel bij directe als indirecte verkiezingen behouden blijven, mits de vertegenwoordiging in hare verschillende graden en vertakkingen uit dezelfde bron ontspruite. In het tegengestelde geval wordt het zaad gestrooid eener verderfbrengende verdeeldheid. Maar - en hierin ligt, dunkt ons, de tweede misgreep - ware het al noodig, dat van de drieërlei klasse van vertegenwoordigers - stedelijke, provinciale en nationale - slechts een of twee door de massa der bevolking werd gekozen en de andere door een beperkt collegie werden aangewezen: - juist het eerst en het meest voor de nationale vergadering zoude de volkskeuze noodig en mogelijk zijn. Immers het zijn juist die uitstekende en schitterende talenten, welke in de eerste vergadering des lands te huis behooren en slechts daar in hunne volheid kunnen uitblinken, die ook het eerst de oogen der menigte treffen en hunne keuze vestigen zullen; - het zijn integendeel de zediger bekwaamheden, welke in provinciale en plaatselijke collegiën op hare plaats zijn, tot wie ontdekking en waardering meerdere zorg en naauwkeuriger bekendheid met personen en toestanden gevorderd wordt. Voor de volksvertegenwoordigers vooral gelden de woorden van Benjamin Constant, waarmede hij de zoo vaak ook ten onzent gemaakte bedenking beantwoordt, dat beperkte kiescollegiën bij voorkeur geschikt zijn die bescheidene en verborgen verdiensten te waarderen, die welligt | |
[pagina 778]
| |
aan de oogen der menigte ontsnappen zouden: ‘Que les talents occultes’ antwoordde hij: ‘se fassent connaître; que les qualités privées trouvent leur récompense dans le bonheur domestique; que la souplesse et la douceur obtiennent la faveur des grands: aux hommes, qui commandent l'attention, qui attirent le respect, qui ont acquis des droits à l'estime, à la confiance, à la reconnaissance du peuple, appartiennent les choix de ce peuple.’ Wij bemerken, dat wij al de ruimte, waarover wij gelooven ditmaal te mogen beschikken, bijna uitsluitend aan de beschouwing van de eerst aangekondigde brochure gewijd hebben. Wij gelooven daarvoor geene verontschuldiging te behoeven. Eenmaal in het laatste nommer van dit tijdschrift voor de zaak der regtstreeksche verkiezingen in het strijdperk getreden, achtten wij ons ook nu verpligt, sinds de Heer Vreede het gewigt van zijnen naam en zijne wetenschap in de andere schaal geworpen heeft, onze bedenkingen daar met bescheidenheid tegenover te stellen. Het uitstekend geschrift van den Heer Opzoomer daarentegen, dat een grooten naam, op een ander gebied verworven, zoo waardiglijk ook op politiek terrein handhaaft, behoeft waarlijk onze ondersteuning niet.
Amsterdam, 29 Mei. g. de clercq. |
|