| |
| |
| |
Hollandsche Politieke Poëzij.
1648 en 1848. Dichtstuk, uitgesproken in de Openbare Vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, op den 25sten April 1848, door Mr. Isaac da Costa. Haarlem, A.C. Kruseman, 1848.
Er is iets zoo gelukkigs in de keuze van dit onderwerp door den Heer da Costa, voor de gelegenheid waarbij hij het dichtstuk voordroeg, dat we niet aarzelen haar benijdenswaardig te noemen. Verpligt zijne Muze te doen optreden in eenen tijd, die de vorsten zonder waardigheid vallen ziét, en den volken de vrijheid zoo gemakkelijk verwerven doet, of ze als roof te grijpen ware, rolt het eerste dier jaartallen naauwelijks over hare lippen, zie, daar beschamen de schimmen der vaderen het nageslacht, daar beschamen zij tot de eerste vernuften onzer dagen toe, waaruit dien ochtend haar gehoor bestond. Eischt ge een paar bewijzen voor de waarheid onzer opvatting, neem eerst de onwillekeurige vergelijking, waartoe 1648 en 1848 nopen. Hoe helder hebben zij geweten wat zij wilden, de Onsterfelijken, wier afbeeldingen in de Vergaderzaal des Instituuts dien dag te vergeefs waren omsluijerd, daar zij fluks in het lied des dichters zouden ten reië gaan, bezielder dan Miereveldt's penseel ons hen heeft bewaard. Geestdrift en opoffering toch zijn tweelingen, in de ure des gevaars geboren, en de gedenk- | |
| |
boeken van den tachtigjarigen krijg vermelden feit bij feit, ten bewijze dat begeestering ook onzen koelen volksaard toen niet vreemd heeten mogt; maar de volharding, vereischt om een volk, vier maal twintig jaren lang, voor hetzelfde doel goed en bloed te doen veil hebben, is geene vrucht van ontvlambaarheid des harten, is het gezegend gevolg van onwrikbare overtuiging van den geest! En nu de tweede indruk, door het noemen van dat jaartal te weeg gebragt, het verwijt voor onze laauwheid aan de herinneringen uit onze vroegere historie verknocht. Hoort gij geen oordeel, hoort gij geene veroordeeling der zoogenaamde eendragt, der beklagenswaardige
onverschilligheid onzer dagen, in de verscheidenheid, - het woord is te negentiende-eeuwsch-hollandsch - in den strijd van meeningen, door de vaderen, van weêrszijden met dezelfde goede trouw voorgestaan, uit dezelfde vaderlandsliefde tot partijschap gedreven? 1648 moge in de fraaije beeldspraak des Dichters het Hollandsch visschersscheepjen de haven in zien loopen, ‘zinkend - maar van overvloed;’ het zal weldra weder verpligt zijn zee te bouwen, niet enkel uit warschheid van weelderige rust, het zal, naar de behoefte van het oogenblik, in nieuwen nood, den sieraden hunner eeuw, de roerpen in de handen geven: - Joän de Witt, ‘een staatsman even eerlijk als begaafd,’ - Willem de Derde, door geen der groote mannen uit zijn Huis overschaduwd, een achterkleinzoon den eersten Willem waard!
Wij wisten geen beter middel om het standpunt te doen kennen, van 't welk wij het jongste dichtstuk van den Heer da Costa zullen beschouwen, dan dus goedrond den indruk weêr te geven, door den gekozen titel voor de inzage van het vers op ons gemaakt. Welligt zal men er ons hard over vallen, onbescheiden genoeg te zijn geweest, een oogwenk zijne plaats in te nemen; maar men bedenke, dat wij in het opschrift dezer bladen ons doel aanduidden, een woord in het midden te brengen over Hollandsche politieke poëzij onzes tijds. Voor den Dichter verontschuldigen wij ons over deze behandelingswijze niet; hij is te zeer aan louter toejuiching - en ook niets meer - gewoon, om het verrassende eener afwisseling niet te waarderen.
Hoor thans zijnen aanhef:
| |
| |
Zestienhonderd acht en veertig!
Doorgeworsteld was de kamp, -
En ten eind de schriktafreelen
Van een dertigjaargen ramp;
En vergaan de laatste vonken
Van den tachtigjaargen brand!
Vrede! vrede! galmde Europe, -
Vrede, Duitsch- en Nederland!
Uit de graauwe kruiddampwolken
Steeg een koesterende zon!
Nieuwe tijden zijn voldragen,
En een nieuwe loop begon,
Onmiddelijk gevolgd door:
Achttienhonderd acht en veertig!
En de band der Staten sprong, -
En de dam werd doorgebroken,
Die de Omwentlingszee bedwong!
Oorlog! oorlog! davert de aarde,
Oorlog! de oorlog, schier verjaard,
Lang door weeën aangekondigd,
Thans in vollen dosch herbaard!
In d'orkaan van Februarij
Werd gebluscht de Julijzon!
En daar rezen nieuwe tijden
En een nieuw Euroop begon.
Andermaal, men ziet het, even als: ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ en op kleinere schaal: ‘Aan Nederland, in de Lente van 1844,’ is het vers een historisch-poëtisch overzigt; eene dichtsoort, waarin wij gaarne aan Da Costa den palm zouden toekennen, als zijne beschouwingen voor het praktische leven vruchtbaarder waren, als de twaalf of twintig eerste regelen van die verzen niet doorgaans de kern zijner gedachten inhielden, in de overige bladen uitnemend geparaphraseerd. Er is een zweem van anticlimax in de voordragt dezer bezwaren, wij erkennen het, want terwijl het laatste hoofdzakelijk den vorm betreft, grijpt het eerste de denkbeelden zelve aan; doch is het niet schier om het even, welk van beide wij bij voorkeur gelden doen, daar het eene als het andere uit hetzelfde geloof voortvloeit, uit dezelfde bron oor- | |
| |
sprong neemt? Op het standpunt van onzen dichter wordt de tegenstelling in den aanhef treffend geschilderd, doch onwaar gedacht, hopen wij, voldoende verklaard door de aanhaling van Jes. 45 : 6, 7, op het schutblad geplaatst. ‘Opdat men wete van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij geen God is. Ik ben de de Heer en niemand meer. Ik formeer het licht en scheppe de duisternis; Ik maak den vrede en scheppe het kwaad. Ik de Heer doe alle deze dingen;’ - maar terwijl wij bekennen even opregt als hij aan de leiding der Voorzienigheid te gelooven, is het er verre van, dat de door hem vermoede nadering van het Duizendjarig Rijk voor ons de verwarring van het heden oplost, is het er nog verder van verwijderd, dat die verwachting ons zou kunnen leeren wat onze hand voor het oogenblik vindt te doen. Laat ons er opregt voor uitkomen, het staren op die toekomst, ons in de drie laatste
verzen van den Heer da Costa met zoo gloeijende verwen afgemaald, bedreigt zijne ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm Vaderland meer dan ooit behoefte heeft.
Het is niet ter bevestiging onzer opmerking van zoo even, dat Da Costa zijnen lezers menige verrassing derven doet, door in zijn aanhef het hoofddenkbeeld prijs te geven, zoo wij ons over de eerste acht of tien alexandrijnen beklagen, welke op de medegedeelde strophen volgen. Hij had van 1848 gesproken en moest twee eeuwen achteruitdeinzen om zich in 1648 te verplaatsen; wat nood voor eene zangster met wieken als die der zijne? er zijn geene grepen op de lier buiten het bereik van hare hand. En echter, wat doet hij? eene vraag, en die vraag zelve, hoe flaauw is ze! Hier hebt gij haar: ‘of Duitschland, of Europa, of Nederland nog gehoor hebben voor herinnering uit vroeger dagen?’ Het is zoo zwak een overgang, dat wij er geen andere vergoêlijking voor weten dan die van onzen vriend De Clercq, in een vroeger nommer van dit Tijdschrift; ‘ook de gave der poëzij is in de oogen van Da Costa slechts een wapen te meer in den onvermoeiden strijd voor zijne beginselen - een wapen,
| |
| |
dat hij niet om zich zelf, maar om de diensten, die het bewijst, in eere houdt.’ Intusschen vleijen wij ons dat Da Costa, de kunstenaar, de eerste zal zijn om tegen dien Da Costa, de partijtrekker, op te komen, men utiliseert zijn genie zoo maar niet. En welk een genie, voegen wij er bewonderend bij, zoodra we, dat struikelblok over, ons de hemelzalen door de Geschiedenis ontsluiten zien, zalen, langs wier wanden de wonderfeiten dier heldeneeuw zijn vereeuwigd; zalen, waarin een andere Dante ons de schimmen van een grootscher gemeenebest dan het Italiaansche begroeten doet. Maar waarom bij vreemden den lauwer geplukt, als ware het Da Costa niet zoeter te hooren, hoe hij vondeliaansch schildert in regels als de volgende:
En Munster keeren hier op de eb des tijds terug;
Onsterflijke aardplek, waar twee vuurrivieren stolden,
Die in elkaer gevloeid reeds zoo veel jaren holden
Wijd over berg en dal de gronden zengend! Ziet
De sporen van hun loop in 't eindeloos verschiet
Van wegen, dicht bezaaid met blanke beendren, - steden,
Verpletterd of ontvolkt bij duizend ijslijkheden;
Hier Naarden, Haarlem en Ostende, of waar verwoed,
De Spanjaard afstuit op een uitgevasten stoet, -
Ginds, gruwzaam boven al wat ooit kronijken meldden,
Den moord van Maagdenburg! maar links en rechts uw velden
O Nordlingen! uw' kamp, o Leipzig! en den slag
Dien, Maurits! Nieuwpoorts zon u winnen hielp en zag.
Ha! op dat bloedig zand, die platgeschoten muren,
Wat scheemring, weemlend van ontzachlijke figuren,
Krijgshoofden aan elkaâr in stoutheid en genie
Gewaagd, maar ongelijk in grootheid. Daar Tilly
Hier houden we op - want zoo zeer als wij den nevel waarderen, door wiens dundoek heen wij den loop dier vuurrivieren ter nood onderscheiden en slagvelden en steden slechts in de verte gewaar worden en op zien komen, even weinig weten wij ons de schemering, het duister te verklaren, waarin de dichter Wallenstein en Gustaf-Adolf hullen blijft, en tegenover de naauwelijks aangeduide veldheeren van Spanje,
| |
| |
twintig Nassau's met maar éénen trek te voorschijn roept. Zoowel het aanschouwelijke als het schilderachtige der voorstelling lijdt onder deze kortheid, waarvan het onderwerp geen oorzaak kan zijn. Integendeel, zoo ergens overvloed de keuze moeijelijk maakt, het is die der reeks van groote mannen, welke de tachtigjarige oorlog opleverde. De stoffe moge honderdmalen behandeld zijn, Da Costa is zoo gewoon zijne voorgangers achter hem te laten, dat wij het hem noode ten goede kunnen houden, hier niet enkele figuren uit het volk te hebben gepenseeld, hier niet menig burger eene nieuwe onsterfelijkheid te hebben verzekerd. Ware hij zoo warm geworden, zoo allengs opgeklommen, hij zou niet onder hebben gedaan voor Van Haren, in zijn overgang tot de grootste dier schimmen, - opdat gij oordeelen moogt, herroepe ik de regels van Onno Zwier in uw geheugen:
Dees eerste - maar, in welke streken
Gij 't eerste daglicht ook genoot;
Door wie ge uw kindsheid op zaagt kweeken;
Uit welk een stam of bloed gij sproot;
Daar zijn geen Rijken, geene Staten,
Geen Warelddeelen of Klimaten,
Geen Landaart, waar zijn naam niet leeft,
Vandaar de zon begint te rijzen,
Of weigert schaduwen te wijzen,
Of ondergaande, schaduw geeft!
Of is er even veel gloed, even veel dichterlijke verheffing in deze toespraak?:
Maar in geheel die rij, wier schaduwen hier zweven,
Wie achtbaar meer dan Gij, wie nevens u verheven,
Doorluchtig Prinsenhoofd! wien na driehonderd jaar
Dit Neêrland nog vereert, als d'eêlsten martelaar
Der vrijheid, die 't u dankt? Beleid- en krachtvol Krijger
En éénig Staatsheld! diep maar ongekunsteld Zwijger
En zielvol Spreker! in wiens nooit bekrompen borst
Een zelfden adem schept de Volksvriend en de Vorst! -
Wat vijanden, zoo koen, die hem de kroon betwisten
Van staatsbezieler en bevrijder? Maar de Christen
Eert eindloos meerder nog in hem; in hem dat hart,
| |
| |
Zoo sterk in eigen leed, zoo week voor andrer smart;
Dat hart, ten worstelkamp met Karels zoon bewogen
Het eerst door deernis met verdrukten, mededogen
Met bloedgetuigen van Gods woord! Straks greep dat Woord
Hem zelven in de ziel. Ach! voor die zaak doorboord,
Was ook zijn laatste zucht een bede van ontferming
Voor 't volk, in allen nood, van hoogere bescherming
Dan aardsche mogendheên verzekerd door zijn mond,
Gedenk, God van genade! aan dat geloofsverbond!
Gedenk het nog, kan 't zijn, hoe ook aan onze zijde
Geschonden en verbeurd! Gedenk het t'allen tijde
't Zij Dwangzucht persende van boven ons bedreig'
Of opdage, even snood, van ondren! Neig, o neig
Het hart van Vorst en volk, om raad bij U te vragen
Voor d'eisch, de schuddingen, de krankheên onzer dagen,
De wijsheid, die Uw gunst aan d'Eersten Willem gaf,
Strale op het moedig hoofd eens Tweeden zeegnend af!
‘Werk en bid!’ de dubbele les des Heeren is wel nooit harmonischer in beoefening gebragt, dan door den voortreffelijksten onzer Vorsten, die, hoezeer in verlichting en verdraagzaamheid zijnen tijd eeuwen vooruit, echter, als de grootsten van ons geslacht, behoefte aan schuldvergeving gevoelde, en haar in Christus vond. ‘Werk en bid!’ Willem de Eerste had die woorden tot zijne zinspreuk mogen kiezen, het eene gebod gold voor hem als het ander, hij wist bij deze van minst noch meest; - maar hoe in de aangehaalde karakteristieke plaats het vroede in het vrome te loor gaat, hoe beide, de dichter en de historicus, voor de eenzijdige beschouwing boeten. De dichter, zeggen wij, want de bekeering van Willem van Oranje verleidt Da Costa van toespraak tot opmerking, tot verhaal, tot een, vergun ons de waarheid te zeggen, hier misplaatst gebed; hij heeft fluks andermaal aan te vangen: ‘'t Zijn viermaal vijftig jaar.’ De historicus, voegen wij er bij, want het bezielend beginsel van den tachtigjarigen krijg en den dertigjarigen oorlog, de vrijheid van geweten, wijkt in de schaduw voor het verbond met den Heer der Heeren gemaakt; met andere woorden, de groote schrede voorwaarts door het volk, de burgerij, de menschheid, op den weg hunner ontwikkeling gedaan, wordt voorbijgezien om aan de tusschenkomst van een, hoe zeldzaam begaafd, toch ook
| |
| |
maar zondig sterveling, een schier wonderbaarlijken invloed toe te schrijven.
Er is weder iets lijdelijks in den toestand onzer natie, als Da Costa haar op den dag van den Vrede van Munster in de Maagd van Nederland veraanschouwelijkt; maar we zijn billijk genoeg om te erkennen, dat de aanmerking slechts in het verband met den geheelen gang zijner gedachten hare regtvaardiging vindt. Hoe zou het ons anders van het hart mogen onze stem op te heffen tegen den greep, niet enkel door de bekende figuur op de munt onzer Republiek gewettigd, neen, in verzen als de volgende, om de plastische voorstelling welke wij er aan dank weten, hoog gewaardeerd! Welk een glansrijke dag tegenover het graauwe donker van het straks ontsloten schimmenrijk! De Maagd van Neêrland, zegt de Dichter, hief bij den vrede van Westfalen het hoofd op en zag rond!
Wat zag zij? enkel puin op uitgeblaakten grond
Door Spanjes steeds op nieuw als opgeschoten horden?
Of wel - den lavastroom reeds vruchtbaar veld geworden?
Neen! onder 't barnen zelf van 't tachtigjarig wee
Een staat volwassen, en reeds Mogendheid! de zee
Ontzagvol deinend voor den donder van die vloten,
Die 't ijs des Noorderpools haast hadden doorgestoten,
Maar straks langs zeekrer weg der Oceanen kloof
Doorsnelden, om Filips zijn Portugeeschen roof
Te ontscheuren, ook in de Oost geen Spanje te gehengen,
En Javaas Paradijs een nieuwe wet te brengen.
De Maagd van Neêrland hief het hoofd op; ja! zij zag
Lang nog vóór d'eersten straal van Munsters vrededag,
Den Wereldhandel met zijn honderden haar steden,
Voor 't stormen onvervaard des oorlogs, ingetreden;
Antwerpen, Lissabon, Venetië, aan het Y
Verplaatst, dat, sints omgord met zijn vierdubble rij
(Het Raadhuis volgde eerlang) van prinselijke grachten,
De wonderen dier eeuw nog zegt den nageslachten -
Den zegen van een grond, die d'armen voedzaam brood,
Den arbeid overvloed, den balling 't welkom bood!
De Maagd van Neêrland looft. Gods wateren besproeien
Haar zevenvoudig erf, en al haar velden bloeien
In schaduw van den rots der vreeze van Zijn naam!
| |
| |
Hoe deert het ons, te moeten getuigen dat wij vruchteloos naar dezelfde meesterhand omzien, als op deze met breede, maar bewonderenswaardige trekken geschilderde voorstelling van Neêrlands onafhankelijkheid en Amsterdams welvaart, een tafereel van den bloei der Kunsten en Wetenschappen dier dagen volgt. Het is aanstipping, het is gewagmaking van Rembrandt en Vondel; het is toespeling op Drebbel en Jansen; het is vermelden der stichting onzer drie hoogescholen, - maar ook niet meer. O Muze van Da Costa! wat ging u aan, dat ge de oorspronkelijke ontwikkeling onzer schilderschool, in haar idealiseren van lager volksleven en burgerlijk gezellig geneugt, voorbijzaagt; haar, die geheel Europa nog waardeert, terwijl zoo menige andere onzer glories verbleekte? O Muze van Da Costa! wat boeide uwen blik zoo zeer binnen de enge grenzen van het gemeenebest, dat ge op den oceaan geen onzer ontdekkers gewaar werdt, den naam van hunne geboortestad, hun gewest of hun geliefd vaderland in alle luchtstreken vernieuwende, waardoor het vijfde werelddeel nog naar Holland heet, al wappert de Hollandsche vlag er niet langer? O Muze van Da Costa! wat was u, dat ge deze uwer waardige gelegenheid niet aangreept, even grootmoedig in uwe vergoêlijking als ge vroeger geweldig in uwe verongelijking waart, om den eenigen de Groot regt te doen? Vreemd immers is aan u de bekrompenheid, die in de formulieren onzer Gereformeerde Gemeente de grondslagen van Christus kerk ziet, gedenkstukken voor u als voor ons van den vromen zin onzer vaderen, maar geene boeijen ten eeuwigen dage het onderzoek aangelegd. En echter, wat zullen wij zeggen, als gij uw tafereel van 1648 besluit, niet met de uitdrukking van het beginsel, dat de ‘nieuwe tijden’ in ‘den nieuwen loop’
beheerschen zou; maar met eene opmerking, die, hoe waar in zich zelve, echter aan het einde van de eerste helft van uwen zang de onverklaarbaarste van allen zoude zijn, als zij niet ten overgang dienen moest. Een trits van scholen, zingt ge, stort licht en laving uit voor al wat kennis zoekt:
De kennis bovenal, die van de zonde vrijdt.
De Kerk van Christus slaat dees tijden dankend gade,
| |
| |
En geeft haar Koning de eer, - Zijn Vrijmacht, Zijn Genade!
Neen! roept ze, Uw gangen zijn als de onze niet, o Heer!
Uw wegen boven de onze èn hoog èn heerlijk, meer
Dan boven dit ons stof en aardklomp, waar we op weemlen,
De glans en majesteit van Uwer heemlen heemlen!
Wat menschlijk overleg zou hebben toegedacht
Aan vredesjaren, lang en koesterend en zacht,
Dat voert Uw wijsheid uit door tusschenkomst van schokken,
Die uit de sombre wolk den malschen regen lokken!
Anders, houdt ons de bedenking ten goede, anders lezen wij de geschiedenis van ons gemeenebest, - de uitkomst, door u bezongen, moge verbazend blijven bij de opsomming van wat zoo klein een volk vermogt, hare verrassing verliest zij bij de herinnering, dat het zich in dien tijd voor den vooruitgang had aangegord, dat het bezield werd door liefde voor vrijheid en verlichting beide. Geen dwang des gewetens te dulden, en daardoor de menschelijke ontwikkeling voor alle belemmering vrij te waren, en tevens in daden het geloof te staven, dat Gods zegen, aan al wat goed en groot verdient te heeten, is verknocht, wat anders was het geheim dat onze vaderen eene eeuw lang op Europa's lot den beslissendsten invloed verleende en de wereld, onder den eersten en den laatsten Willem uit den oudsten tak van Oranje, van Spaansche en Fransche dwingelandij heeft bevrijd? Nederlands roeping duurt voor ons van 1572 tot 1672, en wordt vervuld door staatsgezinde en stadhouderlijke partij beide; in spijt van binnenlandsche verdeeldheid, volbrengt het buitenslands zijne grootsche taak! En welke zijn de krachten die het in staat stelden zich van deze te kwijten, zoo niet de wil, die uit weten geboren werd, zoo niet de overtuiging des gemoeds, door geloof gesterkt? Voor deze zijn dagen van beproeving slechts mijlpalen ter bereiking van het doel; helaas! eerst toen beide verflaauwden, gold ook voor ons volk het antwoord op de vraag die uwe zangster zich doet, en welke wij ter wettiging der aanmerking, die wij ons veroorloofden, gewillig overschrijven:
Hoe nu? de krijg voortaan niet vreeslijk meer den mensch?
Geen kalme vrede meer zijn uitzicht en zijn wensch? -
| |
| |
't Zij ver! Maar 's menschen geest, verslingerd aan deze aarde,
Heeft vaak ook deze gaaf en wat haar weldaad baarde,
Gemisbruikt en miskend, de rust verkeerd in lust,
Ten doodelijken slaap zich zelven ingesust,
Of wel den stroom des bloeds, die vrij en frisch moet bruizen,
Bevriezen laten of vermoddren in zijn buizen.
Overvloedig is het misschien op te merken, dat wij er noch het schilderende noch het schitterende in mogen huldigen, dat anders Da Costa's dictie onderscheidt; maar eene opgave der gedachte in het eerstvolgend twintigtal verzen uitgedrukt wordt vereischt, - men mogt anders de plaats voor den aanhef eener veroordeeling der achttiende eeuw houden. Het is er verre van. Den Dichter dient zij slechts ter ontwikkeling van het denkbeeld, dat onze ziel, verstrikt in eigen wil en verward in het net der zonde, somtijds van boven moet worden opgeschrikt om den God der heerlijkheid te zoeken en te vreezen. Als het hart nog voor genezen vatbaar is, zegt hij, dan zijn die schuddingen behoudend, dan kan zelfs de oorlog van volken of geesten het gezegend gevolg hebben, dat begoocheling zwicht, dat het geweten uit zijn sluimer gewekt wordt, dat de afgoden vallen en Gods woord door het Kruis zijn werking doet. Er is weinig poëzij in onze overbrenging, en echter hebben wij getrouw de woorden gebezigd, in het voor ons liggend vers gebruikt. Er is weinig verheffing tot in den trek, die op de zege des kruises volgt:
Der opgeschrevenen ten leven, tot een stof
Van aller eeuwen loop door daverenden lof!
Er is zelfs weinig verheffing in het vooruitzigt van den onverstoorbaren vrede:
Dan eerst, als van haar ban deze aarde zal bevrijd zijn,
De menschheid aan den Heer, die haar herschiep, gewijd zijn,
Geen zee meer wezen zal, waaruit de zonde welt,
Geweld en Onrecht in hun eeuwgen boei gekneld, -
Dan eerst zal 't vrede zijn, waaraan geen wormen knagen,
Dan eerst is, naar den raad van 't hemelsch welbehagen,
| |
| |
Geen strijd meer noodig, - maar Gods heil te zien, de lust,
En in alle eeuwigheid Zijn werk te doen, de rust.
Onwillekeurig rijst de vraag bij ons op, waaraan die verflaauwing der dichterlijke vlugt zij toe te schrijven, en met haar het antwoord: noch aan armoede van het onderwerp, noch aan uitputting der zangster; schoon honderdmalen geschilderd, de hemel op aarde blijft altijd wat er hoogst en heiligst in ons is aantrekken, en Da Costa's hart hijgt die toekomst even vurig te gemoet, als toen zij zich het eerst voor zijne blikken ontsluijerde. Waaraan dan, herhalen wij; en andermaal wagen wij het vermoeden te uiten, dat de gang der gedachten hier geen getrouwe weêrspiegeling der indrukken van des dichters geest en gemoed is, dat zich het onware der tegenstelling van 1648 en 1848 als van vrede en van oorlog wreekte tot op zijn genie. Het is maar eene gissing, die wij gaarne scherpzinniger oordeel dan het onze onderwerpen; maar terwijl we aanstippen dat 1648 verre was der wereld, ons vaderland vooral, de belofte van vrede te houden, bidden wij dat 1848 niet al de oorlogswolken over Europa, over Holland brenge, door den Dichter in het verschiet ontwaard. Volge men ons ook bij de beschouwing dezer andere helft van het vers, maar vergunne men ons tevens eerst in vlugtige trekken de tegenstelling aan te wijzen, die voor ons volk het tijdstip van den Vrede van Munster en dat van den huidigen dag oplevert; eene tegenstelling, die wij zoo gaarne door de Hollandsche politieke poëzij hadden veraanschouwelijkt gezien.
Weinige woorden zullen er toe volstaan, of heeft ze u zelve niet voor den geest gezweefd, toen gij Da Costa straks het tafereel van onzen bloei zoo fraai aanleggen, zoo flink groeperen, ach! waarom niet? ook zoo fiksch voltooijen zaagt? Wij ten minste, we hoorden naauwelijks gewagen van den staat onder het barnen van het tachtigjarig wee vast Mogendheid geworden; we zagen de zee niet deinen voor den donder onzer vloten, of we vergeleken in gedachte; - en zoo we vrede hadden met de gestalte van Jan Cordaat, nog even kloek, nog even koen in het geweer als zijn groote voorzaat, hoe kromp het hart ons zamen bij het verval, waartoe Janmaat schijnt gedoemd. Amsterdam rees de wateren uit, of
| |
| |
het der wereld met een nieuwen bouwtrant, met den burgerlijken, verrijken zou, - maar we ontwaakten uit den droom, want de prinselijke grachten dreigden voor de goê gemeente in moeraspoelen te verkeeren, want onder het gedruisch der mokerslagen verstomden de steenen die het voorgeslacht tot ons spreken deed, - want wij bouwden - onze beurs. En wij hoorden van wereldhandel zingen, en wij traden den nieuwen bouwval binnen: Jan Compagnie was gouvernementsklerk geworden, Jan Crediet sloop als een schim den effectenhoek uit, Jan Contant was zoek. En we waanden nog eenmaal de schittering te aanschouwen der honderde bloesems waarop onze inheemsche letterkunde bogen mogt, - maar we traden digter bij, en wat zagen wij dan tal van parasietgewassen, die zich om de struik hadden geslingerd, tot verstikkens, tot verstervens harer flinkste en fraaiste scheuten toe! Hoe onzer vaderen zin voor het verhevene zich afspiegelde in hun bijbelsch treurspel, eerstelinge zoo ernstig eene natie waard, - hoe hun levenslust zich lucht gaf in voorstellingen uit het volksleven, door dichterlijken blik op de daad betrapt! Wat hebben wij er tegenover te stellen dan verhandelaars, die den zedelijken invloed van het schouwtooneel betoogen, terwijl de menigte den ingang der Variétés bestormt! Een trits van scholen, zingt de dichter, bron en brandpunt van beschaving, drenkte den kennisdorst van heel Europa, en deed al wat geleerdheid zocht naar Nederland opgaan; helaas! ook dat is anders geworden, want wij, verstandige rekenmeesters als we zijn, we hebben het eerst van alles op ons onderwijs bezuinigd, - alsof wetenschap niet woekerrente gaf! De kerk eindelijk - och! dat zij niets dan hare heerschappij had verloren, - maar aan wie de schuld, zoo het vertrouwen der
volgelingen op de voorgangers is verdwenen of verflaauwd, aan wie de schuld, zoo zedelijke moed ook bij de boden der blijde boodschap eene zeldzaamheid is geworden? We zijn aan het einde onzer afschaduwing van 1848 tegenover twee eeuwen vroeger; welk eene stoffe voor een anderen Vondel, met roskam en rommelpot, om der maatschappij onzer dagen, om mij en u mede, mijn lezer! te leeren wat ons schort. Liefde voor de zee, waarop Holland zijne onafhankelijkheid veroverde, toen onder het wigt harer vijanden de grond der
| |
| |
geteisterde gemeente ontzonk, - eerbied voor den schoonheidszin der vaderen, uit hun bouwtrant tot de schamele gemeente sprekende; eerbied die blijken kon, ook als zorg voor haar gezondheidstoestand bij het bestuur wat zwaarder gold - zin voor handel, die honderde handen arbeid, honderde hongerigen brood verschaft, met hetzelfde kapitaal dat in de kist des kouponnenknippers de spreuk logenstraft, dat den sluimerende en nederliggende de armoede overvalt, - oorspronkelijke ontwikkeling onzer gaven van geest en gemoed, gestaafd door teekeningen van onzen eigen volkstoestand, door grepen uit ons inheemsch lief en leed, ieder van welke, onze kennis vermeerderende, onze krachten te wisser het wit aanwijzen zou, - naijver op vrienden en vreemden, tot op vijanden toe, om met hen gelijken tred te houden in den gang van iedere wetenschap, om ten minste niet aan den staart der volkenreeks te staan, zoo wij ons al niet langer aan haar hoofd kunnen handhaven, - goedrondheid voor alles waar ons de verklaring van ons geloof, van wat wij hoogst en heiligst achten, gevergd wordt, - wat zijn het meer dan zoo vele verspreide trekken van een zelfde even beminnelijk als bewonderenswaardig geheel, van de degelijkheid des voorgeslachts?
Achttienhonderd acht en veertig!
En de band der Staten sprong, -
En de dam werd doorgebroken,
Die de Omwentlingszee bedwong!
Oorlog! oorlog! davert de aarde,
Oorlog! de oorlog, schier verjaard,
Lang door weeën aangekondigd,
Thands in vollen dosch herbaard!
Onder ging de zon van Julij
En daar rezen nieuwe tijden
En een nieuw Euroop brak aan!
Wereldgeschiedenis is wereldgerigt, o Muze! - of was de dam, door Louis Philippe tegen de Omwentelingszee opgeworpen, in het Programme de l'Hotêl de Ville beloofd, - of zijn de jongste vijf en dertig Deutsche Jahrbücher zoo vele gedenkboeken der belooning aan de volkstrouw in 1813 toe- | |
| |
gezegd, of was de Italiaansche bruid in de armen van eenen Habsburg wel besteed? Daar waren er, die iederen kunstgreep van den Ulysses der nieuwe geschiedenis toejuichten, die de dagen vervuld achtten waarin de wereld den lof der loosheid zingen zou, - en echter, een enkele schok volstond, om den behouders te leeren dat Frankrijk bij brood alleen niet leeft, volstond om laat maar luide, en zoo niet onder vijanden dan toch onder vreemden, den grijzen balling de beschamende les te geven, dat ook de scherpzinnigste berekening feilen kan, als zij der menschheid slechts belangzucht toekent. Daar waren er, die eene middeleeuwsche krooning in de negentiende eeuw met bewondering in het Huis van Brandenburg gadesloegen, als hadden zij ook te Rheims den Bourbon niet zien zalven, die vergeten in Bohemen verscheiden zou, maar wiens geslacht toch op eeuwen langer regerens door Gods gratie bogen mogt; tusschen den hoogen God en een Hohenzöllern zou zich geen geschreven blad dringen - en echter was het oogenblik niet verre meer, waarin hij, de koning, blootshoofds zijne hulde brengen zou, zoo niet aan zijne slagtoffers, dan toch aan onderdanen in de dienst der vrijheid gevallen. Daar waren er, die orakels meenden te hooren in de uitspraken ‘der aloude wijsheid van het Weener Kabinet;’ die het modèl aller ministers zagen in hem, dien men niet louter de gave toekende, tot ieders genoegen de volken - als kudden, - onder de vorsten, - als herders, -
te verdeelen, maar wiens bezorgdheid voor het stoffelijk welzijn der bestuurden zoo ver heette te gaan, dat men hem maître des plaisirs in den Prater geloofde; - en echter, al heeft Metternich tot Mahomet toe willen behouden:
De stille wateren van Weenen bruischten op!
En hij is hunne woeling ontweken!
't Was vrede, zwoel en zwaar, als wen bij zomerdagen
Een straal, van tijd tot tijd, en doffe donderslagen
Het onweêr spellen aan de zwoegende natuur,
En dan op nieuw de lucht verheldert, en het vuur
Des dampkrings mensch en dier belaadt met dubble zwaarte.
Wereldgeschiedenis is wereldgerigt, maar terwijl de Neme- | |
| |
sis der Ouden een langen weg had af te leggen, eer zij den schuldige inhaalde, volgt in onze dagen de vergelding het vergrijp met de snelheid der gedachte - eene halve eeuw Fransche Historie verkondigt in éénen adem wat er geschiedde en hoe het gewroken werd. De Omwenteling in hare zich tooversnel ontwikkelende phases, - het Consulaat, - het Keizerrijk, - de Restauratie, - de Julij-Dynastie, - en sinds gister - weder de Republiek, in ruim vijftig jaren! ‘Verlichting,’ zingt de Dichter:
Verlichting middlerwijl vervolgt haar loop veroovrend,
Ook zij ontdekkend meer dan heelend, en meer toovrend
Dak stovend, - zij, die naam en schittring al te vaak,
Eenzijdig en ontrouw, ten dienst leende aan de zaak
Van heilloos Ongeloof, natuur- of menschvergodend,
Of 't menschdom openlijk tot vleesch- en stofdienst noodend, -
Hoe 't zij, de volken eer vervreemdend van den God,
De ontkenning van Wiens woord en éénig gôed gebod
Van ouds de welbron was van 's werelds diepste ellenden!
Onbevredigd als die verklaring met haar ‘meer,’ en ‘al te vaak’ en ‘eer’ ons laten moet, gegeven door de Muze eens mans, wiens poëtisch-politische overzigten zoo groot een gehoor vinden, en in zoo menig opzigt verdienen dit te doen, zijn wij slechts billijk als wij erkennen, hoe oneindig hooger Da Costa staat dan de zoogenaamde behoudende partij ten onzent. Vraagt gij haar gevoelen over dit eigenaardig verschijnsel onzer eeuw, de antwoorden zijn gereed, - maar welke! ‘De wuftheid, de woelzin, de weerhaansaard der Franschen,’ klinkt het u tegen, en een zucht neemt de plaats der oplossing in, als gij de tegenbedenking waagt: of er dan ooit besmettelijker koorts heeft geheerscht dan die, waardoor half Europa in de jongste dagen werd aangegrepen? ‘De heerschappij der Dagbladen,’ is de variant, hoofdschuddend uitgebragt, en die men slechts weet te herhalen, wanneer ge u verbaast, welke wonderkracht, zoo niet die der waarheid, er dan toch in de voortbrengselen der drukpers schuilt, die, door Napoleon in de ideologen vervolgd, door Karel den Tienden met de censuur geslagen, door Louis Philippe zoo dikwijls het parquet overgeleverd, eindigt met elken vijand te verslaan,
| |
| |
terwijl zij zich, dag aan dag, haar blaadje door de goê gemeente betalen laat. Anders, dan die Don Quixotische navolgers van Bilderdijk, die Parijs in vlammen wenschen te zien opgaan, en Lamartine in dien laaijen poel gaarne verteerd zouden zien, anders dan zij, aan wier hoofd het ons deert den begaafden Ten Kate te zien, anders dan zij denkt en dicht Da Costa, van wien Beets even schoon als waar zingen mogt:
Een hart, aan niemands zorgen vreemd
Dat een verteerend aandeel neemt
In al wat onze tijden baren;
Dat wat er kiemt en wat er woelt
Snel en nadrukkelijk gevoelt;
En, diep bewogen met de scharen,
Wat land en volk beweegt en raakt
Meêlijdig tot het zijne maakt;
Een geest te groot om zich te sparen
Om zich te onttrekken aan den vloed,
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die, met koninklijken moed,
De boosheên, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht op zich beproeven doet;
Een geest, wiens waarheidsliefde, zouden wij er willen bijvoegen, geen oogenblik aarzelt te erkennen, wat hij goeds in het, volgens zijne opvatting, kwade vindt, wat hij voortreffelijks in zijnen vijand waarderen leert, en van wien wij slechts bepaalder uitkomsten voor het heden verlangen, om hem, bij de bewondering voor zijn talent, onzen dank voor zijnen invloed te brengen. Een geest eindelijk, die, aan Gods wereldbestuur geloovende, onze overtuiging deelen moest, dat eene vernieuwing des aanschijns van Europa, zoo snel te weeg gebragt, dat het oog naauwelijks de reeks van omwentelingen volgen kan, zoo sterk sprekende, dat de toestand van voor twee maanden, vast twee eeuwen achter ons schijnt te liggen, voldingend het vermolmde der omgestorte zuilen bewijst, en niet door oorlog tot louter vernieling voeren kan. Eischen wij dus doende te veel, in een tijdperk van staatkundige ontwikkeling, waarin allen verkeeren, maar zich vooral een nieuw verschiet opent voor hen, die zich niet
| |
| |
reeds voor jaren den vooruitgang aansloten, uit sympathie voor de in hunne verwachting bedrogen volken, uit vergelijking van ons verleden met onzen tegenwoordigen toestand? Welligt - en toch blijve de opmerking staan, niet enkel uit bewustzijn dat de vriend ons haar ten goede zal houden, neen, vooral dewijl de Dichter er zijn voordeel mede kan doen. Of zou de beeldtenis, door hem van Lamartine in dit vers ontworpen, even als de omtrek dien hij er in de Stemme des Heeren van leverde, niet geleden hebben onder het zwevende van zijn oordeel over de tooverkracht door zijne taal uitgeoefend, en het verderfelijke des stelsels door hem verkond, over den zegen dien de toenadering van het hoog en laag geplaatste in de maatschappij verspreiden kan, en den vloek aan de instellingen van een oppermagtig volk verknocht? - Zoo neen, dan zou er gebrek aan studie zijn in de opvatting van dit karakter, en we gelooven, dat het daaraan bij Da Costa niet ligt. - Een staatsman, omstraald van dichterlijke glorie, zingt hij, grijpt de veder der geschiedenis, om aan Frankrijk, om aan heel de wereld, eene heerlijkheid te melden, ‘in draf van gruwelen toebereid.’ Het is Lamartine, die zijne ‘Histoire des Girondins’ schrijft; maar het mag een waagstuk heeten, tot voor gaven als die van onzen dichter toe, het doel dat den auteur voor den geest zweefde in twaalf berijmde regelen, ook zelfs maar af te schaduwen. Vier van deze zijn der zeven hoofdfiguren van de eerste revolutie toegewijd; we mogen niet verzwijgen dat, door overijling van compositie misschien, de meeste van deze in het vers minder juist zijn geteekend, dan in de ‘Histoire.’ Immers, de Fransche proza zou zegevierende op kunnen komen tegen de Hollandsche poëzij, als
de laatste in ‘de ontzachlijkheid der stem van Mirabeau’ het even keurig als kernig ‘Mirabeau, la foudre de la révolution,’ meent weêr te geven. ‘De smarten van Vergniaud’ zeggen geheel iets anders dan ‘Vergniaud, l'élan,’ altijd der omwenteling; en Voltaire wordt beter gekarakteriseerd als haar bon sens, dan door het onbestemde der diensten, die hij haar bewees. Maar het zijn vooral de beide meest schrikwekkende figuren uit den drom, aan welke in het vers andere, geheel verschillende eigenschappen zijn toegekend, dan in het verhaal; Da Costa spreekt van ‘de
| |
| |
geestdrift van Marat, en de deugd van Robespierre,’ terwijl Lamartine resumerende ‘Marat, la fureur’ en ‘Robespierre l'utopie de la révolution’ noemt.
Heel Frankrijk luistert toe, (reeds trilt de troon!) hij spreekt:
‘De Omwentling! - min het bloed, dat de aarde heeft doorweekt!
De Omwentling! - min de schuld der woede van haar vrinden!
Ziedaar wat de aarde rust en grootheid zal doen vinden!
De heilvolkaan die, heeft ze vroeger vuur gebraakt,
Thands - tot beregening met enkel vrede ontwaakt!’
‘La révolution française fut un volcan sans doute, mais un volcan de vérités,’ zeide Lamartine, volkomen èn de vaart waarmeê die vuurvloed van waarheden neêrstormde, èn het gevaarlijke van den toestand dergenen die er door werden verrast, schilderende, - Da Costa heeft de vergelijking voortgezet. Won zij er bij?
Vermeetle, die den storm al spelend dus ontketent.
En, reeknende op den mensch, geen driften mederekent,
Is dit juist, als het een en zestigste boek der Girondins, als het werk zelf eindigt, met de volgende woorden: ‘Le crime a tout perdu en se mêlant dans les rangs de la république. Combattre ce n'est pas immoler. Otons le crime de la cause du peuple comme une arme qui lui a percé la main et qui a changé la liberté en despotisme; ne cherchons pas à justifier l'échafand par la patrie et les proscriptions par la liberté; n'endurcissons pas l'ame du siècle par le sophisme de l'énergie révolutionnaire; laissons son coeur à l'humanité, c'est le plus sûr et le plus infaillible de ses principes, et résignons nous à la condition des choses humains. L'histoire de la Révolution est glorieuse et triste comme le lendemain d'une victoire et comme la veille d'un autre combat. Mais si cette histoire est pleine de deuil, elle est pleine surtout de foi. Elle ressemble au drame antique, où, pendant que le narrateur fait le récit, le choeur du peuple chante la gloire, pleure les victimes, et élève un hymne de consolation et d'espérance à Dieu!’
| |
| |
Op Da Costa's standpunt begrijpen wij volkomen de overtuiging, die hem de volgende woorden ingaf:
Beklagenswaardige veel meer nog, voor wiens oor
De stem des Levenden in d'Eeuwgod ging te loor!
Ach! die op d'eigen grond met martlaars en profeten
Van 't kruis, den Bijbel van uw moeder hadt vergeten!
Doch verklare Da Costa zelf ons, waarom de zestig dagen die Lamartine aan het bestuur hadden gezien, toen de bovenaangehaalde regelen werden geschreven; de zestig dagen waarin hij, enkel door de kracht des woords, in de rust van Parijs den vrede der wereld wist te bewaren, den Dichter geen kreet van bewondering hebben ontlokt? Wij willen: ‘Vermeetle!’ en ‘Beklagenswaardige!’ niet hebben uitgewischt, we gelooven slechts niet, dat daarmede de beeldtenis voltooid is eens mans, die bestemd schijnt op de nawereld een indruk te maken, dien van Washington overtreffende!
Er volgt eene fraaije plaats in het luisteren van Frankrijk naar de geschiedenis der Girondins.
Lichtzinnig weggesleept, of diepbewogen? hoe
Het zij, de zee zette op, en 't werd een hoorbaar ruischen
Der waatren, 't is eerlang een onheilbarend bruischen!
Aan zulke trekken herkent men den meester; - waarom dien indruk verzwakt, door eene toespeling op en geene veraanschouwelijking van het noodlottige schot voor het Hotel du President du Conseil? Genoeg - het gemeenebest is aan de aarde verkondigd, en:
Geheel Euroop ontfangt den schok; de kreet der volken
Gaat op, gemengd van schrik en gramschap tot de wolken.
De kracht der legers zwicht, de band der Staten springt.
Sicielje is ver reeds van Itaalje, Itaalje wringt
Van Oostenrijk zich los. Heel Duitschland door, ontladen
Zich bliksemschicht op schicht, van Holstein tot aan Baden,
Van Keulen tot Berlijn; ja, - 't wonder steeg ten top, -
De stille wateren van Weenen bruischten op!
Er is iets bitters tegen Duitschland in de volgende regelen, iets spottends zelfs tegen Duitschland, ‘dat zich bij stervende
| |
| |
fabrieken, geschonden overheid, en in asch gelegde kasteelen’ afvraagt, of het keizerrijk of republiek worden wil? Eer wij er den Dichter hard over vallen, herinneren we ons, hoe we zelve te moede waren, toen ons, voor eerste wapenfeit van het vrije Duitschland, de aanranding van het Deensche Sleswig teleur heeft gesteld, - maar is die strafheid van oordeel billijk, als men zich de plotselinge overgang, de opwinding des oogenbliks, voor den geest roept? Gegrond als bij wijle de vrees zijn moge, dat de meer vrijgegeven dan vrijgevochten volken vergeten zullen, dat ook voor hen de wereldgeschiedenis wereldgerigt zijn zal, welkom, driewerf welkom zou ons hier een blijk van sympathie voor de eenheid van Germanje, voor de onafhankelijkheid van Italië, voor de aanlichting eens schooneren dags voor Polen zijn geweest. Het viel van de Hollandsche poëzij te vergen, in de ure waarin zij van 1648 gewaagde, - schoon zij de oorlogsraderen uit de verte hoorde aanrollen, zij had nieuwe tijden verkondigd, een nieuw Euroop, zong zij, brak aan, - wie had als zij regt, den volken geloof, eendragt, volharding, toe te roepen? We hadden voor die driedubbele verkondiging van hooge waarheden, aan het intellectueele Duitschland, aan het zoo vaak verdeelde Italië, aan het de vonk der nationaliteit onder de asch aanblazend Polen, den Dichter gaarne de herhaling der profeetcy van het Duizendjarig Rijk geschonken.
Ondankbaren dat we zijn! - de schildering dier verwachtingen leidt Da Costa tot de bij zijne jongste politieke verzen zoo zeer gewenschte verklaring, dat de Christen ondanks deze verpligt is, ijverig deel te nemen aan iedere poging, die tot heil des volks, die tot hervormen leiden kan: slechts niet onder die dubbele leuze van den eeuwgeest, zingt hij, ‘gelijkheid van nature en oppermacht van 't volk!’ En met meer dichterlijken gloed, en met meer welsprekende waarheid is de eerste dier stellingen wel nooit bestreden, dan in de volgende verzen, welke de voortreffelijkste evenaren, ooit uit zijne veder gevloeid:
Gelijkheid, ijdler spook dan 't schijnbeeld van de wolk!
U zoeke, wien het lust, waar de opgewroete graven
| |
| |
Hun lijken leveren den gieren en den raven, -
Op 't puin van wereldsteên, in assche neêrgelegd,
Of, liever, met de ploeg tot enkel niet geslecht!
Nooit dáár, waar heerlijkheid, beweging is, of leven!
Niet bij dier zonnen heir, die aan de heemlen zweven,
Niet bij het grasgebloemt, door 's wandlaars voet betreên,
Niet (hoe veel minder nog!) in 't zamenstel dier leên
Van 't ligchaam, die, bestemd elkander te onderschragen,
Elkander dienst te doen, elkanders last te dragen
Hun roeping door 't verschil vervullen. - Wie u roemt,
Gelijkheid! roemt den dood. -
Uit studie onzer vroegere geschiedenis aan den constitutioneel-monarchalen regeringsvorm gehecht, hebben wij met onzen Dichter over zijn afkeer van het beginsel der oppermagt van het volk niet te twisten. Vraagt men ons echter, of hij het even voldingend bestrijdt als de leer der gelijkheid, dan aarzelen wij toestemmend te antwoorden: ‘De Machten zijn uit God,’ zal wel niemand tegenspreken, die aan Zijn wereldbestuur gelooft, en, door bijna zestig eeuwen geschiededenis geleerd, geene maatschappij denkbaar acht, waarin gelijkheid voorzitten zou. Maar als Da Costa van het instorten van troonen gewagend, in de kracht die deze omwerpt, geen regt, in het feit slechts de volbrenging eener straf ziet, welke is dan de toetssteen voor de volken waar opstand laakbaar is of omwenteling loffelijk wordt?
De dichter vaart voort:
Maar wie uw waanzin doemt,
Hij late een andren eisch, dien onze tijd doet hooren,
Te meerder ruimte toe, en wacht' zich dien te smoren!
Toenaadring eischt Gods orde en dezer tijden nood.
Toenaadring (waar ze ontbreek') van Vorst en volk, van groot
En klein, van arm en rijk, van standen en belangen!
God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen, -
Maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn Woord en Wet,
Zijn Wijsheid! en ook hier is 't voorbeeld ons gezet
In de ordning der Natuur, waar zich twee krachten paren
Die, strijdig slechts in schijn, het Wereld-al bewaren
Van in te storten of, verspat, uit één te slaan......
Eén zelfde middelpunt stoot van zich en trekt aan!
| |
| |
Dus ook de maatschappij in 't tijdperk ons verschenen.
Waar Orde op afstand plaatst, moet Liefde op 't naauwst veréénen.
Het is edel gedacht, het is fraai uitgedrukt, en dezelfde lof komt den laatsten alexandrijnen toe, waarin de dichter onzen geliefden Koning opwekt, - neen, wij zouden onregt doen, als wij de woorden in ons proza verwaterden:
O Koning, bij den galm der doorgebroken tijden
Treed Gij -, met dat voor- God- behoefte- en schuld-belijden
Van ouds den Vaadren zoo gezegend, - Vorstlijk voor!
En dring' die stem heel 't land als met bazuinkracht door!
Zoo keere op U (het eerst!) Uw hart, Uw huis, Uw wegen,
Dé aan 't vragen naar Zijn wil steeds vast verbonden zegen!
Euroop zie op uw kroon verdubbeid neêrgedaald
Den glans die, nooit getaand, uw krijgszwaard heeft omstraald!
't Zie, bij uw Vorstenmoed, die aller moed steeds wekte, -
Uw blik, - die steeds zoo wis 't beslissend punt ontdekte,
Waar zich de zegepraal op 't slagveld grijpen liet,
Voorspoediger dan ooit gericht op 't Staatsgebied,
Om met dien blik, dien moed, niet twijflend te onderscheiden,
Waar handlen wordt vereischt, voorkómen, of verbeiden!
Wat losgelaten moet, - omdat het God gebood, -
Of, naar de Oranjeleus, gehandhaafd tot den dood!
Een woord slechts - niet om onze hoofdbedenking tegen dit dichtstuk, van fraaije plaatsen overvloeijende, te herhalen, neen, om Da Costa's invloed door volgende verzen vruchtbaarder te doen werken. - Z.M. heeft bereids over onze vroegere instellingen het vonnis geveld, haar aan herziening onderwerpende; in welke stemming wil de Dichter dat Hij ons voorga in het gebed, dat het volk hem volge? Vol van onze historische herinneringen, is zijn antwoord, en wij aarzelen niet er bij te voegen, naar het voorbeeld van hem, die ‘Werk en Bid!’ tot zijne zinspreuk had mogen voeren, die wist wat hij wilde en welke krachten er in het volk, dat hem aan zijn hoofd riep, waren weggelegd. Waarom bezong Da Costa dan 1648 zonder onze onverschilligheid van 1848 te gispen, - waarom is andermaal de toekomst des Heeren, en niet de keuze voor het heden te doen, niet vrijheid door vooruitgang, de laatste galm van zijn lied? Laat ons regtvaardig zijn, het dichtstuk bestaat niet uit louter vragen, als: Wachter! wat is er van
| |
| |
den Nacht? het geeft ons regt tot de hoop, dat ook het uur tot handelen voor hem met rassche schreden nadert.
Wij wenschten in den aanvang van dit opstel een woord in het midden te brengen over Hollandsche politieke poëzij onzes tijds, we hebben aan het einde der beschouwing van de eerste helft van dit dichtstuk, onze gedachten over hare strekking ontwikkeld, er ligt ons nog iets op het hart. Het is geene herhaling van het verlangen naar den geessel der satire, al hebben wij behouders leeren kennen, die zich zelfs den knoet zouden getroosten, mits hun de betaling der rente maar gewaarborgd werd; al komen eenige hervormden allernaïfst voor de behoefte huns geloofs aan wedergeboorte uit, als ze bij regtstreeksche verkiezingen der Roomschen invloed duchten. Het is eene opwekking tot studie, waarbij we op de sympathie rekenen van al wat menschelijk voelt, eene bede om veraanschouwelijking van toestanden, die wij ons zoo gaarne vleijen dat slechts behoefden te worden gekend om te worden beklaagd en verholpen. Wij bedoelen, om nog eenmaal de woorden des Dichters te bezigen:
De spanning, dreigende als de spanning van een boog!
Want aan die menigten, om werk en brood verlegen,
Benijdt het werktuig, aan des menschen plaats gestegen,
Den arbeid en zijn loon. De Maatschappij gevoelt
Haar evenwigt gestoord. Haar ligchaam kwijnt en woelt
Bij beurten; 't is de plaag van kankrend pauperisme
Het is het lot des volks, dat wij door de kunst in beeld wenschten gebragt te zien, om meêgevoel te vinden; het lot des volks dat tot heden in alle landen alle lasten heeft medegedragen, en zich alom zoo weinig lusten toekennen zag; het lot des volks, dat ook ten onzent door geene grondwetsherziening zal worden gebaat, tenzij met den zin der vaderen voor vrijheid, ook der vaderen zin ter verzorging weder ontwake. Onze patricische aristocratie is uit de aeloude burgerij opgewassen; wat er voortreffelijks in het volk schuilt, vinde in ieder opzigt gelegenheid burgerman te worden! Slechts ontwikkele het zich zelfstandig en niet door een ziekelijk patronaat. Vrije handel belooft honderde handen arbeid en brood, belooft het laat- | |
| |
ste bij meer onafhankelijkheid dan de nijverheid in naburige landen vergunt. De opwekking van gewestelijk, van stedelijk leven, die de hervorming onzer staatsinstellingen volgen moet, zoo deze baten zal, kan voor velerlei krachten nieuwe werkkringen openen. Maar ook ten onzent, waarom het verheeld? heerscht de kwijning, in het vers geschetst, schoon de gemeente, het zij tot haren lof gezegd, nog in geene woeling even vruchteloos als verstandeloos, heul heeft gezocht. Amsterdam was er getuige van, hoe het volk, een oogenblik verlokt door het geopend uitzigt op verbetering van zijn lot, fluks den ruigen hoop den rug toewendde, die geen eelt in de handen maar lange vingers had. Amsterdam was er getuige van, welk een diepen wortel in het Hollandsche hart eerbied voor eigendom, eerlijkheid, eer tot onder het gelapte buis hebben geschoten. Amsterdam heeft gevoel en geloof gevonden, waar geene kennis werd gekweekt, - terwijl de wetenschap voortschrijdt in het ontdekken van wetten, wenschten wij dat de poëzij ten onzent die nog
zoo weinig gekende gaven waarderen deed!
e.j. potgieter.
| |
Naschrift.
Indien de inrigting van een tijdschrift gedoogde, dat in de laatste dagen der maand eene reeks van gezette bladen wegviel, deze hadden het onzentwege mogen doen; want onder het nazien der drukproeven verraste ons niet slechts de naamteekening van Mr. Is. da Costa onder het Adres aan de Tweede Kamer ter betuiging van verkleefdheid zoo aan het monarchale beginsel als aan het Huis van Oranje en adhesie aan het stelsel door den Tijdelijken Minister van Justitie, den 13den Mei in de Tweede Kamer ontwikkeld, maar gewierd ons ook van zijne hand de brochure: ‘Het Oogenblik,’ enz. Goedronder toetreding tot echt Hollandsche politiek laat zich niet denken; moge hij onze blijdschap daarover afmeten, naar de belangstelling, in deze voor hem thans overtollig geworden bladen aan den dag gelegd. |
|