De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
Michel Chevaler
| |
[pagina 713]
| |
qu'ils nous amusent.’ De Charivari en de Corsaire mogten veilig de revolutie daags na de revolutie belagchelijk maken, mits zij het slechts geestig deden. De krasse stoutheid, waarmede E. Girardin in de Presse alles, wat groot was geworden door en in de republiek, uittartte, vermaakte meer dan zij verstoorde. Maar waar zou de koele rede, de strenge redenering der wetenschap vergiffenis vinden of verschooning voor de misdaad - of wilt ge, den misstap - die ze pleegde door op te treden tegen eenen dictator, die met al de eigenliefde van eenen hervormer zijn stelsel ging doorzetten, en de droombeelden te verjagen eener zwijmeldronkene menigte. Doch de strijd tusschen L. Blanc en M. Chevalier dagteekent níet van den 24sten Februarij. Hij was reeds sinds jaren gevoerd in dagbladen en vlugschriften. Sinds jaren reeds had Chevalier de kritiek der economische wetenschap toegepast op de verleidelijke theoriën van den socialist. Die strijd was toen niet zonder bitterheid geweest van de zijde des laatsten; en eens zelfs had hij den pas aangestelden hoogleeraar een ‘courtisan!’ toegeworpen. Courtisan! Het zou eenmaal blijken, wie van de twee de hoveling, de vleijer des magthebbenden zoude zijn, wie hunner zich ‘noch door de redelooze eischen eener opgeruide menigte, noch door den dreigenden blik des dwingelands,’ zou laten afschrikken om pal te staan voor waarheid en regt. Met die waardigheid, die den fatsoenlijken man voegt en die het kenmerk is eener eerlijke overtuiging, knoopt M. Chevalier thans den strijd weder aan, die drie jaren geleden was afgebroken. ‘De Heer L. Blanc,’ zegt hij, ‘vergunne mij de discussie weder op te vatten, die door zijnen wil in Februarij 1845 opgehouden heeft. Die discussie was toen door mij aangevangen en voortgezet met bescheidenheid en beleefdheid, maar stuitte plotseling door eenen brief van den Heer Blanc, zoo als onder Lodewijk XIV een Hertog en Pair des rijks geschreven zou hebben aan eenen geletterde, of om de spreekwijze des tijds te gebruiken, aan eenen armen stumper, die zich eenen naam of een broodje zoekt te verwerven door zijnen meerdere te bekladden. De Heer L. Blanc gevoelde toen reeds aanleg in zich tot het dictatorschap, en wist, dat hij bestemd was om spoedig een der ijverigste leden te worden van | |
[pagina 714]
| |
het Tienmanschap, dat met volle oppermagt over Frankrijk, zijn vorm van bestuur, zijne staatkundige en maatschappelijke belangen zou beslissen. Ik erken mijne fout; ik had de toekomstige grootheid van mijnen tegenstander niet voorzien. Ik hield hem voor hetgeen ik zelf was, een schrijver, mijn gelijke, behoudens het onderscheid in talent, want ik heb altijd in den Heer L. Blanc een man gezien en erkend van buitengewoon talent. Ik verzoek dus thans den Heer L. Blanc vergunning, de discussie met hem te mogen hervatten. Het oogenblik eischt het. De lezer bedriege zich echter niet in mijne oogmerken. Ik ben altijd van oordeel geweest, dat men tegen of van zijne regering niet dan met eerbied behoort te spreken. Zoo laat ons dan met gepasten eerbied het stelsel onderzoeken, dat den Heer L. Blanc tot voorvechter heeft.’ Onze lezers weten, dat het eenige antwoord, hetwelk de dictator op dit bescheiden verzoek gegeven heeft, de opheffing van den leerstoel der staathuishoudkunde bij het Collège de France is geweest. In het vorige nommer van ‘de Gids’ heeft reeds een medearbeider de aandacht onzer lezers op de Question des Travailleurs gevestigd en de lofspraak van de Times aangehaald, die het geschrift in belangrijkheid met Sièyes ‘Qu'est-ce-que le Tiers-État’ gelijk stelt. Welligt zal deze getuigenis mij bij eenige lezers van dit tijdschrift ter verontschuldiging mogen strekken, dat ik beproefd heb hen met M. Chevalier's denkbeelden over de groote vraag van den dag bekend te maken. Bij de meesten vertrouw ik zulke verontschuldiging niet te behoeven. | |
Verbetering van het lot der arbeiders.‘Een donderslag is den 24sten Februarij over Frankrijk losgebroken. Wij zijn allen er verbijsterd van geweest. De bewindslieden van dien dag, die men stevig op hunne zetels achten mogt, wier magt geheel Europa bewonderde, die | |
[pagina 715]
| |
zich in hunne zelfbeschouwing vermeidden, zijn uiteengespat. In een oogenblik tijds bleef er niets van hun gezag over dan eene handvol asch op de pleinen. Geheel Frankrijk, met zijne nijvere en veelvermogende bevolking van 35 millioen, met zijne krachtige staatsinrigtingen, met zijne rijkdommen, zijnen roem, is den eersten den besten, die het wilde nemen, ten buit geweest, gelijk eene verlatene stulp in het bosch. Eene partij, eene geringe minderheid, die zich verre had gehouden van de dorre parlementaire schermutselingen, waarin het talent van eene menigte uitstekende mannen ten behoeve en ter eere van enkele lieden verbruikt werd, is plotseling met stouten geest op den voorgrond getreden. Zóó is Frankrijk republiek geworden. Het feit is door de geheele wereld erkend en aangenomen: niet het minste protest, van welke fractie ook dier Kamer, vroeger zoo rederijk, die zich in haar egoïsmus gisteren nog de natie rekende, is der uitroeping der Fransche republiek in den weg getreden. De republiek bestaat, haar bestaan is haar niet betwist. Het is dus noodzaak en pligt voor een ieder, zich te schikken in den toestand, die ons beschoren is, hoe vreemd en onverwacht ook, en er zich opregt aan te verbinden: het welzijn des vaderlands eischt het. In twee opzigten moeten wij eere geven aan de mannen, die zich van Frankrijk meester gemaakt hebben, en wier stoutheid, te midden der algemeene lafheid, genoeg is geweest, om dat schitterende gestarnte als een gehoorzame satelliet in den loopkring hunner meeningen te trekken. Van het eerste oogenblik af hebben ze al het mogelijke gedaan, dat de nieuwe orde van zaken in waarheid orde ware, en zij hebben aan de republiek verkondigd, dat zij zich een doel, der sympathie van elk edel hart waardig, de verbetering van het lot van het grootste getal der menschen, voorstelden. Het vraagstuk, dat zij hebben gesteld, waarvan zij de oplossing van aller pogingen eischen, is: wat te doen om de vijf en dertig millioen Franschen te doen deelen in de zedelijke en tastbare voordeelen der beschaving, om Frankrijk één gezin te doen worden? Tegenover zulk een programma behooren alle twisten te zwijgen. Ieder behoort in zich zelven de kracht te vinden om de gemoedsbeweging | |
[pagina 716]
| |
te stillen, welke die ontzettende schok bij hem heeft verwekt, om mede met al zijn hart en met al zijne kracht te arbeiden aan die moeijelijke taak. Ieder moet nu eenen steen aandragen voor het gebouw, aan welks stichting wij reeds voorlang eigenwillig al de vermogens hadden behooren te besteden, welke wij in allerlei ondernemingen verspild hebben.’ Na deze schitterende, en, zoo het woord niet zoo erg misbruikt ware, zou ik willen zeggen, ridderlijke inleiding, werpt Chevalier een blik op zijn eigen streven, sinds jaren her, en zijn doel. ‘Ik neem God en de menschen tot getuigen,’ zegt hij, ‘dat de verbetering van het lot der arbeiders de gedachte is geweest, die steeds mijnen arbeid bezield heeft.’ Maar hij was voor utopist en droomer uitgekreten, door hen zoowel, die de magt in handen hadden, als door hen die ze genen betwistten. - Nu is er een nieuw stelsel verrezen. De verbetering van den toestand der arbeiders is daags na de omwenteling tot stelsel verheven, onder den naam van regeling van den arbeid. - Hij herinnert, wat het volk van Parijs geëischt en verkregen heeft. Het moge, nu ‘het rijk der vrijheid is begonnen,’ eenen onpartijdigen toeschouwer, die buiten de driften des oogenbliks staat, geoorloofd zijn, zijne bevindingen rondborstig bekend maken. - Wat deel er van deze vrijheid aan Chevalier gegund is geworden, hebben we gezien. Dat onpartijdig onderzoek evenwel zal ongelukkigerwijze afgetrokken en koud moeten zijn te midden der hartstogtelijke redeneringen en der gloeijende gebeurtenissen van den dag; maar ook hieraan onderwerpt hij zich, wetende: ‘dat dit het eenige middel is om de rede, die alleen de waarheid ontdekt, te stellen in de plaats der driften, die haar omnevelen.’ Vóór alles is er een blik rugwaarts noodig, om te doen zien, hoe en waarom de toestand der arbeiders in vroegeren tijd verschilde van den huidigen. Bij den aanvang der maatschappelijke ontwikkeling is de man, die den huisvader in zijnen arbeid helpt, een slaaf, die niets voor zich heeft, zelfs niet zijn eigen persoon. Hij heeft arbeid zonder einde en geen genot; hij heeft geene werktuigen; hij moet alles te gelijk, alles alleen doen; daardoor is | |
[pagina 717]
| |
hij linksch en onhandig. Groote arbeid brengt den slaaf onnoemelijk weinig op, omdat hij reeds den meester weinig opbragt. Homerus verhaalt, dat in het huis van Penelope twaalf slavinnen dag en nacht werkzaam waren om het graan voor den beperkten hofstoet der vorstin te malen; ééne slavin welligt voor vijf en twintig, misschien voor twintig of vijftien personen. Thans zijn er stoommolens, die dagelijks het rantsoen voor een leger van 100,000 man kunnen malen, zonder meer dan 20 arbeiders noodig te hebben; dat is één man voor 5,000. Zóó moest toen de mensch in het zweet zijns aanschijns zwoegen, om naauwelijks te bekomen wat tot zijn karig levensonderhoud volstrekt noodig was, ‘en de slaaf, de arbéider, verkwijnde in de akeligste ellende, de ellende des ligchaams, des geestes, des gemoeds. Hij was eene zaak naar het ligchaam, naar den geest een dier.’ Wat was hiervan de reden? Dat, welligt, in de oudheid de meesters slechts dwingelanden waren, die uit egoïsmus of als een genot alle regten der menschheid vertrapten? Er mogen er zoo geweest zijn; doch in allen gevalle slechts enkelen. De groote, de algemeene, de grondoorzaak was, dat de maatschappij geen kapitaal bezat. De werktuigen, de machines, de toestellen, waardoor men eene betere wijze van vervaardiging vindt, dit alles is kapitaal. De krachten der natuur eenmaal toegepast, bedwongen en dienstbaar gemaakt aan den wil der menschen, de wind door de wieken der molens, de waterval door het kleprad, de stoom door de cylinder-buis - 't is kapitaal; de verzameling van grondstoffen voor de goedkoope fabrikaadje, de fabrikaadje in het groot - is kapitaal. De bekwaamheid van den werkman zelven, door voorbereidend onderwijs, door leerjaren of langdurige ervaring verkregen, waardoor de voortbrenging wordt vermeerderd en verbeterd, is kapitaal. Zoo is dan de schepping en vermeerdering van het kapitaal de eerste voorwaarde van den vooruitgang des volks. Waar het kapitaal ter naauwer nood bestaat, verkeert de grootste menigte in ellende en verval. Zonder kapitaal kunnen de menschen, bij arbeid tot uitputting toe, hoogstens een grof voedsel winnen. Zoo er weelde gevonden wordt, en zelfs in die oude maatschappij was er blinkende weelde, | |
[pagina 718]
| |
dan is dit eene uitzondering, waarvan zóó klein eene minderheid het genot heeft, dat, indien ge de voorwerpen dier weelde over de geheele menigte kondet uitspreiden, haar toestand er toch niet merkbaar door zou veranderen. Kortom, zonder kapitaal is het voor eenen eenigzins volkrijken staat onmogelijk op den duur te bestaan, ten zij het grootste gedeelte des volks, onder eenen of anderen naam, in slavernij, dat is in de uiterste ellende, in de diepste afhankelijkheid verkeere. Zonder kapitaal is de verdrukking van een deel des menschelijken geslachts zoo onvermijdelijk, ja, komt zij zoo natuurlijk voor, dat de verhevenste en de diepzinnigste geesten, de wijsgeeren, op wie de beschaving zich het stoutst verheft, in die dagen tot de erkentenis moesten komen, dat de mensch van tweeërlei nature is, van eene vrije en eene slaafsche natuur. Deze onderscheiding is van Aristoteles. Maar onwillekeurig heeft dezelfde wijsgeer het grondbegrip, dat het kapitaal de menigte opheft uit dezen staat van vernedering, gevoeld en op merkwaardige wijze uitgedrukt. ‘Zoo de schietspoel en de schaar zich zelven konden bewegen,’ zeide Aristoteles, ‘zou de slavernij overbodig zijn.’ Welnu! nadat de mensch kapitaal verworven heeft, zijn de schietspoel en de schaar begonnen zich zelven te bewegen; een groote stap van vooruitgang is er gedaan; de slavernij is verdwenen. Naar mate de hoeveelheid kapitaal in verhouding tot de bevolking grooter wordt, naar die mate zullen de ligchamelijke en geestelijke ontberingen van de groote menigte minder worden, want de kracht, die de menigte voorwaarts stuwt en haar doet deelen in de voorregten van alle uitvindingen en veroveringen, is onverwinnelijk. Wie twijfelt er nog aan? ‘Zoo is dan de uitbreiding van het kapitaal eene onmisbare voorwaarde van den vooruitgang der maatschappij. Echter is zij niet de eenige. De wetenschap moet dezelfde voorwaartsche beweging volgen, opdat het toenemende kapitaal eene steeds nuttiger bestemming vinde. Het christelijk beginsel, dat ons in elken mensch eenen broeder voor God, een gelijke voor de wet leert zien, moet zich meer en meer openbaren, en uit den schuilhoek des harten, waar het als | |
[pagina 719]
| |
in een heiligdom eene wijkplaats heeft gevonden, te voorschijn treden om zich in het leven der volken te doen gelden. Maar de verlichting, hoewel veelzijdig, is ééne. Eene wet van harmonie beheerscht haar, door welke het onmogelijk wordt, dat de ontwikkeling der maatschappij van ééne zijde voortga, zonder tevens naar alle kanten met majesteit voort te schrijden. In één woord, geen staat is er in Europa, waar het mogelijk is, dat het kapitaal aangroeije, zonder dat tevens de kennis der menschen vermeerdere, zonder dat het geheel der bevolking deel hebbe aan de uitbreiding der kennis. Voortaan zal er slechts teruggang zijn of stilstand bij iedere natie, waar het gevoel van burgerlijke gelijkheid en van broederlijkheid onderdrukt blijft. Daarom moeten alle stelsels, die op eene gewaande natuurlijke vijandigheid tusschen de belangen van het kapitaal en die van den arbeid gebouwd zijn, als kaartenhuisjes instorten. Dat er hebzuchtige kapitalisten geweest zijn en zijn, dat er rijken zijn, die misbruik hebben gemaakt van de gelegenheid om den arme te verdrukken, ontken ik niet; evenmin zal men ontkennen, dat de arme meer dan eens, als hij het in zijne magt had, zijne wraak genomen heeft. Die schandelijke handelingen, van welke zijde ook, die tooneelen van begeerlijkheid en geweld, waardoor de booze driften van den een of den ander aan het licht komen, verzwakken in geenen deele de sluitrede, waartoe het onderzoek der feiten ons geleid heeft: het kapitaal is de hulpe van den arbeid; door de bewaring en vermeerdering van het kapitaal zullen uit onze steden de honger en de lompen allengs verdwijnen en de misdaden gestuit worden, die de ellende op den voet volgen, even als het kapitaal, naar de profetie van den Griekschen wijsgeer, de ketenen der slavernij heeft doen vallen. De verbetering van het lot der volksklassen is dus voor hem, die de feiten ontleedt, opgesloten in deze eenvoudige formule: vermeerder het kapitaal, ontwikkel alle kapitalen, daaronder ook begrepen het kapitaal, dat bestaat in de bekwaamheid der menschen, in hunnen handigheid, in hun' lust tot den arbeid; bewerk, dat het kapitaal, onder alle vormen, in verhouding tot het cijfer der bevolking zoo groot mo- | |
[pagina 720]
| |
gelijk zij. In deze formule ligt de stellige voorwaarde van de materiëele, maar tevens van de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der talrijkste klassen uit het volk; want, nog eens zij het gezegd, alles hangt te zamen. Deze formule moet hare plaats innemen in het brein van een iegelijk onzer, inzonderheid van hen, wier hand de toekomst des vaderlands omsluit, opdat zij in hunne daden vruchtbaar worde. Op dit oogenblik zijn de arbeiders onze meesters; welnu, dat men hen in die formule inwijde, dat men ze hun op het hart drukke. Daarbuiten is voor hen niets dan droombeelden en beguicheling, en voor de maatschappij, aan wier lot het hunne is verbonden, slechts gevaar, woeling, verarming, ondergang. In het oog van velen, die dit groote vraagstuk van onzen tijd, de verbetering van het lot der talrijkste klassen des volks, oppervlakkig bezien hebben, ligt de groote fout hierin, dat de verdeeling der vruchten van den arbeid verkeerd is, dat daarin verandering dringend noodzakelijk is, dat men hierdoor alleen een middel zal vinden tegen het lijden der werklieden. Vandaar hevig geroep om verhooging der werkloonen; van daar de geestdrift, waarmede het zoogenaamde stelsel van “de regeling van den arbeid” is begroet. Onder de vrijheid der republiek moet de waarheid, veiliger dan onder elke andere heerschappij, uit haren put opkomen. Zoo laat ons dan deze beide eischen aan een onderzoek onderwerpen, en, voor zoo verre wij zullen vermogen, de stralen van het licht der waarheid er op doen vallen, opdat wij zien, wat in die eischen begrepen is, waartoe ze leiden.’ | |
Vermindering van werk.
| |
[pagina 721]
| |
gaand zijn. De reglementen, waardoor men hoopt de loonen vast te stellen, vallen van zelve uiteen. Zoo zij eenige dagen blijven gelden, het zal uit angst en vrees geschieden; maar duurzaam zullen ze niet bestaan, om de eenvoudige reden, dat liet onmogelijk is, even onmogelijk als een kasteel in de lucht, of, om eene vergelijking te kiezen, die duidelijker aantoont van welken aard de hersenschim is die men najaagt, even onmogelijk als het is, eene zaak in een getal deelen te ontleden, die te zamen genomen meer zijn dan het geheel. Men heeft gedacht het doel te bereiken door het aantal werkuren te verminderen; het gevolg zal zijn dat er voortaan naar het getal werkuren betaald zal worden; men heeft den prijs van het uur op hoog gezag bepaald; het gevolg zal zijn, dat de bepaling ontdoken zal worden, omdat niemand ze kan nakomen. Smokkelen is het antwoord der geregeerden aan hunne regeerders, die het onmogelijke voorschrijven. De arbeid is eene koopwaar, welker waarde geregeld wordt als die van elke andere. Het is even ondoenlijk, door de willekeur van het gezag de koopwaarde van den arbeid te bepalen, als die van brood, vleesch of ijzer. Het zou zeer voordeelig voor de nijverheid zijn, indien het ijzer slechts 2 of 3 cents per pond kostte; ongelukkig kan men het tegen dien prijs niet voortbrengen; welnu, indien morgen eens het bewind in het belang der industrie decreteerde, dat het ijzer 2 centen en niet meer noch minder zal gelden, zou het decreet gehoorzaamd worden? Welligt zal deze of gene koopman, beducht voor geweld, er zich aan onderwerpen, maar van 't zelfde oogenblik af zullen de ovens uitgebluscht worden. En hetzelfde zal langs onderscheidene, vaak onkenbare wegen, binnen korter of langer tijdsbestek het lot worden van elken tak van bedrijf, wanneer men op openbaar gezag den prijs van den arbeid verhoogt. In de tegenwoordige oogenblikken zullen althans de werklieden te Parijs hunne eischen om hooger loon moeijelijk kunnen volhouden; juist nu, meer dan ooit ontbreken ons de middelen om den arbeid ruimer te beloonen. De schok, dien wij hebben beleefd, heeft het vertrouwen doen instorten. Wij wijten de schuld aan niemand dergenen die thans | |
[pagina 722]
| |
het bestuur voeren, zoo het woord Fransche Republiek allen angst inboezemt, die iets bezitten, allen, die gehecht zijn aan de eerbiediging van den persoon en van den eigendom, allen, die eene andere vrijheid willen dan welke op de openbare gebouwen geschilderd is; maar bij die allen heeft de oude Fransche republiek haren schrik achtergelaten, en met ontsteltenis hebben zij de republiek zien herrijzen. Het vertrouwen is dus geweken; een paniek neemt zijne plaats in. Van harte hoop ik, dat het vertrouwen terugkeeren zal, en het is ons allen een dure pligt het terug te roepen; maar alles duidt aan, dat het slechts langzaam zal wederkomen. Maar alleen het vertrouwen steunt het kapitaal en maakt het nuttig en vruchtbaar om voort te brengen, wat de maatschappij behoeft, omdat alleen het vertrouwen den vrijen omloop er van mogelijk maakt. Nu is het vertrouwen weg en wij zijn met evenveel grondbezit, huizen, werktuigen, wegen, kanalen en spoorbanen, met evenveel voorraad van grondstoffen en bewerkte artikelen, met evenveel verstand, vernuft, talent en kennis en vaardigheid heden veel armer dan gisteren. Uit den schoot dezer algemeene verarming kan op hoog gezag geene verbetering van den toestand van 15 of 20 millioen onzer geschapen worden. Fabrijkanten, landbouwers, handelaars, praktizijns, geneesheeren, geleerden, kunstenaars, al wie niet handwerksman is, verdient heden veel minder dan eene maand geleden. Is het dan nu voor den handwerksman het oogenblik om hooger loon te vorderen? Voorwaar de vraag is niet meer: hoe zullen wij den arbeid beter loonen? maar, hoe arbeid te vinden? En God geve, dat wij over eene maand niet nog meer verstoken zijn van werk dan thans! Door welke wet wordt in een land, waar de arbeid vrij is, het loon geregeld? Door den overvloed van kapitaal in verhouding tot de handen, die werk zoeken. Hier geldt weder die eeuwige wet van vraag en aanbod, die bij alle overeenkomsten voorzit. Een fabrijkant heeft juist kapitaal genoeg, om aan honderd arbeiders werk te verschaffen tegen ƒ 4. Er komen twee honderd, nu moet hij óf ze laten gaan, óf, zoo hij allen wil gebruiken, ƒ 2 den man betalen, óf zijne fabrijk sluiten. Eene andere keuze blijft er niet. Hoe | |
[pagina 723]
| |
meer alzoo de bevolking in verhouding tot het kapitaal klimt, hoe meer de arbeidsloonen dalen. Zij zullen dalen tot schade voor den algemeenen welstand, ten spijt van het beroep op de Christelijke liefde, ondanks den kreet van de geschokte menschelijkheid. Zij zullen dalen totdat de rampzalige werklieden tot de uiterste grens van de mogelijkheid, om te bestaan, tot de grofste levensmiddelen gezonken zijn. Dat is Ierlands lot, waar de arme landbewoner, naarmate de menschen zich vermenigvuldigd hebben, terwijl het kapitaal op gelijke hoogte is gebleven, van het gebruik van vleesch is gedaald tot droog brood, van brood tot goede aardappelen, van melige aardappelen tot glazige en kleiïge, die op een gegeven stuk gronds in grooteren getale kunnen groeijen. Dat is vreesselijk, maar het is eene stalen noodzakelijkheid. Waar niets is, verliest de keizer zijn regt, luidt het oude spreekwoord; desgelijks het volk, het moge dan souverein zijn of niet. Tribunen, philanthropen, volksredenaars, doorploegt uw brein, gij zult geen andere slotsom vinden, dan deze: jammerlijke ellende, waar vele handen zijn en weinig kapitaal. Wetten en decreten zullen arbeid en loon waarborgen! IJdele pogingen! uw waarborg zal nietig zijn, zoo lang gij geen kapitaal hebt voortgebragt, en gij zult dit niet kunnen voortbrengen, dan door nuttigen arbeid, door spaarzaamheid, onthouding, geduld. Eene algemeene verhooging der werkloonen of eene vermindering der werkuren uit te schrijven, blijft eene dwaasheid, zoo lang het kapitaal niet vermeerderd is. Ziedaar eenen anderen fabrijkant, die twee honderd man in het werk heeft: gij eischt, dat hij het loon verdubbele: hij doet het, maar gebruikt voortaan slechts honderd man; wat zult gij met de andere honderd doen, wien hij hun afscheid geeft? Ge antwoordt: de staat zal hun werk geven en nationale werkplaatsen oprigten. Goed zoo. Maar voor die werkplaatsen is kapitaal noodig; waar zult ge het vinden? Men schept geen kapitaal gelijk Deucalion menschen schiep door steenen over den schouder te werpen. Zoo de staat het noodige kapitaal voor de nationale werkplaatsen wil bekomen, dan moet hij het van de burgers nemen of leenen. Maar dan zullen deze, minder kapitaal bezittende, | |
[pagina 724]
| |
genoodzaakt zijn andere werklieden weg te zenden; terwijl gij aan de eene zijde bezigheid geeft zullen er aan de andere zijde even zoo velen werkeloos worden, die u wederom arbeid zullen komen vragen. Gij zult nooit gedaan hebben. Het is Ixion's rad. Nog meer. Zoo ge de loonen verhoogt zullen de kosten van voortbrenging stijgen. Wilt ge niet verliezen, gij zult duurder moeten verkoopen; dan zal het verbruik afnemen, dan zal de voortbrenging die rigting volgen, en minder lieden zullen werk vinden. Hoe denkt gij hierin te voorzien? Toch niet door nationale werkplaatsen, die met geleend kapitaal werken? Het is onmogelijk. - Maar er is een hulpmiddel; men zondere een deel van het budjet af om de ledigloopende arbeiders te voeden! - Zoo hebben wij dan eene armen-tax gewonnen. Die tax zal moeten worden gevonden uit dezelfde bronnen als de overige staatsuitgaven; en gij zult slechts iets meer aan het nationaal kapitaal ontnemen. De millioenen, die in handen der schatpligtigen het nationaal vermogen zouden hebben vergroot, worden van het oogenblik af, dat gij ze aan werkelooze arbeiders uitdeelt, onvruchtbaar verteerd. Zij zijn verloren. Zoo dwaalt gij al verder af van het éénige doel waarheen gij hebt te streven, indien gij het lot der arbeidende klasse wilt verbeteren. Gij moest zorgen voor de vermeerdering van het kapitaal; gij vermindert het.’ Na met een woord aangewezen te hebben, dat de gedwongen verhooging der werkloonen het onmogelijk maakt de mededinging tegen de vreemden op onzijdige markten vol te houden, hetgeen naauwelijks betoog behoeft, treedt Chevalier op een ander terrein. ‘Maar het is mogelijk, zeggen velen, en duizende werklieden loopen thans weg met het denkbeeld, eene betere verdeeling van de winsten der voortbrenging tusschen kapitaal en arbeid te maken, den arbeid meer, het kapitaal minder toe te leggen. Is ook dit niet een droombeeld? In eene vrije maatschappij, onder de heerschappij der vrijheid van den arbeid, zoo vele eeuwen lang door de arbeiders gewenscht en eindelijk zoo zuur gewonnen, wordt het aandeel van het kapitaal geregeld door dezelfde onveranderlijke wet van vraag en aanbod, die ik reeds heb aangehaald. | |
[pagina 725]
| |
Waar weinig kapitaal is tegenover vele handen, is het deel van het kapitaal het grootst. Zoodra het kapitaal vermeerdert neemt zijn aandeel in de winst af. De geschiedenis getuigt het. De rente van het kapitaal daalt naarmate de beschaving de rijkdommen doet toenemen. En zoo komen wij terug tot hetzelfde besluit, waartoe wij reeds langs eenen anderen weg genaderd waren; zoo gij aan het kapitaal een beperkter aandeel in de winst wilt toeleggen, zorg dan dat het kapitaal aangroeije in evenredigheid van het cijfer van den arbeid. Geen andere uitweg is er denkbaar.’ - Doch men is verder gegaan. Niet alleen een geringer deel in de winst heeft men het kapitaal willen toekennen, men heeft het alle aandeel daarin willen ontzeggen. Het denkbeeld is te ergerlijk en te onverstandig tevens om er veel woorden aan te verspillen; zoo ook heeft M. Chevalier het begrepen; met weinige woorden, met eenige cijfers toont hij aan, dat zulk een stelsel ‘weldra eene volkomene gelijkheid zoude teweeg brengen, eene gelijkheid niet van welvaart, maar van ellende.’ Nog twee zaken zijn er, die bij den braven man eene edele verontwaardiging opwekken; zij liggen buiten de perken van zijn eigenlijk onderwerp, maar in het aangezigt der revolutie moet hij in treffende woorden er het vonnis over spreken. ‘Er zijn eischen,’ zegt hij, ‘die men noode vermeldt, maar die men moet aanroeren, omdat de geschiedenis ze zal opteekenen. Daartoe behoort de vordering, gedaan in vele, toegegeven in enkele werkplaatsen, dat het werk bij stuk zal worden afgeschaft, en dat elk voor zijn dagwerk zal betaald worden. De slechte arbeiders zullen er iets bij winnen; maar de ijverigen, de bekwamen, de huisvaders, die, gespoord door de liefderijke zorg voor hunne kinderen, eene kleine onderneming op het tƍuw zetten en gelukkig ten einde brengen, hebben er slechts bij te verliezen. Dat is een geweld, dat de man, die het minst belangstelling verdient, pleegt jegens hem, die regt heeft op onze zorg en achting. - Ware het mogelijk, evenzoo uit de geschiedboeken van Frankrijk's vrijheid de bladzijde te scheuren, waarop de onverbiddelijke historie zal vermelden, hoe de Franschen, door ruw eigenbelang gedreven, hebben geëischt, dat Engelsche werk- | |
[pagina 726]
| |
lieden, hunne broeders, verjaagd zouden worden en hoe zij hunnen eisch hebben verkregen!’ | |
De regeling van den arbeid.De tweede helft van zijn geschrift besteedt M. Chevalier grootendeels aan de bestrijding van Louis Blanc's Organisation du Travail. Wat hij daarin zegt, weder te geven, zou een verdrietelijke en onvruchtbare arbeid zijn. Polemiek is een dor veld voor den lezer, voor de schrijvers slechts met doornen bewassen. De regter, die met aandacht en belangstelling den wel bestudeerden of vurig geïmproviseerden termijn van eisch des pleiters gehoord heeft, schuift onwillekeurig op zijn' zetel heen en weder, wanneer de welsprekende redenaar stuk voor stuk de opgeteekende argumenten van partij gaat bestrijden. Zou het ook wel nuttig zijn? Met andere woorden, zou M. Chevalier zich heden den 15den Mei dezelfde moeite gegeven hebben om Louis Blanc's laatste hoofdstuk nog eens over te schrijven en met den vinger er bij te beantwoorden, welke hij in de eerste dagen van Maart zich afgevergd heeft, toen hij nog geen andere uitspraak der ervaring over de uitvoerbaarheid der Organisation konde aanvoeren dan deze: ‘Ik beroep mij op ieder, die eene werkplaats bestuurd heeft; en ik verklaar, van dit oogenblik af een proseliet der leer van Louis Blanc te zullen zijn en een apostel te worden van zijn stelsel, wanneer hij slechts onder al de bewoners van Parijs, die de nijverheid kennen, drie weet te noemen die van oordeel zijn, dat eene fabriek, volgens zijne denkbeelden ingerigt, de mededinging der overigen drie maanden lang kan volhouden zonder zich failliet te geven.’ Maar is het al overbodig nu nog een aandachtig oor te leenen aan den scherpzinnigen criticus van een reeds veroordeeld stelsel, - waar de apostel der vrijheid van den arbeid, der vrije mededinging weder op zijn eigen terrein treedt, heeft hij regt, ons opmerkzaam gehoor te vorderen. Hij heeft er regt op, omdat hij, niet zich zelven tot eenen profeet | |
[pagina 727]
| |
maakt en in blinde dweepzucht zijne leer ons wil opdringen, maar aan de warme overtuiging van de waarheid der beginselen die hij predikt, de bezadigde overweging paart hunner uitvoerbaarheid in het werkelijke leven en de erkenning van het goede, dat elders gevonden wordt. Zoo lost bij hem de strijd zich op in harmonie; zoo brengt zijne eigene rigting hem op het terrein van de algemeene beginselen van het socialismus. ‘Ik houd vol,’ zegt hij, ‘dat het noodzakelijk is de mededinging in het leven te houden, noodzakelijk in het belang der werklieden zelve; maar omdat een beginsel goed, of zelfs uitmuntend is, ligt daarin nog geene reden om het onbepaald, tot zijne uiterste gevolgtrekkingen, door te drijven, zonder om te zien. Zij, die met de leiding der belangen van de maatschappij belast zijn, moeten meer dan één beginsel, alle even eerbiedwaardig, gelijkelijk in het oog houden, beginselen, die schijnen elkander uit te sluiten, doch inderdaad slechts hun geregte deel eischen. Het een weegt tegen het ander op, en even als in de werktuigkunde de meest uiteenloopende krachten zamenwerken, lossen zij zich op in eene enkele kracht, de resultante. Gelijk de burgerlijke vrijheid vereenigd moet zijn met het beginsel der orde, zonder welke zij tot rampzalige uitspattingen zou overslaan, evenzoo kan men de gevaarlijkste nadeelen der mededinging afweren door de verstandige toepassing van een beginsel, dat alle socialistische scholen met gelijke geestdrift prediken, het beginsel van associatie.’ Welke is nu de vrije concurrentie, die de associatie in haren schoot opnemen kan? Hoedanig is de band der associatie, die met het beginsel van vrijheid in den arbeid kan zamenhangen? De vrije concurrentie, zegt Louis Blanc, is de geessel der maatschappij. Zij is niet slechts verderfelijk voor den man, die met handenarbeid zijn brood verdient, maar ook voor den gezeten burger. Ik geef toe, de concurrentie heeft hare schaduwzijde. Hare kampplaats is met lijken bezaaid. Hoe menige gegronde en geoorloofde hoop is er teloor gegaan; hoe menig gezin heeft er zijne toekomst zien vernietigen. Ik ontveins het niet; ik betreur het diep. Maar is ook de loopbaan der vrijheid niet met puinhoopen bedekt? Schanddaden heb- | |
[pagina 728]
| |
ben haren heiligen grond bevlekt; zij is met bloed bespat. De guillotine is op dezen bodem ingewijd, het atheismus heeft er den schepter gezwaaid, uitbraaksels van het menschdom hebben er op gepraald. Moet men daarom de vrijheid vloeken? Waarom dan de vrijheid van den arbeid verantwoordelijk gesteld voor de logentaal die in haren naam gesproken, voor de misdrijven die in haren naam gepleegd zijn? Van alles wordt misbruik gemaakt, zelfs van de heerlijkste beginselen. Maar waant men ooit tot eene maatschappelijke orde te zullen komen, waar noch geweld, noch bedrog meer zal gevonden worden? Er zullen altijd goeden en boozen op de aarde zijn. Het komt er slechts op aan te zorgen, dat de goeden niet stelselmatig aan de boozen opgeofferd worden, dat het goede over het kwade de overhand behoude. En dit, dit zal geschieden als de nijverheid zich onder de vaan der vrijheid, der mededinging schikt; want, het kan niet genoeg herhaald worden, de mededinging is de vrijheid in de nijverheid. De mededinging is als een prikkel, die de maatschappij steeds voorwaarts spoort naar eenen toestand waarin de hoeveelheid der voortbrengselen groot genoeg zal zijn om een' iegelijk daarvan zijn billijk deel te kunnen geven; onder dezen prikkel ontwikkelen zich de uitvindingen en verbeteringen, en het uitsluitend karakter van elke verbetering in de nijverheid is, om de voortbrengselen te vermeerderen, die door eene gegevene kracht van arbeid kunnen worden verkregen. Die prikkel is scherp, en soms slaat hij pijnlijke wonden. Laat ons trachten die wonden te genezen of ze minder smartelijk te maken, maar zonder den prikkel te verstompen, zonder hem af te wenden. Wilden wij hem geheel wegnemen, gelijk Louis Blanc wil, wij zouden eene altijd durende ellende voor het grootste deel der menschen bewerken. Van dat oogenblik zou het met den vooruitgang der nijverheid gedaan zijn. Neem de mededinging weg, en verstijving zal treden in de plaats dier vurige bedrijvigheid, welke de hoofdtrek is van het karakter der hedendaagsche industrie. Neem de concurrentie weg, en de zegen der armen, de goede koop der waren, zal mede weggenomen zijn. Volken of personen, niemand denke voor eeuwig eene tente op aarde te vinden voor eenen zoeten slaap, met liefe- | |
[pagina 729]
| |
lijke droomen omkranst. Wij zijn hier geplaatst om te strijden, om beproefd te worden, en de vrucht onzer beproevingen en worstelingen is: vooruitgang. Voor den vooruitgang, neen, voor het bestaan zelf der maatschappij is het noodzakelijk, dat haar stelsel gevestigd zij op de grondslagen der menschelijke natuur, dat het ieders regt eerbiedige. En dat doet het stelsel van Louis Blanc niet; het miskent, het verkracht de natuur. In dit stelsel overheerscht en vernietigt het kwade het goede. Onder de heerschappij der vrijheid, der mededinging is het omgekeerd. Wij hebben slechts te onderzoeken of er geen middel te vinden is, om het kwade, dat onvermijdelijk zich ook aan het stelsel van vrijheid hecht, zooveel mogelijk te verminderen. Hier kom ik op het terrein waar ik mij mogelijk met mijne tegenstanders zal kunnen verstaan, waar ik associatie nuttig en mogelijk acht. Ten eerste is er de bezuiniging van het verbruik. En hier laat ik Louis Blanc gaarne het regt wedervaren, dat hij wèl doet met de arbeiders aan te sporen om zich te vereenigen tot het genot der vruchten van hunnen arbeid. Zulk eene vereeniging brengt eene aanmerkelijke besparing mede. Wie, aan zich zelven overgelaten bijna in eenen staat van gebrek verkeert, kan door vereeniging met anderen een dragelijk bestaan vinden. Maar ook in de voortbrenging wil ik de associatie laten gelden. Ik ken haar zelfs hier nog grooter gewigt toe. Dit denkbeeld is bij mij niet van heden of gisteren; ik heb het reeds in 1841 ontwikkeld; ik ga verder; het is het denkbeeld van alle nieuwere economisten. Doch deze vereeniging tot voortbrenging, deze Regeling van den Arbeid, indien men ze zoo dan noemen wil, van welken aard behoort zij te zijn? Zeker niet gelijk die van Louis Blanc, want deze voert tot onmagt en tot dwingelandij; deze geeft slechts aan de hommels het regt om den honig te verteren, die door de nijvere bijen met moeite wordt vergaderd. De ware regeling van den arbeid moet op dit beginsel gegrondvest zijn, dat elke belooning geregeld worde naar mate van den omvang en van het gewigt van elks verdiensten. Wijs ons dan aan, hoe is dit stelsel te verwezenlijken? Ik heb het vroeger gezegd en ik herhaal het heden, dit is | |
[pagina 730]
| |
eene moeijelijke en langdurige taak, en om haar te voltooijen zullen geslachten er aan moeten arbeiden. Ik ken geen plan, volgens hetwelk morgen werkplaatsen opgerigt en ieders regten afgebakend kunnen worden. Maar wanhopen wij daarom niet, en vooral laat ons ons zelven niet armer rekenen dan wij inderdaad zijn. Vóór alles, laten wij elkander wèl verstaan. Wat beteekent de regeling van den arbeid? Dit woord, waaraan zich zoovele onbestemde verwachtingen vastklemmen, dat op zoovele banieren schittert, is nooit regt omschreven door hen, die het 't meest in zwang hebben gebragt. Misschien heeft het daardoor juist te grooteren opgang gemaakt. De mensch, vooral de ongelukkige, hangt bij voorkeur alles aan wat geheimzinnig is, omdat dan zijne opgewondene verbeelding in de rookwolken, waarmede de afgod, dien men hem voorhoudt, omhuld is, alles meent te ontdekken, wat zijn leed verligten, zijn lijden in vreugde verkeeren kan. Regeling van den arbeid in den ruimsten zin des woords moet bestaan in eene zamenstelling van inrigtingen die den handwerksman in alle toestanden, waarin hij geplaatst wordt, werkelijke hulp bieden, van zijne geboorte af tot zijnen overgang naar eene betere wereld. Zoo beteekent zij niet slechts eene verzekering van goed loon voor goed werk, maar zij omvat evenzeer alles wat hij noodig heeft om zijne kindsheid te beschermen, zijne jeugd te vormen, zijn mannelijken leeftijd te bemoedigen, zijnen ouderdom te schragen. En ziet. De nieuwe rigting der maatschappij, die in 1789 haren aanvang nam, biedt talrijke elementen aan om deze breede lijst te vullen. Wij hebben voor het kind de minnezaalGa naar voetnoot1, de bewaarschool, daarna de leerschool; voor den jongeling de school, de ambachts-school. De man van rijpen leeftijd, in het bedrijvig leven, vindt meerder verscheidenheid van ondersteuning. In de eerste plaats noemen wij met eerbied de spaarbank, wier grootste voordeel niet bestaat in het verzamelen van een noodpenning voor den slechten tijd, | |
[pagina 731]
| |
voor den ouden dag; die niet alleen lof eischt omdat zij den handwerksman zelven doet medewerken tot vergrooting van het nationaal vermogen. De spaarbank verheft de zedelijke waarde van den mensch. Zoodra hij daar zijne bijdrage gestort heeft, gevoelt hij zijne waarde en rigt er zijn levenswijze naar in. Het verkrijgen van een eigendom is voor den arbeider wat voor den reus der mythe de aanraking van den grond was, eene bron van kracht. Van dat oogenblik af begint hij vooruit te zien; de toekomst verkrijgt voor hem eene beteekenis, het leven een doel. Naast de spaarbank vindt de man op rijpen leeftijd de waarborg-genootschappen; de herhaling-scholen bevestigen en vermeerderen zijne kennis. Voor den ouden dag kan hij zijne invaliden-kas hebben, waarvan reeds, wel is waar in gebrekkigen vorm, in Engeland eene proef is genomen. Eindelijk, de revolutie van Februarij heeft het denkbeeld op den voorgrond gesteld van de toewijzing van een evenredig aandeel in de winsten der onderneming, waarbij de arbeiders werkzaam zijn. Wat het laatste betreft, de deelneming der arbeiders in de winsten eener onderneming, waarin bij velen de geheele regeling van den arbeid zich oplost, zij is niet denkbaar zonder eene omwenteling in de zeden. Ik geef toe, dat staatkundige omwentelingen, wanneer zij dien naam verdienen, van zelve in de zeden eene hervorming teweeg brengen. Ik geloof dus, dat langzamerhand zulk eene deelneming gebruikelijk en natuurlijk zal worden; maar er wordt veel voorzorg vereischt, zal het regt van eigendom niet geschonden worden; voorzorg, die zelfs noodig is in het belang des arbeiders zelven, want de eerbiediging van den eigendom is in het belang van allen, zonder onderscheid. Ik beproef niet, zelfs in de nevelachtigste termen niet, aan te toonen van hoe groot gewigt die nieuwe verdeeling der winsten zijn zal. Het vraagstuk gaat mijne krachten te boven. Evenmin zal ik trachten de voorwaarden om te trekken, onder welke het denkbeeld uitvoerbaar zal zijn, noch de vormen, waarin men het zal toepassen. Twee voorwaarden zijn stellig: de vooruitgang der nijverheid moet er zijnen prikkel bij behouden; strikte regtvaardigheid, de eenige duurzame kracht, moet er bij op den voorgrond staan. | |
[pagina 732]
| |
‘Deze nieuwe verdeeling van de vruchten van de nijverheid zal welligt eenmaal het karakter der industrie wijzigen, omdat zij dat der arbeiders zal veranderen. Zonder twijfel zal zij dezen een gevoel van eigenwaarde, zucht tot orde en degelijkheid inboezemen, waartoe zij anders niet zoo spoedig zullen geraken. De bedekte worstelingen tusschen meesters en knechts, die zoo vele wanordelijkheden, zoo vele schade, zoo veel verlies van krachten voor den arbeid hebben veroorzaakt, zouden dan niet mogelijk zijn; en het zijn vooral deze overwegingen van zedelijke, staatkundige en maatschappelijke orde, die mij thans zulk eene regeling van den arbeid doen wenschen.’
Wij kunnen hier deze vertolking van, of juister gesproken, deze bloemlezing uit M. Chevalier's denkbeelden over kapitaal en arbeid besluiten. Zullen zijne eerlijke lessen veel baten om de Economisten en Socialisten elkander nader te brengen? Wij hopen, maar wij betwijfelen het. Zonderling genoeg, indien men vraagt, wat is eigenlijk Socialismus, wat Economie, dan moet het antwoord luiden: volstrekt hetzelfde; het grootste onderscheid bestaat daarin, dat het eene zijnen naam uit het Latijn, het andere uit het Grieksch ontleent. In eenvoudige, voor elk verstaanbare taal overgebragt, beteekent Economie niets anders dan de leer der huishouding van den staat, van het volk, en Socialismus de leer van de volks-maatschappij. Indien men den Economist en den Socialist ieder vraagt: wat is uw doel, waarheen moet uwe leer ons leiden? beiden zullen u als uit eenen mond antwoorden: ons doel is, het volk welvarend, gelukkig te maken; onze leer strekt om aan de huishouding, aan de maatschappelijke zamenleving des volks de regeling te geven, die tot dat doel moet leiden. Van waar dan zoo vinnigen strijd? Ongelukkig, omdat de beide woorden, door de Socialisten inzonderheid, tot partijleuzen gemaakt zijn. Het is waar, de Socialisten geven aan de leus, die zij in hunne banier voeren, eene beperktere, eene naauwer omschrijvende beteekenis; althans in het stelsel van den ‘grooten Socialist’ dezer dagen, Louis Blanc staat zij op den voorgrond. | |
[pagina 733]
| |
Volgens hem is Socialismus niet meer de leer der maatschappij, maar de leer van de maatschap, van de vennootschap. De geheele regeling van den arbeid, zoo als men in deze dagen beproefd heeft, haar in Frankrijk in te voeren, is niet meer dan eene vennootschap van koophandel tusschen den ondernemer, die zijn kapitaal, en de werklieden die hunnen arbeid - of hunnen naam van arbeider - in de gemeenschap brengen. In hare verste uitzigten strekt zij zich niet verder uit dan tot eene maatschap van winst en verlies tusschen de onderscheidene ondernemingen in dezelfde soort van nijverheid. Men doe ons hier niet het verwijt van ongepaste spotternij. Wij zouden de zaak met de ernstigste woorden niet juister weten voor te stellen. Hierin juist ligt de groote fout - niet van het Socialismus, maar van de socialistische school, die thans den toon voert. Zij is eenzijdig, en daarom valsch. Zij vervalt in dezelfde dwaling als de school der Protectionisten. In de geheele nijverheid zien beide niets anders dan de fabrijken; het eenige verschil is maar, dat de Protectionisten meer op den fabrijkant, de Socialisten op den fabrijk-arbeider zien. Van daar dan ook, dat beide consequent op dezelfde klip verzeilen. Die vrijheid, welke M. Chevalier zoo krachtig, zoo welsprekend handhaaft, wordt door beiden gelijkelijk miskend. Slechts dringt u de een den dwang op bij de bepaling van den prijs der grondstof of van het voortbrengsel; de ander bij den prijs van den arbeid en der voortbrenging. Die eenzijdigheid, die bekrompenheid, mogten wij liever zeggen, is dan ook de zekerste waarborg, dat de sociale leer, die thans gepredikt wordt, nimmer in ernst zal worden toegepast, of dat zij althans bij de eerste poging tot hare toepassing zelve haar vonnis moet uitspreken. Hare toepassing is niet anders denkbaar dan in eenen staat uitsluitend uit fabrijkanten en fabrijk-arbeiders zamengesteld. Een voorbeeld voor honderd! Denk eens een oogenblik aan de mogelijkheid, dat een koopman op het einde des jaars zijn balans overlegge aan de meters, waagdragers, sjouwers, schuitenvoerders, sleepers, kruijers, die gedurende het jaar in zijne dienst gewerkt hebben, om hun pro rato een aandeel in zijne | |
[pagina 734]
| |
winst uit te keeren. Evenwel, is de verhouding tusschen den koopman en deze zijne arbeiders, niet volkomen dezelfde, als die tusschen den fabrijkant en de zijne? De koopman vertegenwoordigt zoowel het kapitaal als de eigenaar der fabrijk; de lieden, die voor hem werken behooren zoowel tot de ‘arbeidende klassen’ als de fabrijkarbeiders. - Of ziet ge eenige mogelijkheid om het stelsel toe te passen op die kleine industrie, die in alle stelsels stelselmatig over het hoofd gezien wordt, en nogtans zulk een kostbaar en veelbeteekenend element van den nationalen rijkdom uitmaakt, op de ambachten, handteringen en neringen, die ook den min gegoeden burger bij bekrompen middelen eene onafhankelijke, zelfstandige stelling in de maatschappij verzekeren? Wat zullen dezen of hunne helpers gebaat worden door eene regeling van den arbeid? Hoe zullen zij er niet door geschaad worden? Evenwel, laat ons billijk zijn. In dezelfde eenzijdigheid, die het vonnis uitspreekt over de leer der Socialisten, ligt ook eenigermate hare verontschuldiging. De ziekte, die het ligchaam der hedendaagsche maatschappij teistert, het pauperismus, doet zich het scherpst, het afzigtelijkst voor in de groote fabrijsteden, waarmede de jonge industrie en hare uitvindingen Europa's oppervlakte bezaaid hebben. Uit de groote werkplaatsen, waar de machines de hand de menschen vervangen, waar de werkman zelf schier tot machine verlaagd is, rijzen de kreeten van ellende en jammer op, welke als snerpende wanklanken de harmonie der maatschappelijke orde verstoren. En ziet: het fabrijkwezen is als de magneetberg uit Sindbads reize; de stroom drijft alle nijverheid onweêrstaanbaar derwaarts, en eens binnen het bereik zijner aantrekkingskracht spatten ze uiteen om zich aan te sluiten aan de magneet en zijne kracht te vermeerderen. Wie zal de koene zeeman zijn, wiens pijlen het metalen beeld, dat op den top des bergs staat en waaraan hij al zijne wonderkracht ontleent - het kapitaal - in zee doen storten? Niemand, noch Louis Blanc, noch een ander. Het is niet mogelijk; het ware niet wenschelijk. ‘Laissez faire, laissez passer!’ Het kwaad draagt zijn eigen geneesmiddel in zijnen schoot. Wat is het groote fabrijkwezen anders dan de verwezenlijking van de twee denkbeelden: besparing van kapi- | |
[pagina 735]
| |
taal - dat is in één woord besparing van tijd, krachten, onkosten van voortbrenging - en vereeniging van kapitalen tot magtiger en nuttiger werking? En wie in de bevestigende beantwoording dezer vraag geenen geruststellenden waarborg voor de toekomst ontdekt, voor hem de lessen van M. Chevalier over kapitaal en arbeid vruchteloos geschreven. De tijd zal komen, waarin de associatie der kapitalen in haren kring ook zal opnemen het kapitaal, dat in de bekwaamheid, de kracht en den goeden wil des arbeiders bestaat. Maar men overhaaste niet: men trachte niet door geweld af te dwingen, wat van zelve zich ontwikkelen moet. Of, en hoe die vreedzame, natuurlijke ontwikkeling mogelijk is? Menigeen zal het misschien zonderling in de ooren klinken dat er hier te lande reeds zulk eene regeling van den arbeid bestaat en bestaan heeft lang vóór dat Louis Blanc er aan dacht zijne ‘organisation du travail’ te schrijven. Wij behoeven slechts te herinneren aan de wijze waarop onze meeste Kofreederijen, vooral in de provincie Groningen, zijn ingerigt. Als er een schip op stapel gezet wordt neemt elk belanghebbende deel in de reederij, de boekhouder, de schipper, de bouwmeester, de zeilmaker, de smid, de mastenmaker, de touwslager, elk heeft zijn aandeel. Elk brengt zijn aandeel in de uitrusting, elk bekomt zijn deel in de winsten der vaart. In vele gevallen strekt dit deelgenootschap zich mede uit tot de bemanning; de manschap verbindt zich voor het geheele saizoen en deelt in de kansen van meerdere of mindere winst bij de vaart. Daarnevens bestaat de onderlinge solidariteit, welke de tweede grondslag is van Louis Blanc's stelsel, het zoogenaamde compact; een onderlinge waarborg, niet ter verzekering van winst, maar ter verzekering tegen schade. Hetzelfde stelsel van verdeeling der winst tusschen kapitaal er arbeid gold reeds oudtijds bij de uitrusting der Groenlandsvaarders; het geldt nog bij de meeste onzer visscherijen. Ook elders, b.v. bij de Italiaansche koopvaardij wordt het aangetroffen. Trouwens, niet alleen ons Wetboek van KoophandelGa naar voetnoot1 zelfs de Code | |
[pagina 736]
| |
de CommerceGa naar voetnoot1, ofschoon minder duidelijk, erkent de verbindtenis. ‘Laissez faire, laissez passer!’ Moeten wij dan intusschen de handen in den schoot leggen? Verre van daar. Wij kunnen en moeten allen medewerken om de toekomst, waarop wij hopen, nader te brengen. Hoe en door welke middelen? M. Chevalier heeft het in heerlijke trekken aangewezen. De ware organisation du travail bestaat niet alleen hierin, dat den handwerksman een evenredig aandeel in de winst worde verzekerd. Zij strekt zich verder uit; zij omvat zijn geheel zedelijk en physisch bestaan: die geldelijke belooning is er het minste deel van. Zij strekt om de breuk tusschen standen en klassen te heelen, den arme tot den rijke op te heffen. Hare middelen daartoe zijn de minnezaal, de bewaarschool, de leer-, werk-, herhaling-, ambachts-, industrie-school, de spaarbank en spaarkas, de ziekenbussen en waarborggenootschappen. Op dit veld kan en moet nog veel gearbeid worden; naauwelijks is het ontgonnen. Wij moeten het met schaamte belijden, ook van ons land geldt het verwijt, dat M. Chevalier aan Frankrijk doet: de meeste dezer instellingen zijn nog naauwelijks den kiem ontwassen. Alleen het woord spaarbank jaagt ons een' blos op het gelaat. De staat behoorde zoovele millioenen jaarlijks aan het volksonderwijs te besteden als hij thans honderd duizenden er voor op zijn budjet stelt. De tijd moet spoedig komen, dat de arme, die zijne kinderen op de straat laat omzwerven om tot deugnieten op te groeijen, niet meer de zware schuld daarvan op de maatschappij mag terugwerpen door te zeggen: ‘Op de school is voor mijn kind nog geene plaats.’ En dan nog iets. Men verwijt de verdedigers van den vrijen arbeid, dat hun stelsel krachteloos is, dat het niet heeft bewezen bruikbaar en heilzaam te zijn voor de maatschappij. Goede Hemel! waar heeft men het vergund, dit te bewijzen? Waar is vrijheid van arbeid? Is elke belasting, die op den arbeid drukt, niet eene belemmering? Is elke formaliteit van | |
[pagina 737]
| |
den fiscus, tot verzekering der inkomst van deze belastingen, - en hoevele zijn ze niet, ook bij ons? - niet een schakel van het groote net, dat de nijverheid omstrikt, hare vleugelen zamenperst, haar bij elke schrede doet struikelen? ‘Ons administratief systeem, zegt M. Chevalier van Frankrijk, en wij zeggen het hem volmondig na van Nederland, heeft onder vele andere gebreken deze groote fout, dat het tot in het oneindige wil regelen. Met onze grootspraak van vrijheid zijn wij in alle onze bewegingen gereglementeerd, belemmerd, onvrij. Een vastgewrongen despotismus beheerscht ons door middel der administratieve schrijverij. Het despotismus der oude dagen is verbroken; het despotismus van Napoleon is ineen gestort; het despotismus der bureaucratie tiert weliger dan ooit. Wij moeten aan deze verslag geven van al onze voornemens, haar vergunning vragen voor elke onzer handelingen. Onze aanzoeken neemt zij aan met eene achtelooze traagheid, verschuift ze en legt ze ter zijde, en laat ze, als het haar voegt, de ronde doen door hare bureaux. Zij tergt ons geduld, verlamt onzen ijver, vernietigt onze schoonste uitzigten. Dit ergerlijke misbruik van centralisatie en zucht om te reglementeren is van onberekenbaar nadeel voor de maatschappij. Het ontrooft ons allen, hoofd voor hoofd een half uur, welligt een uur daags van onzen arbeid. Het is evenveel alsof men de maatschappij met geweld een tiende of zestiende van haar kapitaal ontnam, van dat alles, waardoor wij ons rijkdom of het noodige verwerven. Elk moge voor zich het besluit trekken.’ Genoeg. Over dit ontwerp ware een boekdeel te schrijven. Moge uit de revolutie van Frankrijk, van geheel Europa in 1848 de vrijheid van den arbeid geboren worden, gelijk de burgerlijke vrijheid ontsproten is uit de omwenteling van 1789. Wanneer zal die dag aanbreken? Wanhopen wij niet! Er was een volk - wij kunnen niet beter besluiten dan M. Chevalier zijne schoone lessen besluit - dat God uit allen had uitverkoren om Zijn eigen volk te zijn. Dat volk leefde in slavernij bij de Egyptenaren. God verbrak zijne ketenen en beloofde het te zullen brengen in het land van overvloed; maar veertig jaren liet Hij het zwerven in de | |
[pagina 738]
| |
woestijn om het waardig te maken dat beloofde land van melk en honig. Ook wij zullen lang nog moeten zwerven, voor wij het doel bereikt hebben, dat ons voor oogen zweeft. Dragen wij dien tijd van beproeving. Geduld is de deugd des sterken, ongeduld voegt aan kinderen. En zoo er enkelen zijn, die het waagden den toorn der menigte op te zetten en de hartstogten los te laten, onder het voorwendsel, dat de verbetering op staanden voet, tegen allen prijs moet worden verkregen, zij het ook door de omverwerping der grondslagen, waarop de maatschappij ten allen tijde heeft gerust, de eigendom en het gezin, laat ons dan de woorden verkondigen, die Franklin, de arbeider, die een groot staatsman en een groot wijsgeer is geworden, tot zijne medeburgers rigtte: ‘Zoo iemand u zegt, dat gij op andere wijze rijk kunt worden dan door arbeid en spaarzaamheid, luistert niet naar hem; hij is een gifmenger!’
s. vissering. |
|