De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Kastieljaansche Letterkunde in de Middeleeuwen.Darstellung der spanischen Literatur im Mittelalter. Von Ludwig Clarus. Mit einer Vorrede von Joseph v. Görres. Zwei Bände. Mainz, 1846.(Vervolg van bladz. 550.)
Meest overal waren het de stedelingen, die zich van de poëzij meester maakten, toen de glans van het ridder-epos en der volkspoëzij begon te tanen; berijmde zedelessen, even nuttig als vervelend en onpoëtisch, vervingen de avontuurlijke zangen, waarnaar de burgtheeren en edelvrouwen zoo gretig hadden geluisterd, en, dank zij der stedelingen praktischen en zedelijken zin, de goede Jacob van Maerlant, de eerbare Hans Sachs werden de coryphaeën der poëzij. Gelukkig Spanje, waar die burgerlijke poëzij evenmin opkwam als later eene verkeerd begrepene navolging der ouden; gelukkig Spanje, dat, eenige eeuwen later, zijne nationaliteit en zijn' ridderzin zóó zuiver had bewaard, dat het een tooneel voortbragt, dat het rijkste en meest nationale van Europa mag genoemd worden, al benijdt het aan Engeland zijnen eenigen Shakspeare! Daarom scheidt dan ook geene diepe kloof de geleerde dichters van de volksdichters af; de eersten zien, wel is | |
[pagina 674]
| |
waar, met eene zekere minachting op de laatsten neder, maar bijna alleen omdat de joglares met den kunstigen vorm niet konden omspringen zoo als zij. De poëzij der joglares heeft iets van het argeloos spelende kind; die der clerigos iets van den jongeling, die reeds over zijn' toestand nadenkt en er over schertst of mort; maar van het kind kan men reeds nagaan, hoe het zijn zal als jongeling; den jongeling kan men het aanzien, hoe hij geweest is als kind. Alle romances hebben dezelfde versmaat, zoo ook alle geleerde dichtstukken (ik vraag verschooning voor het ongepaste woord, dat ik slechts gebruik om lange omschrijvingen te vermijden). Maar de redondieljen zijn eene zoo echt Spaansche maat, dat de prozaïst ze gebruikt zonder het te merkenGa naar voetnoot1; zij vermoeijen nimmer, zij zijn altijd ongedwongen en los. De versmaat, die de clerigos gebruiken, vier aan vier rijmende Alexandrijnen van veertien lettergrepen, schijnt van Franschen oorsprong; zij is eentoonig en vermoeijend. Dat het eene groote kunst was zulke verzen te maken, geven wij den dichter van den AlexanderGa naar voetnoot2 gaarne toe; maar wat kun- | |
[pagina 675]
| |
stig is, is daarom nog niet altijd schoon, en de nakomelingschap heeft tusschen beide vormen gerigt: de redondieljen zijn nog altijd de lievelingsmaat der Spanjaarden, de Alexandrijnen zijn vergeten! Maar de vorm niet medegerekend, zoo behandelen de geleerde dichters meermalen hetzelfde onderwerp als de volksdichters. Wij hebben gezien, hoe de graaf van Kastilië, Fernan Gonzalez, een der helden was van het volkslied; zijne geschiedenis heeft ook een geleerde dichter behandeld, wiens werk, omtrent het einde der twaalfde of in het begin der dertiende eeuw vervaardigd, tot nu toe onuitgegeven in het Escuriaal rust. Juan Lorenzo Segura, uit Astorga, een geestelijke der dertiende eeuw, koos daarentegen geen' nationalen held; hij koos den man, die na zijnen dood eene even zonderlinge rol in de poëzij speelde, als bij zijn leven op het wereldtooneel; den man, die in de middeleeuwen voor de bloem der ridderschap werd gehouden; die werkelijk avontuurlijke daden had verrigt, maar er nu, als dolend ridder, nog veel avontuurlijker verrigtte in de verbeelding der dichters van het Westen zoowel als van het Oosten; Alexander den Groote in één woord. Wolf en Clarus roemen dit gedicht zeer, en het is mogelijk, dat zij het met regt doen; ik voor mij moet bekennen, dat ik het niet dan met zeer veel moeite heb doorgeworsteld, en dat het mij voorkomt, dat deze Alexandreis niet slechter, maar ook niet beter is dan vele andere gedichten van dezen, voor mij althans, niet zeer aanlokkenden fabelkring. Hier en daar is echter een aardige wenk, want het oude Griekenland is hier meestal verspaanscht. Zoo roept, bij voorbeeld, Alexander de cortes bijeen, en de leider der oppositie is graaf Don Demosthenes. Het is zeker koddig genoeg, den Atheenschen volksredenaar in een' graaf en don herschapen te zien, maar naar Spaansche denkwijze was de dichter in zijn regt; in zijn vaderland was altijd een edele het hoofd der oppositie, nimmer een burger. Een andere toon heerscht in het groote gedicht van Juan Ruiz, den Aartspriester van Hita. Wij weten weinig van den dichter; maar zoo veel schijnt zeker, dat hij in 1343 schreef, toen Don Gil de Albornoz, de aartsbisschop van | |
[pagina 676]
| |
Toledo, hem gevangen had laten zetten; waarom, weten wij niet; maar het was toch zeker niet om zijn goeddoen, ofschoon hij zelf zich over lasteraars beklaagt. In den kerker begon en eindigde hij zijn groot dichtstuk, dat bijna onbekend was, toen Sanchez het eindelijk uitgaf in het vierde deel zijner ‘Coleccion;’ uitgaf - maar verminkt, met weglating van geheele passages, die, volgens Sanchez zelf, niet de minst grappige en geestige zijnGa naar voetnoot1. Zonder eerbied voor het vernuftigste hoofd, dat Spanje in zijn' goeden ouden tijd bezat; zonder te zien, dat bij den aartspriester, groot kunstenaar als hij was, alles zamenhangt, en het geheel verbroken wordt, waar enkele deelen worden weggenomen; zonder op te merken, welke lichtstralen bijna ieder vers over Spanje's vroegeren toestand verspreidt, gaf Sanchez enkel gehoor aan zijne preutsche inzigten omtrent zedelijkheid; daaraan bragt hij kunstschoon en geschiedenis ten offer! Waarom den Aartspriester niet gegeven zoo als hij was, des noods, en als het dan niet anders kon, met die laffe, catechiseermeesterachtige noten, die Sanchez toch reeds met kwistige hand onder Juan Ruiz krachtige rijmen heeft gestrooid? Eere wien eere toekomt! Sanchez had aan de Academie der geschiedenis gevraagd, of hij Juan Ruiz zou uitgeven zoo als hij was. De man, die door de Academie belast werd, hierover een verslag uit te brengen, was Jovellanos, de uitstekende dichter en regtsgeleerde, later de schrandere minister. Kort en bondig, maar overtuigend, drong Jovellanos er op aan, dat men den ouden dichter niet zou verminken. De geheele Academie vereenigde zich met dit verslag. Waarom toch sloeg Sanchez de raadgevingen van een geleerd ligchaam, zoo geacht als de ‘Academia de la historia,’ in den wind, met welks gezag hij zich tegen allen, die even bekrompen dachten als hij zelf, had kunnen verdedigen? Waarlijk, hij had den Aartspriester of niet, of geheel moeten uitgeven, want zoo ooit, dan gold het hier: Non possunt nostros multae, Faustine, liturae
Emendare iocos; una litura potest.
Door een ongelukkig toeval duurde het nog lang eer de | |
[pagina 677]
| |
Aartspriester buiten Spanje bekend raakte. Het vierde deel namelijk van Sanchez ‘Colleccion’ was niet op de Bibliotheek te Göttingen gearriveerd; Bouterwek kende dus den Aartspriester niet dan uit een gebrekkig uittreksel bij Velasquez, en het door hem uitgesprokene onbillijke oordeel vindt men bij zijne talrijke naschrijvers terug. Dr. Brinckmeier, b.v., die, een paar jaren geleden, eene geschiedenis der Spaansche letterkunde uitgaf, was zoo weinig op de hoogte van zijn onderwerp, dat hij meende, dat er van de verzen des Aartspriesters niets gedrukt was. Hij kende dus Wolfs meesterlijke recensie van de Spaansche vertaling van Bouterwek niet, waarin de Weener geleerde zoo schitterend de eer van Juan Ruiz had gehandhaafd. In Spanje hebben Martinez de la Rosa en Quintana op zijn uitstekend talent opmerkzaam gemaakt, en ook Clarus heeft hem ten volle regt laten wedervaren. Wolf doet opmerken, dat Juan Ruiz, even als Cervantes, in den kerker schreef: ‘zoo,’ voegt hij er bij, ‘heeft de Spaansche literatuur aan hetzelfde toeval, dat aanleiding gaf tot het schrijven van den onvergelijkelijken Don Quichot, een voor zijnen tijd niet minder merkwaardig werk te danken.’ Zeker, niet een ieder zou het gewaagd hebben, Juan Ruiz naast Cervantes te noemen, en toch schuilt er waarheid in de vergelijking; de beide mannen hebben veel met elkander gemeen; bij het eerste gezigt erkent men ze voor landgenooten en geestverwanten. Maar Cervantes had een bepaald doel, de Aartspriester niet. Deze koos het verhaal zijner liefdesavonturen als een kader, en hekelt nu, regts en links, alles wat hij dwaas vindt; maar evenmin als bij Cervantes heerscht er bitterheid in zijn' spot; hij vindt veel dwaasheid in de wereld, maar dat is nu eenmaal zoo, en mits hij er hartelijk over lagchen mag, kan hij er zich wel in schikken; hij wil dan ook zijne medemenschen niet dadelijk verbeteren; hij neemt de deftige houding van een' verontwaardigden zedemeester niet aan. Soms weet men zelfs niet eens of de Aartspriester ernstig is of niet, want ook zijn' lezer zoekt hij om den tuin te leiden. Zoo begint hij met een schijnbaar ernstig gebed; en toch geloof ik, dat het niets anders is dan eene parodie op het gebed van Fernan Gon- | |
[pagina 678]
| |
salez in den kerker, in het groote gedicht van dien naamGa naar voetnoot1. EldersGa naar voetnoot2 schrijft hij eene lange en vleijende lofspraak op de kleine vrouwen; men denkt dat het ernst is, maar ja wel, daar eindigt hij: ‘een wijs man heeft gezegd, dat men uit het kwade het geringste moet kiezen; daarom is de kleinste vrouw de beste.’ Naast den Aartspriester staat een beroemd staatsman en geschiedschrijver, Don Pedro Lopez de Ayala, groot-kanseselier van Kastilië. Gedurende zijne gevangenschap in Engeland schreef hij, tusschen 1398 en 1404, zijn ‘Libro de Palacio,’ raadgevingen aan koningen en grooten. Nog altijd, het zij tot Spanje's schande gezegd, is dit gedicht onuitgegeven, en wij kennen er slechts fragmenten van, die in de Spaansche vertaling van Bouterwek gedrukt zijnGa naar voetnoot3, fragmenten, die onze weetgierigheid prikkelen, maar niet bevredigen. Naar deze te oordeelen, bezat Ayala noch de vrolijkheid, noch het vernuft van den Aartspriester; was het niet te gewaagd dezen met Cervantes te vergelijken, men zou kunnen zeggen, dat Ayala de Quevedo der middeleeuwen was. Dit uitstekend genie, eenmaal Europa's lieveling, en die ongetwijfeld Cervantes in diepte, en misschien ook in menschenkennis, overtrof, bedroefde of vertoornde zich in allen ernst over der menschen dwaasheden en ondeugden. Dit althans heeft Ayala met hem gemeen; maar de weemoedige en sombere schilderingen van den grooten staatsman zijn voor de kennis van dien tijd van groot belang. Vier vorsten had hij gediend, van Pieter den Wreede af tot Hendrik III toe; zoo iemand het hof kende, dan was hij het; was hij tevreden met zijne loopbaan? | |
[pagina 679]
| |
‘Een lang tijdperk mijns levens,’ zegt hij, ‘heb ik verspild, toen ik aardsche heeren met groote zorg diende; thans zie ik het, thans begrijp ik het, dat hij, die daar het vlijtigst arbeidt, het meest verliest. Wie weet het wat de hoven der koningen zijn, hoeveel leed en kommer men daar moet uitstaan, hoeveel ligchaamsen zielsgevaren men er ontmoet, hoe men altijd zijn goed en zijne eer in de waagschaal moet stellen! Vraag ik hun vergunning om naar mijn huis te gaan, als ik terugkom, dan vind ik, ik weet niet hoe, alles omgekeerd, mijne vrienden vertrokken, en kouder dan sneeuw dwaal ik door het paleis. Nieuwe portiers vind ik, die ik nooit heb gekend, die het geheele paleis voor zich alleen willen hebben. Kom ik bij de poort, dan roepen zij: wie gaat daar? Ik, is mijn antwoord, ik ter kwader ure geborene; langen tijd geleden, meende ik dit hof te kennen, thans schijn ik niet te weten wat ik doen moet; ik wilde, ware het mogelijk, den koning zien en spreken. Blijf waar gij zijt, zeggen zij, want het kan niet zijn.’ Weduwen en weezen had Ayala gezien, ‘die God aan 's konings zorg had toevertrouwd;’ hij had ze hooren roepen: ‘help ons, Sire! de belastingen kunnen wij niet opbrengen, die men ons wil laten betalen!’ ‘De honigzoete woorden van Don Abraham en Don Samuël,’ de Joodsche ontvangers, die tot hun eigen voordeel het land uitpersten, had hij gehoord; de vleijende raadgevers aan het hof had hij gezien, die, voordat zij een' raad gaven, eerst nagingen wat 's konings wil was, en dan spraken wat hij verlangde; de oorlogen der edelen had hij gezien: ‘altijd verlangen de ridders naar oorlogen, om groote soldij te verdienen en buit te winnen; zij brassen als zij zien dat er geroofd wordt in het land, dat ten prooi is aan roovers, verderfelijk als veldmuizen. De Christenen beoorlogen elkander; met rust laat men de Mooren; in al onze rijken zijn er twee koningen in plaats van één. Het is alles de straf onzer zonden!’ Hij had onregtvaardige koningen gezien; ‘billijkheid, eene zoo edele en geprezene deugd, die de boosdoeners straft en het getal der inwoners vermeer- | |
[pagina 680]
| |
dert, de koningen moeten die uitoefenen, en toch vergeten zij haar, dat kostbare edelgesteente aan hunne kroon.’ - ‘Als eene ijdele schaduw verdwijnt ons levenGa naar voetnoot1!’ ziedaar de treurige slotsom van de ondervinding des mans, die in zoo menigen roemrijken veldslag dapper had gestreden, die het zoet der liefde zoo volop had genotenGa naar voetnoot2, die de wijsbegeerte en de geschiedenis had beoefend, die roem had ingeoogst door zijne vertaling van Livius en door zijne eigene geschiedboeken, die in het vertrouwen van vier vorsten had gedeeld, en langen tijd een der eerste ambten van het Rijk had bekleed! Vragen wij nu de dichters naar den toestand der geestelijkheid! Omtrent den derden stand, de stedelingen, geeft geen dichter van het eerste tijdperk eenig uitvoerig berigt. Geen enkele hunner behoorde tot dien stand, en men zou haast zeggen, dat de stedelingen zich noch door hunne deugden, noch door hunne gebreken of dwaasheden bijzonder onderscheidden. Slechts één punt kunnen wij aanroeren, dat voornamelijk hen betreft, den toestand van het regt en van de regterlijke magt, zoo als die in de steden was; want de edelen hadden van oudsher hun eigen wetboek, en de geestelijkheid verkreeg maar al te spoedig hare eigene regtbanken.
Rijk was zij, veel land bezat zij, op de cortes werd zij vertegenwoordigd, de Spaansche geestelijkheid; maar over het algemeen, maakte zij geen al te groot misbruik van hare magt, en onderscheidde zij zich zelfs door eene groote verdraagzaamheid. De toestand der Joden, die natie, die elders zoo wreed werd vervolgd, mogt in Spanje inderdaad gunstig heeten. De fueros verzekerden hun dezelfde regten als aan de Christenen; zij hadden hunnen eigenen regter, voor wien zij hunne eischen en klagten moesten inbrengen; bij twisten tusschen Joden en Christenen, was er een Joodsch en een Christelijk regter, en men kon appelleren op vier | |
[pagina 681]
| |
naburige regters, twee Joden en twee Christenen. Dikwijls bekleedden zij de hoogste ambten in den staat, vooral in het finantie-wezen; Alfons XI benoemde een' Jood tot AlmojarifGa naar voetnoot1; de Tesorero van Pedro was een JoodGa naar voetnoot2; evenzoo de Contador mayor van Hendrik den tweedeGa naar voetnoot3. In de veertiende eeuw werd, wel is waar, hun toestand minder gunstig, en het toen ingevoerde wetboek van Alfons den geleerde beroofde hen van verscheidene regten, die zij vroeger hadden; ook het volk begon hen met tegenzin te zien, terwijl daarentegen de vorsten hen steeds onder hunne bescherming namen, totdat, onder veranderde omstandigheden, Ferdinand en Isabella het zoo rampzalig besluit namen, dat Spanje van zoo vele nijvere en rijke inwoners beroofde. Ook de geestelijkheid gedroeg zich verstandig omtrent de Joden. Wel stond er van tijd tot tijd een dweepziek priester op, die het volk ophitste om de Joden te vermoorden; zoo predikte in 1391 een aartsdiaken tegen hen op de straten van Sevilië, met dat gevolg, dat niet alleen in die stad de Jodenwijk geplunderd en vele Joden vermoord werden; maar dat ook hetzelfde plaats had te Cordova, Toledo en op andere plaatsen, ja zelfs in Aragon, te Valentia en te BarcelonaGa naar voetnoot4. Maar de geestelijkheid billijkte dit gedrag van een harer leden evenmin als de toen gedurende 's konings minderjarigheid regerende Raad; en zelfs het volk, zoo getuigt een gelijktijdig geschiedschrijver, handelde niet uit dweeperij, maar uit plunderzuchtGa naar voetnoot5. En was de geestelijkheid verdraagzaam omtrent hen, die een ander geloof waren toegedaan, zij was het niet minder omtrent de katholieken, die de kerk soms vrij onzacht bespotten of aantastten. In de vijftiende eeuw schreef Suero de Ribera eene parodie op de mis, onder den titel van ‘Missa de AmorGa naar voetnoot6.’ Zij begint: ‘Amor! In onze werken adsit nobis gratia! Amen. Ik, verdwaalde zondaar, biecht | |
[pagina 682]
| |
aan Amor,’ enz. En zoo wordt de geheele mis geparodieerd tot ‘Ite missa est’ toe. De uitgever, Ochoa, die goed bekend is met den schat van Spaansche handschriften te Parijs voorhanden, merkt bij dit stuk opGa naar voetnoot1: ‘Het kan een flaauw denkbeeld geven van de vrijheid, waarmeê de dichters van dien tijd schreven. Ik zou daarvan bewijzen, uit deze handschriften geput, kunnen bijbrengen, die aanstoot zouden geven aan het tegenwoordige geslacht, op welks bederf en onzedelijkheid men zoo tot vervelens toe schimpt.’ Ook Juan Ruiz, had hij in later tijd geleefd, zou op den brandstapel der Inquisitie voor menig vers hebben moeten boeten, dat Sanchez ons niet heeft onthouden; en hoe veel te meer voor die, welke de uitgever, als vroom Katholiek, heeft weggelaten! Maar in dien tijd kon hij vrij over zijne medegeestelijken en over de kerk schrijven wat hij wilde. Zijn werk was ongetwijfeld zeer populair, want nog zijn er meer handschriften van aanwezig dan van dat van een zijner tijdgenooten. Maar de geestelijkheid, in het volle bewustzijn harer kracht, stoorde zich niet aan de satyres van eenige dichters, bekommerde er zich weinig om, of het groote publiek soms meenen mogt, dat de hekeldichter den spijker op den kop had geslagen. Eerst toen de magt haar uit de handen glipte, en toen de drukkunst hare alvermogende kracht schonk aan verlichter denkbeelden, eerst toen werd zij mild met schavot en brandstapel, de wapenen der zwakken, die aan de overwinning van hun stelsel beginnen te wanhopen. Maar verdraagzaam omtrent leeken, waren de geestelijken ook niet te streng omtrent zich zelve. De Kastieljaansche wetgeving kende drie soorten van huwelijk; vooreerst wat wij daaronder verstaan, en dan heette de vrouw ‘muger de bendicion,’ of ‘muger velada;’ ten tweede het huwelijk ‘á yuras;’ dit was een geheim huwelijk, in niets van het andere onderscheiden dan dat het niet plegtig en openlijk plaats had; de vrouw heette ‘muger á yuras;’ en ten derde de ‘barraganía,’ eene verbindtenis tusschen een' vrijgezel en eene jonge dochter, die dan | |
[pagina 683]
| |
‘barragana’ genoemd werd; de vrijgezel noodigde het meisje uit ‘om met hem te eten aan ééne tafel en in ééne schotel, en om met hem te huizen;’ hierbij werd wel getrouwheid en duur op den voorgrond gesteld; bleef de ‘barragana’ aan haren heer getrouw tot aan zijn' dood toe, dan erfde zij de helft van zijn roerend en onroerend goed; maar bevielen de twee contractanten elkander niet meer, dan hadden zij de vrijheid elkander weder te verlaten; geschiedde dit binnen het jaar, dan moest de ‘barragana’ hare kleederen en al wat zij bezat aan haren heer laten; geschiedde het na verloop van een jaar, dan had zij regt op hare kleederen; de kinderen, uit zulk eene verbindtenis gesproten, hadden dezelfde regten, als die uit een plegtig en openlijk huwelijkGa naar voetnoot1. Op de laatste manier waren vele leeken en bijna alle geestelijken gehuwd; en deze gewoonte was in zwang van het midden der tiende eeuw af (de nog voorhandene documenten geven geen vroeger tijdstip aan, maar waarschijnlijk bestond de ‘barraganía’ toen reeds lang) tot op het einde der veertiende toe. De afschaffing der ‘barraganía’ door Jan I werkte allernadeeligst op de zedelijkheidGa naar voetnoot2. Zoo waren dan de meeste geestelijken, op eene bijzondere wijze, gehuwd, en al de fueros erkennen hunne kinderen, uit de ‘barraganía’ gesproten, als echt, en regt hebbende op de erfenis hunner ouders. Sommige geestelijken waren ook plegtig en openlijk gehuwdGa naar voetnoot3. Hoe de geestelijken over | |
[pagina 684]
| |
die wetgeving dachten, meldt ons de AartspriesterGa naar voetnoot1; of werkelijk Don Gil de Albornoz, de aartsbisschop van Toledo, het bevel heeft uitgevaardigd, waarvan de dichter spreekt, dan of het slechts eene fictie is, kunnen wij niet beslissen.
Daar ginder in Talavera, in de maand April, zijn de brieven aangekomen van den aartsbisschop Don Gil; zij bevatten een bevel van geen gering gewigt, dat, zoo het al aan één behaagde, meer dan tweeduizend allersmartelijkst aandeed. Die aartspriester, die het bevel overbragt, - ik geloof dat hij het meer deed omdat hij er toe gedwongen was, dan omdat hij het gaarne deed; hij deed het kapittel bijeenkomen, en spoedig was het bijeen, want men meende dat hij een ander en beter bevel overbragt; - de aartspriester sprak aldus: ‘Zoo het u leed doet, mij smart het evenzeer; ach, ik arme oude man, waarom moest ik zoo oud worden! waarom moest ik zien wat ik nu zie, terwijl ik vroeger geheel iets anders gezien heb!’ Heete tranen stortte hij en ging aldus voort: ‘De Paus zendt ons deze verordening; ik moet het u zeggen, ik mag willen of niet, en ofschoon mijn hart er bij breekt. Brieven zijn er gekomen, die aldus luiden: dat geen gehuwde of ongehuwde geestelijke in geheel Talavera eene vrouw bij zich mag hebben, noch eene jonge dochter, en dat ieder, die ze bij zich heeft, in den ban zal worden gedaan!’ De geheele Kleresie was ten hoogste ontsteld door den inhoud van dien brief; eenige wereldlijke geestelijkenGa naar voetnoot2 wa- | |
[pagina 685]
| |
ren verbitterd. Op een' volgenden dag kwamen zij bij elkander om te beraadslagen, en toen zij allen in de kapel bijeen waren, stond de deken op om zijne verontwaardiging te toonen. ‘Vrienden!’ sprak hij, ‘ik verlang dat wij allen, zoo velen als wij hier zijn, van den Paus appelleren op den koning van Kastilië; want al zijn wij geestelijken, wij zijn zijne onderdanen; wij hebben hem altijd goed gediend, wij waren hem houw en trouw, en daar de koning weet, dat wij allen des vleesches zijn, zal hij met deze onze ramp medelijden hebben, gelooft het vrij! Wat! ik zou Felicietje moeten verlaten, die ik in huis kreeg naauwelijks een jaar geleden? Het zou eene groote schade voor mij zijn; ik gaf haar dadelijk twaalf ellen linnen als handgeld! Veel liever zou ik mijne geheele prebende opgeven, mijne waardigheid en al mijne inkomsten, dan dat mijn Felicietje zich zoo zou bedroeven; en ik geloof dat vele anderen mijn voorbeeld zouden volgen. Uit den grond mijns harten, God weet het, met betraande oogen en diepe smart, zeg ik dalijks tot de Apostelen en tot de Heiligen die het meest hebben in te brengen: Hoe zalig zal het voor u zijn te vergeven!’ Na den deken, sprak de thesaurier aldus: ‘Vrienden! zoo gij het slecht vindt, ik vind het nog slechter. Ik ben zeer bedroefd over uw ongeluk, maar ook over het mijne en dat van Therese; maar liever verlaat ik Talavera en ga naar Oropesa, dan dat ik haar ooit zou laten vertrekken van mijne tafel. Want nooit was Blancefloer zoo trouw aan Floris, Tristan nooit zoo trouw aan eenige zijner liefjes; tallooze malen vond ik rust aan haren boezem, en zoo ik haar wegzend, dan zal eene eindelooze smart mij verteren. Men zegt zoo wel eens, dat als de hond erg in het naauw zit, hij dol wordt uit angst en zijn' meester in het gezigt vliegt; als de aartsbisschop mij op die manier in het naauw brengt, dan zal ik hem wel zoo toetakelen, dat hij nooit den Augustus meer beleeft!’ Na dezen sprak de voorzanger Sancho Muños: ‘Ik weet niet wat die aartsbisschop zich met ons te bemoeijen heeft. Ja wel, nu nog mooijer, hij vindt het een | |
[pagina 686]
| |
schandaal wat Onze Lieve Heer ons vergeeft! Daarom, ik appelleer tegen dit geschrift! Wakker, broeders! Wat, zoo ik in mijn huis een dienstmeisje had of heb, dan heeft immers de aartsbisschop er zich niet over te bekommeren, noch te onderzoeken, of zij wel mijne petemoei is, of mijne nicht. Wel, als wees heb ik ze in mijn huis genomen en opgevoed, ik lieg niet; en als een mensch eene wees of eene weduwe onderhoudt, wel, dan doet hij immers een vroom werk! Maar goed! als de aartsbisschop niet wil dat wij goede werken doen, kom aan, laat ons dan slechte gaan doen!’
Zoo in dit geval de geestelijken krachtig protesteerden tegen een besluit, dat zij zoo hoogelijk afkeurden, beter in hun schik waren zij bij eene andere gelegenheid, bij den plegtigen intogt van Amor. In het dichtstuk des Aartspriesters komt namelijk eene episode voor, waarin de oorlog tusschen Don Carnal en Doña Quaresma (persoonsverbeeldingen van den tijd waarin men vleesch mag eten, en van den vastentijd) wordt beschreven. ‘Het idee dezer allegorie’ - ik neem hier Wolfs woorden overGa naar voetnoot1, ‘heeft de Aartspriester aan een' Noordfranschen dichter ontleend (zie Barbazan, Fabliaux,’ IV, p. 20: ‘Bataille de Karesme et de Charnage’); maar met veel meer luim en levendigheid heeft ‘hij het uitgewerkt; zeden, gewoonten en godsdienstgebruiken heeft hij met veel talent gecopieerd, en dikwijls zeer geestig geparodieerd; zoowel eene andere aanleiding tot den oorlog, als eene nieuwe reeks van gebeurtenissen en eene andere ontknooping heeft hij er bijgedicht.’ Doña Quaresma heeft eindelijk voor Don Carnal moeten vlugten, en deze houdt een' prachtigen intogt. Maar nog prachtiger is de intogt van Don Amor. ‘'t Was de zeer heilige Paaschdag; de zon scheen helder en schoon; menschen en vogels en iedere edele bloem, allen gaan zingende Amor te gemoet. De vogels gaan hem te gemoet, meerkolven en nachtegalen, lijsters, groote en kleine papegaaijen; aangename en liefelijke zangen zin- | |
[pagina 687]
| |
gen zij; de grootsten zijn het vrolijkst. De boomen ontvangen hem met op allerhande wijze gekronkelde takken en veelkleurige bloemen. De mannen en vrouwen gaan hem te gemoet onder dartel gevrij; met allerhande instrumenten gaan de muzikanten de stad uit.’ Hier volgt eene plaats, die zoowel voor de geschiedenis der Westersche als der Oostersche muziek in de middeleeuwen gewigtig is; het is eene optelling van alle toenmaals bekende instrumenten, waaronder men verscheidene Arabische opmerkt. Daarna somt de dichter de standen op, waaruit de processie bestond; de joglares voorop; dan de ordesgeestelijken, ‘die aflaat geven,’ de wereldlijke geestelijken, de verschillende monnikenorden, zoo als de Cisterciërs en de Benedictijners, ‘die Venite exultemus zingen, zoo hard als zij maar kunnen,’ de ridders van Santiago, die van St. Jan, van Calatrava en van Alcantara, die Te amorem laudamus zingen, terwijl weder andere monniken zingen Exultemus et laetemur, en weder andere Amen zeggen als zij Benedictus qui venit hebben gezongen; men zag daar ook de broeders van St. Antonius, ‘op vele goede paarden en vele slechte zadels; de schildknapen met hun kort wambuis aan; de burgers der stad die Halleluja zingen; al de nonnenorden in 't wit en in 't zwart,’ die zingen Mane nobiscum Domine. ‘Aan den kant waar de zon opgaat, zag ik eene banier komen, leliewit, schitterend, hooger dan eene rots; in het midden was eene vrouwenfiguur, van goud gewerkt; zij had voorwaar geen estamijn aan; op het hoofd droeg zij eene prachtige kroon met onschatbare edelgesteenten; liefde las men in hare oogen; vol zijn hare handen van menige rijke gift; geheel Frankrijk zou de kleederen niet kunnen koopen, die zij aanheeft. Langen tijd daarna zag ik hem, die de banier droeg, schitterend voor mij staan; een' ieder lacht hij vriendelijk toe; van groote waarde was zij Spaansch genet.’ ‘Zoodra de fiere Don Amor was aangekomen, bogen allen de knieën en kusten hem de hand; wie het niet deed, dien hield men voor een' dorper.’ Maar nu ontstond er een felle twist, want iedere stand wenschte Don Amor tot gast. ‘Heer - | |
[pagina 688]
| |
zoo spraken de monniken - wij bieden u statige kloosters aan, zeer groote refters, gespreide tafellakens, groote dormiterenGa naar voetnoot1, goed met bedden voorzien.’ De wereldlijke geestelijken raden daarentegen Don Amor af bij de monniken te gaan; ‘zij hebben,’ zeggen zij, ‘een' grooten klepel, maar eene kleine klok, veel bedden, maar geene dekens, veel tafellakens, maar geen brood er op, groote keukens, maar weinig vleesch; veel water kleuren zij met weinig saffraan.’ Ook de ridders streven naar de eer, Amor te herbergen. ‘Doe het toch niet, Sire!’ roepen de schildknapen, ‘zij zullen u dobbelsteenen geven met lood er in, gij zult uw geld verliezen; haastig komen zij aan als er iets te nemen valt, langzaam als er gevochten moet worden. Groote tafelkleeden spreiden zij, en dadelijk zetten zij, even als de speelhuishouders, bruin en geel geverwde damborden op. Wordt de soldij betaald, dan komen zij de eersten, trekt men naar de grenzen, dan komen zij de laatsten.’ De nonnen blijven niet achter; en ofschoon al de overigen haar beschuldigen, dat hare liefde valsch is, dat zij nooit hare beloften houden, dat zij hare minnaars paaijen met ‘geschilderde woordekens, met verliefde maar bedriegelijke lonken en met valsche lachjes,’ onze dichter is van een ander gevoelen. ‘Zoo Don Amor mij had willen gelooven,’ zegt hij, ‘hij zou de uitnoodiging der nonnen hebben aangenomen; was hij in het nonnenklooster gegaan, hij had er alle ondeugden en alle genoegens der wereld gevonden; nooit had het hem berouwd.’ Maar Don Amor was een te slimme politicus om den eenen stand boven den anderen te verkiezen; hij bedankte allen voor hunne vriendelijkheid, en onze Aartspriester is de gelukkige, die Amor als gast in zijn huis mag ontvangen. En onze dichter had er regt op. Hij toch was onder de planeet Venus geborenGa naar voetnoot2, en Amor was zijn leermeester geweest. ‘Een zondaar als anderen, had hij menigmaal bemind; want de mensch is er niet slechter om, als hij alle dingen | |
[pagina 689]
| |
beproeft, goede en kwade, en het beste behoudtGa naar voetnoot1’ Meent echter niet, dat hij zich ooit had geëncanailleerd; neen, zijne zwakheden waren die van een lid der hoogere geestelijkheid of van den adel; hij is bijzonder aristocratisch in de liefde, grand seigneur van top tot teen, hidalgo, y muy hidalgo. ‘Bemin toch nimmer eene roturière,’ zegt hijGa naar voetnoot2; ‘die weet niets van de liefde af; het is eene malloot.’ Daarom was het voorwerp zijner eerste liefde ‘eene dame in alles, en meesteresse van dames, statig gekleed in goud en zijdeGa naar voetnoot3;’ numero twee - het schijne niet vreemd, wanneer wij de vriendinnen van den Aartspriester nommeren; zijn systeem is, dat ‘het heel moeijelijk valt van zijne gewoonte af te gaan, en iets anders te doen dan wat in ons noodlot staat; de gewoonte is zeker eene tweede natuur; men verlaat ze bijna nooit voordat de dood komt; nu hebben vrijgezellen de gewoonte van altijd verliefd te zijnGa naar voetnoot4;’ daarom had Juan Ruiz van tijd tot tijd eene andere vrijster, dat was logisch - numero twee dan, was ook ‘eene dame van goede afkomst en hoogen adel, die subtiel alles wist wat eene dame weten moetGa naar voetnoot5,’ en zoo vervolgens, want wij zullen de lijst maar niet voortzetten. Men lette daarentegen op zijne koddige beschrijvingen der boerinnen der Sierra de Guadarrama. Altijd indachtig aan de vermaning des Apostels om toch alle dingen te beproeven - hij schijnt dien tekst bijzonder stichtelijk te hebben gevonden - was hij in de maand Maart naar dat gebergte gereisd, hetwelk, zoo als men weet, de scheidsmuur is tusschen beide Kastiliën. Bitter beklaagt hij zich over zijn' dollen togt; zijn' muilezel raakte hij kwijt, leed vreeselijk honger, wist zich niet te bergen voor sneeuw en hagel. Aan het eind der bergengte van Lozoya vond hij eene koeijendrijfster bij een doornbosch; op de vraag wie zij was, antwoordde zij: ‘Ik ben de sterke stompneus, die de mannen bindt; ik bewaak hier de poort, en ontvang het poortgeld; wie mij goedschiks betaalt, dien doe ik geen kwaad; die niet wil betalen, dien schud ik uit; betaal mij, en zoo niet, dan zult gij zien hoe wij het koren dorschen.’ Onze goede Aartspriester zat er in, want | |
[pagina 690]
| |
het voetpad was bitter eng; daarenboven rilde hij van koude, want het sneeuwde en hagelde. Met goede woordjes zocht hij dus de boerin tevreden te stellen, beloofde haar eene ketting en andere snuisterijen, en smeekte haar hem toch mede te nemen, hem zich te laten warmen, en wat eten te geven. Zij liet zich bepraten, pakte den Aartspriester op met hare handen, zette hem, ‘als een ligt mandje,’ op haren nek en droeg hem den berg op. ‘Ach! wat zit ik hier hard.’ - ‘'t Is niemendal, ik zal je wel gaauw goed eten geven.’ Nu, zoo heel slecht was het dan ook niet. Een goed vuur met rijzen en eikenhout stak de boerin in de hut aan, en zij zette op: goed gebraden patrijzen, slecht gebakken koeken, goed kalfsvleesch, een' quartero goeden wijn, veel boter, veel kaas, melk, room en eene forel. Te oordeelen naar deze beschrijving, en naar die van een' anderen maaltijd bij eene andere boerin, zal men niet zeggen, dat de Spaansche boeren het bijzonder armoedig hadden; maar onze Aartspriester, met zijne fijne vormen en beschaafde manieren, kon zich maar niet schikken naar de zeden van het land; de herderinnen hebben voor hem niets aantrekkelijks, al zijn zij nog zoo verliefd op hem. Zijn ideaal zijn de nonnen. Bij elken minnehandel had hij zich van eene onderhandelaarster bediend, die den titel van Trota-conventos draagt; of men dat door ‘kloosterdribbelaarster’ zou mogen vertalen, weet ik niet; genoeg, van klooster tot klooster liep zij met hare snuisterijën te koop, en diende daarbij voor postillon d'amour. Deze verdienstelijke vrouw was het, die onzen Aartspriester den raad gaf nu ook eens eene non te beminnen; zij kende het zwak van onzen geestelijke, die nog al gesteld was op eene goede tafel, en begon daarom met eene beschrijving van al de lekkernijen die de nonnen dagelijks op tafel kregen; eene beschrijving, die den Aartspriester inderdaad moest doen watertanden. ‘Wie de nonnen niet bemint, is geen maravedi waard,’ zoo vervolgt zij, ‘want het zijn beeldjes van schoonheid, edele dames van hooge afkomst; hare liefde duurt altijd; alle mogelijke genoegens der wereld, alle courtoisie, eene grondige studie der liefde, bevallige scherts, dat alles zult gij bij de nonnen vinden, meer dan ergens elders; beproeft het nu maar eens!’ De Aartspriester was op zulke | |
[pagina 691]
| |
punten niet moeijelijk te overreden. Trota-conventos spreekt met de non; de Aartspriester gaat naar de vroegmis; ‘daar zag ik de non allerliefst bidden; een slanke reigerhals! frissche scharlakenkleur! Bitter onregt deed diegene haar aan, die haar de wollen pij liet aantrekken! Heilige Maria! Mijne handen wring ik! wie gaf aan deze blanke roos een zwart kleed, een' zwarten sluijer? Beter ware het voor de schoone, kinderen en kleinkinderen te hebben dan dien hatelijken zwarten sluijer! Vlammende lonkjes wierp zij mij toe; ik zuchtte daaronder, en mijn hart riep: o wee! Ik ging naar haar toe, zij sprak tot mij en ik sprak tot haar; de non maakte mij verliefd en ik haar. Tot haren goeden dienaar nam mij de dame aan; ik was voor haar altijd een onderdanig en trouw minnaar; veel goeds deed zij mij, met Gods hulp, in zuivere liefde; zoo lang zij leefde was God mijn leidsman; tallooze malen bad zij voor mij; veel hielp zij mij met hare onthoudendheid; haar allerzuiverst leven besteedde zij slechts aan de vroomheid; nooit bemoeide zij zich met wereldlijke dwaasheid. Voor zulk eene liefde zijn de geestelijke zusters, om te bidden en vrome werken te doen; want voor wereldlijke liefde zijn zij zeer gevaarlijk; altijd weten zij er wat op om hare misstappen te verontschuldigen, aan ledigen tijd hebben zij geen gebrek, voor een leugentje om bestwil zijn zij niet bang.’ ClarusGa naar voetnoot1 meent in allen ernst, dat deze liefde van den Aartspriester en de non geheel platonisch was, en ziet dus hier geene ironie. Het is mogelijk dat hij gelijk heeft; ‘voor gij het boek goed begrepen hebt,’ zegt de Aartspriester ergensGa naar voetnoot2, ‘moogt gij er goed noch kwaad van zeggen; want gij vat het zóó op, maar het boek zegt iets anders;’ maar zou Juan Ruiz het toch wel zoo ernstig gemeend hebben? Hoe het zij, na twee maanden stierf de goede dame, en daar de Aartspriester zijne smart wat wilde verzetten, zoo moest de oude Trotaconventos weder eene onderhandeling aanknoopen, en wel met eene Moorin. Het is opmerkelijk dat, terwijl de non de preutsche niet had gespeeld, de Moorin daarentegen niets van den Aartspriester hooren wil. | |
[pagina 692]
| |
Bij de zoo openhartige bekentenissen van den Aartspriester, bij het tafereel dat hij ophangt van het leven zijner mede-geestelijken, dat leven van vrolijke Fransje, aan min en disch gewijd, moeten wij wel erkennen, dat in Spanje, even als elders, de geestelijkheid eerst de weldoenster, later de vergiftigster der natie geweest is. De weldoenster: inderdaad, heilzaam werkte de geestelijkheid, toen zij de overgeblevene gedenkstukken eener vroegere beschaving en geestontwikkeling voor algeheelen ondergang bewaarde; heilzaam werkten de monnikenorden, die ontzettend veel bijbragten om een oorspronkelijk uit herders bestaand volk aan den akkerbouw te gewennen, terwijl zij zelve het voorbeeld gaven, en met noeste vlijt de hun toebetrouwde woeste gronden ontgonnen. Maar in lateren tijd, toen zij rijk was geworden, en met de weelde en het dolce far niente ook het zedebederf hand over hand toenam, toen droeg de geestelijkheid er misschien meer dan eenige andere oorzaak toe bij, om de oorspronkelijk reine en strenge Spaansche zeden in losbandigheid te doen ontaarden. Het is waar, wij mogen de woorden van den Aartspriester niet onvoorwaardelijk als historische waarheid opvatten; wij moeten toegeven, dat hij, als hekeldichter, zijne schilderij wel wat sterk zal hebben gekleurd, en zich zelven minder zal hebben gespaard, naarmate hij anderen minder wilde sparen. Maar al geven wij dit gaarne toe, het is er toch verre van af, dat zijne schildering geheel uit de lucht zou gegrepen zijn, en zij verdient des te meer opmerking, daar zij van een' gildebroeder afkomstig is, die er anders, zoo zou men zeggen, belang bij had, zijn' stand niet zoo ten toon te stellen als hij doet. Ook een ander geestelijke, en ditmaal geen hekeldichter, de schrijver der Alexandreis, heeft zijne grieven tegen zijne broeders, ofschoon zij van een' eenigzins verschillenden aard zijn. ‘Geestelijken, kanonniken en nonnen,’ zegt hij in juist niet bijzonder dichterlijke taalGa naar voetnoot1, ‘betreden het regte pad niet, bij mijne schoenen! 't Is erg genoeg, maar zij gaan allen den verkeerden weg. Zoo ieder dienaar der heilige altaren waardiglijk zijn' pligt betrachtte, de vorsten | |
[pagina 693]
| |
zouden zoo wreed niet zijn, de overige menschen zouden zoo veel zorg en kommer niet hebben. Wij arme lagere geestelijken hebben altijd onregt, wij zijn altijd slecht, zoo heet het; maar de groote prelaten zijn rijk en magtig; snel zijn zij als het op nemen aankomt, lui in het overige. Bij de verkiezingen gaat alles naar aanzien des persoons; de een komt er door geld, de ander door simonie; naar ouderdom of verstand van geestelijke zaken vraagt men niet; daarom handelt men ook nimmer regtvaardig.’ Maar de geschiedenis en de wetten stellen de geestelijkheid misschien nog meer ten toon dan de dichters. Sinds het wetboek van Alfons X, de ‘Siete Partidas,’ aan de geestelijken allerlei voorregten had verzekerd, die zij vroeger niet bezaten, werd hun getal al grooter en grooter. Zonder genoegzame middelen van bestaan, dreven zij handel, verdienden geld als joglares en als hansworsten, als baljuwen of hofmeesters van ridders, als advokaten, notarissen, ja zelfs als regters. Hoedanig hunne zeden waren, toont de volgende bepaling, die op het concilie van Valladolid, in de dertiende eeuw, vastgesteld werd: ‘Wij bepalen, dat al de geestelijken zich zorgvuldig zullen onthouden van vraatzucht en dronkenschap, en dat zij de oneerbare kostwinningen niet zullen uitoefenen. Eveneens bepalen wij, dat de geestelijken niet in gezelschap mogen zijn met joglares en potsenmakers, en dat zij niet in de kroegen mogen komen, noch spelen met dobbelsteenen of op het dambordGa naar voetnoot1.’ Het voorschrift, hoe noodzakelijk ook, baatte niet veel. Toch waren diezelfde geestelijken bijzonder ijverig; gedurende acht of meer achtereenvolgende dagen sloten zij de boeren in de kerk op, en dwongen hen hunne predikatiën te hooren, zoodat de goede lieden hun werk niet konden verrigten. Men moet echter in het oog houden, dat zij niet alleen preêken opdrongen, maar ook geld afdwongen; het laatste was de hoofdzaak; daarom werd er dan ook, in de dertiende eeuw, op drie verschillende vergaderingen der cortes, over dit misbruik geklaagd, en de vorst verbood den geestelijken de boeren tegen hunnen wil te dwingen, bij hunne preêken tegenwoordig te zijn; als de boeren wil- | |
[pagina 694]
| |
den, dan konden zij des zondags preêken hooren, een ieder op de plaats waar hij woonde, maar men mogt hen niet dwingen naar andere plaatsen te gaanGa naar voetnoot1. Wat het geld al niet vermogt, vooral bij de geestelijken, vraagt het den Aartspriester; hij verhaalt het in een hoofdstuk, dat ten titel draagt: ‘Eigenschappen van het geld’Ga naar voetnoot2.
Veel doet het geld, zeer moet men het beminnen; den booswicht maakt het tot een' braaf en verdienstelijk man, den kreupele doet het loopen, den stomme doet het spreken; wie geen handen heeft, zal toch geld opnemen. Iemand zij een botterik, een lompe boer, geld maakt hem een edelman en een geleerde; hoe meer iemand bezit, des te grooter zijn zijne verdiensten, maar wie geen geld heeft, die is zijn eigen meester niet. Zoo gij geld hebt, dan zult gij overal troost vinden, genoegen en vreugde; van den Paus krijgt gij aflaat; het paradijs zult gij koopen, uwe zaligheid zult gij verkrijgen, want waar veel geld is, daar is veel zegeningGa naar voetnoot3. Ik zag aan het hof van Rome, waar de heiligheid is, dat allen zich ten diepste bogen voor het geld; hoog vereerden zij het, met groote plegtigheid; allen knielden er voor als voor eene Majesteit. Het maakte vele priors, bisschoppen, abten, aartsbisschoppen, doctoren, patriarchen, potestaten; waardigheden gaf het aan vele domme geestelijken; waarheid maakte het tot leugen, en leugen tot waarheid; het maakte vele wereldlijke en vele ordens-geestelijken, vele monniken en nonnen; het geld maakte dat men ze toeliet als goed geëxamineerd; aan | |
[pagina 695]
| |
de armen zeide men, dat zij niet geletterd waren. Vele slechte vonnissen deed het uitspreken, en vele advokaten had het geheel in zijne magt, als zij in kwade zaken pleitten en het op een accoord gooiden; immers op het eind kon men van den hemel voor geld weder vergiffenis koopen! Vele monniken heb ik in hunne predikatiën het geld en zijne tentatiën hooren uitschelden; bij slot van rekening geven zij toch aflaten voor geld, verschoonen van de vaste en bidden voor dengene, die gezondigd heeft. Ofschoon de monniken op de stadspleinen het geld uitschelden, in hunne kloosters bewaren zij het zorgvuldig in vazen en kopjes; ofschoon zij zeggen dat zij alles doen enkel om God te dienen, als zij merken dat de rijke gaat sterven, en als zij zijne duiten hooren klinken, dan gaan zij dadelijk aan het vechten, wie het geld hebben zal. 't Is waar, monniken en geestelijke heeren nemen het geld niet, maar zij geven een' wenk aan hunne makkers, en dan nemen de schatbewaarders het dadelijk; daar zij zich arm noemen, wat doen zij dan met schatbewaarders? Daar staan zij dan te wachten, wie het vetste koetje hebben zal; hij is nog niet dood, toch prevelen zij reeds een paternoster. Een slecht voorteeken! 't Zijn kraaijen, zou men zeggen, als de ezel gevild wordt; morgen, morgen zullen wij hem hebben, regtens behoort hij ons reeds!
Ieder jaar werden de regters in iedere stad door den raad benoemd; slechts gegoede ingezetenen mogten tot die waardigheid benoemd worden, slechts zij, zoo als de fueros het uitdrukken, die een huis in de stad bezaten, en daarenboven een zadelpaard of twintig maravedisGa naar voetnoot1. Zoodra de nieuwe regter aangesteld was, legde hij op de evangeliën den eed af, dat hij ‘noch uit liefde tot zijne kinderen of bloedverwanten, noch uit begeerte naar goed, noch uit vrees, noch uit eenige persoonlijke consideratie, noch op het gebed of verzoek van eenig persoon, noch uit welwillendheid voor vrienden of burgers, noch uit kwaadwilligheid om- | |
[pagina 696]
| |
trent vijanden of vreemden, zou regten dan volgens dit fuero, en er nooit tegen zou handelen, noch het pad van het regt zou verlaten.’ Zoo luiden de bewoordingen van den eed in het fuero van SoriaGa naar voetnoot1, en in andere fueros zijn zij niet minder omslagtig; maar noch eeden, noch de schijnbare onafhankelijkheid, die men meende dat de regters zouden bezitten als zij tot den gegoeden stand behoorden, konden omkooping en regtsverdraaijing beletten. ‘Een geschenk,’ zegt de AartspriesterGa naar voetnoot2, ‘dat dadelijk gegeven wordt en van genoegzame waarde is, stoot wetten en fueros omver, en is heer van het regt.’ Maar misschien passen wij ten onregte dit harde vonnis op de door den stedelijken raad aangestelde regters toe; in twee gevallen ten minste, waarvan de Aartspriester spreekt, en die de regters in geen gunstig daglicht plaatsen, waren zij door den koning, en niet door den raad aangesteld; want niet altijd en overal had de vorst zijn regt van jurisdictie, bij het verleenen van het fuero, aan de stad afgestaan. Juan Ruiz verhaalt eene geschiedenis van een' dief met den duivel, die aldus luidt:Ga naar voetnoot3
In eene landstreek, waar volstrekt niet op het regt werd gelet, waren zeer vele dieven. Klagten en beden kwamen daarover bij den koning in, en hij zond er zijnen Alcalde, zijne merinos en sayones heen; deze bepaalden, dat zij iederen roover zouden ophangen, al had hij maar vier pepions gestolen. Een zekere dief nu zeide: ‘Ik ben met de galg reeds geëngageerd, want omdat ik gestolen heb, heeft men mij reeds de ooren afgesneden; en als de merino mij nu weêr pakt, dan zal hij mij met de galg goed en wel doen trouwen.’ Eer de geëngageerde berouw kreeg, kwam tot hem een duivel, die hem niet gaarne wilde verliezen. ‘Teeken!’ zeide hij, ‘geef mij uwe ziel, en steel dan zonder vrees zoo veel gij maar kunt!’ ‘Goed!’ zeî de ander; hij gaf hem zijne ziel en teekende | |
[pagina 697]
| |
de obligatie; en de duivel beloofde hem, dat hij hem nimmer zou verlaten. Zoo fopt de Booze zijne vrienden. De dief ging aan 't werk; hij stal eene groote beurs met goud; maar hij werd gepakt en geketend. Toen riep hij zijn' vriend om hem raad te geven; de slechte vriend kwam en zeide: ‘Ik ben gaauw gekomen; wees maar niet bang; heb goeden moed, want om deze kleinigheid zult gij niet sterven. Als men u van daag of morgen haalt om voor het geregt te verschijnen, roep dan den Alcalde ter zijde, spreek met hem, steek uwe hand in uwen boezem en geef hem wat gij daar vinden zult. Daarmede, vriend! zult gij er volmaakt goed afkomen.’ Op een' volgenden dag haalde men de gevangenen om hen voor het geregt te brengen. De man riep den Alcalde ter zijde, begon met hem te spreken, stak zijne hand in zijn' boezem, en haalde er uit - een' zeer fraaijen en kostelijken gouden beker. Zwijgend gaf hij dien als geschenk aan den Alcalde, en de regter sprak dadelijk daarop: ‘Vrienden! ik zie geene redenen om dezen schobbejak ter dood te veroordeelen. Zonder de minste reden hebt gij hem gepakt; ik houd hem voor onschuldig; hij ga vrij heen; merino! laat hem los!’ De dief kwam zonder gevangenisstraf op vrije voeten. Gedurende langen tijd oefende hij zijn slecht ambacht uit; dikwijls werd hij gepakt; met een geschenk kwam hij weder los. Maar den duivel begon het eindelijk te vervelen, en zijn dief werd weêr gepakt. Als naar gewoonte riep hij zijn' slechten vriend; de Booze kwam en zeide: ‘Waarom roept gij mij toch alledag? Doe zoo als altijd; vrees niet; vertrouw op mij; morgen zult gij weder het geschenk geven, en door mijne kunst vrij komen.’ Als naar gewoonte riep de dief den Alcalde ter zijde; hij stak de hand in zijn' boezem, en hij vond, o zwarte vondst! - een lang koord! Dat gaf hij aan den regter, die dadelijk uitriep: ‘Hang dien kerel op!’ Toen men hem naar de galg bragt, zag hij op een' hoogen toren zijn' slechten vriend staan. ‘Waarom helpt gij mij niet?’ riep hij. ‘En gij, waarom zet gij het niet op een loopen?’ antwoordde de duivel; ‘houd u niet op, | |
[pagina 698]
| |
vriend! door te veel te praten. Op het oogenblik zal ik bij u zijn, zoodra ik zekeren monnik bij zekere non zal gebragt hebben.’ Maar de duivel meende, dat hij genoeg moeite en verdriet van den dief had gehad, en liet hem ophangen zonder hem te verlossen. De zeer gepaste zedeleer van het verhaal is dat men den duivel niet moet vertrouwen. Dit vertelsel was onder het volk, zoo het schijnt, zeer bekend en geliefd; ten minste men vindt het ook in het laatste hoofdstuk van den ‘Graaf Lucanor.’ Het volk, zou men zeggen, had juist geen' blinden eerbied voor de regters, als het hen, in hunne vertelsels, op zulk eene grove manier liet omkoopen. De Aartspriester biedt ons nog eene fabel aan, waaruit men hetzelfde zou opmaken; het is die van den Wolf, die den Vos bij den Aap van diefstal beschuldigt; zij is vooral daarom merkwaardig, omdat daarin een Kastieljaansch regtsgeding der middeleeuwen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, beschreven en geparodieerd wordt; vergis ik mij niet, dan vindt men in geen' anderen schrijver van dien tijd eene zoo volledige beschrijving.
De Vos ontstal aan zijne buurvrouw den Haan; de Wolf zag het, en beval hem het te laten; ‘hetgeen een ander toebehoort,’ zeide hij, ‘moogt gij niet stelen.’ 't Was omdat hij zelf geene kans zag om den Haan op te eten; hetgeen hij het meest deed, daarvan beschuldigde hij een' ander; hij nam anderen kwalijk wat hij prees als hij het zelf deed. De Wolf dan daagde den bestevaâr voor het geregt krachtens het fuero; beiden verschenen voor een' grooten geleerde; Don Sim was hij genaamd, Alcalde van Buxia; slim en geleerd was hij, nooit zat hij gratis op zijn' regterstoel. Op eene voortreffelijke manier droeg de Wolf zijn' eisch voor; bepaald was die, goed geformuleerd, helder en doeltreffend; hij had een' goeden gewiksten advokaat, Hazewind, die den Vos goed vegen kan. ‘Voor u, den edelachtbaren en zeer geleerden Don Sim, gewonen Alcalde van Buxia, beklaag ik, de Wolf, mij over den bestevaâr, en stel een' eisch in tegen zijne boos- | |
[pagina 699]
| |
aardigheid. En ik zeg, dat in de sprokkelmaand laatstleden, Era een duizend drie honderd en een, onder de regering van onzen heer den Leeuw, bijgenaamd den Vleescheter, hij gekomen is in onze stad, zeggende te zijn geldmunter van beroep, en dat hij des nachts ingebroken heeft in het huis van Don Bok, mijnen vazal en pachter, gaande over den mesthoop heen, met oogmerk om te stelen, en dat hij stelende heeft opgenomen den Haan onzen heraut, en dat hij hem heeft medegenomen en opgegeten, tot mijn leedwezen, op die en die eenzame plaats. Hiervan beschuldig ik hem voor u, goêman! en ik eisch dat gij hem veroordeelt bij vonnis en niet anders, dat hij opgehangen worde en den dood sterve in hoedanigheid van dief; en ik bied mij aan mijne aanklagte te bewijzen op straffe van wedervergelding.’ Toen de eisch voor het geregt was gelezen, was Vosje slim en welberaden. ‘Heer!’ zeide hij, ‘ik heb altijd weinig kennis van zaken gehad; geef mij een' advokaat, opdat die mijn leven verdedige.’ De Alcalde antwoordde: ‘Ik kom zoo pas in uwe stad, en ik ken de menschen niet; maar ik geef u een uitstel van twintig dagen; zoek ondertusschen een' advokaat, en kom terug op den bepaalden tijd.’ Te dier stond hief de Alcalde de zitting op, en iedere partij begon te zoeken, deze geld, gene panden om aan den advokaat te geven; de Vos wist reeds wie hem helpen moest. De tot het pleit bepaalde dag was daar. Don Vos kwam aan met een' grooten advokaat, een herdershond, die een' halsband omhad met lange en scherpe ijzeren punten. De Wolf kreeg den schrik op het lijf toen hij dien advokaat zag! Deze groote advokaat stelde voor zijne partij het volgende voor: ‘Mijnheer de Alcalde, Don Sim! Alles wat de Wolf in het midden heeft gebragt, al wat hij vraagt en verzoekt, 't is alles bedrog, want hij zelf is een sluwe dief. En daarom proponeer ik tegen hem eene goede en wettige exceptio, omdat zijn eisch en zijne beschuldiging niet ontvankelijk zijn; hij kan die niet inbrengen, want hij zelf is een sluwe dief. Meermalen, 's nachts en overdag, heeft hij eenige mijner schapen gestolen; hij onthalsde ze dan in gindsche woeste | |
[pagina 700]
| |
streken; voor hij ze opat, nam ik ze hem af, maar zij waren al koud. Menigmaal is hij wegens diefstal veroordeeld voor het geregt; hij staat ter kwader naam en faam wegens de vele vonnissen over hem uitgesproken; daarom mag door hem niemand worden aangeklaagd, en hij mag in uwe tegenwoordigheid niet worden gehoord. Item, opponeer ik tegen hem, dat hij in den ban is gedaan, in den grooten ban, bij besluit van den legaat, omdat hij, gehuwd zijnde met zijne vrouw Doña Wolvin, die in het Lage Hol woontGa naar voetnoot1, in het openbaar eene bijzit houdt, namelijk de teef die de schapen bewaaktGa naar voetnoot2. Dus en derhalve zijn zijne woorden geen twee boonen waard, en zijn slechte eisch verdient geen antwoord. Spreek mijn' bestevaâr vrij; hij ga ongehinderd heen!’ De Hazewind en de Wolf zaten zeer in 't naauw; bevreesd en gedwongen stemden zij alles toe. Daarop zeide dadelijk de Vos: ‘Mijnheer! ik heb een' contra-eisch; ik verzoek dat zij ter dood veroordeeld worden, zonder gehoord te zijn.’ Met al hunne magt verzetten zij zich daartegen, en verzochten den Alcalde dat hij een' dag zou bepalen, waarop hij het vonnis zou uitspreken, zoo als hij oorbaar zou vinden; hij bepaalde dien op na Drie-Koningendag. Don Sim ging naar huis; veel gezelschap was er bij hem; daar waren de partijen, daar was de raad van Kokanje, daar waren de advokaten van het schurkenrot; niemand spaart leugens om den Alcalde te winnen. Elk der beide partijen luistert naar haren advokaat, en de eene geeft den Alcalde een' zalm, de andere eene forel; de eene geeft heimelijk een' beker, de andere een kopje; zij ligten elkander beentje in die valsche worsteling. De dag was aangekomen, waarop het vonnis zou worden | |
[pagina 701]
| |
uitgesproken. De partijen stonden voor den regter, en de goede Alcalde zeide: ‘Zoekt tot een accoord te komen, eer ik het vonnis uitspreek.’ De advokaten doen hun uiterste best om te weten te komen wat de Alcalde van zins is te doen, welk een vonnis hij zou uitspreken, hoedanig het zou kunnen zijn; maar zij konden van hem niets te weten komen of gissen. Zij spraken hem van wetten, om hem iets van het vonnis te doen zeggen, om zijn gevoelen uit te lokken; maar hij toonde de tanden, ofschoon hij niet lachte; zij meenden dat hij schertste, en toch 't was alles ernst. De partijen zeiden aan hare advokaten dat zij het niet eens konden worden en geen accoord konden treffen; dat zij dus een vonnis vroegen. De Alcalde, die goed gestudeerd had en zeer geleerd was, nam zijn ambt goed waar en hield zijn geweten rein; op zijn' stoel gezeten, las hij met luider stemme het volgende door hem zelven geschrevene vonnis: In den name Gods! Ik Don Sim, gewone Alcalde van Buxia; Gezien de eisch van den Wolf, waarbij hij den Vos van diefstal beschuldigt; Gezien de verdediging van den Vos, en de door hem geproponeerde exceptiones; Gezien het antwoord en de repliek van den Wolf: Gezien de contra-eisch van den bestevaâr tegen den Wolf; Gezien het geheele proces, en al de redenen die daarbij zijn opgegeven, en gehoord de partijen, die een vonnis verlangen en anders niet; Onderzocht hebbende het geheele proces; Geraadpleegd hebbende, tot mijn nut en voordeel, met mannen, die ervaren zijn in het fuero en in het RegtGa naar voetnoot1; God voor mijne oogen, geen verzoek, geene gifte; Zoo bevind ik, dat de eisch van den Wolf duidelijk bepaald is, goed opgesteld en geformuleerd, helder en klaar; en dat de Vos voor een gedeelte zeer duidelijk is geweest in zijne verdediging en verontschuldiging en repliek. De eerste exceptio is op zich zelve peremptoria, maar de ban | |
[pagina 702]
| |
is hier eene exceptio dilatoria; ik zal daar iets over zeggen; want het is een allerbelangrijkst punt; advokaat voor het Romeinsche regt, houd dit in uw geheugen! De eerste exceptio is met alle regt aangevoerd, maar omtrent den ban was er eene kleine dwaling, want het besluit van den legaat moest binnen negen dagen naauwkeurig zijn aangewezen. Door het uiteenzetten van het feit, of door getuigen, of door een voldoend stuk, geschreven door een' notaris publiek, moest deze exceptio dilatoria klaarblijkelijk worden bewezen, als zij ook voor peremptoria zoude gelden. Wanneer de ban als exceptio dilatoria wordt gesteld, dan zijn er negen dagen uitstel voor den opponent. Beschouw dus deze exceptio niet als peremptoria, en maak u niet boos, want vele andere advokaten vergeten dat ook. Slechts dan is een zoodanige ban geheel eene exceptio peremptoria, als hij, in eene crimineele zaak, wordt aangevoerd tegen getuigen of tegen den regter, terwijl er verklaard wordt dat zijne uitspraak nul is en van geener waarde; wie dien op eene andere wijze aanvoert, dwaalt en handelt slecht. Daarenboven bevind ik dat de Vos meer eischt dan hij eischen mag, want hij kan geen' contra-eisch instellen. Ik kan niemand veroordeelen noch straffen wegens eene exceptio, en de advokaat mag zoo iets niet begeeren. Ofschoon de exceptio bewezen is tegen de partij of tegen den valschen getuige, kan ik hem daarom toch geene straf opleggen; zij moeten afzien van hunnen eisch, die geen vijg waard is. Iets anders is het, als hij een valsch getuige is of zich zelven tegenspreekt, want dan kan de Alcalde hem op de pijnbank brengen, niet wegens de exceptio, maar omdat de Alcalde daartoe de magt heeft; want zijne magt is zeer uitgebreid in crimineele zaken. Wegens exceptio kan men afzien van den eisch, de getuigen kan men verwerpen, omdat zij verdacht zijn, en weder verwerpen; maar wegens exceptio kan ik noch veroordeelen, noch ter dood doen brengen, en de Alcalde kan niet meer bevelen dan de Wet beveelt. Ik bevind door de bekentenis die de Wolf zelf voor mij heeft afgelegd, en door niets anders, dat datgene wat de Vos aanvoert, bewezen is; daarom leg ik den Wolf, van stonde | |
[pagina 703]
| |
af aan, het stilzwijgen op. Daar dus door de eigene bekentenis van den Wolf en zijne gewoonte en usancie, de bewering van den Vos bewezen en zeker is, zoo verklaar ik dat de door hem gedane en ingestelde eisch niet aangenomen wordt, zoo als ik boven heb gezegd. Aangezien de Wolf bekent, dat hij zelf datgene gedaan heeft, waarvan hij een' ander beschuldigt, en het bewezen en zeker is, dat dit zijne gewoonte is, zoo behoeft de Vos hem in regten niet te antwoorden; ik neem dus zijne verdediging als eene geldende verontschuldiging, aan. Hem baat niet wat hij gezegd heeft, dat hij uit vrees en angst, en in het naauw gebragt zijnde, zijne bekentenis heeft afgelegd, want zijne vrees was ijdel, en hij heeft dwaasselijk gesproken, omdat, waar een goede Alcade regt spreekt, alles zeker en veilig is. ‘Ik geef dus aan den Vos verlof om naar het bosch terug te keeren, hoewel ik hem niet zoo gemakkelijk van den diefstal vrijspreek, daar ik beveel dat hij den Haan niet weder aan zijne buurvrouw ontstele.’ - ‘Neen!’ antwoordde de ander, ‘de kip heeft geen haan meer om te stelen.’ De partijen appelleerden niet; zij waren met de uitspraak tevreden, omdat zij niet veroordeeld werden in de kosten; dat was, omdat geene partij het eischte; ook werd de uitspraak niet gecontesteerd, want beide partijen waren vrijgesproken. Maar de advokaten zeiden tot den regter, dat hij deerlijk had gedwaald, en zijne vroegere reputatie kwijt was, wegens datgene wat hij deze keer had gezegd; maar Don Sim gaf er geen noot om. Hij zeide hun, dat het hem vergund was, bij zijne uitspraak datgene te zeggen, wat in de Wet stond, en dat hij geene melding had gemaakt van een andermans daden. De advokaten namen eene goede les bij Don Sim; maar zij zeiden, behalve dat, met volle regt tot hem, dat, als in eene crimineele zaak de conclusie was genomen, hij geen verlof kon geven tot een vergelijk; dat ten slotte een vonnis noodig was. Daarop gaf de Alcalde een enkel antwoord, dat hij in zijne aanstelling van den koning bijzondere magt voor alles en eene onbepaalde jurisdictie had. Voor de advokaten viel in dat pleidooi heel wat te leeren!
Men heeft gezien dat Don Sim van het fuero zoowel als | |
[pagina 704]
| |
van het Romeinsche regt spreekt, en men heeft in de exceptiones, enz. het laatste herkend. Toen de Aartspriester schreef, was het inderdaad met het regt in Kastilië zeer zonderling gesteld. In de dertiende eeuw had Alfons de Geleerde (el sabio, een titel dien die vorst ten volle verdiende, en dien men niet, zoo als gewoonlijk geschiedt, door den Wijze vertalen moet, want dezen titel verdiende hij geenszins) een wetboek laten zamenstellen, dat onder den naam van ‘Siete Partidas’ beroemd is geworden, en waarbij aan geheel het rijk dezelfde wetten werden geschonken, zoodat, van dien tijd af, de dikwijls zeer uiteenloopende wetten der verschillende steden zouden worden opgeheven, en er orde en gelijkheid in de wetgeving zouden worden gebragt. Een nuttig en heilzaam plan; maar de uitvoering beantwoordde niet aan het voortreffelijke voornemen. Vele duistere wetten, bespottelijke etymologiën, kinderachtige voorbeelden en vergelijkingen, grove dwalingen in de natuurkunde, opeenstapeling van teksten uit den bijbel, de kerkvaders en de wijsgeeren, dooreenhaspeling van kanoniek en burgerlijk regt en met elkander strijdende definities daaruit voortgesproten: van deze en menige andere gebreken spreken wij niet eens; maar hetgeen vooral in de ‘Siete Partidas’ moet worden gewraakt, het is het gebrek aan nationaliteit; het is dat de wetgevers met verachting nederzagen op de nationale jurisprudentie, op de schoone fueros, op het meestal voortreffelijke gewoonteregt van Kastilië en Leon. De fueros, meest alle op dezelfde grondslagen rustende, hadden zich ontwikkeld uit den aard van het volk, waaronder zij waren ontstaan, zij hadden daarin stevige wortels geschoten. In plaats van uit ieder fuero over te nemen wat met de billijkheid overeenkwam en voor algemeene toepassing vatbaar was, en aldus een wezenlijk nationaal wetboek zamen te stellen, wisten de nieuwe wetgevers niets beters te doen dan het kanonieke en Romeinsche regt, zoo als dit laatste toen aan de hoogescholen van Bologna en Parijs geleerd werd, op Spaanschen bodem te verplanten; bij Decretalen, Digesten en Codex zwoeren zij. De eerste Partida is slechts een kort begrip der Decretalen, volgens de uitgave die de Aragonees Ramon de Peñafort, de derde generaal der Dominicanen, in 1234, op bevel van Gregorius IX, redigeerde. | |
[pagina 705]
| |
Daarbij werd de Ultramontaansche zienswijze omtrent het onbeperkte gezag van den Paus in Kastilië overgeplant, en daarentegen de regten der vorsten besnoeid, die tot op dien tijd toe vrijelijk nieuwe bisdommen hadden opgerigt of oude hersteld, de grenzen daarvan hadden bepaald, uitgebreid of beperkt; die de twisten der prelaten hadden beslecht volgens de canones en discipline der Spaansche kerk; die de bisschoppen benoemd, gestraft en afgezet hadden. Al deze en dergelijke regten gingen nu op den Paus over; de koning kon in het vervolg niets meer doen dan verzoeken. Bij het nieuwe wetboek werd de geestelijkheid vrijgesteld van belastingen; vroeger was zij niet alleen gehouden belasting te betalen, maar zelfs moest, volgens verscheidene fueros, de geestelijke, als er oorlog was, een' plaatsvervanger stellen, ‘zijn' zoon of neef,’ zegt het fuero van Molina, of, als hij daartoe niet in de gelegenheid was, eene bepaalde som tot het voeren van den oorlog betalen. Niet alleen werd de magt der koningen door deze nieuwe wetten geknakt, maar ook die der Spaansche prelaten; want de Paus, of de hem vertegenwoordigende legaat, verkreeg een onbeperkt gezag, en alle banden van gehoorzaamheid, die de lagere geestelijkheid aan de hoogere verbonden, werden door de nieuwe wetten gewelddadig verscheurd. Daarenboven werden de geestelijken aan de jurisdictie van den wereldlijken regter onttrokken, en door eene kerkelijke regtbank gevonnisd. ‘Als een leek sterft,’ zoo klagen de afgevaardigden op de cortes van Madrid in 1433, ‘als een leek sterft en zonen nalaat, waarvan er één geestelijke is en de andere leeken, die regt hebben hun deel te erven, dan zegt de eene of andere prelaat of zijn vicaris, dat het zijn regt is, de gezegde erfenis te verdeelen, omdat er een geestelijke in betrokken is; en als de regters, tot de leeken behoorende, het hem willen beletten, dan doet hij hen in den ban.’ En zoo wordt er herhaalde malen door de cortes geklaagd, dat de geestelijken zich in zaken moeiden, die niet hun, maar den wereldlijken regter aangingen. Verder verzekerde het nieuwe wetboek aan de geestelijken de tienden van alle voortbrengselen van den grond; maar de wetgevers bepaalden daarenboven, dat de koningen, vorsten, heeren, ridders, kooplieden, handwerkslieden, jagers, enz., tienden moesten geven, | |
[pagina 706]
| |
niet alleen van hetgeen zij erfden, van hetgeen zij oogstten en van hunne kudden, maar ook van hunne soldij en salaris, ja van hetgeen zij op eene ongeoorloofde wijze hadden verkregen, bij voorbeeld van hunne winst bij het spel; zelfs de publieke vrouwen waren uitdrukkelijk genoemd onder degenen, die tienden moesten betalen van hetgeen zij wonnen. Evenwel het gelukte den geestelijken bijna nooit, andere tienden te heffen dan van de voortbrengselen van den grond. Even onnationaal, even dwaas, waren de wetten omtrent het huwelijk, dat op alle mogelijke wijzen werd bemoeijelijkt, omtrent de vaderlijke magt, waarbij het Romeinsche regt zoo slaafs werd gecopieerd, dat de vader het regt kreeg zijnen zoon te verpanden en te verkoopen; allerlei andere vreemdigheden, zoo als de menigte benamingen van kinderenGa naar voetnoot1, werden op Spaanschen bodem verplant; de erfenissen, die .... maar waartoe al de wrange vruchten opgeteld, die de studie van het Romeinsche regt in Spanje droeg? Kent men ze niet ten overvloede uit de geschiedenis van andere staten? Voor hen, die het wèl meenden met vrijheid en vaderland, waren zij steeds een gruwel, de romanisten, de kruipende slaven van het despotisme, die er steeds op uit waren het beperkte gezag der pausen en vorsten uit te breiden en van allen band te ontslaan. De laaghartige kaste, die Frederik Barbarossa tot krachtige maatregelen, zoo het heette, tegen de Lombardijsche steden had aangespoord, die de vrijheid van Noord-Italië had vermoord, die de verwoesting van Milaan had teweeggebragt, - eenige jaren later zoo schitterend gewroken in den glorierijken slag van Legnano, toen een dichter zoo schoon uitriep: ‘De vrijheid zag ik door de stad waren, en terwijl zij vrolijk iederen bouwval kuste, hoorde ik haar zeggen: Bouwvallen, ja, maar slavernij niet meerGa naar voetnoot2!’ - diezelfde kaste beproefde ook het vrije Aragon onder het juk | |
[pagina 707]
| |
te brengen. Maar hier gelukte het haar niet. Met klem van redenen dienden de Aragonesche cortes hunne klagten in, toen Jacob de Veroveraar zich met letrados, zoo als zij in Spanje heetten, omgaf, en terwijl zijn tijdgenoot, Alfons de Geleerde, een wetboek liet vormen door romanisten, verzamelde Jacob er een, dat geheel nationaal was, eene verzameling, om het met GervinusGa naar voetnoot1 uit te drukken, ‘die kein Romanist je im Wesentlichen verunstalten konnte.’ Trouwens wat vermogten eenige romanisten tegen een volk als de Aragonezen, die hunne vrijheid en hunne wetten zoo hartstogtelijk beminden; die aan die liefde alles opofferden, hun vaderland niet uitgezonderd; die, toen zij in strijd waren met hunnen Pieter III, en een ontzaggelijk Fransch leger op het punt stond om in hun land te vallen, geen afstand deden van hunne vorderingen, maar integendeel, edelen zoowel als stedelingen, eendragtig en uit éénen mond verklaarden, dat zij meenden dat Aragons bestaan niet afhing van de magt van het rijk, maar van de vrijheid, en dat, zoo deze ophield, dan ook het rijk vrij te gronde mogt gaanGa naar voetnoot2. Zulk een edel volk waren wel is waar de Kastieljanen niet, maar toch, het zij tot hunne eer gezegd, eene eeuw lang verzetten zij zich tegen de invoering van het nieuwe wetboek. Gehecht aan hunne fueros, waren de stedelingen even afkeerig van de ‘Siete Partidas’ als de edellieden die hun eigen wetboek bezaten, en wier magt het nieuwe wetboek dreigde te fnuiken. Wel gelukte het aan Alfons den Geleerde dit in eenige weinige steden in te voeren, maar verder te gaan werd hem door den standvastigen tegenstand der edelen en den stedelingen belet; ja, hij zelf beval naderhand uitdrukkelijk, dat de oude wetten zouden gehandhaafd worden, en, even als zijne voorgangers, gaf hij nieuwe fueros aan eenige steden. Evenwel het gelukte den regtsgeleerden, ook daar waar de | |
[pagina 708]
| |
fueros nog bestonden, enkele bepalingen uit de ‘Siete Partidas’ over te nemenGa naar voetnoot1. Bij de koninklijke geregtshoven golden zij als wetboek; uit verscheidene handelingen der cortes schijnt te blijken, dat de afgevaardigden althans sommige gedeelten als geldig beschouwden; eindelijk werden de ‘Siete Partidas’ plegtig als wetboek erkend door de cortes van Alcalá in 1348, onder Alfons XI, denzelfden vorst, aan wien Kastilië eene andere ramp, verkiezingen met een' trap, te danken had. Maar in strijd met het plan van Alfons den Geleerde, bleven ook de bestaande wetten van kracht, namelijk die, welke door de cortes waren afgekondigd, de geschrevene stedelijke fueros, het ‘Fuero Juzgo,’ het ‘Fuero der edellieden van Kastilië,’ het ‘Fuero viejo,’ het ‘Fuero de la corte del rey’ (‘Libro del rey’), het ‘Fuero de las leyes’ en de ‘Spiegel der fueros’ (‘Espéculo’ of ‘Espeyo de fueros’). De ‘Partidas’ medegerekend, had dus Kastilië negen wetboeken te gelijk, uit verschillenden tijd en rustende op met elkander strijdende grondbeginselen; heeft men regt om dit eene chaotische verwarring te noemen? En welk regtsgeleerde der veertiende of vijftiende eeuw genoot zulk een Methusalems leven, dat hij volleerd kon genoemd worden in al die wetboeken? Het was een gulden tijd, toen Spanje nog geene advokaten kende, toen niemand voor het geregt in eens anders naam spreken mogt behalve de man voor zijne vrouw, de heer des huizes voor zijne knechten; toen de magtigen in den staat, edelen en prelaten, slechts daarom niet in persoon voor het geregt mogten verschijnen, maar zich door zaakwaarnemers moesten doen vertegenwoordigen, omdat men hunnen persoonlijken invloed vreesde en niet wilde, dat de zwakke uit het veld werd geslagen door den magtige; toen, behalve die grooten, slechts zieken of afwezigen zich mogten doen vertegenwoordigen. Die, in dit opzigt althans, gulden tijd, duurde acht eeuwen; wat had men advokaten noodig bij korte en een- | |
[pagina 709]
| |
voudige wetten? Maar toen de zondvloed van Digesten en Decretalen ook Kastilië overstroomde, toen zagen tallooze advokaten een ruim veld voor allerlei spitsvondigheden geopend. Eene halve eeuw na de invoering der ‘Partidas’ schrijft Ayala:
Als men op de handelingen der doctoren let, dan vindt men, dat, hoe geleerd zij ook zijn, zij dikwijls in dwalingen vervallen, omdat hunne innigste liefde het geld is; hun geweten hebben zij vergeten en bekommeren er zich niet over. Wilt gij iemand hunner over eene zaak raadplegen, dan zet hij zich in een deftig postuur en fronst zijne wenkbraauwen. ‘Het is eene zeer moeijelijke vraag,’ zegt hij, ‘het is een bijzonder zwaar werk; het proces zal lang duren, want den geheelen Raad gaat het aan. Ik geloof wel, dat, als ik mij veel moeite geef en mijne boeken bestudeer, ik u in dit geval van eenig nut zal kunnen zijn; maar dan moet ik al mijne bezigheden laten varen, en alleen deze uwe zaak bestuderen.’ Zoo wordt de rampzalige man arm, en de Doctor gaat heen; als de ongelukkige geen gek is of een lompe boer, dan zal hij nooit meer op die manier zijn geld verliezen. Zoo gaat het, helaas! toe, zoo ging het toe en zoo zal het toegaan!
Zoo zal het toegaan! Ach ja, het werd hoe langer hoe erger. Het schoone en echt nationale gedeelte der Kastieljaansche wetgeving werd al meer en meer op den achtergrond geschoven. In 1427 - men vergunne ons voor een oogenblik de grenzen, die wij ons zelven hebben gesteld, te overschrijden, en iets uit de vijftiende eeuw bij te brengen - in 1427 bepaalde Jan II wel, dat men geene meening, bepaling of beslissing van regtsgeleerden of canonisten mogt aanvoeren, die na Johannes of Bartolus hadden geleefd, 't mogt niet baten, en een dichter van dien tijdGa naar voetnoot1 klaagt aldus over de toenmalige regtspleging: | |
[pagina 710]
| |
Ofschoon de hooge justitie in het land door God aan den koning is toevertrouwd, zoo heerscht er toch zoo veel boosheid in zijn geregtshof, dat ik alles niet eens kan opsommen. Ieder schaap, dat daar verdwaald aankomt, men neemt het beet aan alle kanten, met honderdduizend listen en lagen en kunstgrepen, en men laat het niet weder loopen voordat het gansch en al kaal is geschoren. Alcalden, notarissen en raadsheeren zijn er meer dan zestig, geloof ik; als keizers zitten zij op hunne troonen en eindelooze traktementen betaalt hun de vorst; honderd negentig andere doctoren zijn er, die het rijk allerbelagchelijkst maken. In een veertigtal jaren komt geen enkel pleidooi tot een eind: zoudt gij dat geene plaag noemen? En wordt het proces behandeld, dan hoort men van Bartolus en Cinus, van de Digesta, van Joannes Andres, Baldus en Hendrik; meer meeningen zijn er dan druiven in een' korf; ieder advokaat is behendig en slim. En is dan alles goed onderzocht en bedisputeerd, dan vindt men, dat men in één punt heeft gedwaald, en begint daarom weêr van voren af aan. Aan de partijen zeggen de advokaten, dat zij nooit op zulk een punt gedacht hebben, en dat zij zeer verwonderd zijn, hoe het komt dat zij zóó over het proces hebben geoordeeld, maar dat zij er geene schuld aan hebben, omdat zij niet goed waren onderrigt; en zoo worden de rampzalige menschen arm, die gekomen waren om te verkrijgen hetgeen hun toekwam. Eindelooze consulten geven zij, die voortkomen uit ontstelde hersenenGa naar voetnoot1; centrum en firmament ondermijnen zij met sophistische redeneringen, maar nooit komen zij tot een besluit; want waar zooveel twijfelingen en zooveel meeningen zijn, kan men nimmer tot een besluit komen, en zij, die wachten, kunnen weenende heengaan. In het land der Mooren beslist een enkele Alcalde alle civiele en crimineele zaken; den geheelen dag oefent hij zijn ambt uit zonder dat het aan aanklagers of beschuldigden iets kost. Daar is geen Azo, daar zijn geene Decretalen, daar is | |
[pagina 711]
| |
geen RobertusGa naar voetnoot1, daar zijn geene Clementinen, maar daar is gezond verstand en nuttige geleerdheid, die allen leert om als goede burgers onder elkander te leven.
Zoo zal het toegaan, had Ayala gezegd. Vier en eene halve eeuw zijn er verloopen sinds de groot-kanselier schreef, en nog altijd moet men het hem nazeggen. Noch de ‘Ordenanzas reales’ van Montalvo, noch de gebrekkige en verwarde ‘Nueva Recopilacion’ van Filips II, noch de ‘Novísima Recopilacion,’ op bevel van Karel IV in 1806 uitgegeven, hebben in de Spaansche wetgeving orde, consequentie, systeem gebragt; nog heden heerscht dezelfde chaotische verwarring, uit de zamenvoeging van een negental heterogene wetboeken ontstaan.
r. dozy. |
|