De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 669]
| |
Bibliographisch album.Mémoire en réponse a la question suivante: éclaircir par des observations nouvelles le phénomène de la circulation dans les insectes, en récherchant si on peut la reconnaître dans les larves des différents ordres de ces animaux: par M. Verloren, Doct. en Sciences à Utrecht.De geschiedenis der entomologie laat zich gevoegelijk in eenige tijdvakken verdeelen, tot gemakkelijker overzigt van wie haar wil leeren kennen. Om niet te spreken van Aristoteles en Plinius, noch van het tijdvak hunner naschrijvers, kan men veilig een' aanvang maken met de zeventiende eeuw, toen een nieuw leven alle vakken van kennis doordrong, en ook de insektenkunde ontwaakte, het eerst door de bemoeijingen van den Zeeuwschen Goedaert. Dit eerste tijdvak kenschetst zich voornamelijk door het onderzoek naar de gedaantewisseling, uitwendigen en inwendigen bouw der gekorvene dieren, en leverde mannen op als Swammerdam, Reaumur, de Geer, Lyonnet en Rösel. De groote Linnaeus en zijn leerling Fabricius veranderden de rigting van het onderzoek en het tijdvak der systemen begon. Men ving aan de hoegrootheid in te zien der massa van het geschapene op aarde, en deed zijn best om dit voor het menschelijk verstand in groepen en doorloopende reeksen te regelen. Men meende daartoe bij uitsluiting den uitwendigen vorm van het volmaakte gedierte te moeten bezigen, en bekommerde zich langzamerhand minder om metamorphose en inwendige anatomie. Maar ook dit tijdvak moest ten einde loopen, deze eenzijdige wijze van zien verlaten worden, en men overtuigt zich thans meer en meer van de waarheid, dat de entomologie slechts bestaan kan in het zamenvatten van die verschillende deelen, dat vergelijkende anatomie en physiologie de hoofdzaak uitmaken, en dat het systematiseren op Fabricische wijze gelijk staat met het maken van een rijmwoordenboek. Daar toch schikt men de woorden naar den klank hunner laatste lettergrepen, hier de gekorvene dieren naar den vorm hunner monddeelen. Men gevoelt, dat er genoeg is gesystematiseerd en gerangschikt, en dat het eindelijk tijd wordt, al die in geslachten en groepen geregelde dieren wat nader te leeren kennen. Als een gevolg van die overtuiging kan het aangemerkt worden, dat de Académie royale de Belgique de volgende prijsvraag uitschreef: ‘éclaircir par des observations nouvelles le phénomène de la circulation dans les insectes, | |
[pagina 670]
| |
en recherchant si on peut la reconnaître dans les larves des différents ordres de ces animaux;’ ter beantwoording van welke vraag Dr. M.C. Verloren eene verhandeling inzond, die in de zitting van den 7den Mei 1844 door de academie bekroond is gewordenGa naar voetnoot1. Vroegere physiologen hadden den bloedsomloop bij de gekorvene dieren ontkend; wel hadden Malpighi en Swammerdam het ruggevat en deszelfs bewegingen ontdekt; wel hadden Reaumur, Bonnet en Lyonnet deszelfs natuur en werking onderzocht, maar hunne observatiën waren te onvolledig, om de ware strekking van dat orgaan te ontsluijeren en eenen bloedsomloop bij de insekten te doen vaststellen. De groote Cuvier schijnt zich met geen onderzoek dienaangaande te hebben ingelaten, en herhaalde in zijne anatomie comparée eenvoudig de onvoldoende beschrijvingen zijner voorgangers. Eindelijk ontdekte Carus niet alleen vochtsbeweging in het ruggevat, maar ook in andere deelen des ligchaams, en kort daarop beschreef Straus-Durckheim den bouw en de werking van het vas dorsale met zoo veel helderheid, dat de bloedsomloop bij de gekorvenen algemeen erkend werd. Slechts een enkel anatoom bleef haar bestaan ontkennen, en het was Léon Dufour niet genoeg dit met omslagtige redeneringen te doen, hij moest ook bewijzen voor zijn gevoelen uit de werken van andere schrijvers bijbrengen, en meende het regt te hebben acht physiologen aan zijne zijde te mogen scharen. Het eerste gedeelte der verhandeling is dus tegen hem gerigt. De schrijver volgt hem in alle wendingen, ontneemt hem een voor een al zijne kampvechters en laat hem eindelijk geheel alleen als strijder voor eene meening zonder gronden over. Dit eerste hoofdstuk wordt besloten met eene optelling van de verschillende soorten van insekten, bij welke omloop der voedende sappen is waargenomen, waaruit blijkt, dat 17 verschillende schrijvers dien bij 90 soorten van gekorvenen in onderscheiden toestand van ontwikkeling en uit alle orden, op een na (die der Rhipiptera), hebben nagespoord. Voegt men daarbij de waarnemingen van verschillende personen op dezelfde soort, dan verkrijgt men een totaal van 105 observatiën, als zoo vele bewijzen voor de waarheid der stelling, die door Léon Dufour, zoo hij meent roemrijk, bestreden is. Het tweede hoofdstuk der verhandeling levert de eigenlijke beantwoording der prijsvraag en de duidelijke verklaring van de wijze, waarop de bloedsomloop plaats grijpt. Wanneer men de ontzettende moeijelijkheden overweegt, die een dergelijk onderzoek belemmeren, wanneer men bedenkt, dat bij de ontleding van zoo kleine voorwerpen men steeds gevaar loopt van de fijnere deelen te beleedigen of weg te spoelen, of wel dat zij zoodanig met vetweefsel bedekt zijn, dat men ze nimmer vrij onder het oog kan brengen, wanneer men aan de andere zijde nagaat, hoe bij microscopisch onderzoek nu eens al te groote ondoorschijnendheid der huid alles bedekt en verduistert, dan weder de fijnheid of ongekleurdheid der klapvliezen en bloeddeeltjes verhindert de minste beweging waar te nemen, dan voorzeker zal het niemand verwonderen, dat de ware toedragt der zaak en de ware bouw der organen zoo lang onbekend of althans onvolledig bekend konden blijven. Maar eere dan ook aan hem, die met onvermoeid geduld en onbevooroordeelde juistheid van waarneming der natuur haar geheim wist te ontrooven. | |
[pagina 671]
| |
Vooreerst wordt de uitwendige vorm van het hartgedeelte van het ruggevat bij verschillende larven beschreven, opgemerkt dat het in de twaalfde geleding zijn aanvang neemt, ofschoon ook de dertiende geheel gevormd zij (wat de schrijver het 14de segment noemt, zouden wij liever voor een gedeelte van het 13de of laatste aanzien), de plaatsing en werking der ligamenten opgegeven en het verschil in vorm aangetoond bij de larven en de volkomene insecten. Voorts gaat de schrijver na, hoe het ruggevat, in het hartgelijkende gedeelte, door banden van het vetweefsel omgeven is, toont aan, dat er niet, zoo als men gewoonlijk meent, eene laag tusschen het ruggevat en de ingewanden ingelegen is, en hoe de uitwendige vorm de hypothese van Malpighi voor waarheid kon doen aannemen, dat namelijk het vas dorsale uit eene opeenvolging van hartskameren zou bestaan. Nadat nu ook nog de vorm en ligging van het slagaderlijk gedeelte beschreven zijn, gaat de schrijver over tot het belangwekkend onderzoek omtrent de zijdelingsche openingen en hare klapvliezen. Men wist uit de vroegere schriften omtrent dit onderwerp, dat zij zich bij de volkomene insecten alleen aan het hartvormig gedeelte van het ruggevat bevonden; schrijver toont dit ook bij de larven aan, en komt bij vergelijking en deductie tot de meening, dat er voor ieder segment van het ligchaam twee bestaan, een aan iedere zijde van het ruggevat. De beschrijving der zijdelingsche monden en klapvliezen is zeer duidelijk, en de voorstelling op de platen zal bij niemand eenigen twijfel overlaten over de wijze van werking. De voorstelling, die daarvan door Straus-Durckheim, gegeven was, berustende op de meening, dat het ruggevat uit afgedeelde kameren zoude bestaan, was tot nog toe algemeen aangenomen, en het mag zeker vreemd schijnen, dat noch hij zelf, noch wie hem in zijne voorstellingswijze gevolgd zijn, ingezien hebben, hoe zamengesteld die werking wezen zou, hoe onnatuurlijk derhalve, daar de natuur altijd de meer regtstreeksche middelen tot haar doel bezigt, en met hoeveel verlies van kracht die werking zou moeten gepaard gaan. De schrijver toont dit alles duidelijk aan, en zich grondende op hetgeen het microscoop voor hem aangaande de lengteverhouding der klapvliezen heeft blootgelegd, stelt hij ten klaarblijkelijkste voor, op welke wijze de bloedsomloop door het hart eenvoudig en gelijkmatig bestuurd wordt. Om bovendien allen twijfel dienaangaande te doen ophouden, bewijst de schrijver met bondige redenen, die geene tegenspraak dulden, de volstrekte onmogelijkheid van beweging, zoo als die door Straus is voorgesteld. ‘La vérité n'est que dans l'observation,’ zegt het motto aan het hoofd der Verhandeling. Nog bleef ter behandeling de bloedsomloop over, zoo als die uit het slagaderlijk gedeelte bij het hoofd door het ligchaam tot in het hartvormig deel van het ruggevat plaats heeft. Omtrent dezen omloop bestaat sedert lang verschil van meening, daar sommigen van gevoelen zijn, dat het voedend vocht door vaten of aderen vloeit, terwijl anderen enkel stroomingen zonder vaten aannemen. De S. werpt zijn gewigt op de schaal der laatsten, en doet den evenaar, zoo wij meenen, voor altijd overslaan. Er moge iets stuitends gelegen zijn in de voorstelling van bloedsomloop buiten vaten, hetgeen zoo velen doet bekennen, dat zij zich een' dusdanigen omloop niet voorstellen kunnen, het is slechts eene eenzijdige wijze van zien, zich te laten beheerschen door vooruitgevormde stellingen, ontleend aan de meer bekende organisatie der hoogere dieren. Wie zich daarbij den omloop in het embryo dier dieren te binnen brengt, zal de stellige noodzakelijkheid van het bestaan van aderen niet durven volhou- | |
[pagina 672]
| |
den, en wie onpartijdig de waarde beoordeelt der zeven bewijsgronden, die de schrijver voor zijn gevoelen laat optreden, zal ongetwijfeld zich aan zijne zijde scharen. Het zwakste gedeelte van de Verhandeling is hetgeen de S. over de organen van bloedsomloop in pooten, vleugels en sprieten aanduidt, en hij zal ons gereedelijk moeten toestemmen, dat dit laatste deel van zijn werk nadere naauwkeurige onderzoekingen vereischt. De zeven steendrukplaten doen eer aan het scherpziend oog en de geoefende teekenstift van den Heer Schubärt, te Utrecht, naar wiens teekeningen zij vervaardigd zijn. Ziedaar dan eene Verhandeling, die de wetenschap in waarheid eenige groote schreden vooruit heeft doen gaan, het dwaalspoor aangetoond, waarop Straus-Durckheim vervallen was, en een beteren weg heeft aangewezen. Ziedaar eene wijze van de natuur te beschouwen en te onderzoeken, vruchtbaarder en verheffender voor het verstand, dan het namen geven aan nieuw ontdekte soorten en het in het oneindige vermeerderen van subgenera en andere onderdeelen van verdeelingenGa naar voetnoot1. Weg van ons het eeuwigdurend beschouwen van het doode; de levende geest moet het leven nagaan; de diepere blik moet het hoe en waarom van alle dierlijke werkingen navorschen en niet het ontwikkelde schepsel alleen, maar het zich ontwikkelende in zijne verhouding tot anderen, is een deel der heerlijke, in hare beschouwing reine genoegens uitstortende natuur. |
|