| |
| |
| |
De weduwe van Orleans.
Gij alléén waart koningin,
Bij het spatten van hun kroonen,
Bij 't uiteenslaan van 't gezin,
Bij het kraken van hun troonen!
Gij vol moed en moedermin!
Midden tusschen al de dolken
Van de fijnst geslepen Taal,
Bij den oproerkreet der volken,
Bij het dreigen van hun staal!
Midden tusschen al 't geschreeuw,
Kalm en zwijgend, maar welsprekend!
Vorstenmoeder, koningsweêuw,
Door den vinger Gods geteekend,
In het midden van uw eeuw,
Om de smaadheên, om de vlekken
Met den mantel te overdekken
Van uw koningsheerlijkheid!
Eerst nog zeegnend stondt gij dáar,
Als een vredeboô verrezen,
Bij het dringen van 't gevaar:
Laat mij Frankrijks engel wezen,
En dit kind uw - martelaar!
Schooner nog dan in die dagen,
Toen, omstraald van Julijglans,
't Land der riddren roem mogt dragen
| |
| |
Schooner nog dan toen weleer
Om de wieg van d'eerstgeboren
't Zegelied van vrede en eer
Zich uit Frankrijks borst deed hooren
Voor hun lievling en hun heer!
Thans!.... die volksstem brult verwoeder,
Ongewisser dreigt de kans -
Luider spreekt de stem der moeder,
En der weeûw van Orleans!
Maar dat moederlijke bloed
Moest wel tot het einde vloeijen
Met een koninklijken moed,
En die vrouwenboezem gloeijen
Van een Macchabeeschen gloed.
Anders, Telg der Julijdagen,
Kost gij wenschen dat uw zoon
Op zijn hoofdjen 't wigt zou dragen
Moeder! zoo gij 't eischen dorst,
o Gij wist dat ge in uw armen
Niet het cieraad van uw borst,
Maar het heilge moest beschermen:
't Koningsweesjen van uw vorst!
En - bij 't stormen der gevaren,
Kroost en volk en vorsten saam,
Eén herinring grootsch bewaren
Aan een grootschen koningsnaam!
Koningszoon, van God verhoogd,
Eer een kroon u neêr zou drukken,
Wiens gewigt gij nimmer woogt:
Hebt gij-zelf in zielsverrukken
Uwer weduw traan gedroogd?
Was 't uw blik, die haar bestraalde
Toen, in haar, uw vorstenzon
Dan zij immer rijzen kon!
| |
| |
O, die blik was haar genoeg,
Toen, met vorstelijke schreden,
Zij, voor Frankrijk toch te vroeg,
Heel een koninklijk verleden
Op haar schoudren henendroeg;
Hij was 't, die haar sterkte, steunde
Tusschen vloek- en lofgeschal,
Toen een halve wereld dreunde
Lelie, waar de ceder viel,
Beur uw stengel naar de wolken!
Dat het kroost der vorsten kniel'
Voor de Helden hunner volken -
Vlek'loos blijve uw vorstenziel;
En uw naam zal heerlijk suizen
Door de jongste orakelblaân,
Over 't puin der koningshuizen:
Als een koning zal hij gaan!
Waar de balling zwerven moet
Met een kroon van schimp beladen,
Slechts door ballingen gegroet;
Waar hij, op zijn vreemde paden,
Geen getrouwen meer ontmoet;
Waar zijn broederen hem honen,
Waar zijn voet zich scheuren zal
Aan de splinters van hun troonen,
Neêrgesmeten door zijn val!
Waar geen eigen graf hem wacht;
Waar de Pyreneën schaatren:
Sluwe staatsman, waar uw macht?
En alleen 't geruisch der waatren,
Klagend antwoordt op zijn klagt;
Waar op Frankrijks kluchttooneelen,
't Zedelooze volk ten spot,
't Grijze hoofd een rol zal spelen
Wreeder dan op 't moordschavot.....
| |
| |
Gij, vorstin in 't rouwgewaad,
Laat de vrije volken handlen
Naar des hoogsten Konings raad;
Door de volken zult gij wandlen,
Zonder wrok en zonder smaad!
Heil den bodem, heil den koning,
Waar die koningsdochter huist!
Vrede dier onschendbre woning,
Vrede, waar dat rouwkleed ruischt!
Paarlen der welsprekendheid
Op die rouwe, o Lamartine,
Dat uw naam geen vloek verdiene
Haar uw lauwren, volksgeniëen,
Heldenmuze, haar uw klagt!
Koningszonen, buigt de kniëen,
Vrije volken, houdt de wacht:
Voor haar wijkplaats houdt de wacht,
Als op nieuw de volkren wrokken,
Als in éénen wreevlen nacht
Weêr de grijze troonen schokken
Van een bovenaardsche kracht;
Als voor woede- en lasterkreten,
Voor het spottend handgeklap,
Gij geen heul of heil zult weten
Koningsbloed en koningschap!
Weduw, wandel over 't puin
Van 't paleis in asch verzonken
Want een stemme heeft geklonken
Deze koningsweêuw is heilig,
Zuiver van de vorstenblaam;
Deze koningsweezen veilig
In de schaduw van haar naam!
April 1848.
p.a. de génestet. |
|