| |
| |
| |
De Vlugschriften van den dag.
1. Volkswil en Volksbelang, door Mr. J. de Bosch Kemper. Amsterdam, Johannes Müller, 1848. 42 bl. in 8o.
2. Het Oogenblik en de Toekomst, door Mr. J. van 's Gravenweert. Arnhem, J.G. Stenfert Kroese, 1848. 52 bl. in 8o.
3. Regtstreeksche Verkieznigen. Brief aan een Lid der Provinciale Staten, door Mr. A.S. van Nierop. Amsterdam, A. Zweesaardt en Zoon, 1848. 16 bl. in 8o.
4. Over Stemregt en Verkiezingen. Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp., 1848. 25 bl. in 8o.
5. Landgenooten! Utrecht, van Heyningen en Post Uiterweer, 1848. 28 bl. in 8o.
Onder de velerlei vlugschriften, die, sinds de cyclus van verbazingwekkende gebeurtenissen, waarin wij ons bewegen, met de Parijzer omwenteling van 24 Februarij aanving, ten onzent verschenen, zullen wij slechts bij enkele der jongstgeborene stilstaan. De meeste der vroegere laten wij gevoegelijkst aan hun lot over. Waartoe toch de woede- en vertwijfelingskreten, waarin zich de eerste indruk van angst en verbijstering lucht gaf, de schimp- en smaadredenen, op het hoofd des mans gehoopt, in wien nu reeds geheel Europa met bewondering en erkentelijkheid den breidelaar der dreigende regeringloosheid eerbiedigt, weder uit de schuilhoeken eener verdiende vergetelheid te voorschijn gebragt? Waartoe het stof dier vergetelheid afgeschud van die ‘beschouwingen’, nevelachtig en onbestemd of door een valsch licht omstraald, van die ‘berekeningen’, nu reeds door de uitkomst gelogenstraft, van die ‘opwekkingen en aansporingen’, eentoonige va- | |
| |
riatiën op het Farizeeuwsche thema: ‘wij danken u Heere, dat wij niet zijn gelijk deze.’ Welligt zouden de schrijvers zelve thans de eersten zijn om terug te nemen, wat in een oogenblik van koortsige opwinding hunner overijlde pen ontsnapte.
Immers, wat de toekomst nog in zijnen schoot verberge, zooveel heeft alreeds de geschiedenis der jongstverloopen dagen aan ieder geleerd, dat de gebeurtenissen, welker ontwikkeling wij aanschouwen, andere en dieper oorzaken hebben dan de onberaden eerzucht van enkele Fransche volksleiders en de wispelturigheid van het Parijzer gepeupel. Niet slechts het looze staketsel eener zeventienjarige constitutie is door het vuúr der revolutie verteerd, de eeuwenheugende zuilen der onbeperkte monarchiën worden door dezelfde vlammen geblakerd, en de mijn ontploft met geen minder geweld daar, waar de meest omzigtige staatszorg aan elke lichtstraal den toegang weerde, die de sluimerzieke oogleden der natie onvoorzigtiglijk konde prikkelen, dan in de phosphorische stad, waar dagelijks om strijd redenaars en publicisten de lonten hunner gloeijende taal in de opgehoopte brandstof slingerden.
De gebeurtenissen van Weenen en Berlijn, om van de Lombardisch-Venetiaansche steden niet te gewagen, hebben de keerzijde vertoond van het blad, waarop zelfs een landgenoot, dien wij gewoon waren onder de voorstanders der vrijzinnige beginselen te tellen, den raad had meenen te lezen om de zaak der politieke hervorming op nieuw te verdagen en ons andermaal vertrouwend aan de regering aan te sluiten. Geen middel voorzeker ware geschikter geweest om de kiemen van burgertwist, door de destijds heerschende partij met zoo veel zorg op den bodem van ons volksleven aangekweekt, tot plotselingen en onheilbrengenden wasdom te roepen! Wenschen wij ons ook om die reden geluk, dat de rigting der regering veranderd, en der natie op eene hervorming harer instellingen het uitzigt geöpend is, ruimer en vollediger, dan zij sinds lang meer hoopte.
Onder den indruk dier heugelijke verwachtingen hebben de vlugschriften het licht gezien, aan het hoofd dezer regelen vermeld, - eerstelingen eener zeker nog lang niet voltooide reeks.
| |
| |
Het politieke vlugschrift toch pleegt in onze publicistiek eene groote rol te spelen. Gedeeltelijk mag de oorzaak aan de onvoldoende inrigting onzer meeste dagbladen, gedeeltelijk aan onze ongewendheid aan politieke zamenwerking liggen. Althans de schrijver, die bij gewigtige openbare aangelegenheden zich geroepen voelt het woord te voeren, pleegt meest alleen en onverzeld op te treden. Voorzeker, het vlugschrift heeft zijne voortreffelijke zijden, en wordt ook door de meest degelijke en uitstekende ontwikkeling van het journalisme niet overbodig. Vlugtig als zijn leven wezen moge, het heeft toch boven het dagbladsartikel in dat opzigt menig voordeel. Het behoeft noch in zoo korten tijd opgesteld, noch binnen zoo naauwe grenzen zaamgevat te worden; het erlangt daardoor breedere speelruimte en meerdere kans op het wekken van een blijvenden indruk. De dagteekening van journaal en tijdschrift verraadt reeds met onverbiddelijke gestrengheid de snelle veroudering van den inhoud, terwijl de gelijktijdige brochure, zoo lang slechts de omstandigheden dezelfde blijven, haar waas van verschheid bewaart. Wat meer zegt: terwijl de stroom des tijds al het vernuft, al den geest, al de wetenschap, zoo vaak aan de zamenstelling van het dagblad gespild, in zijne onverbiddelijke vaart voor immer meêvoert, gelukt het somwijlen een dier schijnbaar zoo vlugtige blaadjes, wier ligte drommen de gesloten gelederen der dagbladen omzwermen, aan het bijna onvermijdelijk verderf te ontsnappen, de schijnbaar duurzaamste voortbrengselen van wetenschap of letterkunde te overleven, en voor eene verwijderde toekomst de herinnering aan de dwalingen en hartstogten van den dag in hare volle frischheid te bewaren. De ‘letters of Junius’ behooren reeds sinds lang tot de
‘standardworks’ der Engelsche letterkunde, en het is de vraag, of vele der gevierde voortbrengselen van de romantiek der restauratie met de pamphletten van Courier in duurzaamheid zullen wedijveren.
Met de voorregten echter klimmen ook de verpligtingen, en naarmate wij aan het politieke vlugschrift meerder beteekenis toekennen, doen wij daaraan ook hoogere eischen. Wel maken wij onderscheid tusschen het pamphlet, dat zich aan de scherpe geeseling van personen, stelsels of maatregelen
| |
| |
waagt, en de brochure, die zich slechts de ontwikkeling en handhaving van een oordeel over gebeurtenissen en toestanden vergunt; maar wij vergen voor de laatste geene mindere, schoon dan al andere gaven. Geldt het de beslissing van een vraagstuk, tot welks beoordeeling speciale en exceptionnele studiën vereischt worden, de voorlichting op een terrein, aan de meerderheid vreemd, de mededeeling der vruchten van een onderzoek, welks bronnen voor het groote publiek ontoegankelijk zijn, gaarne willen wij dan de gouden vruchten dankbaar aanvaarden, ook zoo ze ons in aarden schotelen worden aangeboden; maar op het voor elk genaakbaar en door elk betreden gebied, waarop zich de meeste staatkundige vlugschriften bewegen, nemen wij die onderscheiding tusschen inhoud en vorm niet aan, en de groote menigte der lezers bevestigt feitelijk onze meening, schoon zij die misschien theoretisch niet billijken zoude. Vraagt men het bewijs? Wij vinden het in de onverschilligheid waarmede verreweg de meeste brochures ontvangen worden, in de weinige belangstelling welke zij wekken, in den geringen invloed dien zij oefenen. En geen wonder! Wat de aandacht van den staatkundig gevormde wil boeijen, voor wien zoowel de schatten der buitenlandsche dagbladen en tijdschriften, als de bronnen zelve der staatswetenschap toegankelijk zijn, zal zich, men erkent het gaarne, door oorspronkelijkheid van gedachte of keurigheid van vorm moeten aanbevelen. Maar acht men nu het groote publiek, dat men bij politieke vlugschriften vooral op het oog heeft, gemakkelijker te bevredigen? - Juist het tegendeel is het geval; juist hier is de vorm zoo zeer hoofdzaak, dat zonder diens medewerking ook de voortreffelijkste inhoud zijn doel zal missen. Het groote publiek toch gelooft in den regel op
politiek terrein weinig voorlichting te behoeven, en hecht weinig aan algemeene staatkundige beschouwingen. Bij een deel ligt de schuld aan doffe onverschilligheid, maar al te zeer door onze staatsinstellingen gekweekt; anderen achten zich genoegzaam bevoegd, zelve den zin der gebeurtenissen te ontraadselen en de slotsom der feiten te trekken, welke hun de dagbladen leveren. De eersten nemen uw vlugschrift - vaak de vrucht van naauwgezette en ernstige studie - naauw ter hand; de
| |
| |
laatsten leggen het na haastige doorbladering ter zijde. Vormt nu evenwel die onverschilligheid eene verschansing, binnen welke ge niet door kunt dringen; is de vastheid van dat voorbarig oordeel onvatbaar om geschokt of ontworteld te worden? Integendeel: vaak behoeft ge slechts eene enkele snaar te doen trillen om onverschilligheid in belangstelling te veranderen, slechts een enkelen welaangelegden stoot toe te brengen, om de vermeende zekerheid te doen wankelen. Maar daartoe is het noodig, dat ge den lezer dwingt uw betoog te volgen, dat ge het oog, dat onverschillig langs uwe bladzijden dwaalt, aan den gang uwer gedachten kluistert, dat ge de aandacht, u aanvankelijk slechts ten halve verleend, in spanning brengt en tot het einde daarin bewaart. Het is niet genoeg uwe zaak met goede gronden te verdedigen. Vóór alles is noodig, dat men u hoore.
De onverschilligheid van het publiek - het grootste gevaar dat een staatkundig schrijver dreigt - schijnt datgene te zijn, waartegen hij zich het minst wapent. Men steunt te veel op het nationaal geduld; men laat zich te zeer door de rekkelijkheid verschalken, welke die eigenschap schijnt te ontwikkelen, zoodra het Nederlandsch publiek - tot nog aan de woelige bijeenkomsten in politieke clubs of kiesvergaderingen vreemd - zich in grooteren of kleineren getale vereenigt. Inderdaad de stemming, die wij dan plegen aan te treffen, heeft iets bedriegelijks. Waar wij de oogen wenden, overal eene inschikkelijkheid, die ook den beschroomsten geruststelt. - In de kerk, waar eerbied voor de heiligheid van het onderwerp zoo vaak voor de onbeduidenheid, de smakeloosheid, de gezwollenheid der voordragt verblindt -; in de pleitzaal, waar ook de lankwijligste onzer gerekte pleidooijen althans met schijnbare aandacht worden aangehoord, zonder dat immer de gespannen snaar van het regterlijk geduld met een verpletterend ‘la cause est entendue’ barst -; in onze staten- en raadsvergaderingen, waar elke middelmatigheid achter de gesloten deuren veilig is -; in onze tallooze vereenigingen en genootschappen, waar ook de meest versleten gemeenteplaatsen met bemoedigend handgeklap ontvangen worden, en de oppositie hoogstens met
| |
| |
zachten tred de hielen ligt, - tot in de Tweede Kamer toe; waar de groote meerderheid, met vertreding van het gronddenkbeeld van alle discussie, hare vooraf opgestelde verhandelingen voor parlementaire redevoeringen pleegt uit te geven: - wat al welwillende toegevendheid, wat al verschoonende aandacht! Maar het gehoor, eens van den drukkenden pligt, door betamelijkheid en hoffelijkheid opgelegd, ontslagen, pleegt ook de gehuichelde belangstelling als een knellend staatsiekleed af te leggen. Op den arbeid van enkele coryphaeën onzer kanselwelsprekenheid na, blijven de stichtelijkste predikatiën onopengesneden op de leestafels der ‘diepgetroffen’ hoorders rusten; de verhandelingen, met het meeste genoegen aangehoord, wagen het zelden den zachten glans der kathederlamp voor het schelle licht der openbaarheid te verruilen; het ontbreekt onzer letterkunde nog steeds aan eene bloemlezing van de meesterstukken onzer baliewelsprekenheid, en het voorbeeld, dat Groen van Prinsterer door de openbaarmaking zijner ‘advijzen’ gaf, vond bij onze Edelmogenden tot nog weinig navolging. Zoo veel verschilt het lezend van het hoorend publiek, - een onderscheid, vreezen wij, te weinig door onze publicisten gevoeld, die over 't geheel eene onverschilligheid voor den vorm aan den dag leggen, verklaarbaar bij den redenaar, die van zijn gehoor zeker is, gewaagd bij den schrijver, wien zijn publiek bij elke bladzijde kan ontsnappen.
Wij zouden intusschen onbillijk worden, zoo wij niet verzekerden bij het nederschrijven dezer bedenkingen geenszins bepaaldelijk op de aan het hoofd dezer regelen vermelde vlugschriften het oog gehad te hebben. Wat wij zeiden, gold een algemeen gebrek, waarin verreweg de meeste onzer politieke schrijvers deelen. Wij willen er geen bijzonder verwijt van maken jegens enkelen.
Hadden echter de schrijvers dier vlugschriften onze overtuiging van de noodzakelijkheid van eenen onberispelijken vorm gedeeld, wij twijfelen niet of het ware den Heer van 's Gravenweert, reeds zoolang met roem in onze letterkunde werkzaam, ligt geweest, zijne vlugtig daarheen geworpen opmerkingen tot een welsluitend geheel te vormen, en daaraan
| |
| |
dat vernis te geven, dat hij zeker ongaarne aan eenig bellettristisch voortbrengsel zijner pen onthield; de Heer de Bosch Kemper hadde de omstandigheid, dat hij slechts weinige uren voor de zamenstelling van zijnen arbeid konde afzonderen, niet als eene verschooning voor de gebreken van den vorm aangevoerd, overtuigd als hij dan zijn zoude, dat zoowel hier als op elk ander gebied de spreuk van Molière geldt: ‘le temps ne fait rien à l'affaire;’ de heer van Nierop eindelijk hadde voor zijn betoog den briefvorm niet gekozen, die, door geen enkelen volzin van dat betoog gevorderd, den indruk zijner bewijsvoering slechts schaden kan.
Hoogere lof komt aan de schrijvers der beide laatste brochures toe; vooral die der vijfde verraadt op elke bladzijde den stylist, met te veel smaak en te fijnen kunstzin begaafd, om zich op eenig terrein van den heilzamen dwang der schoone vormen te willen ontslaan. Gloed en leven doortintelen het geheel; in elke situatie is teekening gebragt; elke gedachte wordt tot een beeld afgerond, even zuiver van omtrek als helder van koloriet. - Wij voor ons zouden ongaarne het harde oordeel, over de meerderheid der Tweede Kamer geveld, onderschrijven, maar wij scheppen daarom niet minder behagen in de gelukkige wending aan de schijnbaar zoo afgesleten beschuldiging van karakterloosheid gegeven, waar de weifelende leden dier vergadering ‘outerknapen’ heeten, ‘die het wierookvat voor elk optredend ministerie zwaaijen; aanbidders van elke zon, aan welken hoek der kim zij oprijze; weesjongens, wien het geene moeite kost in het rood terug te keeren als zij straks in het zwart zijn voorbijgegaan; weerhanen op het oude kasteel, om hetwelk de sloopers gereed staan.’ Elders treft de gestrenge gisping onze geheele natie: ‘Geene bloem, die zijn stengel even boven het bloeijende veld verheft, of de openbare mening slaat haar af. Zelden eene grootmoedige opwelling, de rigting van een meer wakkeren bewonderd, blijmoedig verdiensten gehuldigd, gevierd, gekroond, haren invloed gezocht, hare pogingen geschraagd; maar fluisterend en met geheimzinnige twijfeling vernomen, wat die man toch wil, wat hij toch wel in zijn schild voert.
| |
| |
Wordt het u niet kil om het hart?.....’ ‘Wij voelen het hart eens volks zoo gaarne warm en flink slaan en vinden er zelfs geen kwaad in, zoo de teugel van het medegesleept gevoel een weinig dient ingekort. Maar in Holland klopt het hart langzaam, het bloed is loom, het ooglid zwaar. Men zwijmelt zoo prettig in den modder des eigenbelangs. Geene vereeniging, geene eenheid, geene algemeene gedachte, die de natie bezielt, die aan hare bemoeijingen voorzit, geen vaandel, waaronder zij zich schaart, geen kreet, die haar te zamen roept.’ Wij zouden onze voorbeelden met vele andere kunnen vermeerderen, wilden wij aantoonen, hoe schilderachtige, hoe scherpafgeronde uitdrukking de schrijver steeds voor zijne gedachte weet te vinden, hoe hij zich weet vrij te waren voor den nevelachtigen stijl, waarachter zoovelen de onbestemdheid hunner denkbeelden pogen te verbergen, hoe gelukkige vooral - en dit is de hoogste eisch van het genre - hij steeds de sierlijkste vlugt zijner taal met gemeenzame dagelijkschheid der uitdrukking weet te paren en af te wisselen, even ver van onvruchtbare gezwollenheid, als van stuitende platheid - de twee klippen waarop een populair publicist zoo ligt verzeilt.
Wij willen echter, veel als wij aan den vorm hechten, daaraan den inhoud niet opofferen, en haasten ons de enkele nog overblijvende bladzijden aan de overweging van dezen te wijden. Wij vangen daartoe met ‘volkswil en volksbelang’ aan.
In de rij der Nederlandsche publicisten bekleedt de Heer de Bosch Kemper eene eervolle plaats. Drager van een naam, teregt bij elk Nederlander in eere en achting gehouden, heeft hij den rang weten te handhaven, hem door eene zoo eervolle nalatenschap aangewezen. Zoo onbaatzuchtige vaderlandsliefde, onafhankelijkheid van karakter en onkreukbare vastheid van beginselen, aan wakkeren ijver gepaard en door degelijke wetenschap gesteund, titels zijn die ook der tegenpartij eerbied en hulde afvergen, hij heeft zich die in hooge mate verworven. Misschien zelfs behooren die verdiensten te hooger gewaardeerd te worden, naarmate de pogingen van den Heer Kemper minder ondersteuning, zijn denkwijze minder sympa- | |
| |
thie, zijn stelsel minder aanhangers gevonden heeft. Immers de schrijver van den ‘Tijdgenoot’ moge in het voorberigt zijner laatste brochure verzekeren, ‘dat zijn geschrift de goedkeuring van velen heeft weggedragen,’ hij ontveinst zich niet, dat die goedkeuring, verdiend als zij was, meer de volharding, aan de ontwikkeling en handhaving van zijn stelsel besteed, dan dat stelsel zelve gold. Weerzin toch als de openbaring zijner denkbeelden wekken moest bij die schare van behouders, gewoon in elken voorslag tot hervorming eene poging tot omverwerping, in elke gisping eene beleediging, in elken raad eene aanmatiging te zien, die denkbeelden vonden bij de groote meerderheid der vrijzinnige partij billijker, maar geen gunstiger beoordeeling. Tusschen behoud en vooruitgang in, van beide legerplaatsen gelijkelijk verwijderd, aan beider aanvallen blootgesteld, heeft zich de Heer Kemper eene eervolle, maar geïsoleerde stelling verworven. Jaren lang heeft hij vruchteloos gepoogd de partij der onbewegelijkheid eene enkele schrede
vooruit te doen gaan; - thans, nu de adem der hervorming nog naauw het staatszeil doet zwellen, ziet hij zich reeds vooruitgestreefd, overvleugeld en achtergelaten.
Leed als ons het verschijnsel zijn moge, vreemd als het enkelen dunke, het vindt in de voor ons opengeslagene bladzijden zijne voldoende verklaring. Het juistgekozen opschrift kenschetst de strekking volkomen. Behartiging van het volksbelang bij miskenning van den volkswil; warme ijver voor het welzijn der natie, maar minachtende geringschatting van haar oordeel; de aloude leenspreuk der onbeperkte vorsten, ‘alles voor niets door het volk,’ maar ditmaal uit overtuiging, niet als voorwendsel: - ziedaar het staatkundig programma van den Heer Kemper, de leuze, waaraan hij in zijne publicistische loopbaan getrouw is gebleven. Publicist zonder aan de bevoegdheid van het publiek, volksgezinde zonder aan de regten des volks te gelooven -: is het vreemd dat hij een vruchteloozen en hoopeloozen strijd moet voeren, daar zijne voeten met opzet den vasten bodem schuwen, uit welks aanraking alleen hij de kracht zoude kunnen putten welke hij behoeft?
| |
| |
Dat er tusschen volkswil en volksbelang verschil bestaat, dat er tusschen beide lijnregte strijd bestaan kan: - wie, die het niet gereedelijk toegeeft? Het verschijnsel bepaalt zich niet tot het volksleven, maar vertoont zich dagelijks in de geschiedenis van elk onzer. - Zoo niet, de volmaaktheid ware niet langer een onbereikbaar ideaal, maar een verworven goed. Onze onvolkomenheid ligt juist in den strijd, die er maar al te vaak tusschen den wil, die onze handelingen bestuurt, en ons zedelijk en stoffelijk, ligchamelijk en geestelijk belang bestaat. Wat van elken mensch in het bijzonder waar is, geldt natuurlijk ook van elke menschelijke vereeniging; - het zijn dezelfde onvolkomenheden op grootere schaal. Ten betooge eener zoo tastbare waarheid behoeft naauwelijks iemand de pen op te nemen. De vraag is niet of er tusschen volkswil en volksbelang eene volstrekte overeenstemming bestaat, maar of er een andere wil bestaat, die in betere harmonie is met het volksbelang dan de wil van dat volk zelf. Dat bewijs bleef de Heer Kemper in gebreke te leveren. En geen wonder! De regel, dat doorgaans elk zijne eigene belangen het best verstaat, moge in de praktijk talrijke uitzonderingen lijden, het is onmogelijk er eene andere voor in de plaats te stellen; in het gewone leven pleegt men dien dan ook te volgen, en de vrijzinnige economische school, onder welks volgelingen zeker ook de Heer Kemper zich rangschikt, pleegt zich tegenover de veelvuldige inmenging van den staat in de bijzondere belangen der burgers op dien regel als op een onomstootbaar beginsel te beroepen. Men laat dat beginsel evenzeer gelden in vereenigingen en genootschappen, niet omdat de oorspronkelijke overeenkomst er zijn zegel aan hecht, maar omdat het de natuurlijke wet van elke menschelijke vereeniging
uitmaakt; en zoo geldt het ook in den staat, niet op grond van een vermeend ‘contrat social,’ - eene oude en, naar wij meenden, lang begraven dwaling, - maar omdat er juist een staatsverdrag noodzakelijk ware geweest om het algemeene regt op te heffen. - Zoo intusschen de regel voor geene tegenspraak vatbaar is, zijne toepassing duldt en vordert wijzigingen. Wij behoeven, kort als wij wenschen te zijn, op dit punt in geene breedere ontwikkeling te treden.
| |
| |
Dat de oefening van een onbetwistbaar burgerregt aan de eene zijde zijne grenzen vindt in het onderscheid door de natuur zelve in kunne en leeftijd gelegd, aan de andere zijde in den treurigen toestand van afhankelijkheid en onkunde, waarin zich nog steeds een maar al te groot gedeelte onzer natuurgenooten bevindt, zal wel geene ernstige tegenspraak ontmoeten; dat de menschelijke maatschappij geene schepping van het oogenblik is, waar men op een schoongevaagd terrein naar willekeur kan bouwen, maar dat daarentegen elke toepassing van algemeene beginselen zich beperkt en gewijzigd ziet door eene reeks van geschiedkundige feiten, behoeft evenmin betoog. Zoo de Heer Kemper in ernst het bewijs wilde voeren, waarop hij in zijne brochure schijnt te zinspelen, - dat de erkenning van het regt des volks om in zijn eigen belang stem te hebben onvermijdelijk tot algemeen stemregt, vrouwen-emancipatie en republiek leidt, wij zouden het regt hebben in zoo ongerijmd eene stelling eene ontduiking, geene wederlegging onzer gronden te zien. De burgerlijke wet tast het eigendomsregt niet aan, waar zij diens vrije uitoefening aan minderjarigen en gehuwde vrouwen ontzegt; evenmin wordt het staatkundig regt verkracht, wanneer het volle genot daarvan aan bepaalde voorwaarden gebonden wordt. Dat voorts al de bezwaren van den Heer Kemper omtrent de bijzondere bekwaamheden, die er tot oplossing van staatkundige en staathuishoudkundige vraagstukken vereischt worden, de onbevoegdheid, het vooroordeel, de oogenblikkelijke verblinding der menigte en wat dies meer zij, op het enkele feit afstuit, dat het volk zijne regten niet zelve uitoefent, maar die uitoefening aan enkele der bekwaamste burgers toevertrouwt, en dat juist een ruim stelsel van regtstreeksche verkiezingen een imperatief
mandaat onmogelijk maakt, behoeft naauwelijks gezegd.
Maar wij willen ons eene schrede verder op het gebied van den Heer Kemper wagen. Zien wij een oogenblik van het regt der bevolking om op de behandeling harer belangen, de leiding harer aangelegenheden invloed te oefenen af, en bepalen wij ons tot het regt, haar door den Heer Kemper zelve toegekend, ‘om zoo goed mogelijk bestuurd te worden.’
| |
| |
Involging van de volkseischen zou slechts strekken om het ware volksbelang in de waagschaal te stellen. In stede van ‘den wankelen volkswil’ behoort ‘de rede’ het rigtsnoer der regering te zijn. Het zij zoo! Wie waarborgt ons echter, dat de Regering, ook waar de uiting van den volkswil niet belemmerd tusschenbeide treedt, dat beginsel der ‘rede’ vertegenwoordigen zal? ‘Het regt des Konings om te regeren,’ zegt de Heer Kemper, ‘bestaat alleen opdat hij zal regeren naar de behoeften eener Natie:’ wie waarborgt, dat de koning werkelijk die verpligting zal opvolgen? Slechts een enkelen stap verder, en wij zoeken in de haven van het absolutisme eene schuilplaats voor den storm, waarmede de botviering van den volkswil ons bedreigt. Gelukkig, dat de Heer Kemper met ons in de Staten-Generaal eene noodzakelijke ‘contrôle van het Regeringsstelsel van het Gouvernement’ erkent. De ‘rede,’ door de regering vertegenwoordigd, is dan toch niet boven alle contrôle verheven. Maar door wie zal die contrôle geoefend worden? In het belang der natie zeker door de verlichtste, beschaafdste, onafhankelijkste ingezetenen. Wie echter zal beslissen, welke de beschaafdste, verlichtste, onafhankelijkste ingezetenen zijn? Zoo de Heer Kemper zich elders vergenoegt de ‘bevordering van het volksbelang’ afhankelijk te stellen van ‘het toezien der Regering, dat slechts brave, eerlijke, naauwgezette en verstandige personen tot ambtenaren benoemd worden,’ hier reikt dat voorschrift niet toe; de contrôle kan niet van den gecontroleerde zelve uitgaan. Zullen wij nu, daar de ‘rede’ ontoereikend blijkt, tot den
‘volkswil’ terugkeeren? Maar de Heer Kemper verzekert ons, dat bij directe verkiezingen ‘de bevordering van het wezenlijk heil des volks eene onmogelijkheid wordt!’ Men weet hoe de tegenwoordige Grondwet de knoop doorhakt: - in de plaats van den volkswil stelt zij den wil der provinciale staten; niet aan de meerderheid der natie, maar aan de meerderheid van enkele bevoorregte collegiën kent zij het regt van contrôle toe. Doch ook deze verpersoonlijking der ‘rede’ dunkt den Heer Kemper onvoldoende. ‘De Staten-Generaal,’ zegt hij, ‘zijn tot heden niet geweest, wat zij zij zijn moesten.
| |
| |
Onze financiën, onze wetten, onze maatschappelijke instellingen getuigen er van.’ Wie gevoelt niet, dat wij in een cirkel worden rondgevoerd, waaruit geen uitweg mogelijk is? Het valt ligt te zeggen, dat ‘de beslissing van wat tot volksgeluk leidt, van de wetenschap afhangt.’ Maar daar de wetenschap toch slechts door personen hare uitspraken kan doen gelden, hare regten kan oefenen, en die personen zich toch niet uit kracht eener hoogere wijding van zelve aan het hoofd van den staat plegen te stellen, blijft de vraag, van wie zij hun mandaat ontleenen moeten. Het absolutisme doet alle magt van den vorst, de republiek doet haar alleen van het volk uitgaan. Het constitutionnele stelsel plaatst zich tusschen beide uitersten. Zij laat de regering aan den vorst, de contrôle aan het volk, de wetgeving aan beiden. Ontneemt men uit angst voor een zoogenaamde ‘volkssouvereiniteit’ der natie de helft die haar toekomt, dan is het raderwerk verbroken, en het deel der souvereine magt, dat den koning niet toebehoort, zweeft in de lucht of wordt door het toeval aan bepaalden klassen en enkele coteriën in handen gespeeld. Wel gewaagt de Heer Kemper van kiescollegiën, maar de gang zijner geheele redenering bewijst, dat hij die ligchamen juist daarom verlangt, omdat zij geene uitdrukking van den volkswil zijn; anders ook golden tegen deze al de gronden, welke hij zelve tegen de directe verkiezingen aanvoert. Inderdaad, wij zoeken het ons vruchteloos te ontveinzen: - op den grond der geheele redenering van den Heer Kemper ligt eene begripsverwarring. Ook wij wenschen, dat de mannen, die ons in de Staten-Generaal vertegenwoordigen zullen, ‘doordrongen zullen zijn van die echte wetenschap, welke hare stoffen
put uit de levende maatschappij,’ en tevens, voegen wij er bij, van die echte onafhankelijkheid, welke alleen de handhaving van de uitspraken dier wetenschap waarborgt. Maar zoo de namen dier mannen niet uit de breede urn zullen te voorschijn komen, waartoe geheel het verlicht gedeelte der natie vrijen toegang heeft, zeker zullen zij het niet uit de stembus van eenig gesloten collegie. Zoo elders op den huidigen oogenblik tegen de vleitaal moet gewaarschuwd worden, waarmede
| |
| |
men het volk overhoopt, hier verdient het door niets gewettigde wantrouwen, aan het achtingswaardigste deel der natie betoond, scherpe gisping. Dat een koning, naijverig op zijne magt, het deel, dat hij er van moet afstaan, liever aan weinigen dan aan velen overlaat, is des noods verklaarbaar; dat eer- en heerschzuchtige staatsdienaren liever met de buigzame afgezanten van enkele bevoorregte collegiën dan met de gekozenen des volks onderhandelen, heeft zijn goeden grond; maar dat mannen, op den roem van volksgezindheid prat, van de rustige en gezeten burgerij durven gewagen als ware zij goede prijs voor den eersten bedrieger, gereede brandstof voor den eersten rustverstoorder, veil voor den eersten kooper; dat men zich niet ontziet schouderophalend te glimlagchen over de onkunde, en hoofdschuddend te twijfelen aan de eerlijkheid van het achtbaarste deel onzer natie, dat laat zich naauwelijks begrijpen. En toch, wat anders doet men, wanneer men de regtstreeksche verkiezingen aan de aanstaande kiezers zelve als een schrikbeeld poogt voor oogen te stellen, reeds bij voorraad diegenen welke de stemmen van de meerderheid hunner medeburgers op zich vereenigen zullen als heethoofden en raddraaijers afschildert, en openlijk een kiesstelsel aanprijst, welks eenige verdiensten daarin bestaat dat het der natie een schijnbaar toegekend regt door het goochelspel der kiescollegiën weder ontfutselt. Wij voor ons aarzelen geen oogenblik de handschoen voor de geschandvlekte nationale eerlijkheid en degelijkheid op te nemen, en te verklaren, dat, zoo de stemgeregtigde burgerij een nieuwen maatstaf leggen zal aan de verstandelijke en zedelijke verdiensten, aan het talent en de onafhankelijkheid van hare afgevaardigden, die maatstaf voorzeker geen lagere zijn zal
dan die, met welken de provinciale staten ons sinds drieëndertig jaren onze vertegenwoordigers hebben toegemeten.
En welk tijdstip kiest men, om dat wantrouwen, dien achterdocht aan den dag te leggen! - een tijdstip, waarop juist de burgerijen de eenige steun der waggelende troonen, het eenige cement der alomme ter ontbinding neigende staatsinstellingen blijken. Wij hebben eerbied voor consequentie; maar er zijn oogenblikken, waarop inconsequentie niet slechts
| |
| |
verschoonbaar, maar noodzakelijk wordt, en zoo de Heer Kemper er toe heeft kunnen besluiten in 1848 het grootste deel eener gelegenheids-brochure aan de bloote herhaling zijner betoogen van 1845 te wijden, dan moeten wij bekennen, dat ons eene wijsheid weinig benijdbaar dunkt, die zich zoo onbereikbaar stelt voor de indrukken van het oogenblik en zoo verre verheven acht boven de lessen, welke de geschiedenis onzer dagen op elke bladzijde aanbiedt.
Wij hebben ons laten verleiden, een zoo breeden omvang te geven aan onze bestrijding der stellingen des Heeren de Bosch Kemper - stellingen, die ons te gevaarlijker dunken, naarmate wij meer achting hebben voor den naam, onder welks vleugelen zij optreden, - dat ons naauw de ruimte rest, met een enkel woord van de overige vlugschriften te gewagen. Wij willen dan ook de denkbeelden van den Heer van's Gravenweert, van wien wij ons anders veroorloven zouden hier en daar te verschillen, niet opzettelijk ter toetse brengen, en ons liever vergenoegen, den aangenamen indruk te vermelden, dien het op ons maakte, een man, reeds door zijnen leeftijd van verandering wars, en zeker ook door neigingen en betrekkingen op velerlei wijze aan het bestaande gehecht, openlijk den diepen zin der tegenwoordige gebeurtenissen te zien erkennen, en, met wegwerping der drogredenen, waarmede velen zich den werkelijken stand der zaken zoeken te bewimpelen, te hooren verklaren: ‘dat de onbreidelbare vooruitgang der menschheid en de handhaving harer onvervreemdbare regten, te lang door vooroordeel en willekeur miskend, de ware oorzaken dier gebeurtenissen zijn.’ Met hem zien wij in die gebeurtenissen een vreesselijke, maar heilzame schok, die geenszins de maatschappelijke orde duurzaam bedreigt, maar haar integendeel eerlang op hechtere grondslagen belooft te vestigen. Met hem eindelijk erkennen wij gaarne, dat, naast de staatkundige hervorming, waaraan onze staat behoefte heeft, en meer welligt nog dan deze, ontheffing der lagere klassen van den onevenredigen druk der belastingen en verbetering en uitbreiding van het volksonderwijs voor den duurzamen bloei van onzen staat onmisbaar zijn.
De drie laatste der aangekondigde vlugschriften stellen
| |
| |
zich allen hetzelfde doel voor: - aanprijzing en handhaving van het stelsel van regtstreeksche verkiezingen, bestrijding van het vooroordeel dat daartegen nog bij velen bestaat, ontzenuwing der gronden daartegen aangevoerd. Elk der drie schrijvers heeft zich, onzes inziens, met gelukkigen uitslag van zijne taak gekweten, elke der drie brochures heeft hare eigenaardige verdiensten. Zoo de brief des Heeren van Nierop zich door veelzijdigheid en volledigheid van beschouwingen aanbeveelt, het Leydsche vlugschrift - ‘over stemregt en verkiezingen’ - onderscheidt zich door eene bij uitstek heldere, scherpe en doortastende bewijsvoering; de laatste brochure eindelijk, van welker uitstekende inkleeding wij reeds gewaagden, zoekt meer te overreden dan te overtuigen, en waagt den strijd tegen die reeks van bedenkingen en bezwaren, welke, door vreesachtigheid en vooroordeel ingegeven en voor eigenlijk gezegde argumentatie onbereikbaar, vaak aan de zaak der waarheid den gevaarlijksten tegenstand bieden.
Inderdaad, de kracht van de zaak der kiescollegiën ligt op een ander terrein dan op dat der discussie; de bewijsgronden, welke zij voor de leus aanvoert, zijn de bondgenooten niet, waarop zij rekent. Anders ware de strijd spoedig beslist. Immers, het betoog van den Heer Kemper, die zulke collegiën onder zijne bescherming neemt, omdat zij den volkswil niet uitdrukken, rigt zich, gelijk de Heer van Nierop teregt opmerkt, ‘niet tegen een kiesstelsel, maar tegen elke vertegenwoordiging’ en komt, mits het slechts de lijn der onvermijdelijke gevolgtrekkingen ongestuit doorloope, op het absolutisme, op de gekroonde ‘rede’ neder. Het beweren daarentegen, alsof de kies-collegiën tot eene gezuiverde uitdrukking van den volkswil leiden zouden, wederlegt zich zelve. Het kiescollegie drukt den volkswil al dan niet uit; een middenweg, een zoogenaamde gezuiverde uitdrukking is ondenkbaar. Vestigt zich de meerderheid van dat collegie op die mannen, welke ook bij de stemgeregtigden de meerderheid zouden gehad hebben, dan is de geheele dubbele verkiezing een ijdel en noodeloos vertoon; vestigt zij zich op anderen, dan wordt de volkswil door die keuze niet uitgedrukt, dan wordt de denkwijze der stemgeregtigde burgerij door hare zoogenaamde ver- | |
| |
tegenwoordigers niet vertegenwoordigd. Zoo lang de woorden onzer taal hunne beteekenis behouden, kan eene miskenning van den volkswil geene gezuiverde uitdrukking van dien wil heeten. Wie op dien wil en hare rigting zuiverenden en louterenden invloed verlangt te oefenen, trachte het volk zelve in te lichten en te beschaven, den omvang zijner kennis te vermeerderen, den standaard zijner zedelijkheid te verhoogen, maar onderwerpe de uitdrukking van dien wil
niet aan een materiëel filtratie-stelsel, als moest de ruwe wol der volksmeening door herhaalde rekking en persing tot den gladden draad gevormd worden, waardig als inslag van het constitutionnele weefsel te dienen, onderwerpe de volkskeuze niet aan de quarantaine van kies-collegiën, als moest zij zich van de verdenking eener gevaarlijke besmetting vrijwaren, eer zij hare stem in 's lands vergaderzaal verheffen mag. Ware zulk eene handelwijze te regtvaardigen, er zou dan ook geen enkele grond zijn, waarom, terwijl een enkele graad een zuiverenden invloed oefent, een tweede of derde graad verderfelijk en vervalschend werken zoude. Voortgaande zuivering, gedurige loutering kan hoogstens overbodig zijn, maar zeker nimmer schaden. Den tegenstanders der regtstreeksche verkiezingen moge het zaamgestelde raderwerk van ons tegenwoordig kiesstelsel omslagtig schijnen, het moet in hunne oogen slechts des te naauwkeuriger werken. Welligt zelfs hebben wij inderdaad sinds drieëndertig jaren de vertegenwoordiging van den volkswil in zoo hoogen graad van zuiverheid genoten, dat het alleen aan de onzuiverheid onzer bewerktuiging ligt, zoo wij in die vertegenwoordiging het getrouwe beeld der natie miskenden. - Maar reeds te lang verwijlden wij bij de bestrijding eener ongerijmdheid, met zoo veel regt in de memorie van toelichting, die in keurigheid en kernigheid tevens alles overtreft, wat tot nog toe over het vraagpunt gezegd werd, ‘halvering van een ondeelbaar regt’ genoemd.
Zoo het echter de voorstanders der kies-collegiën aan gronden ontbreekt, er is eene reeks van belangen, die in die collegiën hunnen laatsten steun, de laatste mogelijkheid tot bestendiging hunner magtsaanmatiging zoeken, er heerschen bij het volk zelf eene menigte vooroordeelen, tegen geene ernstige
| |
| |
discussie bestand, maar ook nog nimmer aan ernstige discussie onderworpen, en thans door de mannen des behouds in het belang hunner partij geëxploiteerd; er bestaat eindelijk bij onze natie eene vrees voor alles, wat radicaal heet - tot voor radicale genezing toe. Het stelsel van verkiezingen met een graad is de laatste burgt, waarin zich de reactionnaire partij terugtrekt, het laatste punt, waarop zij al hare krachten verzamelt, maar vanwaar zij ook, zoo zij het behoudt, met geringe inspanning al het schijnbaar verlorene weder herwinnen zal. Daarom is het vóór alles noodig, dat de overtuiging van de onontbeerlijkheid der regtstreeksche verkiezingen zich alomme vestige. Wij vermoeden naauwelijks, dat de Tweede Kamer haar stelsel, dat zij zelve zeker niet anders dan als een stelsel van overgang kan beschouwd hebben, wanneer de koning zijne goedkeuring aan het werk der commissie zal gehecht hebben, zal blijven volhouden; maar mogt de strijd op dat punt ontstaan, de publieke opinie zij bereid, om er aan deel te nemen. Laat de bezadigdste natie van Europa zich toch niet bevreesd maken voor eene gewaande bandeloosheid, die haar plotseling bevangen zoude, zoo men haar veroorlooft hare eigen vertegenwoordigers te kiezen. Laat zij zich niets van eene zoogenaamde onrijpheid laten voorpraten, in het belang van personen en ligchamen, die, zoo het beeld eenige beteekenis had, zelve sinds lang overrijp zijn zouden. Laat zij niet wachten met het politiekezuiveringsbad, dat zij behoeft, tot zij zich de zwemkunst meester waant. Er is ook hier geene andere zwemschool dan het water.
Ter wekking en onderhouding van dien geest is het wenschelijk, dat elk, die zich daartoe de bekwaamheid toevertrouwt, de pen opneme. Met een enkele uitstekende, met een paar goede brochures, is de zaak niet afgedaan. ‘Frappez fort, frappez juste, mais surtout: frappez souvent’, was de les van een van Frankrijk's grootste publicisten. Wij nemen zijn voorschrift over in dien zin, dat wij geen bloote herhaling derzelfde argumenten verlangen, maar dat wij elk, naar den verschillenden aanleg van zijn talent, naar de eigenaardige rigting van zijnen geest, naar de onderscheidene neiging van zijn gemoed, tot hetzelfde doel wilden zien me- | |
| |
dewerken. Meestal oefent elke individualiteit slechts op een bepaalden kring van verwante gemoederen invloed; niet alle gronden gelden voor allen; wat dezen overtuigt, mist op genen alle werking; wat den eenen treft, laat den anderen ongeroerd. Op alle punten, met alle wapenen moet de strijd gevoerd, van alle zijden moeten hulptroepen opdagen, en de schrijvers der drie laatste vlugschriften zelve zullen, vertrouwen wij, de eersten zijn, aan dengene hunner opvolgers hulde te doen, wien het gelukken mogt, het talent door hen besteed en den uitslag door hen verkregen nog te overtreffen. |
|