De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 606]
| |
Tubingen. I.In Hechingen kon ik mij gelukkig weder van mijn eigen voertuig bedienen. - Ik had namelijk geen lust gevoeld den digten, dreinigen regen aan te zien, te meer daar mij in Tübingen een brief moest toekomen, die misschien een haastig vertrek zou noodig maken. Vandaar dat ik mij dien morgen, te Rottweil, de zorgvolle voorkomenheid van het Turnen Taxische vorstenhuis ten nutte had gemaakt, dat er, een maal of wat 's weeks, eene regendigte, gewielde kas, onder den naam van postwagen, gereed houdt, waarmeê men zich, tegen eene betrekkelijk geringe geldelijke belooning, naar Hechingen, Stuttgart, of, zoo men wil, zelfs verder nog kan laten voeren. Zoo was ik wel beschut den anders zeker minder eentoonigen weg over Schömberg en Bahlingen ingeslagen. Mijn geheele afscheid uit het Bader Schwarzwald was ver van vrolijk geweest. De weelderige zomerweken, die ik er in het ongebondenste genot van Gods aangename natuur doorleefd had, schenen mij, zonder innige blijken van spijt, niet van zich te willen zien scheiden; en naauwelijks ook had ik | |
[pagina 607]
| |
nog mijn voet langs den Triberger waterval heen ter laatste wandeling op Baden's bodem opgeheven, en nog vóór ik Schönwald's verspreide hutten bereikte, of ik had mijne laatste oogenblikken van droogte achter den rug. De enkele droppels, waartoe het reeds den vorigen dag gekomen was, vielen al digter en droever, tot ik blij was, na een nattig paar uren, den naakten bergrug met de welingerigte gelagkamer van, zoo ik mij niet bedrieg, den ‘Adler’ te Furtswangen te verwisselen. Het spijt mij dat ik voor den naam van het huis niet geheel durf in te staan, het verdiende de beste aanbeveling; zoo er uwe schreden u voeren mogten, het ligt links van de kerk op de markt. De eerlijke Schwarzwalder die het hield, en zijne reeds opgeschoten telgen, kortten mij de uren van vertoef met gezelligen kout, laafden mij met morgendronk en middagspijze, en lieten de sierlijke speelkas, die in hunne kamer pronkte, al de dartele walzen en deftige wijzen afspelen, die er de schrandere maker in gelegd had. Want Furtswangen is het middenpunt van de werkzaamheid dergenen, die zich met kunstig vernuft op de vervaardiging van uur- en speelwerken toeleggen.
De regen bleef aanhouden en ik moest den wagen binnenkruipen, die te drie ure voorbijkwam, en mij over Vöhrenbach naar Villingen meê zou nemen. Ik verloor bij den regen het uitzigt, waardoor ik weinig leed, want de streek is wel veel hooger, maar vooral achter Vöhrenbach weinig minder bruin en naakt, dan die tusschen Zeist en Amersfoort. Villingen deelt met Elburg de eigenaardigheid, dat er de markt het vereenigingspunt is van den viersprong van regtlijnige straten, die op de overoude poorten van het stadje uitloopen. Wanneer we niet op weg naar Tübingen moesten, zou ik u met de bonte lotwisseling bezig houden, waarin het van vroeg in de middeneeuwen af geslingerd werd, tot het eerst in onze, zijne late, dagen tot eene welverdiende ruste kwam, en ik zou u de geschiedenis van dien Simson vertellen kunnen, die van een togt tegen Rottweil een van de poortdeuren meêbragt en daarvoor aan de N.O. ringmuur van zijne vaderstad staat uitgehouwen. Thans doen we geloof ik beter, om, tusschen | |
[pagina 608]
| |
de buijen door, de wandeling naar Schwenningen te ondernemen, waar we den juist geboren Neckar in zijne morsige wieg kunnen gadeslaan. Even vóór het dorp komen ons de zwart-roode kleuren van Wurtemberg waarschuwen, dat we een nieuwen schakel in de verscheidenheid van Duitschlands bonte eenheid vóór ons hebben; - aan de streek hadden we het zeker niet gemerkt, de grond blijft even hoog, kaal en dor en verandert eerst wanneer we Schwenningen een goed uur achter den rug krijgen en Rottweil, de oude rijksstad, beginnen te naderen. Jammer, dat te zelfder tijd ook de regen weêr komt vallen; het gezigt op het lager gedeelte van Rottenmünster, dat zich daar zoo teekenachtig onder onze voeten [langs den reeds breeder geworden Neckar uitspreidt, terwijl wij zelf over de brug het hooger deel van het plaatsje doortrekken, zou zeker bij eene enkele zonnestraal nog gewonnen hebben. Gelukkig dat we niet ver meer van de stad zijn, en de statige laan reeds vóór ons hebben, die ons hare oude straten moet binnenvoeren. Rottweil draagt meer nog dan het engere en kleinere Villingen de heugenis van vroeger dagen, waarin het een zelfstandiger rol dan thans speelde, nu het, sedert 1803, een deel van Wurtemberg uitmaakt. Ook de breede, deftige herberg, met hare stevige muren, waarin we overnachten zullen, verloochent dat verleden niet. Het eigenaardigst doet het zich echter nog voor, nu we den volgenden morgen, de vesten uitgereden, de berghelling af en den Necker overgerold, de hooge muren en oude torens, die de stad omgeven, zich, door een plotselingen zwaai van den weg, hoog boven ons zien verheffen. - Achter Bahlingen vertoont zich, door nevel en regen heen, aan de regterzij van den weg, alras de oude Hohenzollern, Pruissen's stamburgGa naar voetnoot1, om ons te melden, dat we ons reeds op | |
[pagina 609]
| |
het enge gebied van Hechingen's souverein bevinden; zijn ‘morgen gronds’ had zich zeker onder een beter licht aan ons kunnen voordoen, dan met dien treurigen stofregen wel mogelijk is; nog een klein uur en we rijden zijne ‘kleine woning’ voorbij en zijne hoofdstad binnen. Hoe lang zullen we er vertoeven moeten? De kamer waarin we ontvangen worden, ziet er met zijne zindelijk gedekte tafel vertroostend genoeg uit, om ons den wagen, die er ons bragt, met niet al te groot hartzeer de reis zonder ons te zien voortzetten. We worden gespijsd in het gezelschap van den kastelein-postmeester en gade, een paar Berlijners, die in de Archieven van Hohenzollern de wording van het huis huns romantischen vorsten komen nasporen en eenige ongehuwde beambten, waaronder de luitenant, onderbevelhebber van het leger. Het maal is door de geoefende hand der keukenmaagd beter gekruid dan door den gekunstelden kout der gasten; vooral de Berlijners maken eene zoutelooze toespijs uit. Een blik door de vensterruiten overtuigt ons, na afloop van het maal, dat we wèl zullen doen het verpligtende aanbod van den waard niet af te slaan, die ons onder zijn regenscherm naar de plaats van verzetting en onderhoud, het Hechinger Museum, brengen wil. Dáár plegen zich vorst en onderdanen, onder het genot van een gemoedelijk glas bier, met gullen kout en onschuldig spel den langen tijd te korten; thans echter is het er stil en doodsch; de vorst is uitlandig en de onderdanen slechts twee of drie in getal, en daarbij met hunne neuzen in verschillende dagbladen gedoken, - vieren ook wij des onze leesgierigheid bot, het veld is wijd genoeg. - Een uur later, nog altijd regen; de kastelein heeft ons echter heuschelijk zijn regenscherm afgestaan, en we nemen het op, om onder zijn schuttend dak Hechingen's verdere merkwaardigheden in oogenschouw te nemen. De vorstelijke woning zit digt, de bewaarders schijnen van den mooijen zondag tot een familiebezoek gebruik te maken, zoo gist al- | |
[pagina 610]
| |
thans een der lagere bevelhebbers van het leger, die met ons eene vergeefsche poging aanwendt, om er gehoor te krijgen, en ons nu zijn geleide naar de andere zijde der stad en den ‘Marstall’ aanbiedt. Al wandelende onderhoudt hij ons over den staat der gewapende magt. Indien gij er belang in stelt: het Hechinger leger telt 145 man onder de bevelen van een hopman, zoodat het met de 354 man van Sigmaringen en de scherpschutters van Lichtenstein één bataillon, onder een overste, die te Sigmaringen ligt, uitmaakt. Het hoofdkwartier is in Stetten. Hij weet echter in zijne mededeelingen zulke hartroerende klagten over de moeiten en ellende van den tijd, en het onvoldoende zijner soldij bij zijne verzwarende omstandigheden als huisvader, te vlechten, dat we ons bij het afscheid het christelijk genot niet ontzeggen kunnen, den vorst van Hechingen met eene geringe bijdrage in het onderhoud zijner legerknechten te gemoet te komen. - ‘God is goed, de malsche regen houdt nu op,’ en we ijlen vaar het posthuis terug, slaan de reistasch om den schouder, de welmeenende waarschuwingen van den gastheer in den wind, en niettegenstaande het blijkbare gevaar dat we loopen, de stad niet drooghuids te bereiken, den weg naar het bisschoppelijke Rotenburg in. Vóór wij een vierde van den weg hebben afgelegd, is reeds het Hechinger grondgebied weder met dat van Wurtemberg verruild; de wandeling heeft echter nog weinig aanlokkelijks. Halverwege wordt zij aangenamer, voert door een welriekend eikenwoudje en opent vandaar een vriendelijk uitzigt op het dorp aan den voet des heuvels, waarop het geplant is; thans is het onder de schemering, die begint te vallen, en de eerste droppels van den regen, die weêr aanvangt, wel wat beneveld. Zoo leggen wij de langste helft van den togt, onder steeds toenemenden regen, grootendeels in het duister af. Nat en beslibt vinden wij in den ‘Waldhorn’ te Rotenburg een welkom nachtkwartier. Rotenburg ligt aan den Neckar, zoo als Bazel aan den Rijn ligt; - alleen strekt klein Rotenburg zich aan den regteroever uit, heet niet aldus, maar Ehingen, en is door twee bruggen met het groote verbonden; bovendien is de stroom minder groen, breed en grootsch, en de ligging op verre na zoo statig niet, 't welk alles niet belette, dat het, | |
[pagina 611]
| |
door eene naauw verhoopte zon beschenen, zoo als ik het 's morgens reeds tijdig verliet, een aangenamen indruk en vriendelijke herinneringen bij mij achterliet. De weg, die zich een korte poos digt aan de rivier aansluit, wendt zich weldra meer regts, om tusschen zich en haar voor vruchtbare akkers plaats te maken, terwijl hij aan de andere zijde vlak langs den voet der berghelling heenloopt; aan weêrskanten is hij, als alle Wurtembergs wegen, met eene reeks van vruchtboomen beplant, die maken, dat daar alleen Uhland's dankbare regelen volkomen verstaanbaar zijn: 'k Trof laatst een waard zoo gul en mild
Als 'k nimmer had vernomen;
Een gouden vrucht hing bij hem uit,
En noodde om in te komen;
Het was - de kostlijke appelboom......
Geen tweemaal liet ik nooden;
Maar zoeter kost, maar frisscher sap
Werd nimmer me aangeboden.
En 'k heb er onder 't groene dak
Een gastenkoor gevonden,
Dat sprong er rond, en hield er feest,
En zong er, wat zij konden.
Een leger was er me ook gespreid,
Daar rustte ik vrij van kommer,
Mijn waard heeft zelf me er toegedekt
Met zijn verkwikkend lommer.
Ik vroeg hem, wat ik schuldig was;
Daar wou hij niets van weten.
Gezegend blijft hij te aller tijd;
Ik zal hem nooit vergeten.
Tusschen de vruchtboomen door vertoonen zich op de hellingen der hoogte, aan gene zijde van den Neckar, vriendelijke dorpen, die flikkeren in de zon; en lacht ons tusschen de beide dorpen, beneden haar, de kapel van Woormlingen toeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 612]
| |
Iets verder nog schitteren ons de hooge, witte muren van Tübingen's slot reeds in de oogen, dat zich aan de z.w. zijde op het hoogste punt der stad verheft. De bestemming van dit gebouw is veel vreedzamer dan, naar zijn krijgshaftig uiterlijk, in zijn aard schijnt te liggen: - het bergt binnen zijne muren den boekenschat der hoogeschool. Ulrich, Wurtemberg's ridderlijke hertog, gaf het de gestalte, waarin het zich heden nog vertoont, en bragt er, na zijn terugkeer in zijn gebied, zijne verdere levensdagen op door. Nog, zegt men, groent op de slotplaats de linde, die de Sage uit het twijgje doet opschieten, dat hij, bij zijn feestelijken intogt, van zijn baret rukte. Geen uitzigt - want waarom niet de eene herinnering in de andere versmolten en u thans het bergpad reeds opgeleid, dat mijn voet eerst eenige dagen later betreden zou? - geen uitzigt rijker dan dat slot zijn bezoeker aanbiedt. Vóór hem, aan zijne voeten, de ruischende Neckar, verder op het lagchende, groene, vruchtbare, met dorpen bezaaide landschap van Zwaben's bergen, met hunne verstrooide burgten, AchalmGa naar voetnoot1, Teck en Neuffen en het herstelde Zollern omgord; in verder verschiet nog het vervallen slot van Ulrach en het liefelijk herrezen Lichtenstein; in het verre westen de donkere hoogten van het Schwarzwald, en meer nabij de met wijn beplante heuvels. Ons echter, die nog op weg zijn van Rotenburg, begint zich langzamerhand de rij van huizen, aan het slot palende, daaronder ook de St. Joriskerk, met haar nederigen spits, eindelijk de verdere stad te ontvouwen. Eensklaps wordt dat alles weêr aan ons gezigt onttrokken, en we zijn de weiden genaderd, waarop aan den oever der rivier zich eene rij van statige oude linden tusschen ons en de stad komt plaatsen; eene breede laan van populieren voert ons haar dan even ras weêr onder de oogen, en, den hoek omgedraaid, staan wij tusschen de weinige verspreide huizen der voorstad. | |
[pagina 613]
| |
II.Wanneer men, van de Neckarzijde vóór Tübingen gekomen, de stevige steenen brug over en voorbij Uhland's huis de stad binnentreedt, daarop links aanhoudende de berghelling opkloutert, door de enge, onbevallige straten van het stadje omkronkeld - dan zal men zich weldra voor de poort van een oud gebouw vinden, dat geen der wachters van Neêrlands Sion ons zonder huivering zou zien binnengaan, en waartegen zelfs het kettersche Groningen slechts met woorden van liefdevolle waarschuwing en minzamen ernst zou weten te wapenen. Dáár toch, helaas! weten ze maar al te wel, hoe een zeventigtal twintigjarige knapen door den booze zelf, in den verraderlijken dos des eenvoudigsten aller hoogleeraren, tot de dienst - of het verderf - van Christus kerk worden opgekweekt. De poort zit nog digt, maar wanneer we, daar het toch in ons plan ligt haar binnen te gaan, nog een oogenblik toeven, besparen we ons de moeite om door het enge steegje, dat we daar zoo voorbijgingen, af te dalen en het gebouw van de andere zijde binnen te treden, waar ons een honderdtal breede trappen weder tot de bovenverdieping zou moeten voeren, die het ons straks gelukken zal, met een paar schreden over den vlakken grond te bereiken; zoo vreemd en voor een Hollander vermoeijend, is de stad Tübingen gebouwd. Lang zullen we niet behoeven te wachten; van de klok der kerk deed zich de slag van het uur reeds hooren, en, bedrieg ik mij niet, dan ontsluit zich daar ter regterzij de deur der woning reeds van den man, over wien wij daar zoo spraken, en laat hem tot ons uit. Wanneer ge hem in oogenschouw wilt nemen, zult ge mij toe moeten geven, dat niemand onder de bedaagde en bezadigde, maar onschuldige blondheid van dat uiterlijke ‘het vleesch’ zou zoeken, waarin het ‘de menschenmoorder van den beginne’ goed kon vinden in onze dagen te verschijnen. Wij hebben echter geen tijd er langer over te handelen, want hij heeft de poort reeds voor ons geopend, en wij volgen hem den korten gang door in het lage, maar ruime vertrek, vol verwelooze, bemorste en besneden banken en | |
[pagina 614]
| |
tafels, waar reeds eene schaar luistergrage jongeren verzameld is, om het gif zijner woorden in hunne onnoozele pennen op te vangen. Wij hooren met hen toe en - zou hij ook ons verschalken willen? - hij behandelt waarlijk onze eigene zaken - Dordscher gedachtenis. De volkomen Duitsche argeloosheid, waarmede hij ons over Uitenbogaard en Leeuwestein onderhoudt, maakt werkelijk een blik op de muren rondom ons, eene gedachte noodig aan den grond, dien we betreden, om ons niet alle waakzaamheid te doen verliezen. Herinneren we ons echter, waar we ons bevinden. We steken in het broeinest zelf der Tübinger school; op een dier banken zat, ruim vijftien jaar geleden, de ‘beruchte’ schrijver van het ‘Leben Jesu’ en hoorde er de lessen van denzelfden manGa naar voetnoot1, die ze thans tot ons rigt; met hem hoorde ze Vischer, wiens ‘ergerlijke’ openingsrede hem bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt zelf de tweejarige rust deed opleggen, waaruit hij nog niet ontwaakt is; een zestal jaren later vond er Zeller, en slechts ruim viermaal zoo veel maanden is het geleden, sedert Schwegler ze verliet, die er driestheid genoeg had opgedaan om zijne verketterde schriften op te stellen. Dat alles, en hoeveel meer nog, wat ik niet noemde, omdat het minder berucht en het zoo ook al erg genoeg is, groeide hier op onder de leiding des leeraars, die, onder den gehuichelden schijn van een Israëliet, in wien geen bedrog is, ook ons thans zoekt te verderven. Gelukkig is de les geëindigd, terwijl we ons dat alles nog ter regter uur te binnen bragten, en we raken nog rein en onbesmet uit zijne gevaarlijke handen; zijn we zoo verstandig hem niet weêr te volgen en zetten we liever onze wandeling door het ‘Sticht’ voort. De eerste de beste zijner jeugdige bewoners brengt | |
[pagina 615]
| |
ons aan het verblijf van den Repetent Köstlin - de u waarschijnlijk bekende verdienstelijke auteur over het ‘Johanneïsche Lehrbegriff,’ opdat deze ons zijn heusch geleide geve. Het eenvoudige kamertje, met zijne ongeverwde lessenaar en tafel en zijne gladhouten stoelen, zou weinig aanlokkelijks hebben, staarde niet ons oog door het voor de zomerzoelte geopende kloostervenster, over den Neckar heen, Tübingens vriendelijke omstreek in. Negen dergelijke woningen, met weinig meer ruimte dan voor den geleerden bewoner en enkele bezoekers noodig is, zijn in het gebouw voor even zoo vele jonge leeraars ingeruimd en tusschen de grootere vertrekken verdeeld, waarin telkens acht der zeventig knapen in hunne uren van huisselijke oefening en het beleid hunner studiën aan het toezigt des naast hen huizende ‘Repetenten’ zijn toevertrouwdGa naar voetnoot1. Strauss had die betrekking sedert twee of drie jaren vervuld, toen hij zijne bekende kritiek schreef, en deze werd oorzaak, dat hij ze met de Rektorsplak van Ludwigsburg moest verwisselen, - eene ruil, die hem maar al te ras verveeldeGa naar voetnoot2. Even zoo was Vischer | |
[pagina 616]
| |
repetent, tot hij, gelukkiger dan zijn broeder en Hegel, aan de Tübinger universiteit den leerstoel der Aesthetika beklimmen mogt; ook Zeller leerde er, voor hij zich als privaatdocent vestigde, terwijl Schwegler er daarentegen wel naar streefde, maar er zich door zijn schrijven onbruikbaar voor gemaakt had; Planck echter, de doordachte auteur der twee bekende verhandelingen uit Zeller's tijdschrift, mogt het verwerven, al deelde hij, zoo goed als Köstlin, de meeningen van zijn' ongeloovigen meester en zijn' geweerden Stichtmakker. Zulk eene handelwijze des bestuurs moet vreemdsoortig schijnen, het blijft zich echter in zijne ongelijkmatigheid gelijk. Zoo als het Strauss en Schwegler vreesde, wier pen voor het lezend publiek onchristelijke denkbeelden geuit had, en daarentegen Köstlin en Planck, die zich minder geopenbaard hadden, plaatste, evenzoo liet het Zeller vijf jaren lang in eivolle zalen voor een leergierig en hem innig vereerend gehoor optreden, maar sloeg tweemaal de keuze af, die voor eene hoogleeraarsplaats op hem gevallen wasGa naar voetnoot1, als waren zijne woorden minder verderfelijk of gepaster voor het gemoed zijner hoorders, als de leeraar ze onder minder deftigen titel voordroeg, onder min weidschen naam optrad. Hoe deerniswaardig echter zulk een weifelende zin wezen moge, hier had hij in zijne weifeling de blijde gevolgen, dat Zeller leeren bleef en magt van knapen door zijne lessen voor verstand en waarheid bezielen kon. Want men moet hem gehoord hebben, om te weten, welk een invloed die ernstige, eerlijke toon, die ongekunstelde voordragt met de Geldersche gulheid van haar onverloochenbaar Zwabensch accent, bij de juistheid van opvatting en netheid van voorstelling, die men ook uit zijne schrijften kennen kan, op een jeugdig, voor de waarheid ontvankelijk gemoed hebben moet. Bern gaf hem sedert, wat hem zijn vaderland niet schenken | |
[pagina 617]
| |
dorst. Maar zoo dwalen wij met onze gedachten geheel van onze wandeling af, en onze heusche gids moet ons vreemd en onhoffelijk gaan vinden, zoo weinig oplettend als wij zijn; hij heeft ondertusschen onze schreden naar beneden in de ruime eetzaal geleid, waar de Stichtenaren aan die lange tafel hun gemeenschappelijk maal doen, terwijl die kleinere disch voor hunne opzigters strekt. De zaal dient tevens tot uitspanningsvertrek, en voor onderlinge oefeningen in rede- zoowel als in toonkunst; zij ziet er overigens even onopgesmukt uit als de leeszaal of het repetenten-kamertje. Zoo we nu nog een vlugtigen voet in de afzonderlijke boekerij van het Sticht met haren eigenen opzigter zetten, kennen we het ‘klooster.’ Dezen naam namelijk draagt het gebouw in den mond des volks altijd nog, al is het op het jaar af drie eeuwen geleden, dat het met de hervorming opgeheven en sedert ledige Augustijnen-klooster door hertog Ulrich in een protestantsch seminarium werd herschapen. In den dertigjarigen oorlog doorworstelde het benaauwde dagen, maar bleef tot op den huidigen onverhinderd voortduren, en zag in 1817, bij de oprigting der katholijke faculteit in het oude ‘collegium illustre’ - het gesticht voor adel en vorsten, - een katholijk seminarium, u als het verblijf van Auerbach's Ivo bekend, aan zijne zijde verrijzen. Het huisvest steeds een uitgelezen gedeelte van ‘de hoop des vaderlands,’ uit de lagere seminariën te Maulbronn, Urach, Blaubeuren en Schönthal ontvangen. Ook dit zijn oude kloostergebouwen, voor het vierjarig verblijf hunner 14- tot 18jarige bewoners ingerigt, die er, na naauwlettend onderzoek en schrifting, uit de gewone gymnasiën heentrekken. Zij hebben van oudsher een welverdienden naam door het grondige, vooral klassieke, onderrigt, dat er gegeven wordt, en strekken, hoewel voor eigenlijke theologen bestemd, bij den naauwen zamenhang van onderwijs en kerk in WurtembergGa naar voetnoot1, om kerk en staat van herders en leeraars te voorzien. Hunne eigene leeraars, onder het be- | |
[pagina 618]
| |
leid van één hoofdbestierder (ephorus) geplaatst, ontvangen zij veeltijds uit de beste kweekelingen van het Tübinger Sticht, na afloop van dier studietijd. Zoo was Strauss vóór zijn bezoek te Berlijn in Hegel's laatste levensdagen (1831) een half jaar in Maulbronn, waar toen juist Zeller zijn laatste opvoedingsjaar doorbragt, zoodat beiden haast gelijktijdig het ‘klooster’ in Tübingen als meester en leerling betrokken. Zeller zelf werd na zijn' studietijd een poos in Urach geplaatst. Acht jaren van vaste leiding onder beproefde meesters moeten zeker op de hun toevertrouwde jeugd den besten invloed hebben, al heeft ook die leiding door den strikten schoolvorm, waaronder zij plaats grijpt, hare erkende zwakke zijde. ‘Juist toch,’ als Vischer zegt (‘Dr. Strauss und die W.’), ‘juist op dezen leeftijd moet in het ontvankelijk gemoed de eerste grond ook voor de meer algemeene beschaving gelegd worden, en bepaaldelijk het ligchaam tot een lenig, buigzaam werktuig des geestes worden gemaakt; deze moet er in het bezit van gesteld worden, het in zijne magt leeren krijgen, opdat het niet weigere ter uiting zijner bevindingen, ter uitvoering zijner gedachten te dienen. De wordende jongeling moet zijne vormingsschool door den omgang met het andere geslacht intreden; hoeveel doet niet alleen het verkeer met eene zuster reeds af, om een mensch te vormen! De knaap moet leeren de verstrooijingen en genoegens der wereld met verstandige vrijheid te genieten, door eigene ondervinding vroeg leeren inzien dat in die genietingen het oneindige genot niet ligt, dat er eene onervarene verbeelding in zoekt, opdat hij niet in lateren tijd, reeds man geworden, die ondervinding tegen bitteren prijs te koopen hebbe. De seminariëntucht heeft menigeen voor traagheid en losheid bewaard, maar ook menig hoofd te gronde gerigt, omdat het in zijn vrijheidsgevoel zich te eng beperkt vond, in trotschen weêrzin zich allen banden ontrukte en in woeste overmaat zich aan de ontbeerde genietingen te buiten ging.’ Het ware echter onregt er met dit woord van blaam van te scheiden. Hooren wij er liever denzelfden man uitroepen, dat hij ‘om geen prijs ter wereld de herinnering zou willen missen aan dat zamenleven, die innige weêr- | |
[pagina 619]
| |
zijdsche gehechtheid van een' uitgelezen kring van makkers en vrienden, door eene gemeenschappelijke overtuiging verbonden en ook voor het latere leven aan elkaâr onafscheidelijk verknocht.’ Niemand, die er beter dan hij de poëzij van heeft weten op te vatten, die ze in zijne herinneringen uit zijn kloosterleven te Blaubeuren zoo levendig heeft voorgesteld. | |
III.Zoo oud als het klooster is, zoo nieuw is het gebouw der Hoogeschool. Het staat eerst sedert weinige jaren aan het linker uiteinde der straat, die men met den naam van Nieuwstad zou kunnen doopen, en die door de twee rijen geheel nieuw gebouwde huizen gevormd wordt, aan beide zijden van den Stuttgarter straatweg opgetrokken. Het is een eenvoudig en net gebouw, even vrij van weidsche praal als van karige naaktheid. Een ruim voorportaal neemt ons bij het binnentreden op, en op het zwarte bord lezen wij er, hoe een paar akademie-burgers, die geplukhaard hebben, worden weggezonden: een bewijs, dat de schooltucht er strenger dan ten onzent gehandhaafd wordt. Het portaal paalt aan een gang, waarin zich, langs de geheele breedte van het gebouw, eene portierswoning en faculteitskamers bevinden, en in het midden, eenige treden op, een breede trap, die naar de lees- en gehoorzalen boven voert. De eersten zijn hoog en ruim, overigens even eenvoudig als de Leidsche: in de laatste had ik eens de gelegenheid binnen te treden. Een medisch hoogleeraar hield er zijne intreêrede en de spreker stond achter den lagen leerstoel, zijn advokaten-mutsje op, in zijn zwarten mantel, om zijn hals de gouden snoeren geslingerd, die, trots den sierlijksten spoorweg-conducteur, tot het ambtsgewaad der Tübinger-hoogleeraren behooren; hij sprak zijne Duitsche rede voor een woelig en onrustig gehoor van verstrooide, staande en zittende vrouwen, burgers, studie- en ambtgenooten, uit. De zaal zelve is een groot, vierkant vertrek, daarbij echter wat bont en opgesmukt, | |
[pagina 620]
| |
zoodat alles zaâmgenomen maakt, dat, bij eene dergelijke gelegenheid, de Leidsche gehoorzaal, die anders zeker juist even veel van een stal als van eene zaal heeft, in haar naakten eenvoud een gepaster en deftiger indruk maakt, dan hare sierlijker zuster van Tübingen. Wanneer men dezen niet onvoorwaardelijken lof op dit eene punt van uiterlijk voorkomen uitzondert, zou men, zich tot de inwendige inrigting van onderwijs wendende, voor Holland niets dan rijke en gepaste lessen uit Tübingen schrijven kunnen, die dáárom des te verstandiger zijn zouden, omdat ze misschien wel vruchteloos zouden zijn, maar dit zeker noch behoefden noch behoorden te wezen. Het hoofdzakelijke toch, wat tot hare opvolging in den weg zou schijnen te staan, zou geldgebrek zijn moeten, en daarvoor zou in een land ras uitkomst te vinden zijn, dat jaarlijks duizenden aan eene inrigting verspilt, wier leden voor een derde opzettelijk, voor vijf zesden zeker, en doorgaans voor het geheel uit de ‘gegoedsten’ des lands gekozen worden; een land, dat daarenboven, in kortzigtig onverstand, voor de stoffelijke belangen eener baatzuchtige stad, het verstandelijke en zedelijke welzijn van den geheelen staat in de waagschaal stelt. Om op den man af te spreken, met de minstens ƒ60,000, die de eerste kamer zijner Staten-Generaal, en minstens ƒ50,000 van hetgeen de Utrechtsche Hoogeschool mijn lieve vaderland kosten, ware in dit opzigt van de Leidsche eene Universiteit te maken, zoo als ze alleen nuttig en noodig isGa naar voetnoot1. Een enkele blik reeds op de lijst der lessen voor het | |
[pagina 621]
| |
Tübinger winter-halfjaar, die juist wordt uitgegeven, kan ons doen zien, wat ons daarin thans nog te wenschen overblijft. De Tübinger Universiteit - reeds in 1477 opgerigt - telt thans vijf faculteiten: eene theologische, medische, philosophische, juridische en eene voor staatshuishoudkunde. De laatste telt alleen vijf medeledenGa naar voetnoot1, die zich met het uitvoerige onderwijs der belangrijke vakken belast zien, welke ten onzent aan het viertal leden der juridische faculteit bij hunne eigene wetenschappen ten deele nog zijn opgedragen; de juridische faculteit zelve telt acht ledenGa naar voetnoot2, zoodat men zeker de onze eene ware kruisdraagster zou mogen noemen, torschte zij dien last van dertien mannen op haar achttal schouders. Wij behoeven echter de reeks der haar toegewezen vakken van onderwijs slechts in te zien, om te weten, hoe men haar kruis naar hare kracht heeft weten in te rigten. De Medische faculteit telt twaalf hoogleeraren, van welke er vier voor chemie en botanie afvallen, drie van welke alleen over chemie en hare veelvuldige toepassing lezen; buitendien zijn bij deze faculteit nog drie Adsistent-artsenGa naar voetnoot3 van het ziekenhuis werkzaam; - een gebruik, dat, hier nagevolgd, reeds te voren te- | |
[pagina 622]
| |
gen alle verlegenheid bij de keuze van een professor, b.v. der chirurgie, zou waarborgen. Bij de philosophische faculteit dragen alleen over bespiegelende wijsgeerte drie professoren voor: Fichte, Reiff, Vischer (aesthetiek); over mathematische en natuurkundige wetenschappen, vijf; over oude talen en geschiedenis, drie; over Oostersche (Semitische en Indische) talen, drie; over nieuwere talen en geschiedenis, drieGa naar voetnoot1. Bij de theologische faculteit zijn vijf hoogleeraren, van welke echter één (Ewald) voor de Oostersche talen werkzaam is; hier staat dus het getal, met Leiden althans, gelijk, en kan ook billijk, tenzij dat men de faculteit liever bij de filosophische indeelde, waartoe hare wetenschappen eigenlijk alle behooren, niet meer gevorderd worden. Behalve dat is in Tübingen, als in geheel Duitschland, de instelling der privaat-docenten, die onmisbare opleidingsschool voor toekomstige professoren, in werking, die hier nog altijd door het onzinnige monopolie onzer hoogleeraren in hunne verschillende afdeelingen van wetenschap onmogelijk wordt gemaakt. - Evenzeer missen wij eene niet minder wenschelijke inrigting voor gymnastiek, eene ligchaamsoefening, die zeker niet minder op de ontwikkeling van den geest regtstreeks invloed heeft; bij onze naburen wordt zij op de lagere scholen aangevangen, op de hooge voortgezet; hier blijft zij meest geheel achterwege; waarom zou men er van staatswege niet in voorzien? Om zes ure 's morgens is des zomers alles reeds op de been, en begint ook het Academische leven. Geen vierde uur later trad ik mijn ‘Gasthof zur Traube’ uit, om mij onder de schare te begeven, die naar de school trok, waar op dat uur twee filosofen, Zeller en Reiff, hunne voorlezingen over nieuwere wijsgeerte hielden, of prof. Fallati mij in zijne aangename taal en boeijende voordragt over de ge- | |
[pagina 623]
| |
schiedenis der Europesche Staten in het eerste derde onzer eeuw onderhield. Zeller behandelde op zijne eenvoudige, heldere wijze, de weinige uren, die ik hem hooren kon, Schelling en Krause - een uit den aard der zaak reeds minder belangwekkend onderwerp, dan dat zijner avondvoorlezingen: de vergelijkende beschouwing van Hegel en Schleiermacher; al speelde ook voor hem de eerste eene belangrijker rol dan aan een onpartijdigeren beschouwer, of mij, in mijne waarlijk niet onbillijke voorliefde voor den laatste, mogt welkom zijn. - Reiff hoorde ik niet; zijn gehoor is echter weinig minder talrijk dan dat van Zeller, zijne voordragt, even als de taal zijner geschriften, minder klaar, zijn standpunt een juist gewijzigd Hegelianisme. Een derden der Tübinger filosofen, den zoon des grooten Fichte, had ik, ook met den besten wil, niet kunnen hooren, daar hij, hoewel nog meer dan eene maand vóór den rusttijd, reeds uitlandig was; zijne hoorders konden hem niet weêrhouden; hij telt er zelden meer dan vier of vijf; want, zei men in Tubingen, ‘nehmet Holz vom Fichtenstamme, doch recht trocken laszt es sein,’ had reeds Schiller niet ten onregte omtrent hem gepredikt. Hoe jammer echter, dat mij Vischers gedwongen stilzwijgen belette, zijne geestige voorlezingen over schilder- of dichtkunst te hooren; ik moest mij met de onderhoudende lektuur van het eerste deel zijner ‘Aesthetiek,’Ga naar voetnoot1 aan wier uitgave hij zijn tweejarigen schofttijd wijdde, tevreden stellen. Schwegler was juist uit Italië teruggekomen, waar hij het laatste halfjaar had doorgebragt, en zou eerst in het volgende weer optreden; de droevige tegenwerking, die hij, van den aanvang af, op het veld zijner wetenschap had ondervonden, had hem van hare beoefening wars gemaakt, en zijn reis in het Zuiden stond daarom ook met de studiën over Romeinsche geschiedenis in verband, waaraan hij zich voortaan hoofdzakelijk wilde wijden. In het Sticht hoorde ik, behalve Baur, nog den balling uit Göttingen, EwaldGa naar voetnoot2. Hij behandelde de geschiedenis der | |
[pagina 624]
| |
Israëliten, en sprak toen over het tijdvak der Hasmodaeërs. Zijne voordragt is geheel vrij; het lange ligchaam steekt ten nalven lijve boven het leergestoelte uit; zijne linkerhand houdt een kleinen zakbijbel, terwijl zijn regter aanhoudend bezig is den digtgeknoopten rok open, en den openen weder digt te knoopen; zijne woorden vloeijen aangenaam en gemakkelijk, en hun inhoud boeit; zijn prikkelbaar gestel maakt het hem echter moeijelijk, zich van toespelingen op personen en zaken van den dag te onthouden; vandaar, dat zijne lessen slechts zeer voorwaardelijken bijval vinden. Ook in het verkeer met zijne nieuwe landgenooten hindert hem die overgevoelige aard, en zijn leven in Tübingen neemt toe in verbittering. Nu had hij zijn ijverigen Göttinger kweekeling, den verdienstelijken Dr. E. Meier, dien hij zelf alleen er toe genoopt had, zich in Tubingen te vestigen, door zijne ziekelijke grillen en invallen geheel van zich vervreemd; en bijna geheel de Tubinger senaat was als één man opgestaan om de regten des verongelijkten Dokters te handhaven, dien hij in zijne wetenschappelijke loopbaan zocht te stremmen en tegen te werken. Voor Indo-Germaansche talen vindt hij bijna geen hoorders. Dr. Roth, een jong en vlijtig beoefenaar der Vedaas, die zich in Londen en Parijs op het Sanskriet en Zend had toegelegd, verklaarde in zijn woonvertrek, voor een drietal discipelen, eene der eerste voorstellingen uit Böhtlingks Leesboek. Eene nog eerst flaauwe straal van hoop voor de opkomst dier studiën. | |
IV.Ongeveer een half uur verder dan de school, ligt, aan de overzijde van denzelfden weg, juist op het punt, waar hij zich regthoekig noordwaarts keert, het dorp Lustnau, dat in het gezellig leven der Tübinger stad- en school-wereld eene groote rol speelt. Naauw ook nog had ik Zeller, den dag na mijne aankomst, de groete zijner Heilbronner vrienden gebragt, of hij stelde mij voor in de wandeling te deelen, welke hij dien avond met Fallati naar Lustnau had | |
[pagina 625]
| |
afgesproken. De weg werd onder vriendelijk gesprek afgelegd en wij voegden ons bij het overige gezelschap, dat wij er reeds aanwezig vonden; behalve den langsten aller taalbeoefenaren, ‘den grossten der hiesigen Professoren,’ als hij mij werd voorgesteld, prof. Rapp, maakte met anderen ook Vischer er een deel van uit. Niets eenvoudiger dan ons gemoedelijk gelag - de lange geverwde tafel met flesschen schuimend bier bezet - niets guller dan de gezellige scherts der gasten. Toen de schemering geheel gevallen was, trokken wij gezamenlijk stadwaarts, de meesten naar huis of elders; mij voerden Zeller en Vischer, die door eene korte afwezigheid zijner jonge vrouw als jonggezel leefde, naar hunne avond-kneipe. Om er te komen, gingen we eene deur in de Neckerstraat in, toen een gang door, eenige trappen af, en traden zoo in eene kamer, in de achter-bovenverdieping binnen, die over dag een prachtig uitzigt over den Necker hebben moet, maar waarin thans geen inzigt gegund was, zoo verdikte er tabaksrook den dampkring, en verduisterde in het langwerpige maar lage vertrek het verdrukte schijnsel der kaarsen. Een groot gedeelte van het jonger en ongehuwde Academisch- en Sticht-personeel zat er bij een halven ‘Zwölfer’ te dampen, of zijn avondmaal te nuttigen. Bij het vroege etensuur, op den middag zelve, moest ook mij dat laatste welkom zijn; en ‘Rehbraten’ en ‘Zwölfer’ verschenen op een wenk voor mijne oogen. Ook menig later avond zat ik er zoo, trots walm en stiklucht, lagchend, koutend en etend, terwijl ik mij met de onschuldige plagerijen vermaakte, waarmede Vischer de beide Noord-Duitschers vervolgde, die een onzalige inval naar de studie-veste des Zuidens gedreven had, en van welke de een er reeds een viertal jaren als privaat-docent gevestigd was, zonder iets te vorderen in toenadering tot den volkstrant en deelneming in het leven zijner Zuider-broederen. Hoe vruchteloos trachtte hij dan, met zijn gullen, slependen tongval, hunne gekunstelde taal na te bootsen, of deelde hun en ons genoegelijke voorstellingen van zijn leven in Berlijn en de zeden hunner komische landgenooten mede! Nog vermakelijker dan zijn omgang met die zonen des noordens, was echter die met Hans, zijn hond afschuwelijken aanschijns, dien hij altijd met naauwlettende | |
[pagina 626]
| |
zorg naast zich hield, en voor wien hij eene geheel buitensporige gehechtheid aan den dag legde. De korte, stevige, blonde man, met zijn welwillend maar kitteloorig uitzigt, was op geen punt kwetsbaarder dan dit. Een der docenten, die 's winters ook voor een vrouwelijk gehoor lessen over geschiedenis hield, telde daaronder Vischer's vrouw; daar echter Hans het zijn pligt rekende er zijne meesteres te begeleiden, en hij zich zelden het geheele uur alleen aan afgetrokken hondenmijmering wist over te geven, had hij reeds meer dan eens hinderlijke stoornis veroorzaakt, en den spreker eindelijk tot een billijk beklag bij zijn meester gedrongen. Vischer echter zeî, dat wanneer zijn hond niet komen mogt, zijne vrouw het ook niet zou doen; en zoo bleven beiden weg. Ook mijne meeste middag-dischgenooten kon ik 's avonds in de kneipe gewoonlijk terugvinden; na den afloop van ons voedzaam maal - twee maal zoo goed, als men het in Holland voor tweemaal zooveel (20 bescheidene kreuzers) zou krijgen - had zich onze voet naar het nette huisje gewend, dat buiten de stad aan deze zijde van den Necker lag, en waar ons door de heusche waardin de zwartste en opwekkelijkste koffij geschonken werd; was deze na gemeenschappelijke verdobbeling genoten, dan zette zich Zeller, met nog één welgemaakten en één kleinen, krommen stadgenoot, die nooit verzuimde daartoe opzettelijk aanwezig te zijn, aan zijne partij tarok; de anderen bleven nog wat toekijken of keuvelen, en trokken daarop allengs naar hunne verschillende bezig- of, als ik, ledigheden af, om elkaar later in kneipe of Museum aan den avonddisch weer te zien. Het MuseumGa naar voetnoot1 staat in de nieuwstad, en is een dubbel huis van drie verdiepingen, de hoogste van welke door eene reeks van leeskamers met een schat van boeken, tijdschriften en dagbladen gevormd wordt; de tweede strekt voor spel, zang en dans of elk ander algemeen gezellig genoegen; de derde wordt door den kastelein en zijn gezin bewoond, wien er echter ruimte genoeg gelaten was om onze middagtafel te plaatsen, of 's avonds eene kamer open te hebben voor | |
[pagina 627]
| |
alle gasten, die er dorst, honger of gezelligheid mogt heendrijven. In Lustnau maakte ik ook Uhland's kennis; hij was medelid eener wekelijksche krans, die, bij goed weder, daar 's zomers zamenkwam, en waaraan, behalve een paar andere stedelingen, ook Baur, Zeller en de dorpspredikant van het naburige Pfrondorf, Hermann Reuchlin, de bekende schrijver van de geschiedenis van Port-Royal, deelnamen. - Het portret, dat voor Uhland's gedichten staat, lijkt maar half; zijne trekken zijn dezelfde, maar zijn helder blaauw oog ziet minder donker, zijn gelaat is veel voller, en de stoutheid zijner beeldtenis zou weinig voegen bij den gezonden blos, die over geheel zijn gelaat verspreid ligt; niemand die in zijn geheele voorkomen zoo geheel den indruk weergeeft van den natuurlijken eenvoud, de treffende waarheid zijner gedichten; de vreemdeling, die hem op zijn gastvrijen bodem ziet, moet hem als hooren zeggen, wat hij zong: ‘Treed binnen in mijn woning, wees welkom in mijn land.
Den mantel van den schouder, den reisstaf uit de hand.
Zet aan mijn disch u neder, u komt er de eerplaats toe,
Verfrisch uw matte leden; - wis maakte 't gaan u moe.
Slechts ééne enkle bede: blijve immer onverlet
Der vadren vrome zede, des huizes heil'ge wet.’
Geen dichter ook, wiens liederen meer onder het volk leven: zijn Hirtenknabe, der Wirthin Töchterlein, zijn guter Kamerad drongen met hunne rollende wijzen bij iederen stand en rang door. In die schreeuwerige Sleeswijk-Holsteinsdagen, die hunnen‘stamverwanten’ voor geene andere zangen dan hun opgewonden lied adem of longen lieten, werden toch de zijne niet verdrongen, en uit meer dan een der zangerige kelen zijner landgenooten hoorde men het des avonds op helderen toon langs de straten klinken: Hij wou mijn hand nog drukken,
Juist laadde ik mijn geweer,
'k Kan u mijn hand niet geven,
Maar wees in 't eeuwig leven
Mijn trouwe makker weêr.
Waar, dan bij Goethe, vindt men balladen als zijne | |
[pagina 628]
| |
Waller, of ‘des Sängers Fluch?’ Wie schreef ‘Vaterländische Gedichte’ van een gezonder zin, eene degelijker poëzij dan de zijne? Baur is in voorkomen en inborst Uhland's waardige stamgenoot. Dezelfde krachtige eenvoud en blanke opregtheid, dezelfde gulle lach en opgeruimde blikken. Beide zijn bijna van één leeftijdGa naar voetnoot1. Wat deze voor zijn vaderland, is gene voor de wetenschap: - in haar leeft hij dan ook geheel. Vandaar de onvermoeide werkzaamheid zijner onuitputtelijke schrijfpen; vandaar de feilen zelve, die men zijne geschriften wijten moet en die den duur huns bestaans misschien zullen verkorten, de omslagtigheid van hun inhoud, hun kunstgemis in vorm. Want hij zou zich den tijd niet gunnen tot omwerking zijner onderzoekingen en harer uitkomsten, maar deelt ze in geheel hare wording en uitgebreidheid aan zijne lezers meê, zoo haast zijn brandende ijver hem reeds naar nieuwe nasporingen, naar versche studie doet reikhalzen. Toen ik hem bezocht, vroeg hij naar de Heeren van Hengel en Kist, van wier ‘Philippensen’ en ‘Christelijke kerk’ hij met belangstelling sprak; ook Prof. Roijaards scheen hem bij name niet onbekend. Hij vermaakte zich zeer met het denkbeeld, dat men juist hem lid had gemaakt van het Haagsche GenootschapGa naar voetnoot2, en zeî, dat hij zich altijd huiverig gevoled had om het een zijner onchristelijke boeken, als hij meende dat men van hem verwachten moest, tot een bewijs zijner erkentelijkheid te zenden; gelukkig zou nu haast zijne ‘Dogmengeschichte’ het licht zien, die een onschuldiger aanzien had; daar de druk voor mijn vertrek niet voltooid zou zijn, gaf ik hem het adres van den secretaris op, bij wien ik hoop dat ze sedert ontvangen zal zijn. Het genootschap, van zijne zijde, scheen minder bezwaard en zond hem, naar ik merkte, bij voortduring zijne verhandelingen. Juist nu lag die van Ds. van Oosterzee op zijne tafel; hij had vergeefsche moeite gedaan haar te ontcijferen, maar lachte niet weinig, toen ik hem de schrandere onderneming meêdeelde, om de echtheid der Evangeliën uit de Handelingen te bewijzen. Den avond dat wij te Lustnau zaten, was het er kermis; | |
[pagina 629]
| |
dan wordt er magt van koek genuttigd, en ook de meerderheid van onzen kring voegde weldra bij het gewone glas bier de weelde van een wanriekenden ‘Zwiebelkuchen’, een stuk uitmuntende eijerstruif, met eene walgelijke dikte van uien beladen. ‘Mij liefst een Träubigkuchen’, zeî ik tot den Kellner, een woord dat mij het hart van mijne buren stal. - ‘Wie, sie reden unser Schwäbisch auch schon?’ Ik had echter een vorigen avond gemerkt, hoe op het uiten van dit tooverwoord een even smakelijk stuk struif gebragt was, waarop een laag frissche aalbessen de hatelijke uiën verving. Mijn smaak verschilde echter van die der overigen, voor wie zij eene ware lekkernij waren. Toen wij opstonden om weg te gaan, liet zich Baur nog een versch stuk brengen, dat hij in papier wikkelde en bij zich stak. Het was eene verrassing voor zijne dochter, een lief, huwbaar meisje, dat sedert als Zeller's vrouw naar Bern is getogen. Leiden. j. van vloten. |
|