De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 587]
| |||||||
De Broodzetting.‘Het is niet genoeg, wanneer het bestuur in eenen staat zich als doel en regel van zijne daden stelt, voor het algemeen belang te waken, de maatschappij te beschermen tegen verstoring der orde, de regten van de burgerij te waarborgen en elken ingezeten den weg te openen, om zijne regten te doen gelden, eindelijk aan elk lid der maatschappij de gelegenheid open te stellen, om zijne vermogens te ontwikkelen en daarvan tot eigen en algemeen voordeel tevens gebruik te maken. Er rust nog eene andere verpligting op het openbaar gezag: die, van de zwakken te beschermen tegenover den sterkere; met andere woorden: te waken, dat niet eene fractie der burgerij van de kracht, welke hare maatschappelijke stelling, haar vergaderd kapitaal of hare hoogere ontwikkeling haar geeft, misbruik make, om de klassen, die minder invloed, minder vermogen, minder beschaving bezitten, te onderdrukken.’ Dit is eene leer, die vooral in den jongsten tijd met grooten ijver en niet minder talent gepredikt is. Zij is echter niet nieuw. Zij is ook - wij haasten ons dit er bij te voegen - ten deele althans juist. Maar is de leer zelve niet nieuw en niet onjuist, hare toepassing is tot heden een raadsel. Waar men die toepassing beproefd hebbe, overal is zij tot nog toe eenzijdig, gebrekkig en onvoldoende gebleken. Overal, waar men deze kan nasporen, heeft zij zich schier uitsluitend beperkt tot de poging om de stoffelijke belangen, de ligchamelijke behoeften | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
van de minvermogende klassen der bevolking onder de bijzondere hoede des bestuurs te plaatsen. Overal schier, en dit is bedroevender, heeft men daarbij tot middelen de toevlugt genomen, die van het beöogde doel eer verwijderden dan ze het nader bragten, des remèdes pires que le mal! Den volke goedkoop voedsel te verzekeren, het te beschermen tegen de winzucht van speculanten en kapitalisten, ziedaar wat reeds sinds onheugelijke tijden als eene taak der regeringen is voorgesteld, en ook meestal door deze is aangenomen, minder misschien uit overtuiging van het beginsel, dan wel uit vreeze, dat het gemeen in tijden van duurte en hongersnood de banden van orde en wet zou verscheuren. De wetgevingen van alle volken van Europa zijn rijk aan strafbepalingen tegen opkoop en voorkoop, tegen belemmeringen van uitvoer en stapeling van granen, in dagen van duurte; doch de geschiedboeken van al die volken wijzen den opmerkzamen onderzoeker te gelijker tijd aan, dat al zulke beperkingen en belemmeringen niet slechts ijdel, maar zelfs van schadelijke werking zijn geweest. Dergelijke bemoeijingen van het openbaar gezag met den loop van de prijzen der levensmiddelen hadden vroeger echter slechts plaats, wanneer men het den eisch des oogenbliks achtte; eerst in den jongsten tijd is men begonnen ook hierin te systematiseren, te codificeren, konden wij haast zeggen. Door de invoering van het stelsel van schaalregten op den inen uitvoer van koren, oordeelde men eens voor altijd den grooten nood des hongers te hebben geweerd en dure tijden onmogelijk te hebben gemaakt. - De ervaring heeft het stelsel wederom veroordeeld, gelijk zij vroeger de sporadische maatregelen ijdel had gekeurd. Doch in de zorg voor de voeding des burgers, des geringen burgers vooral, heeft onze eeuw te gelijk eene schrede verder gedaan, dan de poging om de korenprijzen binnen zeker verband te houden; men heeft ook de prijzen van het brood willen regelen en onder toezigt houden, ja, zelfs meer dan eens getracht de overige eerste behoeften des levens, brandstof, vleesch, aardvruchten, groenten, dranken en wat niet al, onder eene officiële prijsbepaling te brengen. Deze laatste pogingen zijn nu wel overal bijna even spoedig | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
weder opgegeven als beproefd. Maar terwijl aan eene regeling van korenprijzen tegenwoordig geen verstandig man meer denkt, is het anders met de regeling der broodprijzen. De broodzetting, cenmaal uitgevonden, heeft overal verknochte en ijverige voorstanders gevonden en vindt die nog, al is het ook in minderen getale, vindt die vooral nog - zonderling genoeg - onder onze landgenooten, die er anders nog al op gesteld zijn, onder de eersten geteld te worden, wanneer er sprake is van verdedigers van vrijheid in handel en bedrijf. Feitelijk - in hoeverre regtens, zullen wij later zien - bestaat er ook in ons land algemeen eene broodzetting. Alleen in de provincie Overijssel heeft men haar - in spijt van koninklijke besluiten - sinds jaren afgeschaft en bepaalt men zich tot een toezigt der policie op de hoedanigheid van het brood. Maar de vraag mag wel eens, ook in ons land, ernstig onderzocht worden, of het niet beter ware de broodzetting voor goed en algemeen op zijde te schuiven. A priori verdient zij zeker afkeuring: want, hoe men het ook verbloeme, ten aanzien van de meest belanghebbenden, de bakkers, is zij eene beperking van eigendomsregt; zij stelt zich bovendien gebiedend tusschen de vrije overeenkomst van kooper en verkooper, van voortbrenger en verbruiker, wat op zich zelve genomen, ook reeds in regtskundigen zoowel als in volkshuishoudkundigen zin, met alle beginselen strijdt. Maar die beperking van eigendomsregt en die belemmering van vrije overeenkomst kunnen gebiedend voorgeschreven, althans gewettigd worden, door overwegende redenen van algemeen belang. Bestaan zulke redenen hier? Is eene zetting noodzakelijk in het belang der ingezetenen? Waarborgt zij geregeld lage prijzen, juist gewigt, goede hoedanigheid van het voornaamste voedsel des menschen? Verzekert zij het behoud van rust en orde in de maatschappij? Wij meenen deze vragen ontkennend te moeten beantwoorden. | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
Ten aanzien van de broodprijzen heeft de ervaring drie onderscheidene stelsels aangewezen:
Het eerste stelsel regelt niet alleen den prijs van het brood, maar beperkt ook het getal bakkers. Het tweede neemt slechts de zetting aan. Het derde laat én de uitoefening van het beroep én den verkoop van het brood aan de vrije mededinging over. Bij de vergelijking dezer drie stelsels zullen wij onze gronden van beoordeeling moeten putten uit de in Frankrijk en België openbaar gemaakte bescheiden. Hier te lande schijnt men het nog nooit de moeite waard te hebben geacht, naar de werking van het aangenomen stelsel een opzettelijk onderzoek in te stellen, ten minste niet, de uitkomsten van zoodanig onderzoek openbaar te maken. Doch dat is niets vreemds. Gelukkig zijn wij daardoor niet in verlegenheid gebragt. Onze vereeniging met de Zuidelijke provinciën heeft ten gevolge gehad, dat ons stelsel langen tijd ook in België algemeen geheerscht heeft en hier en daar nog geldt. En daar heeft men het eener naauwkeurige nasporing waardig gekeurd. Het eerste stelsel geldt in Frankrijk, zeiden wij. Trouwens de geheele broodzetting is van Franschen oorsprong. Wij vinden haren grondslag in art. 30 der wet van 19-22 Julij 1791 (loi relative à l'organisation d'une police municipale et correctionnelle). Doch wij hebben het reeds vroeger opgemerkt, dat men door de zucht, om alles eens goed te regelen (een streven, dat in den aanvang der oude Fransche revolutie niet minder zich deed gelden, dan bij die, welke wij in deze dagen beleven), niet alleen het brood, maar ook andere levensbehoeften aan eene taxe wilde onderwerpen, in het vermeend belang des geringen burgers. Vandaar, dat | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
de wet van 1791 ook de prijzen van het vleesch onder hare vleugelen nam, terwijl men zich voorbehield, later hetzelfde tot andere subsistances uit te strekken. Dit geschiedde dan ook door het Arrêté van 5 Brumaire an IX (27 Oct. 1800), dat bij art. 24 de wet van 1791 tot alle onmisbare levensbehoeften (denrées de première nécessité) uitbreidde. De wet is echter alleen ten opzigte van het brood van kracht gebleven. Eigenaardig kan hier eerst eene korte vergelijking tusschen de beide stelsels van volkomene en van halve beperking, zoo als zij in Frankrijk en België naast elkander staan, volgen. Zij leidt tot het besluit, dat, zoo men toch beperken wil, het eerste stelsel, in het belang der burgerij en der bakkers te gelijk, nog het verkieslijkste is. Het beroep van bakker staat, even als bij ons, in België voor een ieder open, mits de bakker slechts zijn patent betale (wet 2, 17 Maart 1791, patentwet 21 Mei 1819). Hierdoor ontstaat mededinging; en dat deze tusschen de bakkers in België zeer groot is, laat zich hieruit opmaken, dat, terwijl men in Parijs, waar hun getal bepaald is, op eene bevolking van meer dan een millioen zielen, slechts 600 bakkers (1 op 1,666 zielen) telt, hun getal in Brussel in 1846 op 250 voor eene bevolking van 120,000 inwoners (1 op 480 zielen) begroot werd. Waar geene vaste regeling van den prijs der koopwaar bestaat, is een groot aantal neringdoenden steeds een voordeel voor de verbruikers, dewijl een ieder hunner, om de mededinging vol te houden, zijn best doet om zijne waar het deugdelijkst voor den minstmogelijken prijs te leveren; doch bij eene zetting met eene vrije mededinging heeft het omgekeerde plaats, al moge ook een koninklijk besluit (gelijk bij ons dat van 15 April 1843) voorschrijven, dat bij het naar billijkheid vaststellen van de winst voor den bakker, in geenen deele op het aantal aanwezige bakkers gelet mag worden. - Ter bepaling van den broodprijs dient men zich namelijk af te vragen: hoe hoog staat de prijs van het graan? hoeveel meel levert een mud koren? welk een aantal ponden brood kan uit dit meel worden gebakken? In landen, waar, zoo als ten onzent, eene belasting op het gemaal bestaat (sinds 1830 in België afge- | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
schaft) wordt tevens op de som van dit bezwaar acht geslagen. Op de berekening hiervan heeft het grootere of geringere aantal bakkers geenen invloed. Dit is echter geenszins het geval met de overige onkosten, als: brand en onderhoud van oven en bakkerij met toebehooren, huishouding, huishuur, onderhoud van vrouw en kinderen, patent, zuivere winst voor den bakker, - onkosten en behoeften, welke men bij eene berekening van de broodprijzen geenszins uit het oog mag verliezen, wil men den bakker een behoorlijk bestaan verschaffen. Maar door de zetting of de bepaling van een vasten prijs, waarbij al deze onkosten in rekening komen, wordt vrij algemeen de nering van broodbakker juist als een vet baantje aangezien, en velen, die bij het bestaan van vrijheid, zoowel in het getal bakkers als in het bepalen van de waarde, van die nering zouden worden afgeschrikt, worden nu integendeel aangemoedigd om eene bakkerij op te zetten. Wat moet hiervan het gevolg zijn? dat, óf om al de mededingers eene billijke schadevergoeding te verschaffen, de prijs van het brood regelmatig te hoog wordt gesteld, óf de mededingers elkander en zich zelven verarmen (gelijk men hier te lande maar al te veel ziet gebeuren), óf eindelijk kwade praktijken te baat worden genomen om de noodige winst te maken. Zoo veroorzaakt dan eene vrijheid ten halve meer nadeelen, dan eene geheele beperking. Verlangt men eene broodzetting, wenscht men de broodprijzen op gezette tijden te bepalen, dan dient men, om zich zelven gelijk te blijven, ook het aantal bakkers tot een bepaald cijfer te beperken. Wel is waar, men rigt dan eene soort van gildenwezen op, en stelt zich bloot aan de nadeelen van een prohibitief stelsel. Doch boven een halfslachtig, de vrijheid ten deele schenkend, ten deele boeijend stelsel, heeft dit stelsel, althans voor de verbruikers dit voordeel, dat de bakkers, wanneer hun getal beperkt is, met een veel geringer aandeel in de broodzetting bevredigd zullen zijn, dan wanneer hun aantal onbeperkt, en uit den aard der zaak groot zijn zal. De ondervinding heeft dan ook bewezen, dat, de overige kosten gelijkstaande, de verbruiker in geene plaats duurder brood eet, dan in die, waar eene broodzetting is ingevoerd, met een onbepaald getal broodbakkers. Een voorbeeld, hetwelk | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
wij aan eene memorie, door den wakkeren Belgischen inspecteur-generaal der gevangenissen en liefdadige gestichten in België, den heer Ducpétiaux, in 1846 bij den gemeenteraad te Brussel ingediendGa naar voetnoot1, ontleenen, strekke ten bewijze. Het tarwebrood van de eerste soort kostte, volgens de zetting in Brussel, op den 26sten Januarij 1846, 44 centimes het Nederlandsche pond (kilogramme), dat van de derde soort, of het zoogenaamde menagiebrood 37, terwijl omstreeks denzelfden tijd (16 Januarij 1846) te Parijs de prijzen van deze twee soorten op 38 en 30 centimes bepaald warenGa naar voetnoot2. Een onderscheid van omstreeks 15 pCt. ten voordeele van den Parijschen verbruiker. Welligt zal men mij tegenwerpen, dat de gráanprijzen en de hoogte der inkomende regten van het graan op dit verschil van prijzen eenen invloed hebben uitgeoefend. Ik erken, dat de graanmarkt in Brussel gewoonlijk hoogere prijzen dan die in Parijs aanteekent; hier tegenover staat echter, dat juist op dat tijdstip de werking der schaalwet in België voorloopig geschorst was, terwijl zij in Frankrijk was blijven voortbestaan. Zien wij nu den invloed van het stelsel van volkomene vrijheid, zoo als die zich in België heeft geopenbaard. De broodzetting, welke zich in België nog naar het koninklijk besluit van 25 Januarij 1826 (Staatsbl. No. 5) regelt, bestaat er sinds 1830 niet meer algemeen; zij mag veeleer als uitzondering beschouwd worden. Zij werd in Luik en Luxemburg geheel afgeschaft; in Limburg werd zij enkel in twee gemeenten, in de overige provinciën slechts in de hoofdplaatsen, alleen in Oost-Vlaanderen ook in enkele landelijke gemeenten behouden. Eene instructie van den minister van binnenlandsche zaken, van 28 April 1835, laat het namelijk aan de vrije keuze der plaatselijke besturen over, de zetting al of niet te handhaven. In sommige gemeenten van België zijn vier of vijf, in Brussel zes, in anderen slechts een of | |||||||
[pagina 594]
| |||||||
twee soorten brood aan de zetting onderworpen, in eenigen heeft de zetting om de veertien dagen, in anderen maandelijks plaats. In 1842 liet de Belgische regering een opzettelijk onderzoek doen naar den invloed van het niet of wel afschaffen der zetting op de broodprijzen. Het voordeel van het stelsel van vrijheid werd in de onderscheidene antwoorden met kracht ontwikkeld, door feiten zoo veel mogelijk gestaafd. Om die gronden te duidelijker te ontwikkelen, zullen wij hier de verslagen zamentrekken van de gouverneurs van twee provinciën, waar de broodzetting nog het meest in zwang is, en van twee waar zij geheel is afgeschaft. In den brief van den gouverneur van West-Vlaanderen, leest men: ‘Het brood blijft voortdurend onderworpen aan de zetting in de steden Brugge, Kortrijk, Veurne, Menen, Roulers en Warneton. In de overige steden en in alle gemeenten der provincie zijn de bepalingen van het koninklijk besluit van den 25sten Januarij 1826 sinds 1830 in onbruik geraakt, en nog ten huidigen dagen zijn de plaatselijke besturen het oneens omtrent de vraag: of het wenschelijk is, in het algemeen belang, op nieuw het brood aan de zetting te onderwerpen, of wel de zaken op den bestaanden voet te laten. Meerderen zijn echter van meening, dat men den verkoop van het brood vrij moet laten, en den waarborg, dat de prijzen van het brood tot den voordeeligsten stand voor den verbruiker geraken, aan de zorg der mededinging moet overlaten. De mededinging, zegt men, is een veel beter behoedmiddel tegen de duurte van het brood dan elk toezigt, hetwelk men over de broodprijzen zou kunnen stellen. Het is niet het gewigt van het brood alleen (de gebrekkige maatstaf van iedere zetting) hetwelk de waarde van het brood uitmaakt, maar vooral de hoedanigheid (welke de zetters, die het reeds gebakken brood beschouwen, buiten staat zijn behoorlijk na te gaan). Deze is het, welke, nog meer dan het gewigt, den bakker een goeden afzet van zijn brood verschaft. Er is geene klagt ten laste der broodverkoopers, en het brood is niet te hoog in verhouding met de graanprijzen.’ De gouverneur van Oost-Vlaanderen berigt, ‘dat de broodzetting slechts gehandhaafd is in de voornaamste fabriekstesteden, als: Gend, St. Nicolaas, Lokeren, Aalst, Termonde, | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
Ecloo, en in een zeker aantal landelijke gemeenten; dat zij niet meer bestaat in steden van den tweeden rang, als: Renaix, Oudenaarden, Grammont, Ninove, Deynze, zonder dat men daarom kan beweren, dat het brood hier duurder verkocht wordt, dan in die plaatsen, waar men de zetting behouden heeft. De vrije mededinging der bakkers onderling is een genoegzame prikkel, om het brood op eenen matigen prijs te houden.’ Gaan wij nu over tot de provinciën, in welke de zetting bijkans geheel en al is afgeschaft. De gouverneur van Limburg schrijft: ‘De broodzetting wordt niet als verpligt aangezien in deze provincie. De vrijheid hieromtrent gelaten heeft niet het minste ongerief veroorzaakt, en niets tot nu toe doet vermoeden, dat het nuttig zou zijn ten dezen van stelsel te veranderen. Men is zelfs in de gelegenheid geweest op te merken, dat daar, waar het brood aan geene zetting onderhevig is, de broodprijzen minder hoog waren, dan daar, waar eene zetting bestaat.’ In de volgende bewoordingen, die wel geen regtstreeksch antwoord op de vraag geven, maar toch eene merkwaardige verklaring behelzen, uit zich de gouverneur van Luik: ‘Reeds herhaaldelijk heeft het bestuur dezer provincie de onmogelijkheid te kennen gegeven, om het besluit van den 25sten Januarij 1826 in werking te brengen, wat de grondslagen der zetting betreft, en geoordeeld, dat zijne tusschenkomst zich steeds heeft moeten bepalen tot het verzekeren eener opvolging der gezondheids- en policie-maatregelen, overeenkomstig het koninklijk besluit van 20 April 1828, hetwelk dat van den 25sten Januarij 1826 wijzigt.’ Als bijzonder merkwaardig willen wij hier nog een uittreksel geven van den brief, te dier gelegenheid door het stedelijk bestuur van Ath aan den gouverneur van Henegouwen geschreven: ‘De broodzetting is in deze stad sinds 15 Januarij 1830 afgeschaft, dewijl het onderzoek, op verscheidene tijdstippen door het stedelijk bestuur ingesteld, en hetwelk tot grondslag diende voor de regeling der prijzen, slecht bestuurd was geworden, en steeds tot de uitkomst leidde, dat de bakkers hun brood konden verkoopen en inderdaad verkochten beneden den prijs door de zetting be- | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
paald. Sinds dien tijd bestaat er vrije mededinging, ieder bakker bakt de soort en de hoedanigheid van brood, welke het meest met zijnen gewonen afzet overeenkomt. Hij verkoopt het tegen eenen prijs, door hem zelven bepaald, en welke wisselt volgens het stijgen en dalen der graanprijzen. Tot nu toe heeft die wijze van verkoop geene reden tot klagt gegeven.’ Doch genoeg redenering, zal men zeggen. - Wij zullen thans feiten en cijfers aanvoeren. Eene vergelijking tusschen de prijzen der broodbereiding in de liefdadige gestichten te Brussel en die volgens de zetting van het stedelijke bestuur, op den 31sten Augustus, 7 en 21 September 1846 opgemaakt, heeft de volgende uitkomst opgeleverd. In de liefdadige gestichten kostte het wittebrood van 15 hectogrammen, alle onkosten er onder begrepen, 52,7157 centimes, het huishoudingsbrood van 15 hectogrammen 44,2381 cent., dat van 12 - 35,2851 cent., van 10 - 29,4042 cent.; terwijl diezelfde vier soorten door het stedelijke bestuur op 66⅓, 55⅔, 44,40 en 37 centimes gezet waren. - Eene winst van 23 pCt. voor den bakker. - Een onderzoek, door het stedelijk bestuur te Verviers, waar geene zetting bestaat, omstreeks dienzelfden tijd ingesteld, gaf tot uitkomst, dat het aandeel van den bakker in den prijs van het brood voor werkloon en winst aldaar slechts 11 pCt. beliep. Een onderscheid derhalve van 14 pCt. ten nadeele van den Brusselschen verbruiker, die gezegd wordt de voordeelen eener zetting te genieten. Nog ongunstiger valt die verhouding voor dezen uit, indien wij de broodzetting vergelijken met den prijs der broodbereiding in het huis van verzekering te Brussel. Volgens de zetting kostte het ongebuilde tarwebrood op den 26sten October 1846 39, in het huis van verzekering daarentegen slechts 28,74 centimes. Men vergunne ons thans een oogenblik eenen uitstap naar Sardinië, merkwaardig, omdat daar de drie stelsels van halve, van geheele vrijheid en van consequente beperking nevens elkander bestaan. De politie op den verkoop en den prijs der eetwaren is daar aan de gemeenteraden toevertrouwd, ten gevolge waarvan allerlei stelsels van toezigt er tegelijk in werking zijn getreden. Sommige steden hebben | |||||||
[pagina 597]
| |||||||
den broodafzet geheel vrijgelaten, anderen eene zetting aangenomen, welke om de veertien dagen geregeld wordt; anderen weder niet slechts de prijzen van het brood, maar ook het aantal bakkers en broodslijkters bepaald, ten einde zoowel over de hoedanigheid als over den voorraad van brood een toezigt te kunnen houden. De twee hoofdsteden van Sardinië, Turijn en Genua volgen hieromtrent een lijnregt tegenovergesteld stelsel. In de eerste plaats wordt niet slechts de zetting om de veertien dagen geregeld, maar is tevens het aantal bakkers en slijters bepaald en ieder bakker verpligt om eenen voorraad koren voor ten minste eene maand in de bakkerij te bezitten. In Genua daarentegen is sinds onheugelijke tijden alles vrij, zoowel wat de wijze van verkoop, als den prijs van het brood betreft. Ter beteugeling echter der winzucht, en ter voorkoming van het bedrog der verkoopers, heeft het stedelijke bestuur gemeente-ovens doen bouwen, waar aan arme huisgezinnen de gelegenheid verschaft wordt, om zelve hun brood te bakken. Het bestuur zelf laat daarenboven dagelijks in zijne ovens en voor eigene rekening eene zekere hoeveelheid brood bakken, hetwelk aan de hoeken der straat tegen eene matige winst voor de verkoopers of slijters, niet bij het gewigt, maar volgens eene prijsberekening, waarbij de bestede kosten tot maatstaf dienen, in het klein verkocht wordt. Dit voor rekening van het bestuur gebakken brood is van twee soorten. De beste soort, ten dienste der gegoeden, wordt naar evenredigheid iets duurder verkocht, ten einde de mindere soort beterkoop aan het volk te kunnen leveren. Het bestuur, met den aankoop der granen, de bereiding en den verkoop van het brood belast, is uit twee decurioni (wethouders) en eenige ondergeschikte bezoldigde ambtenaren zamengesteld. Over deze instelling, die sinds vele jaren in zwang is, is men, volgens de getuigenis van den markgraaf Ricci, zeer tevreden, terwijl men bevonden heeft, dat over het algemeen de broodprijzen steeds lager zijn in Genua bij geheele vrijheid, dan in Turijn, waar zij door eene zetting worden geregeld. Men heeft ook elders, bij afschaffing der zetting, de oprigting eener gemeentebakkerij, zoo als wij die in Genua | |||||||
[pagina 598]
| |||||||
aantreffen, voorgesteld, wier leveringen dan door een reglement van het plaatselijk bestuur zouden beperkt worden, ten einde de overige bakkers zoo min mogelijk te benadeelen, en die wekelijks haar tarief openlijk zou doen bekend maken. In de voornoemde memorie van den Heer Ducpétiaux wordt de oprigting van zulk eene bakkerij het Brusselsch stedelijk bestuur aanbevolen. De zetting van die bakkerij zou voor niemand verbindend moeten zijn; de bakkers zouden naar goedvinden haar kunnen aannemen of verwerpen, en hunne prijzen hooger of lager kunnen stellen. Het tarief zou slechts moeten strekken ter waarschuwing van den verbruiker, en de oprigting der bakkerij zelve, om ieder bedrog, iedere zamenspanning onmogelijk te maken, doordien de bakkerij zich slechts naarmate van de navraag behoefde uit te breiden, om reeds daardoor alle kunstgrepen, door de kwade trouw van verkoopers in het werk gesteld, te verijdelen. De Heer Ducpétiaux voegt er bij: ‘ik ben niet voornemens hierdoor een monopolie te vestigen, maar verlang slechts in een zeker opzigt de nering der bakkers te regelen, en een evenwigt te stellen tegen de nadeelen, welke de toepassing der vrijheid van handel voor het voornaamste voedsel van den mensch zou kunnen na zich slepen.’ Van de nadeelen, welke bij gemis van zoodanig tegenwigt eener gemeentebakkerij zouden ontstaan, wordt overigens in de memorie geen verder gewag gemaakt; zij zijn dan ook, ons bedunkens, in waarheid niet meer dan een hersenschimmig schrikbeeld. Deze regel blijft toch altijd gelden. Eene zetting of een tarief, of elke andere bemoeijing van het openbaar gezag, kan slechts den prijs, niet de hoedanigheid van het brood regelen. Zij voorkomt slechts bedrog in een voor het oog zigtbaar gewigt, niet in de hoedanigheid van het brood, noch in de hoeveelheid der voedzame brooddeelen. Vaststelling van prijs en schijnbaar gewigt, hiertoe bepaalt zich het werk der zetting. Maar voor het eerste zorgt reeds de mededinging, in het weêrkeerige belang van beide partijen, van verkooper zoowel als van verbruiker; en zij doet het met eene grootere naauwkeurigheid, eene meer stipte naauwgezetheid, dan aan eenig plaatselijk bestuur, door de ijverigste en kundigste zetters gerug- | |||||||
[pagina 599]
| |||||||
steund, doenlijk zou zijn. Het laatste worde gerustelijk aan de zorg, aan het eigenbelang van den verbruiker overgelaten. Het eenige voordeel, dat wij in de oprigting eener gemeentebakkerij, welke eenigzins naar regeling van arbeid riekt, zien kunnen, zou daarin bestaan, dat in tijden van duurte aan de behoeftigen onder de bevolking de gelegenheid werd verschaft, om het brood bij uitzondering tegen eenen matigen, dat is naar verhouding der omstandigheden geringen, prijs te koopen. Maar tegenover dit exceptionele voordeel staat de niet ongegronde vrees, dat het bestaan eener gemeentebakkerij, bij eene bijkans onvermijdelijke strekking, om zich aanhoudend uit te breiden, wel degelijk de vrije mededinging zou belemmeren, en dat het voortbrengend vermogen der plaatselijke besturen, waar het geldt de vermeerdering hunner inkomsten, vooral in kleinere gemeenten, ligtelijk tot het monopoliseren der broodnering zou geneigd zijn. De medegedeelde bijzonderheden hebben geen ander resultaat opgeleverd, dan dat overal, waar de zetting geldt, de prijs van het brood in den regel er te hoog door gesteld wordt, dat is: hooger, dan wanneer de verkoop aan eene volkomene vrije mededinging werd overgelaten. Uit de algemeenheid van het verschijnsel ontspruit reeds het vermoeden, dat het onmogelijk anders kan. - Doch gesteld al, dat men eenen lageren prijs er door verkreeg, dan loopt men een ander gevaar; een gevaar, waaraan men toch van tijd tot tijd blootstaat, omdat somwijlen in bijzondere omstandigheden de zetting den bakker dwingt met verlies te werken. Zet men soms het brood te laag; vergunt men den bakkers niet een billijk en matig loon, ten einde de verbruikers niet te benadeelen, of om de overbelasting op het gemaal, welke in sommige plaatsen van ons vaderland het twee, drievoudige en zelfs meer van de rijksbelasting bedraagtGa naar voetnoot1, minder voelbaar te maken, dan opent men de deur aan bedrog, en aan allerlei voor de gezondheid der verbruikers hoogst verderfelijke praktijken. Ten einde het vereischte gewigt aan het brood te geven, wordt onder het tarwe- en roggemeel, meel | |||||||
[pagina 600]
| |||||||
van haver, garst, boonen of aardappelenschillen, stroodeelen of ook een zeker aantal waterdeelen gevoegd, waardoor de verbruiker wel brooden van denzelfden omvang, van hetzelfde gewigt, maar geenszins even voedzaam brood verkrijgt. Anderen, om het vereischte gewigt te bekomen, bedienen zich van schadelijke bestanddeelen, als aluin, het carbonaat van potasch en ammoniac, en dergelijke, welke dienstig zijn om hun brood te doen rijzen. Dit bedrog is, wel is waar, voor het oog zigtbaar door de bleekere kleur, welke het brood verkrijgt. Doch ook dit zigtbaar kenteeken weten de bakkers te doen verdwijnen, door de oppervlakte hunner brooden met eene dunne laag boter te bestrijken, waardoor het brood weêr bij de bakking deszelfs geelachtige kleur verkrijgt. Dit brood, hetwelk een groot gedeelte van zijne voedende bestanddeelen mist, moet natuurlijk in grootere hoeveelheid genuttigd worden; het is slechts smakelijk, wanneer het versch gegeten wordt; doch het is bewezen, dat het, in dezen staat genuttigd, eene zwelling, uitzetting en verlamming der spijsorganen veroorzaakt, en eene groote hoeveelheid gazstoffen ontwikkelt. Wordt dit brood een paar dagen bewaard, dan verbrokkelt het en valt het uiteen, doordien het bij gedeeltelijk gemis van het voedend bestanddeel niet lijmig genoeg is, en tevens door de inmenging van vreemdsoortige zouten. Diezelfde verbrokkeling heeft plaats, indien, om meer waterdeelen te behouden, het brood niet genoeg doorgebakken wordt. Tegen dergelijke praktijken is het den burger meest zeer moeijelijk zich geheel vrij te waren. Het is waar, zoodanige kwade praktijken kunnen ook plaats grijpen onder het stelsel van volkomene vrijheid, misschien zelfs door de onderlinge mededinging eenigzins uitgelokt worden. Maar wij hebben vroeger reeds betoogd, dat die mededinging niet zoo groot, niet zoo gevaarlijk is onder dit stelsel, dan waar de zetting voorgeeft den bakker eene redelijke winst te verzekeren. Doch hier treden wij op een geheel ander terrein. Hetzij de vrije onderlinge concurrentie, of de zucht om in spijt der zetting winst te maken, den bakker verleide, om, bij handhaving van prijs, grootte en gewigt op een algemeen standpunt, in de hoedanigheid van | |||||||
[pagina 601]
| |||||||
het brood bedrog te plegen, altijd blijft het waar, dat op de stedelijke en gemeente-besturen, en op de plaatselijke policie eene zware verpligting rust, die namelijk om kwade praktijken te voorkomen. Die taak maakt, mijns inziens, een voornaam doel uit der huishoudelijke belangen, aan de plaatselijke besturen bij Art. 153 der grondwet opgedragen. Ben ik tegen eene regeling van prijs en gewigt van het brood door het plaatselijk bestuur als strijdig met het beginsel van vrijheid van nijverheid, en tevens als eene ongrondwettige beperking van het eigendomsregt, zoo meen ik integendeel, dat het algemeen belang eischt, dat der burgerij van hare regering een waarborg gegeven worde, dat de bakkers steeds goed en gezond brood leveren. Die waarborg wordt niet gegeven door een toezigt over reeds gebakken, en in den winkel te koop aangeboden brood, wanneer het bedrog niet meer ontdekt kan worden, maar door een toezigt, uitgeoefend, eer en terwijl het brood gebakken wordt. Het belang der burgerij vordert een waakzaam oog der policie over de broodbereiding zelve, en het weren van schadelijke bestanddeelen uit de bakkerij. Wij zouden hiermede kunnen volstaan. Wij gelooven voldoende te hebben aangetoond, dat de broodzetting in het belang is noch van den bakker, noch van den verbruiker; dat zij den eersten in zijne nering belemmert en beperkt, hem geheel afhankelijk maakt van eene uit haren aard willekeurige zetting; terwijl zij den verbruiker de gelegenheid althans ten deele ontneemt, om zich eenen voordeeligen prijs te bedingen, zonder hem tevens tegen bedrog en kwade praktijken te vrijwaren. Doch er zijn nog een paar overwegingen, trouwens van ondergeschikt belang naar ons inzien, welke ten gunste eener zetting worden in het midden gebragt. Het gewone argument van hen, die de zetting verdedigen, is vrees voor coalitie. De bakkers zullen, volgens hun beweren, bij het niet bestaan der zetting, de broodprijzen bovenmatig opvoeren. Indien nog in eenige plaats van ons vaderland een bakkersgilde bestond, of het aantal bakkers door het een of ander reglement van een gemeentebestuur bepaald was, zouden wij hun die bedenking gereedelijk toegeven. Waarom bestaat toch wel die overeenstemming ter opvoering | |||||||
[pagina 602]
| |||||||
der prijzen niet tusschen slagers, grutters, verkoopers van aardappelen en brandstoffen, welke allen, even als de bakkers, den verbruikers voor het onderhoud van het leven onmisbare benoodigdheden te koop aanbieden? Het is, omdat die overeenstemming eene onmogelijkheid is bij het bestaan eener vrije mededinging. Het beramen van plannen, ter opvoering van den prijs tusschen de bestaande bakkers of leveranciers, doet dadelijk nieuwe mededingers opkomen, en hij, die eene onredelijke winst blijft vorderen, ziet zich spoedig door den kooper of den verbruiker verlaten. Er zijn er daarentegen, die beweren, dat de broodzetting in het belang der bakkers noodzakelijk is, om hen in geval van duurte van het brood tegen onaangenaamheden te vrijwaren. Ik weet niet, of ik wel ernstig op deze redenering kan antwoorden. Zoo zij op zich zelve al eenigen grond had, zou ik nog vragen, wie haar gewigtig genoeg zou kunnen achten, om eene beperking in wezen te houden, die overigens zoo vele nadeelen medevoert? Doch het is mij niet gebleken, dat het in of vóór den winkel geplaatste zwarte bord der zetting den bakker ooit tot borstwering gestrekt heeft, ooit hem tegen plundering beveiligd heeft, wanneer eene uitgehongerde, of door de duurte van het brood ontstelde menigte zijnen winkel kwam bestormen. - Trouwens, beide deze bedenkingen zijn geene andere, dan die, welke ook men voor het behoud van korenwetten aanvoert, die bestemd heeten om de verbruikers tegen hooge prijzen door coalitie der voortbrengers of bezitters van graan, en deze weder tegen verlies door lage prijzen te beschermen. En nu ten slotte een woord over den stand van zaken in ons vaderland. Wij hebben reeds over het gemis van bescheiden ten onzent geklaagd. Redeneringen, gissingen, enkele verspreide opmerkingen zouden hier overbodig zijn. Wij bepalen ons dus tot eenen blik op de wetgeving. Men weet, dat het werk der broodzetting in ons vaderland niet steeds aan denzelfden regel is onderworpen geweest. Art. 61 van het reglement voor het bestuur ten platten lande van den 23sten Julij 1825Ga naar voetnoot1, noemt het werk der broodzet- | |||||||
[pagina 603]
| |||||||
ting en het toezigt op den verkoop van het brood een onderwerp van plaatselijke policie. Het koninklijk besluit van 25 Julij 1826 (St. bl. no. 5) (gewijzigd door die van 20 April 1828 no. 2, en 26 Januarij 1829, no. 33), waarbij de uitvoerende magt de schoenen dier plaatselijke policie aantrekt, gelastte den Gedeputeerden Staten van iedere provincie, na een naauwkeurig onderzoek, en na de plaatselijke besturen gehoord te hebben, een tarief te ontwerpen, en aan den Minister van Binnenlandsche zaken voor te dragen, ter regeling der grondslagen in het besluit vermeld. Dit tarief moest voor de plaatselijke besturen tot legger dienen, volgens welke deze, met inachtneming der in het besluit opgenoemde vaste en veranderlijke grondslagen, hunne broodzetting zouden regelen. Het koninklijk besluit van den 15den April 1843 (St. bl. no. 13)Ga naar voetnoot1 maakte in zekeren zin weêr het al dan niet handhaven eener maandelijksche broodzetting, onder toestemming van het kollegie der Gedeputeerde Staten, afhankelijk van het goedvinden der plaatselijke besturen. Dat dit besluit ongrondwettig is, werd reeds toenmaals te regt in den TijdgenootGa naar voetnoot2 betoogd. De Koning, als uitvoerende magt, treedt door dit besluit in het gebied der plaatselijke wetgeving, door namelijk aan de bakkers verpligtingen op te leggen, welke enkel van het huishoudelijk belang der steden en gemeenten afhangen, en als policie-maatregelen een deel uitmaken van den werkkring der plaatselijke besturen (Art 7, al. 2.). Kon de broodzetting als wet voor het geheele land beschouwd worden, dan had zij als zoodanig door den Koning met de Staten-Generaal dienen gemaakt te wordenGa naar voetnoot3 Doch buitendien had dit behooren te geschieden, omdat het besluit tegen de overtreders straffen vaststelt, bestaande in eene boete van ten minste tien en ten hoogste honderd gulden, of eene gevangenis van ten minste tien en ten lang- | |||||||
[pagina 604]
| |||||||
ste veertien dagen, gezamentlijk of afzonderlijk. De bepaling van het Art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (St. bl. no. 12), waarop men zich in het besluit beroept, is op zich zelve ongrondwettig, dewijl Art. 72 der grondwet den Koning alleen of zonder Staten-Generaal slechts de uitvaardiging of uitvoering, geenszins een regt tot wetgeving of strafwetgeving toekent. De hoegrootheid of de geringheid der straf, het meerdere of mindere gewigt der zaak, heeft hierop niet den minsten invloed. Indien men de zaak uit dit, mijns bedunkens, alleen ware en houdbare oogpunt beschouwt, kan men zich dan ook geenszins met een arrest van den Hoogen Raad, van 18 Junij 1844Ga naar voetnoot1, vereenigen, hetwelk het besluit omtrent de broodzetting van 1843 op dien grond als grondwettig beschouwt ‘omdat het is een uitvloeisel of eene uitvoering der wet van 6 Maart 1818.’ Het voorkomen van bedrog omtrent de hoedanigheid en het gewigt van het brood, dat verkocht wordt, kan evenmin in een koninklijk besluit te huis behooren, maar is veeleer het werk der strafwetgeving. Bepalingen hieromtrent zijn dan ook reeds voorhanden, zoowel in den Code Pénal, Art. 423 volg., 479 5o. en 6o., 480 2o. en 3o., over het bedrog in het gewigt, als in de wet van 19 Mei 1829 (St. bl. No. 35), strekkende om de vermenging van vergiftige of andere schadelijke zelfstandigheden in eet- en drinkwaren tegen te gaan, welke wet kan beschouwd worden als eene uitbreiding der bepalingen van de artt. 318, 475 6o., 476 van den Code Pénal, die slechts tegen de verkoopers en slijters van vervalschte dranken straffen inhoudenGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 605]
| |||||||
Doch het besluit van 1843 is niet alleen ongrondwettig - hetgeen trouwens reeds genoeg is om het te doen veroordeelen - het is willekeurig, vol strijd met zich zelve, onvolledig, in sommige bepalingen onuitvoerbaar. Terwijl het in de eene plaats den prijs van het brood door het stedelijk of het gemeentebestuur doet regelen, laat het in eene andere die regeling aan het goedvinden der verkoopers en koopers over. Het geeft aan de bakkers tegen eene onbillijke prijsbepaling door de zetters niet den minsten waarborg. Het belast de plaatselijke besturen onder toezigt der Gedeputeerde Staten, met de aanwijzing der broodsoorten aan eene zetting onderhevig, met het vaststellen der grondslagen, welke de zetting moeten regelen, en draagt hun daarna op volgens die regeling de zetting te bepalen. Maar wij vinden in het geheele besluit nergens melding gemaakt van eene bekendmaking aan de bakkers (die toch waarlijk hier zijn de belanghebbende partij) van de vastgestelde grondslagen, noch van het hooren van dezen in hunne belangen. Niet eens wijst het besluit aan, door wien, en op welke wijze de marktprijs der granen, welke voor de zetting tot grondslag moet dienen, zal worden opgemaakt. Het besluit wijst nergens aan, tot wien de bakker zich moet wenden, om op eene wettige wijze vergoeding te erlangen voor de schade, hem berokkend door eene verkeerd geregelde zetting. Het besluit regelt wat niet te regelen valt, b.v. wat de hoeveelheid ponden broods, welke een mud graan oplevert, betreft; deze is zoowel van de hoedanigheid van het graan, als van het zamenstel der broodsoort afhankelijk. Is het niet bespottelijk, beiden gelijktijdig door eene zetting te willen voorschrijven? Maar genoeg. Eene kritiek van het besluit ware alleen dan van nut, indien wij een beter verlangden. Doch hoe fraai eene regeling der broodzetting men ook opstelde, altijd zou men vruchteloos werk verrigten. Tegen de zetting zelve is de grieve. Deze is ondoeltreffend, ijdel, belemmerend, schadelijk. Deze worde door een verlicht bestuur afgeschaft en dan volgt voor het besluit van 1843 van zelf een transeat cum caeteris! m.m. von baumhauer. |
|