| |
| |
| |
De tegenwoordige toestand onzer Verdedigingsmiddelen en Strijdkrachten.
Evenzeer als enkele personen, zijn vaak ook geheele volkeren onbekend met hunne wezenlijke sterkte, onbewust, welke krachten er in hunnen boezem sluimeren. Het toeval, eene buitengewone omstandigheid, een dreigend gevaar, leert hun die soms kennen, en doet hen inzien, dat zij niet zoo zwak en magteloos waren, als zij zich dwaasselijk voorstelden; maar zoo lang zij die zelfkennis nog niet verworven hebben, gaan zij met schroomvalligen en bedeesden tred op de baan des levens voort, in elke aanraking met vreemden, in elke vijandige botsing, hunnen wissen val en ondergang duchtende. Die schroomvalligheid, dat wantrouwen in zich zelve, geeft aan hunne besluiten en handelingen een onzeker en weifelend karakter, en stelt hen in het nadeel, wanneer zij in aanraking komen met tegenstanders, die meer stoutheid, meer zelfvertrouwen bezitten; en zoo wordt de ijdele vrees voor eene ingebeelde zwakheid dikwijls eene oorzaak van werkelijke magteloosheid. Zie daarentegen het volk, dat zijne krachten kent: met welk een zelfvertrouwen, met welk eene stoutheid treedt het op; hoe neemt het daardoor toe in sterkte en magt; hoe weet het zich te doen gelden, zijnen invloed, zijn aanzien uit te breiden, en in staats- en krijgshandelingen overwegend en zegevierend te blijven, dikwijls alleen omdat het de overtuiging heeft van zijne meerderheid, en anderen in die overtuiging heeft weten te doen deelen. Voor het volk,
| |
| |
even als voor den individu, is zelfkennis en zelfvertrouwen eene bron van kracht en sterkte.
Die zelfkennis, dat zelfvertrouwen, ontbreken der Hollandsche natie; zij is niet bekend met hare ware sterkte, zij waant die veel geringer dan zij werkelijk is. Bij een goed gedeelte onzer landgenooten, ook in de hoogste standen, bij onze regeerders en wetgevers zelfs, heerscht de meening, dat wij een zwak en onbeduidend volk zijn, verpligt angstvallig aan den leiband eener vreemde staatkunde te loopen, en voor alle eischen des vreemdelings het hoofd te buigen, een volk, welks onafhankelijkheid het dreigendste gevaar loopt, zoodra ons, zelfs maar voor korten tijd, de hulp van bondgenooten ontvalt. Vandaar die zwakheid, welke onze staatkunde kenmerkt, dat toegeven aan de onregtmatige eischen en vorderingen van anderen, dat angstvallig streven naar verbonden, zelfs met mogendheden, wier staatkunde in lijnregten strijd is met de beginselen van vrijheid en maatschappelijken vooruitgang; vandaar die lijdelijkheid, wanneer men ons berooft, dat laffe zwijgen, wanneer men ons hoont. Waarlijk, zij kennen het volk niet, de mannen, die zóó handelen, of die deze handelingen goedkeuren; zij herdenken onze vroegere tijden van roem en grootheid niet meer; zij begrijpen niet, dat dezelfde kracht, die vroeger in ons woonde, nog altijd bij ons bestaat, en het er slechts op aankomt die te ontwikkelen. Een volk is, wat zijne hoofden en leiders het maken; en op de hoofden en leiders onzes volks komt de schuld neêr zijner zwakheid. Van de fiere kampvechtster, die in de zeventiende eeuw, als eene andere Clorinde of Jeanne d'Arc, met den sterksten strijder durfde worstelen, hebben zij eene angstvallige, vreesachtige maagd gemaakt, die siddert bij het ritselen van het minste blad!
Wij gelooven dus, dat het goed en nuttig en pligtmatig is, die onbekendheid der natie met zich zelve te doen ophouden of te verminderen; wij gelooven, dat elke poging, om haar bekend te maken met hare krachten, met hare hulpmiddelen, verdient gewaardeerd te worden, en willen in de volgende bladen onze krachten aan eene zoodanige wijden. Wij willen trachten daarin aan te toonen, dat Holland eene genoegzame sterkte heeft, om de vreeze ijdel te maken, alsof het bij den
| |
| |
eersten staatsstorm uit de rij der volkeren zou moeten verdwijnen; ja, dat zelfs, wanneer het oorlogsvuur geheel Europa weer doet blaken, wanneer vijandelijke legers onzen bodem bedreigen, wanneer hulp van bondgenooten ons ontbreekt, wij daarom nog niet vallen moeten, maar ons zelven genoeg kunnen zijn.
Wij zullen die taak ondernemen met volle en krachtige overtuiging, maar zonder overdrijving, zonder ons door hersenschimmen te laten wegslepen, zonder een beroep te doen op buitengewone inspanningen en opofferingen, op eene, mogelijk niet meer bereikbare, vaderlandsliefde en heldengeest. Wij zullen alleen door redenering, door de aanhaling van feiten, door een gedurig beroep op de geschiedenis, de waarheid onzer woorden staven. Wij willen het voor ieder zonneklaar maken, dat er nog geen buitengewone heldenmoed toe behoort, om den vaderlandschen grond tegen de aanranding van den magtigsten vijand te beschermen, en dat er daarentegen onverschoonlijke zwakheid en lafheid in zou gelegen zijn, geene partij te trekken van de groote voordeelen, welke de ligging en natuurlijke gesteldheid van ons land tot zijne verdediging aanbieden.
Wij bepalen onze beschouwingen voornamelijk tot de verdediging van het moederland. Een enkel woord echter over die onzer buitenlandsche bezittingen en over het geval van eenen oorlog ter zee ga vooraf.
Het behoud onzer buitenlandsche bezittingen is geene volstrekte voorwaarde voor de voortduring van ons volksbestaan; maar toch is het zeker, dat het verlies dier bezittingen - zoo wij dat verlies niet spoedig door iets anders weten te herstellen - Nederland terug doet gaan tot den rang der onbeduidendste mogendheid. Willen wij dus aanspraak blijven maken op aanzien en magt, dan moeten wij die bezittingen behouden, voornamelijk de Oostersche, boven alles Java; - onze toekomst hangt er van af.
Kunnen wij ons het behoud dier bezittingen verzekeren? Zoo slechts tot dat einde krachtige en beleidvolle maatregelen worden genomen, voorzeker! Noch Frankrijk, noch Amerika hebben wij op dit oogenblik dáár ernstig te vreezen: zij zijn te zeer verwijderd, en men brengt zoo niet in eens bij de tegenvoe- | |
| |
ters eene vloot en een leger over, sterk genoeg om de verovering van een eiland als Java te ondernemen. De eenige vijand, voor wien wij ernstig beducht moeten zijn, is Engeland; het grijpt reeds om zich heen, het breidt zich uit ten onzen koste, het heeft reeds inbreuk gemaakt op onze regten, op onze bezittingen. ‘Borneo, Laboan!’ die namen hebben in den laatsten tijd te dikwijls de drukpers en het spreekgestoelte bezig gehouden, dan dat eenig Nederlander onbekend zou zijn gebleven met de overweldigingen der Britsche eilanders, met het onregt, dat zij ons hebben aangedaan.
Kon men voorzien, dat alles zich daartoe zou bepalen, dan ware het mogelijk voorzigtig en raadzaam, die overweldiging te verduren, dat onregt te verkroppen; - want welk groot gewigt heeft voor ons het bezit van Borneo? Wat verliezen wij aan een eiland, belangrijk door zijne grootte, door wat het voort kan brengen, maar waarvan wij, tot nu toe, niet het minste nut hebben weten te trekken? Hebben wij niet genoeg aan wat wij nu reeds in Indië bezitten? Is het niet oneindig beter door bebouwing, door eene te lang verzuimde kolonisatie, partij te trekken van wat men heeft, dan zich dwaasselijk over eene groote oppervlakte gronds uit te breiden? Is het enkele Java, dat onzen volksrijkdom vermeerdert, voor ons niet van oneindig meer waarde, dan voor Engeland geheel Hindostan, dat geenerlei overwinst oplevert?
Wij zouden dus in het geheele of gedeeltelijke verlies van Borneo voor ons nog zulk eene groote volksramp niet zien, wanneer wij de stellige zekerheid hadden, dat dit verlies door geene andere zou gevolgd worden; maar zóó is het niet; integendeel, het is uit alles blijkbaar, het is voor niemand een geheim meer, dat Engeland naijverig is op den bloei van onze Indische bezittingen, dat het er onvermoeid naar streeft, om ons die bezittingen te ontweldigen, dat het daartoe slechts een voorwendsel tot botsingen en vijandschap zoekt, dat de vestiging op Borneo slechts de eerste stap is op den weg, waarvan Java's verovering het einddoel uitmaakt. Men moet geheel onbekend zijn met de staatkunde der Britsche regering, met de volksmeening in Engeland, om dit niet te weten; dagbladen en tijdschrijften, de
| |
| |
vertoogen van den handel en de redevoeringen in het parlement, alles verkondigt luide de leer, dat de Indische archipel geheel onder Britsch gezag moet komen. Blind is hij, die dit niet opmerkt; - en daarom juist ware het de pligt geweest onzer regering zich, reeds van den eersten stap af aan, krachtdadig daartegen te verzetten, en ten minste door een openlijk protest voor Europa en geheel de beschaafde wereld ons goed regt te bewijzen, en de verontwaardiging van het algemeen tegen de overweldiging en roofzucht onzer vijanden gaande te maken.
Tegen dien geest van overweldiging en roofzucht moeten wij in Indië voortdurend op onze hoede zijn; hij is dáár voor ons een dreigend en blijvend gevaar, - een gevaar echter, waaraan wij ons zegevierend kunnen ontworstelen, zoo wij slechts niet zelve uit onverstand en kleinmoedigheid onzen vijanden in de hand werken, zoo wij slechts niet ten opzigte van Java die misdadige zorgeloosheid betoonen, die eenmaal Brazilië voor ons verloren heeft doen gaan. Java kan zeer goed verdedigd worden, mits men maar een goed leger, mits, vooral, men maar een krachtvol bevelhebber daar hebbe. Wij beroepen ons op de ondervinding. Na de omwenteling van 1795 is Java bijna voorturend geheel afgescheiden gebleven van het moederland; toch is het eerst in 1811 door de Engelschen veroverd; en mogelijk, dat die verovering ook toen niet zou hebben plaats gehad, wanneer Daendels daar nog als landvoogd het gezag had gevoerd.
In onze dagen zou de verdediging van Java met veel gunstiger kansen kunnen plaats hebben dan toen; de krachten onzer vijanden zijn niet grooter geworden, de onze wél. Onze zeemagt is wel niet sterk, maark kan toch aan de verdediging van Indië deel nemen, terwijl zij in 1811 zoo goed als vernietigd was; ons leger in Indië, hoezeer het nog verbetering en uitbreiding vordert, kan evenwel niet op dezelfde lijn gesteld worden met die krijgsmagt, welke in 1811 Java moest verdedigen, en waarvan men in Saxen-Weimar's verhaal eene zoo treurige schets vindt opgehangen; vestingen zijn, sedert dien tijd, op Java aangelegd; de inwendige rust op dat eiland is beter gevestigd; op de medewerking des inboorlings kunnen wij met meerdere zekerheid rekenen.
| |
| |
Dit alles zamengenomen, maakt, dat, wanneer er op Java een krachtig en beleidvol aanvoerder is, men voor dat eiland weinig heeft te vreezen. De overige Indische bezittingen loopen mogelijk meer gevaar; maar hun verlies is, hoe nadeelig ook, gering in vergelijking van den slag, welken ons het verlies van Java zoude toebrengen. Dat eiland kan daarenboven, door vijandelijke vloten ingesloten, geheel beroofd worden van zijne gemeenschap met het moederland, van den gewonen uitweg voor zijne producten! Een nadeel, wij erkennen het, - maar slechts een tijdelijk nadeel, dat met den oorlog ophoudt, en door den vrede dra hersteld wordt. Van de producten van Java zullen de Amerikanen ons wel ontdoen; en indien de daaruit voortspruitende gelden het moederland niet kunnen toevloeijen, zoo kunnen zij toch dienen, om aan de wapening op Java de grootste uitbreiding te geven, en de verdediging van dat eiland te verzekeren.
Wij zwijgen hier van verschillende omstandigheden, die de verdediging van Java moeten begunstigen en de verovering van dat eiland door de Engelschen moeijelijk of ondoenlijk maken. Wij spreken hier niet van de mogelijkheid om onze zeemagt in de Indische wateren zoodanig te versterken, dat zij den Engelschen het hoofd kan bieden en eene landing onmogelijk maken; van de groote kosten, welke de bijeenbrenging vereischt van eene zee- en landmagt, sterk genoeg om Java aan te vallen, - kosten, die, bij den ongunstigen toestand van Engeland's finantiën, niet geheel voorbijgezien mogen worden; van de hulp, die wij van bondgenooten kunnen erlangen; van de moeijelijkheden, die het Britsche bestuur in Hindostan zelf kan ontmoeten, door binnenlandsche onlusten, door den oproerigen geest der Indische troepen, door de vrees voor de steeds naderbij komende Russische magt; - wij zwijgen van dit alles, omdat wij de lichtzijde van het tafereel niet willen overdrijven, omdat wij zelfs den schijn willen vermijden van ons met hersenschimmige verwachtingen te vleijen. Dat alles, - hoezeer het tot de mogelijkheden, zelfs tot de waarschijnlijkheden behoort - laten wij daar; wij nemen den toestand zoo ongunstig, zoo nadeelig als die maar zijn kan; wij nemen aan, dat Engeland niet terugdeinze voor de kosten eener expeditie tegen Java:
| |
| |
dat het in Hindostan door niets belemmerd worde; dat het geene vrees voor de Russen behoeve te koesteren; dat wij zonder bondgenooten zijn, en dat onze zeemagt geene landing kan beletten: - welnu, zelfs dán kan, naar onze overtuiging, Java nog met goed gevolg verdedigd worden; zelfs dán kan eene landing op dat eiland met de nederlaag en den ondergang van het gelande leger eindigen. Hiertoe wordt niets anders vereischt dan verstandige en wel voorbereide maatregelen ter verdediging. Men hebbe op Java een genoegzaam leger, men hebbe daar vooral eene talrijke Europesche bevolking, om bij het uitbreken van eenen oorlog aan dat leger de grootste uitbreiding te kunnen geven. In geval toch van oorlog valt er op de hulp van het moederland niet meer te rekenen. De eerste maatregel der zeemogendheid, welke ons dat eiland zou willen ontrooven, zal wel de afbreking der gemeenschap met Nederland zijn. Daarom moeten op Java ten allen tijde al die bestanddeelen voorhanden zijn, welke tot de daarstelling van een sterk leger worden vereischt.
Van onze andere buitenlandsche bezittingen zullen wij niet gewagen. Zij kunnen door verloop van tijd, vooral door eene verstandige kolonisatie, zeer belangrijk worden, den rijkdom en den steun van Holland uitmaken; zij doen het op dit oogenblik niet, en hun verlies zou thans voor ons vaderland slechts eene geringe ramp zijn.
Zal dan een zee-oorlog de vernietiging onzer onafhankelijkheid aanbrengen? Wij ontkennen het nadeel niet, dat zulk een krijg aan Nederland kan veroorzaken: de handel staat dan stil, zoo als hij stilstond van 1795 tot het einde van 1813; en wij zijn niet meer in dien tijd, toen onze vloten met Engeland om de vrijheid der wateren vermogten te strijden. Maar, hoewel de handel de zenuw, de levensader van ons land is: volgt dan daaruit, dat ons volksbestaan vergaan moet, omdat de handel tijdelijk stilstaat? Zijn wij niet die zware langdurige crisis van 1795-1813 te boven gekomen, schoon Frankrijk te gelijkertijd ten zijnen behoeve onze geldmiddelen uitputte? En is het wel waarschijnlijk, dat diezelfde tijd van tegenspoed en ramp zoo geducht en zoo langdurig terug zal keeren? - De onafhankelijkheid
| |
| |
van een volk gaat niet verloren, alleen omdat de bronnen van zijn bestaan tijdelijk zijn opgedroogd. Herinneren wij ons den treurigen toestand des handels tijdens den eersten Engelschen oorlog, de ellende, toen te Amsterdam en in de andere koopsteden heerschende; - toch kwam men dien slag te boven; de handel breidde zich weldra weer uit met eene ongehoorde kracht, en korte jaren later schreef de Ruyter op den Theems aan Groot-Brittannië de wet voor. Daarenboven, zoo een oorlog tegen eene zeemogendheid voor ons nadeelig is, het staat aan ons om die nadeelen te vergelden. Wel is onze zeemagt te zwak, om groote zeeslagen te leveren; maar toch kan en moet aan die zeemagt eene zoodanige uitbreiding gegeven worden, dat zij met voordeel kan optreden in de Indische wateren, en dat zij, in kleine afdeelingen in verschillende zeeën verdeeld, den vijand, dien zij niet in het groot kan bestrijden, in het klein afbreuk kan doen! Zóó handelden enkele gedeelten der Fransche zeemagt tijdens het keizerrijk; zóó deden de Amerikanen in 1812; beide bragten daardoor den Britten gevoelige nadeelen toe; ook wij kunnen zóó doen. En dan de kaapvaart, dat middel, door de Zeeuwen in den tachtigjarigen oorlog met zoo uitstekend gevolg aangewend, dat in 1672 hen bijna ongeloofelijke voordeelen deed behalen, dat de Duinkerkers de vereenigde vloten van Engeland en Holland deed braveren, toen de geregelde scheepsmagt van Lodewijk XIV vernield was: - waarom zouden wij ook dat middel niet aanwenden? Of ontbreekt het ons daartoe aan ondernemingszucht en aan dapperheid? Zijn wij minder dan de tijdgenooten van Jean Bart? Levert Rotterdam niet even stoute zeelieden op als Duinkerken? En is er in de Zeeuwen van onze dagen dan niets
overgebleven van de Zeeuwen der 16de en 17de eeuwen?
Zoo zal dus noch een aanval op onze buitenlandsche bezittingen, noch een oorlog ter zee, ons volksbestaan kunnen vernietigen, wanneer slechts op eene verstandige wijze van onze verdedigingsmiddelen gebruik wordt gemaakt. Evenzeer, en nog in veel grootere mate, kan de verdediging van onzen
| |
| |
vaderlandschen grond tegen de magtigste vijandelijke legers volgehouden worden.
Aan twee zijden, ten noorden en ten westen, wordt Nederland door de zee omgeven, oostelijk grenst het aan Duitsche staten, zuidelijk aan België. Onderzoeken wij, welke kansen een vijandelijke inval aan die verschillende grenzen heeft.
Een aanval van de zeezijde is voor een staat, die niet geheel magteloos is, nooit ernstig te vreezen, en de verdedigingsmaatregelen moeten al zeer slecht genomen worden, wanneer hij ernstig gevaar zal aanbrengen. Het bezwaar om eene legermagt van genoegzame sterkte in te schepen, de tijd en de kosten, die hiertoe gevorderd worden, de omstandigheid, dat bij een ingescheept leger meestentijds weinig ruiterij en geschut is, de nadeelige invloed, welken een zeetogt op de strijdvaardigheid van landtroepen oefent, de moeijelijkheid en het gevaar eener landing, de onzekerheid eener voortdurende gemeenschap met het eigen land en de vrees voor afsnijdingen van toevoer en versterking, misschien zelfs van den vrijen terugtogt: - dit alles maakt in het algemeen een landingsleger weinig gevaarlijk; en wanneer hier nog eene terreinsgesteldheid bij komt als die van het met rivieren en kanalen doorsneden Holland, welke de taak van aanvaller evenzeer bemoeijelijkt als zij den verdediger begunstigt, en daarenboven de volkswapeningen toelaat werkdadig op te treden, dan zal eene landing, bij eenig beleid aan de zijde des verdedigers, weinig of niet te duchten zijn.
De landing van een vijandelijk leger kan plaats hebben, hetzij in Zeeland, hetzij in eene der noordoostelijke gewesten, hetzij op de Hollandsche kust. Maar wat beduidt eene landing in Zeeland en het vermeesteren van een of twee der Zeeuwsche eilanden? Het vijandelijk leger is dan tot die eilanden beperkt, en valt weldra als een slagtoffer der ongezonde luchtstreek, zoo doodend voor den vreemdeling. Verdere uitbreiding is moeijelijk, ondoenlijk zelfs, wanneer de verdediger eenigzins goede maatregelen heeft genomen, want bij ieder eiland, dat men verder wil bemagtigen, moet eene nieuwe landing beproefd worden, en eene landing dáár, waar reeds alles is voorbereid om haar te verijdelen. De verschij- | |
| |
ning van een vijandelijk leger in Zeeland kan dus voor ons niet gevaarlijk zijn.
Ook eene landing in Vriesland of Groningen, zelfs wanneer zij slaagt en het der vijandelijke magt gelukt zich in die gewesten uit te breiden, kan nog niet gevaarlijk voor ons land worden. De eigenlijke kracht toch van onzen staat wordt uitgemaakt door de provincie Holland, en om uit de noordoostelijke gewesten tot deze door te dringen, moet de vijand schier onoverkomelijke hinderpalen te boven komen, die wij later zullen beschrijven.
Eene landing eindelijk op de Hollandsche kust gaat met groote moeijelijkheden gepaard, en is alleen op enkele punten uitvoerbaar, waar men bij tijds verdedigingsmiddelen kan vereenigen. Na de landing daarenboven heeft het vijandelijke leger nog het grootste bezwaar om verder door te dringen, omdat de zoozeer doorsnedene landstreek de hardnekkigste verdediging mogelijk maakt - zelfs voor ongeoefende troepen, voor volkswapeningen. Op open terrein toch, dat groote uitbreiding van magt toelaat, waar groote troepenbewegingen kunnen plaats hebben, die vaardigheid en regelmatigheid vorderen, waar de infanterie aan de vereenigde aanvallen van 's vijands ruiterij en geschut is blootgesteld, mogen ongeoefende troepen zeer in het nadeel, misschien in het geheel niet aanwendbaar zijn: - maar zoo is het niet in eene landstreek als de provincie Holland, die de werking van ruiterij en geschut grootendeels uitsluit, die geene uitbreiding van magt toelaat en de overmagt dus nutteloos maakt, en waar duizend man even sterk zijn als honderdduizend; zoo is het niet op een grond, waar de geheele strijd zich tot een postenoorlog, tot dijkgevechten bepaalt, en waar het doorsteken van een enkelen dijk, het opwerpen van eene enkele borstwering, soms voldoende is om aan eene stelling eene onneembare sterkte te geven. Hier, op zulk een terrein, kunnen de ongeoefendste troepen worden aangewend; hier, zoo ergens, zijn Napoleon's woorden toepasselijk ‘- dat achter eene borstwering een soldaat goed is, wanneer hij maar zijn geweer kan afschieten.’ Eene landing in Holland zal eer den ondergang van het gelande leger dan die van het bedreigde land na zich slepen. Waar het terrein duizend
| |
| |
‘Thermopylen’ aanbiedt, zou het wel noodlottig zijn, zoo zich geen enkele Leonidas opdeed.
Wanneer wij het verledene raadplegen, om onze redenering aan de ondervinding van vroegere dagen te toetsen, dan ontmoeten wij in onze geschiedenis twee voorbeelden van landingen door vijandelijke legers volbragt: - de landing van eene Engelsche en Russische legermagt in Noord-Holland in 1799, en die van een Engelsch leger in Zeeland, in het jaar 1809. Een kort overzigt zal het bewijs geven, dat beide die voorbeelden bevestigen, wat wij van de sterke verdedigingsmiddelen, die ons land aan de zeezijde heeft, beweerd hebben.
De landing in Noord-Holland heeft plaats op het einde van Augustus 1799, zij wordt verrigt door een Engelsch en een Russisch leger, waarvan de vereenigde sterkte ongeveer 40,000 man bedraagt; de Hollandsche magt in Noord-Holland is aanvankelijk zeer gering, zij wordt later versterkt door andere Hollandsche en Fransche troepen, maar blijft toch altijd aanmerkelijk zwakker dan die des vijands; - en toch is de uitkomst geheel in het voordeel der verdedigers. De vijand, na een scherp gevecht geland, maakt zich zonder slag of stoot meester van den Helder, slaat den aanval der Hollanders af, rukt in het begin van September zelf ten aanval vooruit, maar ondergaat eene nederlaag in den slag van Bergen. Bij een tweeden veldslag blijft hij overwinnaar en dwingt het Hollandsch-Fransche leger Alkmaar te ontruimen, maar bij Castricum lijdt hij andermaal eene nederlaag, die hem weder naar Noord-Hollands uiterste punt terugdrijft, en hij mag zich nu gelukkig rekenen, bij overeenkomst met den aanvoerder van het Hollandsch-Fransche leger een vrijen aftogt te bedingen. Kraijenhof geeft zelfs in zijn geschiedverhaal niet onduidelijk te kennen, dat alleen de omkooping van den Franschen veldheer Brune de Engelschen uit den gevaarvollen toestand, waarin zij zich bevonden, redde. Hoe dit echter zij, de uitkomst bewijst genoegzaam, welke geringe kansen eene landing in Holland aan een vijandelijk leger oplevert. Wij willen toegeven, dat de hoofden van het Engelsch-Russische leger met meer beleid hadden kunnen handelen, wij erken- | |
| |
nen gaarne, dat de uitkomst voor een gedeelte is te danken aan de dapperheid, door de Hollandsche en Fransche troepen in den korten maar moorddadigen veldtogt betoond; maar men vergete ook niet, onder hoe nadeelige omstandigheden toen de verdediging werd
gevoerd. De vijandelijke magt bedroeg 40,000 man, die des verdedigers was van veel geringer beteekenis; in den Helder bezat de vijand terstond eene havenplaats, een steunpunt; de Hollandsche vloot viel hem dadelijk toe; het land, door staatkundige twisten verdeeld, werd op verschillende punten door de aanhangers van het huis van Oranje bedreigd: - en zoo niettegenstaande dit alles de landing toch geheel mislukte, wat heeft men dan te verwachten, wanneer het landingsleger niet eene zoo buitengewone sterkte heeft, wanneer het eigen leger talrijker is, wanneer het goed bevestigde de Helder den aanval van den sterksten vijand tart, wanneer de zeemagt een werkzaam deel aan de verdediging neemt, en het geheele land eensgezind is om den vreemden indringer krachtdadig het hoofd te bieden?
De landing, in Augustus 1809 door de Engelschen in Zeeland verrigt, had eigenlijk minder een aanval op ons land, dan wel het vermeesteren van Antwerpen en van de daar aanwezige Fransche zeemagt ten doel. Men herinnert zich, hoe die onderneming geheel en al verijdeld werd, en hoe duizenden Engelsche soldaten door de ongezonde luchtstreek in Walcheren werden ten grave gesleept. Ook hier had de weinige bekwaamheid der aanvoerders wel eenig deel aan den verderfelijken uitslag; maar toch, wanneer men den gang van zaken toen ter tijde nagaat, dan ziet men, hoe snelle en hoe afdoende maatregelen ter verdediging aan onze zijde waren genomen, en hoe gering de kans was voor het Engelsche leger, om uit Walcheren en Zuid-Beveland zich verder in ons land uit te breiden. Dit voorbeeld bevestigt onze stelling: dat de verschijning van een vijandelijk leger in Zeeland ons niet gevaarlijk kan zijn.
Maar, zegt men, eene vijandelijke vloot kan onze wateren en groote rivieren binnendringen, vijandelijke landingstroepen kunnen zich meester maken van onze havens en koopsteden, zij kunnen onze maritieme etablissementen vernielen,
| |
| |
zoo als de Engelschen dit in 1809 met Vlissingen en in 1812 met New-York deden! - Ook dit is te beletten: de verdediging onzer zeegaten en groote rivieren kan door onze zeemagt, in verband met goed aangelegde kustbatterijen, tegen de sterkste vijandelijke vloot worden volgehouden. Bovendien, al nemen wij aan, dat de vijand over die verdediging zegeviere, dat hij de rivieren opzeile, en, even als oudtijds de woeste Noormannen, overal plundere en roove, en onze steden aan de vlammen prijs geve, dan zal die barbaarsche wijze van oorlogvoeren ons wel verliezen toebrengen, ons wel gevoelige wonden slaan, maar geen verliezen, die tot den vrede dwingen, geen wonden die doodelijk zijn. Integendeel zal de verbittering eene nieuwe veerkracht aan onze handelingen geven, ons met nieuwe geestdrift den strijd doen voortzetten.
Zoo weinig heeft Nederland van de zeezijde te vreezen; onderzoeken wij thans, wat het aan de landzijde van zijne vijanden te duchten heeft.
Wij beginnen met hier de geschiedenis te raadplegen, ten einde onze redenering zich niet in het afgetrokkene bewege, maar op feiten steune; wij zullen uit hetgeen vroeger gebeurd is trachten af te leiden, wat er nu nog gebeuren kan; wij willen zien, hoedanig de vroegere invallen in ons land hebben plaats gehad en welke gevolgen die invallen gehad hebben, om daardoor, het verschil van tijd en omstandigheden in aanmerking nemende, tot het besluit te komen, hoedanig in onze dagen een vijandelijk leger ons land zoude kunnen aanvallen, en wat wij daarvan zouden te vreezen hebben.
Wij zullen hier niet spreken van de invallen, door de Spaansche legers tijdens den tachtigjarigen oorlog gedaan. Toenmaals was het nog een tijd van wording en opkomst; de staat worstelde nog om zijn aanzijn; ons land was toen niet wat het later werd en wat het in onze dagen is, en uit hetgeen toen gebeurd is, valt geene gevolgtrekking op te maken omtrent hetgeen nu gebeuren zal. Een half afgebouwd huis beveiligt nog niet voor regen, wind en storm; maar niemand zal daaruit besluiten, dat men daaraan blootgesteld blijft, wanneer de bouw voltooid is. De invallen van Alva, Parma, Spinola en van den Berg in onze wordende republiek staan
| |
| |
in geenerlei verhouding tot die, welke wij nu zouden te vreezen hebben.
Men moet alleen de vijandelijke invallen na 1648 in aanmerking nemen, en dan vindt men, wat de oostelijke grenzen aangaat, de invallen der Munsterschen tijdens den tweeden Engelschen oorlog en in 1672, benevens de invallen van 1787 en van 1813, - en, wat de zuidelijke grenzen betreft, de invallen van 1672, van 1793 en van 1795.
De invallen aan onze oostelijke grenzen zijn nooit van een' gevaarlijken aard geweest; waarschijnlijk zullen zij het ook nooit zijn. Nederland grensde dáár steeds aan Duitsche staten, die òf door hunne geringe sterkte weinig te duchten waren, òf, hetzij door overeenstemming van staatkundige belangen, hetzij door stamverwantschap, gewoonlijk onze natuurlijke bondgenooten, zelden of nooit onze vijanden waren. Onder de door ons opgenoemde invallen in de oostelijke gewesten, kunnen wij die van 1787 en van 1813 gerustelijk uitsluiten; ten onregte toch zoude men die gebeurtenissen met vijandelijke invallen gelijk stellen, daar in het eerstgenoemde jaar een groot gedeelte, en in het laatste de geheele bevolking, de invallers ondersteunde, en de wederstand geheel onbeduidend was.
De invallen der Munsterschen tijdens den tweeden Engelschen oorlog waren alleen mogelijk door den ellendigen toestand, waarin zich toenmaals de landmagt der Republiek bevond; zij bragten echter onzen staat in geen ernstig gevaar.
Van meer belang was de inval van 1672; de weerloosheid van onzen staat, de zwakheid van verschillende bevelhebbers, het verraad van eene sterke partij in Overijssel, deden toen de Munsterschen belangrijke voordeelen behalen, en maakten hen bijna meester van het geheele noordoostelijke gedeelte der Republiek. Maar juist toen bleek ook het groot verdedigingsvermogen van dat gedeelte; met een handvol geregelde troepen, naauw 1400 man sterk, waarbij zich de volkswapening van Friesland aansloot, wist Aylva partij te trekken van de onderwaterzettingen, aan de zuid- en oostzijde van dat gewest daargesteld, om het verder doordringen des vijands te beletten, en een paar duizend man geregelde troepen was voor den bekwamen Rabenhaupt genoegzaam, om de verde- | |
| |
diging van Groningen te ondernemen. De hoofdstad van dat gewest werd door eene sterke Munstersche en Keulsche krijgsmagt belegerd; - men weet, met welk een gevolg. Men weet, hoe alle aanvallen des vijands afstuitten op den moedigen tegenstand der verdedigers, en hoe die vijand, met eene geheel verzwakte en verbrokene magt, van voor de muren der aangevallene stad moest terugtrekken. Wat men echter minder algemeen weet, is, dat die uitkomst niets verwonderlijks heeft, en dat, regt doende aan de dapperheid onzer voorouders, wij evenwel erkennen moeten, dat zij te Groningen onder zoo gunstige omstandigheden streden, dat zelfs de vijandelijke legerhoofden, van den aanvang van het beleg af, weinig hoop koesterden op de inneming dier stad. Door den vijand den overtogt van het Damsterdiep en van het Rietdiep te beletten, was de tusschen die rivieren en de zee gelegene landstreek, even als de gemeenschap over zee met Holland, voor de verdedigers opengebleven; zij konden dus onophoudelijk toevoer van levensmiddelen, van
wapenen, munitie en troepen ontvangen; en door de onderwaterzettingen, die Groningen van verschillende zijden omgaven, was die stad alleen aanvalbaar op het smalle gedeelte, tusschen het Hoornsche diep en het Schuitendiep begrepen: - onder zulke omstandigheden kan eene vesting ook het langdurigste beleg weêrstaan. Dat dus de onderneming des vijands mislukte, en ten gevolge daarvan de geheele inval verijdeld werd, bewijst wél voor de geestkracht en dapperheid onzer voorvaderen, maar het bewijst nog meer voor de groote verdedigingskrachten van ons land. De uitkomst was, wij erkennen het, roemrijk; maar men moet er niets buitengewoons, niets onnavolgbaars in zien. Wat onze voorouders toen gedaan hebben, zouden wij nu nog even zoo doen.
Het meeste gevaar heeft onze staat geloopen door de invallen, die aan de zuidzijde plaats hadden. Dáár waren, dáár zijn nog onze geduchtste vijanden; maar ook dáár hebben wij de krachtigste verdedigingsmiddelen.
De inval van 1672 zal altijd eene der merkwaardigste gebeurtenissen in onze geschiedenis blijven, niet alleen om den roem, dien wij ons toen verworven hebben, door het vereenigde Frankrijk en Engeland te weêrstaan; maar ook om- | |
| |
dat die inval het overtuigend bewijs oplevert, hoe de vaderlandsche grond met goed gevolg tegen de sterkste vijandelijke legers kan verdedigd worden.
Lodewijk XIV valt ons, in de lente van dat jaar, aan met eene legermagt, welker grootte door onze schrijvers zeker overdreven is, maar die toch bij de honderd duizend man zal hebben uitgemaakt, - goede uitmuntende troepen, van alles voorzien wat tot het oorlogvoeren behoort, en aangevoerd door de grootste veldheeren van hunnen tijd. Hiertegenover heeft de Republiek een leger van slechts bij de 20,000 man, - troepen, zoo slecht, zoo ellendig, als men zich die met mogelijkheid kan voorstellen, - en aan hun hoofd een twintigjarigen jongeling, die nog geenerlei vertrouwen kon inboezemen, wiens karakter en bekwaamheid nog een geheim waren. De vestingen waren geheel vervallen en van alles onvoorzien, de verdediging der rivieren niet voorbereid, de volkswapening niet daargesteld, het land door staatstwisten verscheurd. De aanvang van den veldtogt is dan ook geheel in het voordeel der Franschen. Maastricht door eene kleine magt in bedwang houdende, trekt het Fransche leger tusschen Maas en Rhijn voort, gaat op den regteroever van dien laatsten stroom over, bemagtigt, bijna zonder wederstand, de slecht voorziene en nog slechter verdedigde vestingen, daar aanwezig, en breidt zich daarop naar den Yssel uit. Willem III wil den vijand den overgang van dien stroom betwisten, maar een deel van der Fransche krijgsmagt trekt bij het Tolhuis den Rhijn over, en, om niet afgesneden te worden, is de stadhouder gedwongen, ijlings op Holland terug te gaan. Zijn leger is tot op 13,000 man versmolten; in Holland is niets ter verdediging voorbereid; Fransche ruiters vertoonen zich reeds te Muiden; alom is verwarring en aan wanhoop grenzende vrees. Wie zou niet denken, dat de Republiek onfeilbaar moest vergaan!.... toch vergaat zij niet; toch komt zij dien woedenden storm te boven, die haar
met een wissen ondergang bedreigde. De geschiedenis verklaart ons dit verbazingwekkende verschijnsel, en niet vaak genoeg kan die bladzijde der geschiedenis door ons herlezen worden. Zij zegt ons, dat Willem III door zijne geestkracht den zinkenden moed zijner landgenooten wist op te heffen; dat hij partij trok van de groote
| |
| |
natuurlijke sterkte van Holland, en, door het daarstellen der inundatiën, door het verschansen der enkele drooggebleven dijken en wegen, de toegangen tot dat gewest in weinige dagen schier onaanvalbaar maakte; dat Lodewijk XIV, overtuigd van de met elken dag toenemende sterkte dier stellingen, zelfs geen ernstigen aanval daarop waagde, maar na eenigen tijd werkeloos te zijn gebleven, weldra, wanhopende aan de verovering van Holland, naar zijn rijk terugkeerde; terwijl de aanvallende bewegingen des stadhouders in de zuidelijke Nederlanden en in Duitschland eindelijk, op het laatst van 1673, de in Holland achtergeblevene Fransche krijgsmagt dwongen, haar behoud door eene geheele ontruiming van de gemaakte veroveringen te koopen. Zóó eindige een inval, met zulke ontzettende strijdkrachten ondernomen, door zoo weinig weêrstandsmiddelen bemoeijelijkt, aanvankelijk zoo zeer door het geluk bekroond.
Men werpe ons niet tegen, dat in 1672 de hulp der Duitsche vorsten ons land heeft gered. Zoo de hulp dier vorsten heeft medegewerkt tot de latere ontruiming van ons land door de Fransche legers, zij heeft die legers niet belet ons land te veroveren. Daartoe kwam zij veel te laat, de dagteekeningen wijzen het aan. Den 12den Junij had de overtogt van den Rhijn bij het Tolhuis plaats, en eerst in October naderde het leger van den keurvorst van Brandenburg den Rhijn; - het ware dus ongerijmd, om aan dat leger de redding van Holland toe te schrijven.
Dat die redding voor een gedeelte daaraan te danken was, dat wij een Willem III aan ons hoofd hadden, ontkennen wij niet. Hij was een van die groote, buitengewone mannen, wien het gegeven is den stroom des tijds in zijnen loop te stuiten, en de wereld van gedaante te doen veranderen. Maar om ons land te redden, moesten dien held toch altijd middelen ter beschikking staan, en het krachtigste middel vond hij in de natuurlijke gesteldheid van den Hollandschen bodem. Aan deze oorzaak vooral is de redding van Holland toe te schrijven.
En wanneer wij nu ons al de nadeelen herinneren, die onzen toestand in 1672 kenmerkten - de ontzettende legermagt des vijands, hare uitmuntende gesteldheid, de zwakheid en slechte
| |
| |
inrigting der onze, het gemis van bondgenooten, de ellendige staat onzer vestingen, het geheel verzuim van elke voorbereiding tot eene goede verdediging, de onbekwaamheid, die aanvankelijk onze krijgshandelingen kenmerkte, de woelingen der staatspartijen, de algemeene moedeloosheid des volks; - en wij zien, dat, in weêrwil van dit alles, toch eindelijk de zege aan Nederland verblijft, toch de vreemde aanrander met schande moet afdeinzen: moet dan het voorbeeld van 1672 ons niet strekken tot eene bemoediging voor de toekomst, en tot eene logenstraffing der vreesachtigen, die ons altijd als zwak en weêrloos voorstellen?
Na 1672 greep er, bij den aanvang van den Spaanschen successie-oorlog, nog eene poging van de Fransche zijde plaats, om andermaal Holland te overrompelen, - poging, die echter geheel verijdeld werd door het spoedig oprukken van Athlone met het Hollandsche leger naar de zijde van Nijmegen. Maar toen, later, op het einde der 18de eeuw, de omwenteling in Frankrijk uitbarstte, en de nieuwe Republiek hare legers naar alle zijden uitzond, stond ook ons land tweemaal aan den aanval dier legers ten doel; - de tweede maal bezweek het.
De inval door Dumouriez, geheel in het begin van het jaar 1793 beproefd, mislukte, niettegenstaande men aan onze zijde de verdediging slecht geörganiseerd had, en moest mislukken, omdat zij een bijna onuitvoerbaar waagstuk was. Dumouriez wilde met een gedeelte van het Fransche leger van Antwerpen op Breda trekken, vandaar verder op den Moerdijk, en over dezen Holland binnendringen; de hoofdmagt der Franschen zou intusschen Maastricht belegeren, het Oostenrijksche leger in bedwang houden, dat achter de Roer was teruggetrokken, en, zoodra de legerafdeeling van Dumouriez in Holland was doorgedrongen, zich over Nijmegen daarbij voegen. Het oprukken van het Oostenrijksche leger naar de zijde van Maastricht, de goede verdediging van de Willemstad en het bezetten van het Hollandsdiep door eene oorlogsvloot, deden de onderneming van Dumouriez geheel mislukken. Alleen het laatste ware hiertoe reeds voldoende geweest; eenige oorlogschepen, in het Hollandsdiep geplaatst, zijn genoegzaam, om aan die zijde Holland tegen elken vijandelijken inval te
| |
| |
dekken. De inval van Dumouriez laat zich mogelijk eenigzins verklaren door de kennis, welke hij van den weinig weêrbaren toestand droeg, waarin onze staat verkeerde, en door de hoop, die hij koesterde, van in Holland eenen opstand tegen het gezag des stadhouders te doen ontstaan, - zonder die buitengewone omstandigheden zou men dien inval als eene onberadene handeling, als een roekeloos waagstuk moeten beschouwen.
De inval van 1795 maakte de Fransche legers meester van onze Republiek. Nadat in de zuidelijke Nederlanden de zege zich voor die legers had verklaard, België door hen was veroverd, en de Oostenrijksche magt naar den Rhijn was teŕuggeworpen, drongen zij, in het najaar van 1794, in Noord-Braband door, vermeesterden, behalve eenige Noord-Brabandsche en Limburgsche vestingen, ook Nijmegen, en trokken toen, in de eerste dagen van 1795, onze geheel digtgevrorene rivieren over; de wederstand, dien de Fransche legers toen ondervonden, was luttel, en bijna zonder slag of stoot had de verovering van Holland plaats.
Bewijst nu die gemakkelijke en spoedige verovering de weêrloosheid van ons land? Hij ware niet te goeder trouw, die dit wilde beweren. Onder welke omstandigheden toch had die verovering plaats? Van bondgenooten verlaten, door talrijke, zegevierende legers aangevallen, zagen wij daarenboven door een buitengewoon strengen en aanhoudenden winter onze voornaamste verdedigingsmiddelen vruchteloos gemaakt. Het bestuur was zonder veerkracht of bekwaamheid, het leger bijna ontbonden, het volk gedeeltelijk ongezind de wapens op te vatten voor de verdediging des lands, gedeeltelijk zelfs den vreemden vijand op alle mogelijke wijzen helpende en begunstigende; de voorhoede van dien vijand bestond uit Hollanders, die, door partijzucht verblind, de wapens voerden tegen hunnen geboortegrond, en in hunne hartstogtelijke verbijstering niet begrepen, dat zij hunnen landgenooten slavernij in stede van vrijheid bragten. Vereenig weêr alle deze nadeelen, dan zal weêr de uitkomst even noodlottig kunnen zijn; - want wat beduidt de sterkste burgt, wanneer hij geene verdedigers heeft, of wanneer het verraad den vijand de poorten opent? Maar is het niet onredelijk te onderstellen, dat die zamenloop van
| |
| |
buitengewone, noodlottige omstandigheden voor de tweede maal zich zal opdoen; en vooral, mag men niet van het gezond verstand, zoo al niet van de vaderlandsliefde onzer landgenooten verwachten, dat, hoezeer zij ook naar vrijheid en staatkundigen vooruitgang streven, zij toch nooit weêr zoo verblind zullen zijn, om daartoe den vreemdeling in ons land te roepen?
Wanneer wij dus de geschiedenis raadplegen, dan vinden wij in het verledene niets, dat ons bekommering en vrees voor de toekomst moet inboezemen, ten minsten indien de verdedigingsmiddelen van Holland sedert dien tijd niet verminderd zijn. Dat zij dit niet zijn, zullen wij aantoonen door eene korte opgave van de hinderpalen, die wij, aan de landzijde, eenen vijandelijken inval kunnen tegenstellen.
In bijna ieder land kan een bepaald gedeelte als de hoofdzetel der nationale magt worden beschouwd, welks behoud of verlies beslissende is, en waarmede een land staat of valt. Die hoofdzetel der staatsmagt is bij ons de provincie Holland. Het is het rijkste, het meest bevolkte, het meest invloed hebbende gewest van ons vaderland; in dat gewest is de zetel der regering, daar zijn de middelen vereenigd, tot het oorlogvoeren vereischt, daar bevinden zich onze groote hulpbronnen; zoo lang dit gewest nog vrij blijft van vreemde overheersching, bestaat het vaderland nog; zoodra het valt, is onze onafhankelijkheid verloren. Die waarheid is reeds bij de grondlegging van onzen staat erkend geworden, en ten allen tijde heeft men zich beijverd, om de toegangen tot het eigenlijke Holland op de meestmogelijke wijze te versterken. Vandaar die lijn van onderwaterzettingen, die zich van Gorinchem tot Muiden kan uitstrekken, en die in 1672 de Fransche wapenmagt tegenhield, toen de grensvestingen en drie gewesten reeds door Lodewijk XIV overheerd waren.
Die lijn van onderwaterzettingen, vroeger bekend onder den naam van Hollandsche waterlinie, is thans eenigzins gewijzigd, en omvat ook de stad Utrecht. Volgens het oordeel van alle deskundigen heeft zij eene bijna onneembare sterkte, en kan door een leger van 12 tot 15000 man tegen de grootste overmagt verdedigd worden. Het ligt niet in het plan van onzen arbeid, om in eene uitvoerige beschrijving van die wa- | |
| |
terlinie te treden; wij zullen alleen trachten, ook aan vreemdelingen in de krijgskunst eenig denkbeeld te geven van wat hare sterkte uitmaakt.
Men verbeelde zich een laag gelegen weiland, verschillende polders uitmakende, door kleine ringdijken omgeven, en door rivieren, kanalen en een groot aantal soms zeer diepe slooten doorsneden; men denke zich, door het afdammen dier rivieren, het digthouden van sommige sluizen, het openen van andere, die landstreek weldra door het oploopende water bedekt en in weinige dagen veranderd in eene onoverzienbare waterplas, slechts hier en daar doorsneden met dijken, waarover de wegen loopen. Gemakkelijk zal men dan inzien, dat eene zoodanige landstreek voor een leger een onoverkomelijken hinderpaal uitmaakt, zelfs bij die polders, waar het water slechts eene geringe hoogte bereikt. Over een vasten, gelijken grond uitgespreid, zou misschien die geringe waterhoogte geen vijand het doorwaden beletten; maar zij wordt een onoverkomelijk beletsel, wanneer zij een grond bedekt, die, zoo als de oostelijke grens van Holland, spoedig drassig wordt en overal doorsneden is met diepe slooten, welke niet te doorwaden zijn; in zeker opzigt is die mindere waterhoogte zelfs een voordeel, omdat zij het den aanvaller onmogelijk maakt, door middel van schuiten of vlotten den overtogt te beproeven. Zulk een grond houdt ieder leger tegen.
Maar de dijken en wegen? - de dijken en wegen, welke door de onderwaterzetting loopen, zijn weinig in getal, verheffen zich slechts zeer weinig boven het water, sluiten onmiddelijk daaraan, hebben eene geringe breedte, en worden aan het uiteinde door verschansingen verdedigd. Wie ziet niet in, dat zelfs een aarden veldwerk, mits goed aangelegd, met eene breede diepe gracht, en voorzien van eenige stukken geschut, die den dijk in de lengte bestrijken, voldoende is, om dien dijk voor het sterkste vijandelijke leger af te sluiten? Want men moet zich niet voorstellen, dat de aanval op zulk eene verschansing gelijkstaat met den geregelden aanval op eene vesting; het geval is geheel verschillend. Een geregeld beleg doet meestal eene vesting vallen, omdat men haar geheel kan insluiten, omdat de aanvaller ruimte heeft om aan zijne belegeringswerken eene groote uitbreiding te ge- | |
| |
ven, omdat hij eene overmagt van geschut tegen het aangevallene gedeelte der vesting kan aanwenden; - laat het tegendeel van dit alles plaats hebben, laat de vesting voor geene insluiting vatbaar zijn, laat de aanvaller over eene smalle strook gronds vooruit moeten gaan, laat hij niet meer geschut kunnen aanwenden dan de verdediger, - en de vesting zal onneembaar zijn. Dit nu is de toestand der verschansingen bij de door ons beschrevene waterlinie, en gerustelijk kan men dus zeggen, dat die linie eene onneembare sterkte heeft. Er is grove onkunde of lafhartigheid aan de zijde des verdedigers noodig, om zulk eene linie te verliezen.
Wij zullen hier, in het voorbijgaan, eene bedenking beantwoorden, die soms, niet alleen tegen de waterlinie, welke Holland dekt, maar tegen alle onze natuurlijke verdedigingslijnen wordt geopperd; men erkent, dat die verdedigingslijnen eene zeer groote sterkte hebben; maar, voegt men er bij, dit is alleen waar, zoolang het geen winter is; eene strenge vorst doet ze te niet gaan en maakt ons land weêrloos.
Wij gelooven, dat er in die bewering eene groote overdrijving ligt. Wij ontkennen het nadeel niet, dat een strenge aanhoudende vorst, zoo als die van 1794-1795, aan onze verdedigingslijnen toebrengt, en het gevaar, dat daaruit voor ons land kan ontstaan; maar dat gevaar kan worden afgewend, dat nadeel verminderd, door buitengewone krachtsinspanningen voor dien korten tijd; de mogelijkheid bestaat, om, zelfs in den winter, de inundatiën, ten minsten gedeeltelijk, open te houden. Bovendien, zulk eene strenge vorst heeft niet geregeld ieder jaar plaats; de vijand kan er niet op rekenen; hij weet niet, wanneer de koude invallen, en, - wat vooral het gevaarlijkste voor hem is, - hij weet niet, hoe lang zij zal duren, wanneer zij zal eindigen. Hij trekt over de bevrozene rivieren of onderwaterzettingen, maar een spoedig ontstane dooi belet hem niet alleen het verder vooruitdringen, maar snijdt hem elken terugtogt af en stelt de reeds overgetrokkene magt aan eene geheele vernieling bloot. Wie den veldtogt van 1672 met aandacht heeft nagegaan, weet, dat dit het lot was, hetwelk, zonder het pligtverzuim van een Hollandsch bevelhebber, Luxembourg's legermagt zou hebben getroffen. - Vooral de vrees hiervoor zal een behoedzamen
| |
| |
vijand beletten, gebruik te maken van den weg, dien de winter hem over onze rivieren baant.
In de laatste jaren heeft men zich bij ons onledig gehouden met het verbeteren der waterlinie, die Holland moet beschermen; op vele der toegangen zijn versterkte torens aangelegd; tonnen schats zijn hieraan besteed. Men heeft meer dan eens het nut, en vooral de noodzakelijkheid van dien arbeid betwijfeld en bestreden; men heeft het gevoelen geuit, dat de aangelegde werken in vele opzigten niet doeltreffend, voor het minst overbodig zijn; dat aarden schansen even goed aan het doel der verdediging voldoen, als zware gemetselde werken, en dat door dien vestingarbeid aanzienlijke sommen gelds worden verslonden, die met veel meer nut aan de uitbreiding en verbetering van het leger konden worden besteed. Wij bepalen ons tot de opsomming dier bezwaren, zonder daarover een oordeel uit te brengen. Wij merken alleen aan, dat niemand het hooge belang ontkent, dat de grootst mogelijke sterkte der verdedigingsmiddelen van Holland voor ons land heeft, dat men alleen verschilt over de middelen, waardoor dit doel te bereiken is, en dat de nieuw aangelegde werken overtollig mogen zijn, maar toch door niemand nadeelig worden genoemd.
Indien dus de sterkte der waterlinie, die Holland dekt, door die nieuwe werken niet is vermeerderd, stellig is zij evenwel daardoor niet verminderd. Gerust kan dus onze krijgsmagt achter die linie ook den sterksten en talrijksten vijand afwachten. Mogt evenwel, tegen alle waarschijnlijkheid aan, die linie door ons verloren worden, dan blijft nog, als laatste toevlugt, de verdediging van Amsterdam over.
Die hoofdstad kan door uitgestrekte onderwaterzettingen, welke den aanvaller elke nadering onmogelijk maken, in eene onneembare vesting herschapen worden. Krayenhof, een man, wiens groote bekwaamheden en geestkracht te weinig erkend zijn, had in 1810, vóór de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, alles beraamd en voorbereid, wat tot die verdediging van Amsterdam konde strekken, en in zijne geschiedkundige herinneringen over dat tijdvak vindt men eene uitvoerige opgave der middelen, welke hij daartoe behoefde en reeds had bijeengebragt. Maar de zwakke Lodewijk
| |
| |
Napoleon weigerde tot het ontwerp van zijnen oorlogsminister toe te treden, en het plan van den genialen man werd niet verwezenlijkt. Als een bewijs van zijne kunde en vaderlandsliefde en als een rigtsnoer voor de toekomst zal het echter steeds zijne waarde behouden.
Wat die waarde verhoogt, is de goedkeuring, daaraan door den grootsten krijgsman van den nieuweren tijd gegeven. Napoleon, na de inlijving van Holland te Amsterdam gekomen, ontving Krayenhof aanvankelijk met die ruwe drift, dien opbruischenden toorn, waarvan hij zoo goed wist gebruik te maken, wanneer hij vrees wilde inboezemen. Krayenhof was echter de man niet, om zich daardoor in verlegenheid te laten brengen; hij antwoordde op eene waardige wijze, en de Fransche keizer, die van nature sympathie had voor alles, wat groot en krachtvol was, vatte eerbied op voor den Hollander, die - zeldzaam voorbeeld van moed te midden van algemeene lafhartigheid - zijn vaderland tegen Frankrijk's reuzenmagt had willen verdedigen. Hij bezigtigde met Krayenhof de omstreken van Amsterdam, liet zich aanwijzen waar de verschillende verdedigingswerken moesten komen, maakte tegenwerpingen, spoedig door den Hollander uit den weg geruimd, en kwam eindelijk tot de erkenning, dat de ligging van Amsterdam eenig is in hare soort, en het niet moeijelijk valt die stad spoedig in eene onneembare vesting te veranderen.
Ziedaar de verdedigingsmiddelen, die het eigenlijke Holland ten dienste staan, - verdedigingsmiddelen, zoodanig als misschien geen ander gewest ze oplevert. Zelfs het hooge Alpengebergte, met eeuwig ijs omschorst, is misschien een nog minder sterke ringmuur, dan de moerassen, die Holland beschermen. Daarenboven, om tot het eigenlijke Holland door te dringen, moet de van het zuiden komende vijand eerst drie groote rivieren overtrekken, die voor ons land krachtige verdedigingslijnen uitmaken. Achter die geduchte natuurlijke hinderpalen kan het leger met voordeel den vijand afwachten; zij, die geen vreemdelingen zijn in de krijgskunst, weten, dat Clausewitz, een der uitstekendste krijgskundigen van den nieuweren tijd, overtuigend heeft bewezen, hoe gemakkelijk het valt, tegen den sterksten vijand den overgang te ver- | |
| |
dedigen van groote rivieren, zoo als wij die in Maas, Waal en Rhijn bezitten. De verdediging van die rivieren heeft bij ons ook nog dit voordeel, dat door de menigte vaartuigen, die men daar vindt, het leger een middel heeft om zich schielijk van het eene punt naar het andere te begeven. Wanneer men de veldtogten van Maurits en Frederik Hendrik nagaat, ontdekt men, hoe die vorsten van dit middel partij wisten te trekken, om onverwachts den vijand aan te vallen, en hoe zeer de snelheid, waarmede zij hun leger van de eene plaats naar de andere konden vervoeren, de sterkte van dat leger verhoogde; - in onze dagen, nu door de stoomschepen de snelheid der vaart zoo zeer is toegenomen, is dat voordeel slechts te grooter.
Ten zuiden van de groote rivieren, bevinden zich Nijmegen en de Noord-Brabandsche en Limburgsche vestingen. Verschillende dier vestingen hebben eene groote sterkte en belangrijkheid. 's Hertogenbosch, met het verschanste kamp aan de zuidzijde, geeft aan een Hollandsch leger een geschikt middel om aanvallend te werk te gaan, dewijl het, bij tegenspoed, dáár in een sterk bruggenhoofd, dat den terugtogt achter de groote rivieren verzekert, eene veilige wijkplaats vindt. Eene linie van onderwaterzettingen verdedigt het noordelijke gedeelte van Noord-Braband, omgeeft, ten minste gedeeltelijk, verschillende vestingen, en maakt daardoor, dat deze niet geheel kunnen worden ingesloten, en dus in den gunstigsten toestand zijn om zich te verdedigen. Wanneer de reeds beraamde werken ten uitvoer zullen gebragt zijn, dan zal door die Noord-Brabandsche waterlinie het geheele noordelijk gedeelte van het gewest van dien naam, van Bergen op Zoom af tot Grave toe, genoegzaam tegen den aanval van een vijandelijk leger verzekerd zijn.
Dat leger zal dan, om tot Holland door te dringen, op den regter Maasoever moeten overgaan, en trachten de Waal nabij Nijmegen of den Rhijn boven Pannerden over te trekken. De overgang van rivieren van zoo groote breedte is, over eene zoo kleine uitgestrektheid, gemakkelijk aan een vijandelijk leger te beletten. Mogt evenwel de vijand daarin slagen - en bij eene goede verdediging nemen wij hier eene onwaarschijnlijke onderstelling aan - mogt hij zich, bij voor- | |
| |
beeld, uitbreiden in het oostelijk gedeelte van Gelderland, dan ontmoet hij, bij het verder doordringen tot Holland, nog eerst den IJssel en de zoogenaamde Grebbe-linie. De IJssel is geene groote, belangrijke rivier, op wier voortdurende verdediging men rekenen mag; maar zij zal toch dienen om den vijand op te houden. Hetzelfde geldt van de Grebbe-linie. Algemeen is men thans van oordeel, dat die verdedigingslijn - bij de Zuiderzee beginnende, over Amersfoort loopende, tusschen Rhenen en Wageningen aan den Rhijn sluitende, en tusschen Rhijn en Waal bij Spees en Ochten in eene verschanste linie voortgezet, - niet geschikt is om voortdurend bezet en verdedigd te worden, maar zeer goed kan dienen om, gedurende eenigen tijd, den vijand tegen te houden. Er is alzoo in elk geval middel om het spoedig doordringen des vijands te beletten; men kan daardoor de eigenlijke verdediging van Holland geheel voltooijen, en men wint tijd, waarmede voor een verdediger onschatbaar veel gewonnen is.
Tegen een vijandelijk leger, dat over de oostelijke grenzen ons land binnendrong, zou men natuurlijk even zoo partij trekken van den IJssel en van de Grebbe-linie; tegen een zoodanig leger kunnen bovendien de onderwaterzettingen aan de Friesche grenzen en het versterkte Groningen dienen. Die laatste stad vooral heeft eene hooge waarde, daar de verschanste linie van Helpen, door Koehoorn sedert 1672 aan de zuidzijde der stad opgeworpen, hare sterkte aanzienlijk vermeerderd heeft; zij is daardoor eene gewigtige vesting geworden, die zeer goed kan dienen om dáár de volkswapeningen van Groningen en Friesland bijeen te trekken, en met die magt den naar Holland voortrukkenden vijand aan de regterzijde en in den rug aan te vallen.
Staats-Vlaanderen wordt beschermd door inundatiën, en tot steunpunten heeft men daar het versterkte Ter Neuzen en het fort te Breskens, - vestingen, die over zee altijd ondersteuning kunnen ontvangen.
Deze zijn alzoo de verdedigingsmiddelen, waarover Nederland kan beschikken, en welke slechts dit verwijt kan treffen, dat zij welligt te uitvoerig en te talrijk zijn. Bij den strijd toch van velerlei meeningen wint meer en meer het gevoelen veld,
| |
| |
dat onze verdedigingslijnen en vestingen in te groot aantal zijn, en dat, bij het bepalen van het verdedigingsstelsel van ons land, de leerlingen van Koehoorn eenen te uitsluitenden invloed uitoefenen. Meer en meer verheffen zich stemmen tegen die kostbare vestingwerken, soms zonder stelsel en zonder blijkbaar nut ondernomen, en waaraan de zorg voor het leger wordt opgeofferd. In de voor eenige jaren verschenen ‘Denkbeelden van een oud soldaat,’ een werk, dat door zijne grondigheid opgang gemaakt en gezag verworven heeft, heeft een kundig schrijver met kracht aangedrongen op een eenvoudiger, meer geconcentreerd verdedigingsstelsel, en op het verlaten en sloopen van verschillende vestingen, die niet alleen ónnoodig, maar schadelijk en verderfelijk zijn.
Eene vesting schadelijk en verderfelijk!.... dit is iets, dat mogelijk een oningewijde in de krijgskunst wonderspreukig voorkomt; wij zullen trachten met een enkel woord die bedenking uit den weg te ruimen.
In vroegere tijden bestond er ten opzigte der vestingen een verderfelijk dwaalbegrip, dat met eene sinds verouderde wijze van oorlogvoeren in verband stond. Men waande, dat de sterkte van eenen staat in hare vestingen bestond; hoe talrijker deze waren, meende men, te beter waren de grenzen verdedigd; men geloofde, dat vestingen alléén, met hare enkele bezettingen, genoegzaam waren om den vijand te beletten in het binnenste van het land door te dringen. Er werden op deze meening geheele stelsels gebouwd, waarin men bepaalde, in hoeveel rijen de vestingen moeten liggen, en hoe groot de onderlinge afstand moet zijn, om de grens van een land geheel af te sluiten; en toen Vauban de schatten van Lodewijk XIV besteedde, om Frankrijks noordelijke en oostelijke grenzen met een aanzienlijk aantal vestingen te voorzien, waande men, dat hij dat land eene geduchte sterkte had bijgezet. De oorlogen der republiek en van het keizerrijk hebben die meening voor immer gelogenstraft. De Fransche legers, en later, op hunne beurt, de legers der bondgenooten, hebben zich geenszins door die driedubbele rijen van vestingen laten ophouden; zij zijn die doorgetrokken, alsof zij niet bestonden; zij zijn regelregt doorgedrongen tot het hart des lands, tot den waren zetel der vijandelijke magt, en hebben dáár den strijd
| |
| |
beslist. De vestingen hebben in de meeste der latere oorlogen geenerlei of hoogstens een zeer onbeduidend gewigt in de schaal gelegd.
Verschillende oorzaken hebben tot die uitkomst zamengewerkt en aan de vestingen die beteekenis ontnomen, welke zij in de zestiende en zeventiende eeuw bezaten. Voorheen was de betrekking tusschen den aanval en de verdediging eener vesting minder in het nadeel der laatste, als tegenwoordig; in onze dagen is eene belegerde vesting, die niet ontzet of ondersteund wordt, bijna zeker van haren val, terwijl de zestiende en zeventiende eeuwen menigvuldige voorbeelden opleveren van hardnekkige en dikwijls door den uitslag bekroonde verdedigingen, - voorbeelden, haast op elke bladzijde van de geschiedenis onzes vaderlands aan te wijzen. Reeds daardoor hadden dus de vestingen hoogere waarde. Een groot voordeel was het daarenboven, dat de bewapening, uitrusting en bezetting eener vesting destijds veel minder middelen vereischte dan thans; ook de bezetting behoefde minder sterk te zijn, omdat veelal de burgerij, door vaderlandsliefde aangevuurd, een werkzaam deel aan de verdediging nam. Maar wat bovenal de vestingen vroeger eene groote waarde gaf, was de omstandigheid, dat een vijandelijk leger ze meestal niet durfde en niet kon voorbijtrekken, maar ze nemen moest. De omslagtige wijze, waarop toen de voeding der legers plaats had, de mindere beweegbaarheid dier legers, hunne veel geringere sterkte, maakten het te gevaarlijk eene vesting in den rug te laten, terwijl de groote moeijelijkheid, waarmede het aanvullen der legers gepaard ging, de legerhoofden uitermate schroomvallig maakte om eenen veldslag te leveren en hen meestal de voorkeur deed geven aan eene belegering, eene minder beslissende maar ook minder hagchelijke krijgsverrigting.
In onze dagen worden de oorlogen met meer krachtsinspanning en snelheid gevoerd en leiden gewoonlijk tot veel meer beslissende resultaten. Men vergenoegt zich niet meer met voordeelen van een ondergeschikt belang, men houdt zich niet meer op met het belegeren en nemen van vestingen, men tracht dadelijk tot het hart van 's vijands land door te dringen, en dáár van éénen hoofdslag de beslissing
| |
| |
des oorlogs te doen afhangen. Men kan zoo handelen, omdat de hedendaagsche legers zich zoo veel sneller bewegen, zich op minder omslagtige wijze voeden, zoo veel talrijker zijn, zoo veel gemakkelijker een geleden verlies weer aanvullen. Het achterlaten van een gering aantal troepen is voldoende, om de bezettingen der vestingen, die men voorbijtrekt, in bedwang te houden, en men kan menigvuldige voorbeelden in de nieuwere krijgsgeschiedenis aantreffen, dat die troepen door de bezettingen der vijandelijke vestingen verre in aantal overtroffen werden. Op die wijze worden de vestingen, die vroeger de sterkte van eenen staat waren, thans dikwijls oorzaken van zwakheid, omdat zij een aanzienlijk gedeelte des legers tot zich trekken en nutteloos maken.
De wijze van oorlogvoeren, de zamenstelling der legers, de krijgs- en staatkunde der volkeren, alles, in één woord, is sedert twee, drie eeuwen hemelsbreed veranderd; dwaasheid en onzin is het dus, omtrent de vestingen dezelfde beginselen te willen blijven aankleven, die vroeger golden, maar thans uit den aard der zake verouderd zijn. Dat er vestingen zijn moeten, wordt door niemand betwist: de bescherming van krijgsvoorraad en magazijnen, de opneming van nieuwe ligtingen en volkswapeningen, het verzekeren van punten, wier bezit voor een leger voortdurend van groot gewigt is - deze en andere redenen maken ze noodzakelijk. Maar haar aantal moet zoo gering mogelijk in getal zijn, opdat zij geen te groot gedeelte van het leger tot zich trekken, en elke vesting op zich zelve moet aan hare vereischten beantwoorden, en daartoe, zoo veel mogelijk, aan de volgende voorwaarden voldoen: zij moet den vijand dwingen tot hare belegering; zij moet een groot weerstandsvermogen bezitten, en daartoe moeten hare werken in verband staan met de natuurlijke verdedigingsmiddelen, welke het land oplevert; zij moet, eindelijk, - en dit is de voornaamste voorwaarde, - zoodanig gelegen zijn, dat zij niet gemakkelijk door den vijand kan worden ingesloten; men moet er gedurig toevoer en versterking in kunnen brengen, en daardoor de verdediging onbepaald kunnen verlengen; men moet de bezetting er uit kunnen nemen, om ze op an- | |
| |
dere punten aan te wenden; de legermagt moet niet vast en onbewegelijk in de vestingen blijven, maar van de eene in de andere kunnen overgaan, waar de nood en het belang van het oogenblik dit vorderen.
Vestingen, die aan deze voorwaarden volstrekt niet voldoen, zijn geheel af te keuren; zij maken geenszins de sterkte uit van eenen staat, maar zijn eene oorzaak van zijne zwakheid; zij dienen niet tot behoud, maar tot verderf. Zulke vestingen hebben wij ook bij ons te lande. Maastricht, Venlo, Breda, Nijmegen, Coevorden zijn als zoodanig genoemd, en meer dan eens heeft men aangedrongen op de slooping dier versterkingen, waardoor men het land de jaarlijksche uitgave voor het onderhoud zoude besparen, en het leger met de anders daar noodige bezettingen zou kunnen versterken.
Men heeft soms daartegen beweerd, dat de slooping dier vestingen verschillende gewesten weerloos zoude laten, zoodat daardoor wel de verdediging van Holland zou bevorderd worden, maar met opoffering van de veiligheid der andere gewesten. De tegenwerping is onjuist. Wanneer wij voor de verdediging van Holland ijveren, is het niet uit voorkeur voor dat gewest op zich zelve, maar omdat het een gewest is, vooreerst gemakkelijk te verdedigen, en van welks behoud daarenboven alles afhangt; de slooping der genoemde vestingen wordt voorgesteld, niet om de gewesten, waar zij zich bevinden, weerloos te laten, maar omdat, zelfs met die vestingen, die gewesten voor geene verdediging vatbaar zijn. Een bekrompen provincialisme alleen kan vorderen, dat men elk gewest evenzeer verdedige. Strek dien eisch nog ééne schrede verder uit, en elke stad heeft evenzoo het regt, om zich met bolwerken en wallen omgeven te zien, het minste dorp heeft aanspraak op versterkingen! Maar wie ziet niet in, dat men zoodoende 's lands ondergang zoude bewerken, en dat het eene oude, maar gewigtige waarheid is: dat hij, die alles wil verdedigen, niets verdedigt. Bovendien, die vestingen, wier slooping men voorstelt, beletten geen vijand het doordringen; zij beschermen noch verdedigen de gewesten, waar zij gelegen zijn; zij beschermen en verdedigen alleen zich zelve. Sloop ze, en Limburg, Noord-Braband, Gelderland en Drenthe zullen daardoor noch sterker, noch
| |
| |
zwakker zijn, maar de verdediging van Holland, de verdediging van het geheel, zal daardoor met veel gunstiger kansen kunnen geschieden, het einde des oorlogs zal meer in ons voordeel zijn, en indien sommige der opgenoemde gewesten door vijandelijke legerscharen zijn bemagtigd, zal het gemakkelijk vallen ze te herwinnen. Het tijdvak van 1672-1674 heeft dit bewezen.
Weinig echter zouden ons vestingen, versterkte liniën, rivieren en onderwaterzettingen baten, wanneer wij geen leger hadden om die te verdedigen; maar ook hieraan ontbreekt het ons niet, en ook in dit opzigt behoort bij hem, die het wél met zijn land meent, alle bekommering te verdwijnen.
Er zijn onvolkomenheden en gebreken in de zamenstelling van ons leger, en het is de taak van een welgeordend krijgsbestuur, die zoo veel mogelijk weg te nemen; maar wanneer men bij ons daarover klaagt, wordt de klagt veelal overdreven, onze toestand wordt met te donkere kleuren afgeschilderd, en aan het leger een gemis van sterkte toegeschreven, dat geenszins bestaat. Zoo als dat leger nu is, en zelfs niettegenstaande het te groote aantal onzer vestingen, is het volkomen in staat, zoowel bij een aanvallenden als bij een verdedigenden oorlog, aan zijne verpligting te voldoen, onze wapeneer te handhaven en onze onafhankelijkheid te beschermen.
Alleen, zonder bondgenooten, een aanvallenden oorlog te voeren, ware zeker voor Nederland eene dwaasheid; - maar het kan zijn, dat wij, in vereeniging met bondgenooten, aanvallend te werk moeten gaan, om het oorlogsvuur van onzen eigen bodem af te houden. Beter toch is het, dat wij - zijn wij sterk genoeg - den vijand in de vlakten van Vlaanderen opzoeken, dan hem af te wachten in Noord-Nederland. Bij de algemeene omkeering van zaken, die thans Europa van gedaante doet veranderen, is het gewaagd te zeggen, wie in later tijd onze bondgenooten, wie onze vijanden zullen zijn; toch behoort eene aansluiting aan België, Pruissen en Engeland tegen Frankrijk niet onder de onmogelijkheden.
| |
| |
Welnu, in het geval dat wij met een of meer van die bondgenooten een leger in Zuid-Nederland zamentrekken, kunnen wij eene genoegzame
magt daartoe bijbrengen, zonder een enkel man van de schutterij onder de wapenen te roepen, kunnen wij de vestingen genoegzaam versterken en eene
magt te velde brengen van 24 bataillons voetvolk, 20 escadrons ruiterij en 10 batterijen, in alles 20,000 man met 80 stukken geschut. Dit is
genoegzaam. Bij Waterloo waren wij minder sterk en hadden wij vooral veel minder artillerie, en toen was ons land dubbel zoo groot.
Bij een verdedigings-oorlog wordt de krachtige medewerking der schutterij gevorderd, en daardoor kan dan het leger te velde gemakkelijk tot eene
sterkte van 30 à 40,000 man worden gebragt, - eene voldoende sterkte voor de verdediging van ons land tegen den magtigsten aanvaller. Niemand, die
eenigzins bekend is met den stand van zaken, zal overdrijving in deze onze opgave zien; integendeel, zij is mogelijk te laag gesteld, en in 1832 had het Hollandsche leger in Noord-Braband eene veel grootere sterkte. Stellig kunnen wij na eenigen tijd, wanneer de nood eene grootere krachtsinspanning vordert, eene sterkere magt te velde brengen; wij hebben hier slechts vermeld, wat wij in gewone gevallen zouden kunnen doen.
Sterk genoeg door het getal, is het leger ook door zijne militaire waarde, door den geest, die het bezielt, voor zijne taak berekend; het bestaat wel grootendeels uit jonge soldaten, maar dit is, bij de gesteldheid van het oorlogstooneel, waarop het werkzaam moet zijn, van minder gewigt, en het wordt aangevoerd door officieren, die in kunde en vaderlandsliefde voor geene andere onderdoen. Men vergeve ons dien lof aan eenen stand toegebragt, waartoe wij de eer hebben te behooren; hier mag, onzes inziens, de zedigheid op zijde worden gesteld, om alleen de waarheid te huldigen, en gaarne leggen wij de openlijke verzekering af, dat het Nederlandsche leger ten volle het vertrouwen der natie verdient, en gereed is onder Oranje's aanvoering den voorvaderlijken roem te staven.
De gehechtheid aan het Huis van Oranje, welke het leger niet minder dan het overig deel der natie bezielt, is niet
| |
| |
zwakker, omdat zij niet meer die redelooze en slaafsche aanhankelijkheid aan een vorstenhuis is, welke niet langer tot onzen tijd behoort, maar op gronden van redelijke overtuiging steunt. Vreemd is ons het mystieke denkbeeld dergenen, die, in Nederland een door God bij uitsluiting begenadigd volk aanschouwende, in de vorsten van Oranje de mannen zien, door dien God uitverkoren tot bescherming van ons land. Niet daaruit ontspruit onze Oranjegezindheid. Maar wij zijn verknocht aan het vorstelijke stamhuis, omdat dat huis aan ons land groote, onvergetelijke diensten bewezen heeft; wij zijn verknocht aan het huis van Oranje, omdat uit dit huis een aantal helden, eene reeks van groote mannen is voortgesproten, die den roem van ons land hebben uitgemaakt; wij zijn verknocht aan het huis van Oranje, omdat sedert bijna drie eeuwen de vorsten uit dat huis onze legers op het slagveld hebben aangevoerd, omdat sedert bijna drie eeuwen hun naam voor ons eene leus der overwinning was, omdat sedert bijna drie eeuwen hun bloed in den kamp voor ons volksbestaan op zoovele strijdplaatsen heeft gestroomd, en zoovelen hunner als martelaars voor onze vrijheid zijn gevallen. Daarom zijn wij Oranjegezind; daarom bidden wij vurig tot God, dat het een stamhuis, dat de kracht en luister van Nederland uitmaakt, nooit aan groote uitstekende mannen moge ontbreken, en dat de zonen van dat stamhuis altijd hun belang vereenzelvigen mogen met het belang van Nederland, en steeds diep doordrongen mogen zijn van de waarheid, dat zwakheid of zelfzucht, altijd te veroordeelen in de opperhoofden eens volks, onverschoonbaar worden, wanneer men eenen Maurits en eenen Willem III onder zijne voorvaderen telt!
Hier eindigt onze taak. Wij zouden nog kunnen aandringen op de verbeteringen, die wij in onze strijdkrachten zouden wenschen te zien maken, op het verzekeren van goede, sterke kaders voor de infanterie, op het niet verminderen en steeds voltallig houden van ruiterij en artillerie te velde - wapenen, die niet vatbaar zijn voor eene plotselinge
| |
| |
uitbreiding -, op het verminderen van het aantal vestingen, en het tegengaan van die noodlottige zucht om alles te willen versterken, op eene naauwe verbinding van het leger in Europa met het Indische leger, ten einde voor het eerste partij te trekken van de militaire ondervinding, bij het tweede opgedaan, vooral op eene betere organisatie van de schutterijen, dien krachtigen en onmisbaren steun van het leger bij de verdediging des lands. De ontwikkeling van de noodzakelijkheid of van het belang dier verbeteringen zou ons echter te ver voeren, wij zien ons tot de bloote aanstipping beperkt, en wij zullen ons bepalen met ze hier slechts aan te duiden.
Ons voornaam, ons eenig doel met het schrijven dezer bladen is geweest, elken Nederlander, zelfs hem, die geheel een vreemdeling is in krijgszaken, eenigzins bekend te maken met de verdedigingsmiddelen van zijn land, en hem daardoor de overtuiging te geven, dat de natuurlijke gesteldheid van dat land eene verdediging tegen den sterksten vijand toelaat, en dat onze strijdkrachten voor die verdediging toereikend zijn.
Wij hebben ter bereiking van dit doel geene andere middelen gebezigd dan eene eenvoudige voorstelling van onzen huidigen toestand en der feiten in de rollen der geschiedenis bewaard; wij hebben niets overdreven, op geene buitengewone omstandigheden het oog gevestigd, ons gewacht voor alles, wat anderen droombeelden en hersenschimmen zouden kunnen heeten. Wij hebben volstrekt niet gesproken van de buitengewone krachten en hulpmiddelen, die de geestdrift voor vrijheid en vaderland bij ons volk kunnen doen ontstaan; - en toch, hadden wij niet het regt ook daarvan te spreken? ook daarop te rekenen? Welk volk toch, raadpleegt het zijne vroegere geschiedenis, is meer gehouden en verpligt tot inspanningen en opofferingen voor het behoud van zijne onafhankelijkheid, dan het onze? Te regt heeft nog onlangs in dit tijdschrift een welsprekend schrijver gezegd: ‘een volk, dat zulk een verleden bezit, is aan zich zelf verpligt eene toekomst te hebben.’
Ons - gloeijende van liefde voor ons vaderland, van ingenomenheid met onze tijden van magt en roem, en over- | |
| |
tuigd van de mogelijkheid, om die tijden van luister en grootheid eenmaal te doen terugkeeren, - ons is zij een gruwel, de flaauwe, lafhartige, verderfelijke stelling, dat wij een zwak ontzenuwd volk zouden zijn, verpligt om aan den leiband eener vreemde staatkunde te loopen, en welks onafhankelijkheid slechts door de hulp van bondgenooten kan bewaard blijven; en het is ons eene ergernis, zoo vaak die stelling te hooren verkondigen door mannen, wier stand, kunde en karakter hen tot de hoofden en leiders onzes volks maken.
Hun, die met zoo weinig geestkracht bezield zijn, en die, vergetende wat ons volk vroeger geweest is, en vroeger gedaan heeft, bijna wanhopen aan de voortduring van ons volksbestaan, hebben wij door deze eenvoudige beschrijving onzer strijdkrachten en verdedigingsmiddelen elk voorwendsel, elke verschooning voor die laffe, onhollandsche meening willen ontnemen. Ieder onbevooroordeelde zal, wanneer hij die strijdkrachten en verdedigingsmiddelen in overzigt neemt, de overtuiging erlangen, dat wij niet behooren tot die zwakke volkeren, welke door de ongelukkige ligging of de ongunstige gesteldheid van hun land, niet in staat zijn een vreemden vijand afdoenden weerstand te bieden, en eene gereede prooi zijn voor den eersten veroveraar. Onze toestand is een geheel andere, en juist daarom zou het voor ons eene onuitwischbare schande zijn, zoo wij ons door vreemden lieten ten onderbrengen. Wanneer een land als Polen na heldhaftigen worstelstrijd het hoofd moet bukken voor een vreemd geweldenaar, dan kan het volk, ook in zijne vernedering, niet slechts op deernis, maar zelfs op achting en medegevoel aanspraak maken; het heeft alles gedaan wat in zijn vermogen was, gestreden zoo lang het mogelijk was, en is slechts voor de overmagt zijner vijanden bezweken. Maar wanneer wij vallen, wie zal dan achting of medegevoel voor ons hebben? Zal niet ieder zeggen: ‘dat volk had een land, dat met weinige inspanningen onaanvalbaar was te maken, en dat voorheen, met goed gevolg, tegen de legers van Philips II en van Lodewijk XIV is verdedigd geworden; maar het heeft zijne sterke verdedigingsmiddelen niet weten te gebruiken; zwakheid en on- | |
| |
bekwaamheid hebben die onnut gemaakt; het is gevallen, niet door de magt zijner vijanden, maar door eigene kleinmoedigheid
en lafheid; het verdient niet beklaagd te worden; het was rijp voor de overheersching der vreemden!’
Welk Nederlander zou niet terugschrikken voor een zoo schandelijk einde van eene zoo roemrijke geschiedenis als de zijne! En toch, onverstand en zwakheid kunnen zulk een einde mogelijk maken; en zijn wij eenmaal door den vreemdeling overheerd, dan is ons volksbestaan voor altijd verloren. Want diepe waarheid ligt er in de woorden, nog niet lang geleden door een Belgisch staatsman gebezigd: ‘une nation peut succomber; mais lorsqu'elle succombe sans défense, sans énergie, sans combat, elle succombe sans retour. On se relève du malheur, on ne se relève jamais de la honte.’
Breda, 6 April 1848.
w.j. knoop. |
|