De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Kastieljaansche Letterkunde in de Middeleeuwen.Darstellung der spanischen Literatur im Mittelalter. Von Ludwig Clarus. Mit einer Vorrede von Joseph v. Görres. Zwei Bände. Mainz, 1846.(Vervolg van bladz. 235.)
De oude Kastieljaansche letterkunde laat zich in twee tijdvakken verdeelen, waarvan het tweede begint met de regering van Jan den Tweede, in den aanvang der vijftiende eeuw. Wij zullen ons bij het eerste tijdvak bepalen, omdat het tweede waarschijnlijk binnen kort een geheel nieuw aanzien zal verkrijgen, wanneer Baëna's ‘Cancionero’ door Francisque Michel zal zijn uitgegevenGa naar voetnoot1. In het oudere tijdvak onderscheidt men twee soorten van dichters: de volksdichters (joglares) en de geleerde dichters (clerigos). Beider voortbrengselen zullen wij afzonderlijk beschouwen, om twee redenen; vooreerst, omdat de volksdichters een' anderen stand schilderen dan de geleerde dichters, en ten tweede, omdat de eersten geheel de zienswijze des volks | |
[pagina 506]
| |
wedergeven, de laatsten zeer dikwijls hunne louter persoonlijke meening over zaken en menschen. De volksdichters zijn de oudsten, en moeten ons dus eerst bezig houden. Evenwel moeten wij eene uitzondering maken voor Gonzalo van Berceo, den oudsten Kastieljaanschen dichter ons bij name bekend, omdat de toestand, dien hij meestal teekent, dien, welken de volksliederen schetsen, voorafging. In 1198, of iets vroeger, te Berceo geboren, ontving Gonzalo zijne opvoeding in het Benedictijner klooster San Millan (St.-Emiliaan) de Suso. Hij was echter geen monnik, zoo als men vroeger gemeend heeft, maar geestelijke in zijne geboorteplaats, waar hij omstreeks 1268 stierf. Hij dichtte een leven van den heiligen Dominicus van Silos en van San Millan; hij bezong de offerande der Mis, het martelaarschap van den heiligen Laurentius, den lof onzer Lieve Vrouwe, hare smart op den dag der kruisiging, de teekenen van den Oordeelsdag, de wonderen van Maria, en eindelijk dichtte hij nog, op zijn' ouden dag, een leven van de heilige Oria (Aurea). Clarus heeft aan de analyse en beoordeeling dezer gedichten niet minder dan een veertigtal bladzijden gewijdGa naar voetnoot1; het is een der naauwkeurigst bewerkte en oorspronkelijkste gedeelten van zijn boek, en de oude brave Gonzalo telt thans een' warmen vereerder meer na Schubert en Böhl von Faber. Maar schuilt er dan werkelijk poëzij onder die vreemde titels? zoo vraagt men misschien. Ik zal zonder omwegen antwoorden, ja; maar ik zal er tevens bijvoegen, dat slechts twee klassen van lezers met dit ja zullen instemmen: óf zij, wier gemoed voor dezelfde indrukken als dat van Gonzalo open is, die op denzelfden trap van verstandsontwikkeling staan als hij, óf zij, die wijsgeerig genoeg zijn om zich aan geene voorstellingen te ergeren, die met de hunne of met die hunner tijdgenooten niet strooken, die de eigenaardigheid van ieder genre weten te huldigen, al was dat genre slechts geschikt voor een' bepaalden tijd, al moest het verdwijnen zoodra de maatschappij veranderde. Wat de eersten betreft, ik zou haast vragen: waar zijn zij? Maar de laatsten zullen | |
[pagina 507]
| |
open oor en hart hebben voor Gonzalo's eenvoudigheid, voor zijn talent van vertellen, voor de harmonie, die er in zijne lieve legenden heerscht tusschen het onderwerp en de taal, maar vooral voor den liefderijken geest, die altijd den hupschen man bezielde. Meermalen ook leert Gonzalo ons de denkwijze van zijn' tijd kennen, zóó evenwel dat hij die even laat doorschemeren; want zeer zelden geeft hij lessen, en hij is spaarzaam met zijne goed- of afkeuring; het is hem meestal slechts te doen om zijne legende eenvoudigweg te vertellen; de toepassing laat hij aan den lezer over. Ik zou best doen met zijn voorbeeld te volgen, en zóó even veel eerbied voor het oordeel mijner lezers te toonen, als Gonzalo voor dat der zijne. Maar wie geeft ze thans weêr, dien kinderlijken eenvoud, die toch zoo iets oudmannetjesachtig heeft, die trouwhartige uitvoerigheid, die innige vereering van Haar, die Gonzalo zoo van ganscher harte liefhad! Wie vertelt het den goeden vromen man na, hoe een monnik van zeker klooster (Gonzalo heeft niet gelezen waar het lag, en kan het ons dus niet melden) zoo van ganscher harte Maria beminde; hoe hij zich dagelijks voor haar beeld neêrboog, en op zijne knieën Ave Maria bad; hoe de abt hem voor een wijs man hield, en sacristaan maakte; hoe de Booze kwam, en's nachts den sacristaan tot een ander liefje bragt; maar hoe deze toch, als hij wegging en als hij terugkwam, nooit ofte nimmer zijn Ave vergat; hoe het nu gebeurde, dat, toen de monnik eens terugkwam, hij in de sloot viel; hoe er 's ochtends, toen er metten moesten gezongen worden, maar geen sacristaan was om de klokken te luiden; hoe men zocht en zocht, en eindelijk den sacristaan in de sloot vond; hoe de duivels kwamen om het zieltje naar eene plaats te voeren, ‘waar al heel weinig pleizier is;’ maar hoe ook de engelen kwamen en aan 't kijven gingen met de duivelen, en hoe de Madonna er ook bij kwam. Gij kunt het niet ontkennen, Gonzalo! de duivelen hadden regt op het zieltje; maar gij zijt zoo goedhartig; daarom mag de ziel weêr in 't ligchaam terugkeeren, en nu was de man zoo vroom, o zoo vroom! - En in dien goeden ouden tijd, toen de menschen nooit logen, neen nooit, en toen zij zoo oud werden, dat zij | |
[pagina 508]
| |
met hunne bet-achter-kleinkinderen speelden, en toen er dagelijks mirakeltjes gebeurden, en toen ieder zoo regtvaardig was ‘'s winters en 's zomers,’ en toen den zondaars zoo maar alles vergeven werd, toen was er eene abdis, en die abdis was zoo goed en zoo zacht en zoo milddadig; maar ziet, ‘zij deed eene dwaasheid, die al heel sterk verboden is; bij ongeluk trapte zij op een sterk vergiftigd kruid; toen ze zich wel beschouwde, vond ze zich bitter in verlegenheid.’ Gij weet er nog meer van, Gonzalo! en gij vertelt, in uwe argelooze onschuld, al wat gij weet. Maar foei, dat was stout van die nonnen; omdat die goede abdis ze met zoo veel moederlijke zorg in 't klooster hield, en ‘haar niet toestond de verbodene dingen te doen,’ gingen zij klikken aan den bisschop. ‘En de bisschop begreep uit den brief, dat zij óf gekeven hadden, óf een' misstap hadden begaan. Hij kwam zijn' pligt doen, het klooster bezoeken; hij moest de geheele aanklagt hooren.’ - ‘Maar laat ons den bisschop in zijne kamer laten eten,’ zegt gij; ‘hij ruste in vrede, en hij slape, hij met zijn gevolg; ik zal u zeggen, wat de zoo verlegene dame deed.’ Gij brengt ons bij haar; ja, wij zien het kleine kamertje wel naast hare cel; 't is haar bidvertrek; wij zien het beeld van onze Lieve Vrouwe en het mooije, nette japonnetje dat zij aanheeft; ‘'t was immers hare peetemoei,’ zegt gij. Ja, wij hooren haar gebed; 't is niet zoo als men thans bidt, maar uit het hart komt het, daar is geen twijfel aan, en verhoord wordt het ook, want ziet, daar komt de Maagd met twee engelen. Wel was de abdis verschrikt, ‘want zoo iets was haar nog nooit overkomen;’ maar terwijl de Maagd haar geruststelt, ‘wordt het schepseltje geboren, een heel mooi dingje;’ de Gloriosa geeft het aan de beide engelen, en deze brengen het bij een' vromen kluizenaar, ‘die er blijder meê was dan met een' grooten schat.’ Levendig beschrijft gij het, hoe de abdis maar niet gelooven kon wat er gebeurd was, en hoe blij zij was, toen zij eindelijk zeker wist, dat zij niet gedroomd had, en hoe zij de Heilige Maagd dankte. ‘Zij zou wel altijd hebben blijven danken en bidden;’ maar daar wordt zij geroepen om in het gehoor te verschijnen. Nu was zij niet bang meer. De bisschop (hoe onbeleefd!) laat niet eens toe dat zij zijne hand kusse; hij begint zijne straf- | |
[pagina 509]
| |
predikatie; abdis mag ze niet langer zijn, onder de nonnen niet langer wonen. ‘Heer!’ sprak zij, ‘waarom berispt gij mij? misschien ben ik dat niet, waarvoor gij mij houdt.’ En inderdaad, zij wordt onschuldig, geheel onschuldig bevonden. En nu krijgen de nonnen eene duchtige les van den bisschop; allen moeten, tot hare straf, oogenblikkelijk het klooster verlaten. Die goede abdis! Zij roept den bisschop ter zijde, ‘wel op vijftien passen afstands,’ en zij verhaalt hem alles, alles wat er was voorgevallen. En de bisschop was verschrikt; hij zag dat de abdis door den Hemel werd beschermd; zoo lang hij leefde zou hij alles doen wat zij beval. Twee kanonniken zond hij naar den kluizenaar, en ziet, zuivere waarheid was alles wat de abdis gezegd had. De knaap groeide op, en hij werd zóó geleerd, dat, toen de bisschop stierf, hij bisschop werd in zijne plaats. - Gij wilt ons altijd nog meer vertellen, goede Gonzalo! ‘want de Heilige Maria is als een groote stroom; beesten en menschen drinken er uit; morgen is hij zoo groot als gisteren; altijd vloeit hij, 't moge koud of warm zijn.’ Wij gelooven het gaarne, omdat gij het verzekert; maar wat jaloersch is zij toch, dat moet gij niet ontkennen, evenmin als dat zij den duivel toch niet regtvaardig behandelt, en er de nonnen leelijk liet inloopen, die dan toch niet zoo geheel ongelijk hadden. 't Was een brave man, die kanonnik van Pisa; ‘toen was het de gewoonte nog niet om getijden voor u op te zeggen, Maagd Maria! maar hij zeide ze altijd op en alle dag.’ Maar ach! hij was een eenige zoon; en toen zijn vader en zijne moeder dood waren en eene rijke erfenis nalieten, toen kwamen zijne bloedverwanten bedrukt en bedroefd bij hem, em smeekten hem om toch te trouwen; want als hij kinderloos bleef, dan zouden zijne kostelijke landgoederen onbebouwd blijven. Hij liet zich bepraten; men zocht hem eene bruid, en de dag van 't huwelijk werd bepaald. ‘Hij ging met zijne bloedverwanten de bruid afhalen; maar hij kon dan toch zóó niet aan de Heilige Maagd denken als hij het vroeger, op andere tijden deed.’ Maar op eens denkt hij aan haar, gaat eene kerk binnen, knielt in het verste hoekje en bidt. Daar komt de Maagd tot hem; zij was boos. ‘Don zot, ongelukkige, schandelijke, gek! wat hoor ik van u, waartoe zijt gij ver- | |
[pagina 510]
| |
vallen? 't Is of gij vergiftigde kruiden hebt gedronken, of geslagen zijt met den stok van Sint-Maarten! Gij hadt het goed genoeg, toen ge met mij getrouwd waart; ik hield veel van u als van een' goed vriend; maar gij loopt iets beters zoeken dan wittebrood; gij zult er geen vijg beter om zijn. Als gij mij wildet hooren en gelooven, gij zoudt uw vroeger leven niet opgeven; gij zoudt mij niet verlaten om het met eene andere te houden; maar doet gij het toch, dan zult gij den stok op uw' rug voelen.’ De bruiloft was prachtig; de bruid was regt in haar schik met dien bruigom, ‘wiens tong geheim hield wat er in zijn hart omging, die schertste en vrolijk was zoo als het paste, maar wien het visioen zeer had verschrikt. Toen de nacht gekomen was, het uur dat zij zouden gaan slapen, maakte men voor de jonggehuwden een bed op, waarop zij slapen zouden. Voordat zij onderling eenig solaas hadden gedrevenGa naar voetnoot1, vonden de armen der bruid niets om te omvatten. Hij was haar uit de handen gegleden, de man was weg; nooit konden de menschen te weten komen waar hij gebleven was, zoo goed wist de Maagd hem verborgen te houden. Hij verliet eene mooije vrouw en grooten rijkdom; al heel weinigen, die thans leven, zouden dat doen.’ Die arme bruid! Maar ik merk dat ik mij laat verleiden om ‘in dietsce te ontbinden’ wat eigenlijk niet te vertalen is; want de inhoud van Gonzalo's legenden (met zijne levens der heiligen is dit minder het geval) hangt niet alleen ten naauwste zamen met zijn' stijl, met zijne versificatie - coupletten, die vier aan vier rijmen, en die voor dien tijd reeds zeer kunstig en bevallig zijn - maar zelfs met ieder woord dat hij gebruikt. De lezer kan zich uit het weinige dat ik mededeelde, daar al de werken van Gonzalo denzelfden geest ademen, eenig denkbeeld vormen van de denkwijs der Spaansche geestelijkheid vóór dertien honderd. Hoe zij in de veertiende eeuw dacht, zien wij later. Thans vragen wij | |
[pagina 511]
| |
of er uit Gonzalo iets te leeren valt, tot opheldering van Kastilië's politieken toestand.
Er is een tijdvak in Spanje's geschiedenis, waarvan het zeer moeijelijk is, zich, ik wil niet eens zeggen eene zuivere, maar zelfs eenige bepaalde voorstelling te vormen. Het loopt van den inval der Arabieren af, tot op het begin der elfde eeuw. Het is juist de groote bloeitijd van het toen nog onverdeelde Arabische rijk, en met de Arabieren van dien tijd kunnen wij inderdaad leven en spreken, hun lief en leed kunnen wij deelen; schromen wij den arbeid niet, dan spiegelt zich hun geest duidelijk af in hunne werken van wetenschap en kunst, dan kunnen wij nagaan, hoe het gebouw der monarchie, steen voor steen, werd gesloopt, om plaats te maken voor den aristocratisch-republikeinschen regeringsvorm; hoe deze op hare beurt viel, te Sevilië door de sluwe overheersching van den magtisten consul, te Cordova, na een vijftigjarig bestaan, door de langzame verzwakking van het rijk, dat eindelijk de prooi werd van een' naburigen vorst. Hoe komt het dat wij te vergeefs trachten eene even heldere voorstelling te verkrijgen van Leon's en Kastilië's toestand vóór het jaar 1000? Er zijn, de Arabische berigten medegerekend, bouwstoffen genoeg voorhanden, om bijna elke gewigtige gebeurtenis, voor zoo ver het veldslagen, veroveringen van steden, enz. betreft, met naauwkeurigheid te verhalen. Maar de toestand der maatschappij blijft ons een raadsel. Vraag bij voorbeeld, welke stand toen de magt in handen had. De vraag is gewigtig genoeg, maar noch de Latijnsche kronieken, noch de charters, noch de Arabische bronnen, geven er een antwoord op. Wel verhaalt ons Ibn-KhaldoenGa naar voetnoot1, - en alles loopt te zamen om zijn getuigenis te bevestigen - dat eerst onder Sancho I, dat is in de tweede helft der tiende eeuw, de magt der Edelen | |
[pagina 512]
| |
vermeerderde ten koste van die van den vorst; maar welke was dan vroeger de bevoorregte stand? Omtrent deze en dergelijke vragen geeft Gonzalo van Berceo eenig antwoord. Het komt mij namelijk voor, dat hij niet altijd de dertiende eeuw vertegenwoordigt, want dikwijls is de tijd, waarvan hij spreekt, voor hem reeds eene langvervlogen gouden eeuw, maar soms juist dat vroegere raadselachtige tijdperk; de zeer afgezonderd levende geestelijke schijnt bij zijnen tijd eenigzins ten achteren te zijn geweest. Op de vraag, wie toen de magt in handen had, antwoordt Gonzalo, wel niet regtstreeks, maar toch duidelijk genoeg: de kloosters. En zoo schijnt het inderdaad geweest te zijn; de monnik, trotsch op zijne meerdere kennis, was toen, schijnt het, wat naderhand de ridder werd. Zoo laten zich ook de inderdaad buitensporige giften der vorsten aan de kloosters verklaren, die de charters optellen. Ten bewijze dat inderdaad de kloosterlingen de magtigsten en fiersten in den staat waren, strekke eene plaats uit het leven van Dominicus; het was Gonzalo's eerste werk, en vertoont eene jeugdige kracht, die men slechts zelden in zijne latere gedichten aantreft; er is dan ook meer gang, meer levendigheid in. De trots, waarmede hier de monnik den koning van Navarra bejegent, verschilt weinig van de fierheid, die wij later in den Kastieljaanschen ridder zullen opmerken.
Koning Don Garcia, heer van Nagera, zoon van den koning Don Sancho, dien men den Groote noemt, was een dapper ridder, een edel kampvechter, maar voor St.-Millan had hij beter kunnen zijn. Hij had edele manieren en een schoon ligchaam; hij sprak bijzonder goed; in den strijd was hij gelukkig; menige Moorin maakte hij weduwe; maar hij had ééne vlek: hij was hebzuchtig. Hij kwam naar St. Millan, - de Booze geleidde hem; wegens het een of ander was hij misnoegd; hij beval de kloosterlingen voor hem te verschijnen, toen hij gehuisvest was, en men zag het hem wel aan, dat hij niet vergenoegd was. ‘Abt, - sprak de koning - ik wil dat gij mij aanhoort, gij en uwe kloosterlingen, zoo velen als hier wonen. Ik wil dat | |
[pagina 513]
| |
gij weet, waarom ik gekomen ben, - want vrijlaten kan ik u niet; ik wil dat gij mij onderstand geeft. U alles te vertellen, zou lang vallen, en lange redenen vervelen; ik zal kort zijn: ik wil dat gij mij een deel uwer schatten geeft. Mijne voorvaders gaven het, het is waar, dit en al het andere, in vroegeren tijd; leen er mij thans van; het is billijk, en op de eene of andere wijze zullen wij het terugbetalen.’ De Abt en zijne broeders waren zeer verschrikt; niemand antwoordde, zoo ontsteldGa naar voetnoot1 waren zij. De PriorGa naar voetnoot2 zag hunne verlegenheid; hij antwoordde den koning, en sprak eenige krachtige woorden. ‘Koning,’ sprak hij, ik verzoek u te hooren wat ik u zeggen wil; vertoorn er u niet over; hoewel ik de minste in verstand ben onder deze allen, zoude ik toch niet gaarne iets onredelijks zeggen. ‘Uwe voorouders bouwden dit heilige huis; gij zijt er de beschermer van en de natuurlijke heer; zoo wij dit ontkenden, wij zouden zeer slecht handelen en eene groote zonde bedrijven. Maar zij, die het hebben gebouwd, hebben het aan de orde gegeven; erfenissen hebben zij vermaakt en schatten geschonken; om God te dienen, daarom deden zij dat, en nimmer kwamen zij het terugvragen, nadat zij het gegeven hadden. Dat wat eens aan God is gegeven, moet nimmer tot een ander doel gebruikt worden; wie het uit deze plaats zou willen wegnemen, zou een overmoedige dwaas zijn; op den oordeelsdag zou het hem verweten worden! Zoo dit uit u komt, dan denkt gij niet door; zoo een ander het u raadt, dan hebt gij een' slechten raadsman. Koning! zorg voor uw eenig heil; doe zulk eene zonde niet, want de vreeselijke misdaad van heiligschennis zoudt gij bedrijven. Heer, een' goeden raad geef ik u; neem niets uit deze plaats wegGa naar voetnoot3; leef van uwe schattingen, van de renten | |
[pagina 514]
| |
die u toekomen; verkoop uwe ziel niet voor vergankelijk goed, en hoed u “ne ad lapidem pedem tuum offendas!”’ ‘Monnik,’ sprak de koning, ‘gij zijt wel vermetel; hoe durft gij het wagen ongevraagd tot den koning te spreken? Het schijnt dat gij het zwijgen niet gewoon zijt, en ik geloof dat gij het niet kunt. Gij hebt geen gezond verstand, en als een dwaas hebt gij gesproken. Ik zal genoodzaakt zijn u de oogen uit te steken, zoo gij nog meer babbelt; maar ik raad u te zwijgen; gij hebt gesproken zonder vergunning, en zeer vermetel zijt gij geweest!’ De Prior bleef standvastig; hij gaf om dat alles niets. ‘Koning,’ zeide hij, ‘wat ik zeg is bewezene waarheid; noch door besluiten, noch door wetten kan het voor valsch worden verklaard; gij daarentegen belooft mij een zeer slecht loon, en daar ik het niet verdien, koning, zoo behandelt gij mij slecht; ten onregte bedreigt gij mij, terwijl ik zeg hetgeen regt is.’
De woordentwist gaat voort, en neemt nog toe in hevigheid en scherpte; maar eindelijk moet de fiere en magtige monarch bukken voor den onverzettelijken monnik, tegen wien hij geen geweld durft gebruiken. Later zullen wij gelegenheid hebben nog het een en ander omtrent kloosters, nonnen en geestelijkheid mede te deelen; maar in plaats van den kinderlijk-vromen Gonzalo, zullen wij dan den hekeldichter ontmoeten. Thans roepen ons de joglares met hunne riddergedichten en romances. Misschien is niet ieder onzer lezers in het geval van het vrome meisje waarvan Gonzalo spreektGa naar voetnoot1, ‘die liever de getijden hoorde dan andere gezangen, liever hetgeen de geestelijken, dan dat wat andere joglares zeiden.’
Eene epische poëzij, in den eigenlijken zin des woords, kan men in het Spanje der middeleeuwen niet verwachten. De Westgothen hadden zeker hunne Goden, maar waar- | |
[pagina 515]
| |
schijnlijk geene mythologie; zij gevoelden zich afhankelijk van hoogere magten, die zij namen gaven, maar zij bezaten geene kosmo- en theogonie. Zelfs schijnt het, dat hunne godendienst niet veel meer was dan een nog niet tot klaarheid gekomen gevoel; dat zij tempels en godenbeelden misten. Men is ten minste wel genoodzaakt dit te veronderstellen, als men nagaat, dat onder hunne nakomelingen geen spoor van een vroeger geloof wordt gevonden, en dat de vroeger vereerde Goden niet eens meer in de volkssprookjes voortleefden. De Scandinaviërs, ja zelfs de Germanen, herinnerden zich nog, toen zij Christenen waren geworden, hunne oude Goden; deze bestonden nog voor hen, verlaagd tot booze geesten, toovenaars, helden of koningen. Maar in Spanje waren zij geheel vergeten, en geen land is armer aan volkssprookjes. Reeds vroeg tot het Christendom bekeerd, hadden de Westgothen, bij hunne aankomst in Spanje, eene Romeinsche beschaving gevonden, die haar toppunt reeds had bereikt, die reeds begon te zinken, en die beschaving maakten zij zich eigen. Aan de twisten der kerk namen zij gretig deel; eerst ijverige Arianen, waren zij later even ijverige Katholieken. Een kinderlijk volk waren zij dus volstrekt niet meer, en zij misten die eigenschappen, welke alleen een volksepos kunnen voortbrengen: eene natuurgodsdienst met dichterlijke mythen, en een volkstoestand, die nog niet tot eene kunstmatige beschaving gevorderd is. Maar in de ruwe bergstreken van Asturië, waar die Spanjaarden eene schuilplaats hadden gezocht, wien de vrijheid, ten koste van altijddurenden krijg, liever was dan een gemakkelijk en weelderig leven onder het overigens zachte juk der Arabieren; in Asturië ontwikkelde zich eene eigenaardige volkspoëzij, die wel de meeste vereischten van het epos miste, wie het bovennatuurlijke vreemd was, maar die althans dit met het epos gemeen had, dat zij eene hooge mate van objectiviteit vertoonde, en dat in haar het lyrische element niet aanwezig was. In die verhalende volkspoëzij wordt een enkel feit kort, kernachtig en eenvoudig medegedeeld; het feit zelf heeft den dichter getroffen, daarom verhaalt hij het; maar hij voegt er zijne eigene opmerkingen niet bij; hij beschrijft den indruk niet, dien dat feit op hem zelven maakt; | |
[pagina 516]
| |
hij doet zich niet eens als dichter voor; integendeel, hij weet niet dat hij dichter is. Om den vorm bekommert hij zich niet; door zijn instinct geleid, kiest hij dien, die het meest, die uitsluitend, voor zijn onderwerp geschikt is, maar zonder het zelf te weten. Hij tracht niet zijne hoorders geleidelijk van het een op het ander te brengen; heeft hij iets verhaald, dan gaat hij plotseling en zonder voorbereiding tot het andere over. Dikwijls schijnt daardoor het volksdicht iets raadselachtigs te hebben, maar dat raadselachtige is niet gezocht; dichter en hoorder vereenzelvigen zich met het onderwerp, en de levendige verbeelding van het Zuiden duldt die kunstmatige overgangen niet, die wij als een vereischte beschouwen. Daar het den dichter om het groote feit te doen is, gaat hij met stilzwijgen de bijzondere omstandigheden voorbij; en geeft hij iets meer dan streng genomen van hem gevorderd wordt, dan schetst hij met een' enkelen trek, maar die regelregt tot het hart of tot de verbeelding spreekt. Ziedaar eenige kenmerken der Spaansche romance, zoo als de volksdichter ze in de middeleeuwen wist te dichten, - zoo als geen later kunstdichter ze kon weêrgeven, al heette hij ook Gongora of Lope de Vega; wier eigenaardig karakter door een van Duitschland's eerste vernuften, door Herder, zoo geheel werd miskend, dat wij het Villemain en ClarusGa naar voetnoot1 moeten nazeggen: Herder heeft, in zijne vertaling der Cidromances, alles veranderd, alles verfraaid, alles bedorven! De romance was een oorspronkelijke dichtvorm, en wij kunnen niet met die kunstregters instemmen, die tusschen haar en sommige Arabische of Provençaalsche gedichten analogie meenen te hebben opgemerktGa naar voetnoot2. De Spaansche verha- | |
[pagina 517]
| |
lende romances, geheel door de behoeften van het Spaansche volk ontstaan, slechts in zijnen boezem gekweekt, ruw en onbeschaafd zoo men wil, hebben niets gemeen met eene poëzij als die der Arabieren of der Provençalen, die van haren oorsprong af lyrische kunstpoëzij was, die speelt met woorden en vormen, die reeds in hare eerste zangers, Prins Amrolkais en Graaf Willem IX van Poitiers, dien schertsenden hoftoon verraadt, dat spelen met de verhevenste gevoelens des harten, die onbezorgde luchthartigheid, die liefde voor spel, dans en wijn, eigenschappen, welke juist met den ernst van den volkszang in strijd zijn, in strijd vooral met het hoogernstige Spaansche karakter. Het is mij inderdaad onbegrijpelijk, hoe men eenige analogie heeft kunnen vinden tusschen den objectiven volkszang der Spanjaarden en het uitsluitend subjective lied der Sháirs en Troubadours. De Provençaalsche letterkunde kan ten minste nog eenige verhalende gedichten aanwijzen, een' ‘Jaufre,’ eene ‘Flamenca,’ en eenige vertalingen zoo als de ‘Fierabras,’ ofschoon zij weinig beteekenen in vergelijking met de massa van lyrische gedichten, de eenige die in Provence regt te huis waren. Maar bij de Arabieren is een verhalend gedicht een uiterst zeldzaam verschijnsel, niet alleen in het Oosten, maar evenzeer in het WestenGa naar voetnoot1. De Arabier dicht in proza, wanneer hij verhalen wil; zijne nationale sagen zijn in proza, doorweven met gedichten als het lyrische bestanddeel op den voorgrond treedt; hij meent, dat de poëzij vernederd wordt als men ze bezigt tot het verhaal! Maar zoo wij de romance voor eene dichtsoort houden, die in Spanje ontstond, haren vorm houden wij evenwel niet voor oorspronkelijk, maar voor navolging van een, wel is waar noch Arabisch, noch Provençaalsch, maar toch van een | |
[pagina 518]
| |
vreemd, van een Romeinsch model. Wij moeten bij dit punt stilstaan. Die vorm toch heeft in den laatsten tijd de vernuftige opmerkingen van Huber en Ferdinand Wolf uitgelokt, en van den anderen kant zal ons misschien de studie der versificatie het middel aan de hand geven, om de oudere romances van de jongere te onderscheiden. De romancenverzamelingen namelijk, die men in de zestiende en zeventiende eeuw uitgaf, bevatten voortbrengselen van niet minder dan vier eeuwen, bont door elkander geworpen, de nederigste heideplantjes naast de prachtigste bloemen, maar allen schijnbaar in hetzelfde tijdperk der taal gedicht. Wij moeten dus naar kenteekenen zoeken, die ons het oude van het nieuwe doen onderscheiden. Clarus heeft deze taak niet op zich genomen; bij hem ligt alles nog bont dooreen, en het schijnt dat hij niet eens heeft vermoed, dat eene schifting niet alleen noodig, maar ook mogelijk is. Toch had reeds Huber, in zijne inleiding op de ‘Cronica del Cid,’ den regten weg aangewezen, en, al neemt men geen enkel zijner resultaten aan, hem komt de eer toe, de aandacht op vele verschijnselen te hebben gevestigd, waarop men vroeger niet had gelet; hij is het, die eene wetenschappelijke zifting heeft voorbereid. Huber gaat van het denkbeeld uit, dat de vorm, waarin wij thans de romances lezen, onmogelijk de oorspronkelijke zijn kan. Men weet, dat hare maat de redondieljen zijn, dat is, vier trochaeën in den eersten regel en vier andere in den tweeden, als het rijm slepend is; is het rijm staand, dan staat eene enkele lange syllabe in plaats van den laatsten trochaeus. De tweede regel assoneert met den vierden, den zesden, den achtsten enz., terwijl dezelfde assonans door het geheele lied dezelfde blijft. Nu is het onmogelijk te veronderstellen, dat echte volkszangen, die rijmen, of assoneren (de assonans is niets anders dan een gebrekkig, een mislukt rijmGa naar voetnoot1), ook, om den anderen, onberijmde verzen zou- | |
[pagina 519]
| |
den bevatten. Dit is een algemeene regel, die geene uitzondering toelaat, en die dan ook door alle kenners der middeleeuwsche poëzij wordt aangenomen. Maar hoe komt het dan, dat de Spaansche volkszangen met dien algemeenen regel in strijd zijn? Reeds in 1813 antwoordde Jacob Grimm, toen hij zijne ‘Silva de romances viejos’ in het licht gaf: zij zijn met dien regel niet in strijd, maar het enkele vers der Spaansche romance is ten onregte in tweeën verdeeld; het zijn geene korte regels van acht syllaben, zoo als in de uitgaven, maar lange regels van vijftien of zestien, met de caesuur in het midden. En Jacob Grimm liet in zijne uitgave de verzen zoo drukken. Wie in deze questie geene andere dan eene typographische ziet, miskent, zoo als Huber te regt opmerkt, het noodzakelijke verband tusschen inhoud en vorm, en het verband van deze beiden met de melodie (want de romances werden gezongen). Wat Huber tegen Grimm's systeem aanvoert, is niet overtuigend, en kon het moeijelijk zijn; eene hypothese kan bijna altijd slechts door eene waarschijnlijker hypothese bestreden worden. Is die van Huber in dat geval? Hij meent, dat reeds in de vijftiende en veertiende eeuw de romance haren oorspronkelijken vorm verloren had, en dat die oude vorm bestond in verzen van zeven lettergrepen, die echter niet om den anderen, maar allen rijmden of assoneerden (tirades monorimes). Die vorm zou nog overgebleven zijn in de bekende Cid-romance: ‘tres cortes armara el rey.’ Zij bestaat uit twee-en-zeventig regels, die, zoo als Huber beweert, allen, op dertien na, in o assoneren. | |
[pagina 520]
| |
Eene andere hypothese is door Wolf voorgesteldGa naar voetnoot1. Hij meent, dat de oorspronkelijke romancenvorm bestond in korte regels, twee aan twee gerijmd, en dat vier regels eene strophe vormden; en hij beweert, dat eene menigte bewijzen die meening bevestigen. Maar wat bewijzen zij inderdaad? De lyrische of dogmatische stukken, in één woord, al die stukken, welke geene romances zijn, en die Wolf als bewijs wil laten gelden, doen niets ter zake; want er wordt niet betwijfeld, of in de Kastieljaansche letterkunde twee aan twee gerijmde regels voorkomen, maar of die rijmparen de oorspronkelijke vorm der romance zijn. En welke zijn nu de verdere bewijzen? Eenige stukken van latere kunstdichters; stukken zelfs van Juan de la Encina, een' dichter, of juister, verzenmaker der vijftiende eeuw, moeten als bewijs dienen! Bij beide hypothesen moet men vragen: hoe zijn dan toch de romances zóó verbasterd, zóó geheel onkenbaar geworden, dat het onmogelijk is eene der beide hypothesen op eene enkele van de menigte werkelijk oude romances, die wij kennen, toe te passen? Want het zal toch wel onmogelijk zijn in de Cid-romance: ‘tres cortes armara el rey,’ woorden als cabeza, manteles, fijas, madre, door andere, met assonans op o, te vervangen; en even onmogelijk, eene enkele oude romance aan te wijzen, die oorspronkelijk in korte, twee aan twee rijmende verzen, zou gedicht zijn. En wanneer bestond dan toch wel die oude romance, daar Wolf zelfGa naar voetnoot2 erkent, dat sommige onzer romances tot de dertiende eeuw behooren? Hadden toen reeds die volksliederen den tegenwoordigen, nieuweren, vorm, en vindt men den ouden bij veel latere kunstdichters weder? Het veiligste zal dus zijn Jacob Grimm's meening aan te nemen, en te veronderstellen, dat de verzen onzer romances ten onregte in tweeën zijn verdeeld. Die meening is, behalve door Wilhelm Grimm, ook aangenomen door Diez, Wackernagel en anderen; en wat WolfGa naar voetnoot3 er tegen aanvoert, berust op begrippen en theoriën omtrent epische poëzij, aan welke | |
[pagina 521]
| |
wel niemand bewijskracht zal toeschrijven tegenover de historische traditie. Zoo is het Spaansche romancenvers statig en ernstig; het is de langzame maat, die bij ons, vooral aan het slot eener ballade of legende, eene voortreffelijke uitwerking te weeg brengt: Daar, daar zit zij op die heide, op die kale dorre hei',
Hoort haar noodgegil herhalen door den weêrgalm der vallei;
Hoort den doodsnik van haar Vader in elk rits'lend windgeril,
En beandwoordt elke rilling telkens met een nieuw gegil.
Daarentegen hebben de korte regels, hetzij met staand, hetzij met slepend rijm, iets los en luchtigs. Wat komt nu het best overeen met het karakter van het volk, onder hetwelk de romance ontstond, met het karakter der Asturiërs, dat volk, dat zich juist onderscheidt door zijn gebrek aan levendigheid, en waaraan men eene zekere logheid ten laste legtGa naar voetnoot1? Verder: de romances werden en worden nog gezongen bij den langzamen, statigen rondedans, danza prima, wier eentoonige en slepende melodie (eene eigenschap van alle echte volksliederen) sinds eeuwen dezelfde is geblevenGa naar voetnoot2. Is het nu waarschijnlijk, dat de oude vorm der romance een andere was dan die, aan welken wij althans met volle zekerheid een bestaan van vijf eeuwen, van het midden der veertiende eeuw tot op dezen tijd toe, kunnen toeschrijven, terwijl wij nog kunnen opmerken, hoe eng die vorm zamenhangt met dans en muzijk? Daarenboven: redondieljen met staand rijm zijn niets anders dan de Romeinsche tetrameter catalecticus, en wij meenen veilig te kunnen aannemen, dat deze | |
[pagina 522]
| |
het model der redondieljen is. De tetrameter catalecticus toch schijnt in Spanje zeer gebruikelijk te zijn geweest, zoo zelfs, dat oude grafschriften in die maat zijn opgesteld, hoewel daartoe in Spanje, even als elders, meestal de versus leonini dienden. Een grafschrift van 1010Ga naar voetnoot1, b.v., is in die maat geschreven, en de kruisrijmen bewijzen, dat men er toen reeds veel kunst in bragt. Niettegenstaande hunne nog al gewaagde hypothesen, waardoor eigenlijk alle oude romances zouden worden weggeredeneerd, hebben toch Huber en Wolf, maar vooral de laatste, door eene gelukkige inconsequentie, reeds vele kenmerken opgegeven, die de oudere romances van de jongere onderscheiden. Onder oudere verstaan wij die, welke vóór het einde der veertiende eeuw, en dus in het eerste tijdperk der Kastieljaansche letterkunde, gedicht zijn. Het onderzoek is, geloof ik, thans zoo verre gevorderd, dat men zonder te groote stoutheid de volgende punten kan aannemen. 1o. Hoewel de taal der romances langzamerhand veranderde en gemoderniseerd werd, zoo moest er echter iets bewaard blijven, dat hoogst moeijelijk te veranderen was: het rijm. Door de geheele romance heen hetzelfde, moest men óf het rijm behouden, óf de romance geheel omwerken. Men deed meestal het eerste. Is nu, zoo als wij opmerkten, de tetrameter catalecticus de oorspronkelijke maat der romance, dan volgt hieruit, dat enkel de romances met staande assonansen oud zijn. Dit wordt ook daardoor bevestigd, dat in latere stukken, bijna uitsluitend, redondieljen met slepende rijmen gebezigd worden. 2o. Een ontwijfelbaar kenmerk van oudheid is het, wanneer onder de staande rijmen der romances, enkele rijmen voorkomen, die eigenlijk slepend zijn, maar voor staande gelden moeten. Zoo assoneerde oudtijds padre, madre, enz. met estan, heredad. Reeds in de zestiende eeuw kwam dit aan de eerste uitgevers der romances zoo vreemd voor, dat zij in dergelijke gevallen altijd een slepend rijm aannamen, en zich aan rythmus en grammatica bezondigden door vane, Juane, estae te laten drukken. Overal, waar die monster- | |
[pagina 523]
| |
woorden voorkomen, schrappe men die stomme e weg; de vergelijking van andere oude stukken, b.v. van de ‘Cronica rimada’ van den Cid, kan hieromtrent geen' twijfel overlaten. 3o. Het afwisselen van de assonans in de romance is een zeker bewijs van oudheid. In dat geval hebben wij werkelijk tirades monorimes; de nieuwere dichters laten altijd, zonder uitzondering, dezelfde assonans door de geheele romance doorloopen, terwijl wij zien, dat de assonans afwisselt in romances, wier makers bekend zijn en die tot de 13de eeuw behooren. 4o. Het geringe aantal woorden van Arabischen oorsprong pleit mede voor de oudheid. Eerst in lateren tijd, toen de betrekkingen met de Mooren van vredelievender aard waren dan vroeger; toen de Christenen hunne heerschappij over de zuidelijke deelen van het schiereiland hadden uitgebreid, waar de geheele bevolking Moorsch was, en vooral na de inneming van Grenada, eerst toen nam de Spaansche taal langzamerhand eene groote menigte Arabische woorden in zich op. In het ‘dialecto Bable,’ het dialekt van Asturië, schijnt geen enkel Arabisch woord te bestaanGa naar voetnoot1. En geen wonder; men sprak zoo zelden mogelijk met den vijand, dien men slechts op het slagveld wilde ontmoeten; maar men moest spreken met den vriend of den onderdaan. 5o. Zinspelingen op oude gebruiken en zeden zijn daarom een zeker kenmerk van oudheid, omdat de Spaansche romance volkspoëzij was en bleef, en geene geleerdheid duldde. Wij zien dan ook, in latere omwerkingen van oude romances, dat de dichter zorgvuldig alle toespelingen, alle beschrijvingen vermijdt, die, om zoo te zeggen, zamenhangen met het oude kostuum. Men zou hem niet begrepen hebben; hij zou geene sympathie bij zijne hoorders hebben gevonden. 6o. Bijna alle oude romances staan in de oudste verzameling, getiteld ‘Cancionero de romances,’ Antwerpen, 1555. Er moeten gewigtige redenen bestaan om eene romance voor oud te verklaren, die niet in deze verzameling staat. In het vervolg zullen wij alleen op die romances letten, | |
[pagina 524]
| |
welke de meeste dezer zes kenmerken, meestal alle, in zich vereenigen, en wij zullen, hopen wij, op deze wijze geen gevaar loopen om, zoo als wel eens geschied is, aan de twaalfde eeuw toe te schrijven wat eerst in de zeventiende gedicht is. Wat den inhoud der romances betreft, zoo laten zij zich in fabelkringen groeperen: namelijk die van Bernaldo del Carpio, van Fernan Gonzalez, van den Cid, van de Infanten van Lara, en van Karel den Groote en de twaalf Pairs. Hierbij komen nog eenige romances, die zich aan geen' fabelkring aansluiten. De romances uit de Spaansche geschiedenis zijn meest van lateren tijd. De vier eerstgenoemde fabelkringen zijn geheel nationaal; de Karel-romances, ofschoon haar inhoud van Franschen oorsprong is, zijn zoo vrij en geniaal uitgewerkt, zij zijn zoo door en door nationaal geworden, dat men ze voor stukken houden zou, waarvan zelfs de stof Spaansch is; soms is dit inderdaad het geval, en de Spaansche dichter schijnt zich dan slechts van de beroemde namen der Karel-ridders bediend te hebben. Behalve de romances, rekenen wij tot de volkspoëzij het ‘Poema del Cid,’ uitgegeven door Sanchez in het eerste deel zijner ‘Coleccion,’ en de ‘Cronica rimada del Cid,’ twee jaren geleden uitgegeven door Francisque MichelGa naar voetnoot1. Men neemt gewoonlijk aan, dat aan het eerste stuk, in de tweede helft der twaalfde eeuw gedicht, romances ten grondslag liggen, en dit is inderdaad zeer waarschijnlijk, daar reeds in een Latijnsch gedicht, korten tijd na de verovering van Almeria in 1147 vervaardigd, gezegd wordt: Ipse Rodericus Mio Cid semper vocatus,
De quo cantatur, quod ab hostibus haud superatur,
Qui domuit Mauros, comites domuit quoque nostrosGa naar voetnoot2.
Waarschijnlijk bestonden er dus reeds Cid-romances eene halve eeuw na den dood van den held, die in 1099 stierf. In allen gevalle is de Cid, ongeveer 70 jaren na zijn' dood, in dit groote gedicht reeds geheel een fabelachtige held ge- | |
[pagina 525]
| |
worden, en van den historischen Cid is, op een paar feiten na, niets overgebleven. Niets ontwikkelt zich spoediger dan de sage, en het zou onbekendheid met de geschiedenis der sage verraden, wanneer men wilde aannemen, dat één enkel dichter den Cid der traditie geschapen heeft, al waren er zulke stellige bewijzen niet voor het tegendeel als er werkelijk zijn; veel nader zou misschien diegeen bij de waarheid zijn, die beweerde dat de Cid, reeds bij zijn leven, de held der volkszangen geworden was, dat de kiem der Cid-traditie zich toen reeds begon te ontwikkelen. Het begin van het ‘Poema,’ weinige bladen, volgens Sanchez, ontbreekt; het begint nu met de verbanning van den Cid, maar heeft tot hoofdonderwerp de huwelijken van de dochters van den held, en de eer, die daardoor aan zijn geslacht te beurt viel. Het stuk noemt zich zelf vrij duidelijk eene ‘Chanson de gesteGa naar voetnoot1;’ eene ook in Spanje zeer bekende dichtsoort, waarvan de ‘Cronica general’ (13de eeuw) spreektGa naar voetnoot2. De versbouw is nog zeer onbeschaafd, en zoo onregelmatig, dat soms een vers acht, en soms vier en twintig lettergrepen telt. Wat men ook moge gezegd hebben, en ik bedoel hier vooral Wolf's aanmerkingenGa naar voetnoot3, eene navolging van vreemde voorbeelden kan men het stuk toch wel niet noemen. De stof | |
[pagina 526]
| |
is nationaal, en de ruwe versmaat wijkt te zeer af van de Noordfransche en Provençaalsche zoo veel regelmatiger dichtvormen, dan dat men hier eene navolging der tirades monorimes zou mogen vinden. Ik geloof dat men, even als voor de romances, ook voor deze ‘Cantar de gesta’ slechts een Latijnsch model mag aannemen. Dat model was het zoogenaamde kerkelijke proza, dat wel aan het rijm was gebonden, maar niet aan een bepaald aantal lettergrepen. Veel is er geschreven over deze ‘Cantar de gesta;’ met het door Michel uitgegevene stuk, dat Clarus nog niet kende, is dit niet het geval. OchoaGa naar voetnoot1 wist, vier jaren geleden, niet wat hij er van denken moestGa naar voetnoot2, en Michel zelf heeft zich bij eene uitgave bepaald, zonder zijn gevoelen over het stuk mede te deelen. Aan Wolf komt de eer toe, ook hier zeer nuttige wenken te hebben gegevenGa naar voetnoot3; maar om met juistheid te kunnen bepalen, wanneer het stuk geschreven is, zal de kritiek zich meer met bijzonderheden moeten bezig houden dan ook Wolf deed. Hier echter zou zulk een onderzoek minder op zijne plaats zijn, en wij besparen het voor eene andere gelegenheid; slechts dit moeten wij nu reeds opmerken, dat het ons voorkomt, dat zeer oude romances bijna onveranderd in het stuk zijn opgenomenGa naar voetnoot4, en als men hier en daar eenige regels van den overwerker wegschrapt, die hij er bijgevoegd heeft om de verschillende romances aan elkander te binden, of om het een of ander te verduidelijken | |
[pagina 527]
| |
- bijvoegsels, die zich meestal reeds door hunne versificatie van de romances onderscheiden -, dan mogen wij aannemen dat, in dit stuk, de oudste romances bijna onveranderd bewaard zijn gebleven. Waar de overwerker zelf spreekt, daar is de versbouw even onregelmatig als in de ‘Cantar de gesta,’ dus kerkelijk proza. Wij bezitten slechts een gedeelte van dit stuk; het eindigt in het midden van een' regel, in het verhaal van den romanesken togt van den Cid en zijnen koning naar Parijs. De ‘Cantar de gesta’ begint veel later; maar misschien kan men ook deze ‘Cronica rimada’ eene ‘Cantar de gesta’ noemen; de dichter spreekt ten minste zijne toehoorders aanGa naar voetnoot1, zoo als de jongleurs gewoonlijk doen. Wolf's meening, dat het door een' kunstdichter, en niet door een' jongleur, zou gemaakt zijn, wordt reeds daardoor zeer onwaarschijnlijk, omdat het niet, zoo als al de andere gedichten van die soort, in vier aan vier rijmende Alexandrijnen van veertien lettergrepen is opgesteld, maar in verzen ‘sin ningunt orden, regla ni cuento,’ eene eigenschap, die juist Santillana, in zijn' beroemden brief aan den Condestable van PortugalGa naar voetnoot2, aan de jongleur-poëzij toekent. Tot nu toe hebben wij altijd van volkspoëzij gesproken, en uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, mogen zeker de oude romances en de beide ‘Cantares de gesta’ dien naam dragen; maar om misvattingen te voorkomen, moeten wij aanduiden, wie wij bedoelen, wanneer wij van het volk in Kastilië spreken. Zoo zal ons tevens de gelegenheid gegeven worden om weder tot ons onderwerp terug te keeren, het leeren kennen van de geaardheid der natie uit hare gedichten. Onder het woord volk verstaan wij in Kastilië den adel en de landbewoners, en al de romances en cantares hebben joglares (jongleurs) tot dichters: reizende zangers, die van burgt tot burgt, van dorp tot dorp trokken, en daar hunne liederen zongen. De stedelingen worden in de volkspoëzij niet genoemd, enkel de ‘ricos-omes’ en de ‘labradores;’ zij teekent dus slechts twee standen, boeren en edelen, vooral de laatsten; maar bij den exceptionelen toestand van Kastilië, | |
[pagina 528]
| |
waar het leenregt niet heerschte, sloten de landbouwers zich eng aan de edelen aan; de lijfeigenschap was er niet alleen onbekend, maar in menige streek konden de landbouwers hunnen heer kiezen en ook weder afzetten. Ik bedoel de ‘behetrías de linage’ en de ‘behetrías de mar á mar,’ vlekken of dorpen, wier inwoners het regt hadden zelve hunnen heer te kiezen, óf onder de leden eener bepaalde familie, óf, zonder eenig onderscheid, dengenen dien zij wilden, met het regt ‘zevenmaal des daags’ van heer te kunnen verwisselenGa naar voetnoot1. Uit den aard der zake waren de edelen, als het naast bij den troon, ook het meest geneigd het gezag van den koning te miskennen; maar daar zij geene leenen hadden, viel het hun niet zoo gemakkelijk als elders in Europa, het gezag van den vorst gewapenderhand te trotseren, wanneer zij de boeren niet door goede behandeling op hunne hand hadden. Hiernaar streefden zij dus, en het gevolg was, dat de edelen de boeren in hunnen haat tegen den koning wisten te doen deelen; dat beide standen zich broederlijk aan elkander aansloten, en dat in Kastilië de adel minder trotsch, de boerenstand minder veracht was dan elders; het gevolg was, dat nog op den huidigen dag Spanje het land is, waar het onderscheid van stand het minst wordt opgemerkt, ‘le vrai pays de l'égalité, sinon dans les mots, du moins dans les faitsGa naar voetnoot2.’ Maar eene romance zal het beter en plastischer uitdrukkenGa naar voetnoot3:
‘Dappere graaf Fernan Gonzalez! de koning zendt mij om u te noodigen naar de Cortes te Leon te komen; als gij daarheen gaat, graaf, dan zal hij u eene goede belooning geven; hij zal u Palenzuela geven en het groote Palenzia; hij zal u de negen vlekken geven; hij zal u Torquemada geven, den burgt Mormojon; hij zal u Tordesillas geven en den burgt Labajon; en zoo gij meer wilt, graaf, men zal u ook | |
[pagina 529]
| |
Carrion geven. Dappere graaf, zoo gij niet daarheen gaat, dan zal men u voor verrader verklaren.’ Toen antwoordde de graaf en sprak aldus: ‘Bode zijt gij, vriend, straf verdient gij niet, neenGa naar voetnoot1; maar ik vrees den koning niet, noch al degenen die bij hem zijn; vlekken en kasteelen bezit ik, alle gehoorzamen mijn bevel; eenige liet mijn vader mij na, andere won ik; die mijn vader mij naliet, bevolkte ik met edelen, die ik won, met boeren; wie slechts één os had, ik gaf hem een' anderen, zoodat hij er twee had; als iemand zijne dochter uittrouwde, dan gaf ik een' rijken bruidschat; wie geen geld had, dien leende ik het. Op elken dag, die aanbreekt, bidden zij voor mij; voor den koning doen zij het niet, want hij verdient het niet, neen; hij leide hun vele belastingen op, en ik schold hun die kwijt!’
Uit welk een ongunstig oogpunt het ons ook Kastilië moge doen beschouwen; al moet het een verwijt zijn zoowel voor de vorsten als voor de edelen en boeren; voor de eersten omdat zij de liefde hunner onderdanen niet wisten te winnen, voor de laatsten omdat zij geen' regeringsvorm in het leven konden roepen, die beter met hunne geaardheid strookte dan de monarchie die zij verfoeiden: de waarheid gebiedt het uit te spreken: hetgeen ons bij het lezen der Kastieljaansche volkspoëzij der middeleeuwen het meest verwondert en treft, het is een onbewimpelde, een gloeijende haat tegen den vorst. Geene laagheid, geen verraad, geene snoodheid, of de koning is er toe in staat. De kalme geschiedschrijver, die de hartstogten van dien tijd niet deelt, maar onpartijdig opmerkt en tracht te verklaren, zal erkennen moeten, dat de edelen meermalen aanleiding gaven tot de rampzalige burgeroorlogen, die Kastilië hebben geteisterd; maar hij zal daarbij tevens moeten erkennen, dat de handelingen der Kastieljaan- | |
[pagina 530]
| |
sche vorsten maar al te dikwijls het harde vonnis, door de volkspoëzij over hen uitgesproken, regtvaardigden; hij zal moeten erkennen, dat de verraderlijke wijze, waarop Sancho IV Lope de Haro vermoordde, geen op zich zelf staand feit is in Kastilië's geschiedenis, maar dat honderde malen de vorsten eveneens handelden. En als hij nagaat wat er van Spanje geworden is; hoe de koningen, toen zij eindelijk eens wat minder onbeduidend waren dan vroeger, hunne meerdere talenten slechts misbruikten om adel, cortes en vrijheid te gelijkertijd te fnuiken door het hatelijkste, maar zekerste aller politieke middelen, door de inquisitie, tegen wier invoering zich de Paus krachtig, maar te vergeefs had verzet; hoe het despotisme Spanje methodiek ten val bragt, en zóó ontzenuwde dat, bij eene schijnbare herleving, de vroeger aanwezige kracht geheel en al uit de natie was geweken, en het land de prooi werd eener domme, diefachtige, onderling verdeelde bureaucratie; als hij dat alles nagaat, en daarbij bedenkt, dat de Kastieljaansche vorsten weinig of niets hebben gedaan voor het welzijn huns rijks, dat men ze best had kunnen missen, en dat in Kastilië alles scheen zamen te loopen om eene republiek in het wezen te roepen, die noch uitsluitend aristocratisch zou geweest zijn als in Aragon, noch uitsluitend democratisch als in de Italiaansche staten, maar waar edelen en stedelingen, juist omdat zij elkander in een land als Kastilië niet missen konden, gelijkelijk zouden hebben geheerscht: dan zal hij waarschijnlijk het republikeinsche gevoel, dat zoo luide in de volkspoëzij spreekt, niet veroordeelen, maar hij zal het betreuren, dat de adel niet genoeg vereenigd was, én onderling, én met de steden, om aan Spanje eene toekomst te verzekeren, zeker hemelsbreed verschillend van wat zij nu opleverde, maar onmogelijk rampzaliger. Zal men nu nog vragen wat een' Kastieljaanschen ridder tot held van het volkslied stempelde; of het zijn moed was in den oorlog tegen de Ongeloovigen, gepaard met galanterie omtrent het schoone geslacht, met vromen zin, met al die eigenschappen, die elders, en later ook in Spanje, het ideaal van den ridder waren? Verre vandaar! Neen, slechts hij werd de held van het volkslied, die zijnen koning met gunstig gevolg had getrotseerd en bestreden, die zijne strijd- | |
[pagina 531]
| |
makkers en onderhoorigen met zachtheid en liefde had behandeld. Deze beide hoedanigheden, maar vooral de eerste, waren het, die Bernaldo del Carpio, Fernan Gonzalez en den Cid tot de hoofdpersonen eener menigte zangen maakten. Bernaldo del Carpio was de onechte zoon van den graaf van Saldaña en van Ximena, de zuster van Alfons den Kuische; zijne ouders moesten hunnen misstap boeten, zijne moeder in een klooster, zijn vader in eene gevangenis. Van het geheim zijner geboorte onderrigt, bad hij den vorst, zijn' oom, te vergeefs, aan zijnen vader de vrijheid weder te geven. Hooren wij nu de romanceGa naar voetnoot1:
Brieven en boden zond de koning naar den Carpio; Bernaldo, slim als hij was, vreesde verraad; de brieven wierp hij op den grond, en tot den bode sprak hij aldus: ‘Bode zijt gij, vriend, straf verdient gij niet, neen; maar zeg aan den koning die u hier zendt, dat ik mij niet om hem bekommer, noch om iemand die is gelijk hij; maar om te zien, wat hij van mij wil, zal ik evenwel daarheen gaan.’ En hij riep de zijnen bijeen, en sprak hen aldus aan: ‘Vier honderd zijt gij, gij de mijnen, gij die mijn brood eet; honderd moeten op den Carpio blijven om den Carpio te bewaken; honderd anderen moeten op de wegen zijn, en niemand laten doorgaan; gij, twee honderd, zult met mij gaan om met den koning te spreken, en zoo mij iets kwaads overkomt, dan zal terugkeeren het ergste zijn.’ In getelde dagreizen bereikte hij het hof. ‘God behoede u, dappere koning, en allen die bij u zijn!’ ‘Tot uw ongeluk moogt gij gekomen zijn, Bernaldo! verrader! zoon van den slechten vader! Ik gaf u den Carpio voor een' bepaalden tijd, gij neemt hem als een erfelijk goed!’ ‘Gij bedriegt u, koning! en waarheid spreekt gij niet; want als ik een verrader was, dan zou ik uws gelijke we- | |
[pagina 532]
| |
zen. Gij moest u herinneren aan den slag bij het eikenbosch, toen vreemde volken u daar zóó in het naauw bragten, dat zij uw paard doodden en u insgelijks wilden dooden; Bernaldo, verrader als hij is, redde u uit hunne handen. Toen gaaft gij mij den Carpio als erfelijke bezitting; toen beloofdet gij, mij mijnen vader weder te geven; - uwe belofte hebt gij niet gehouden!’ ‘Vat hem, mijne ridders! want hij spreekt tot mij alsof hij mijns gelijke ware!’ ‘Hierheen, hierheen, mijne tweehonderd! gij, die mijn brood eet! Heden is de dag gekomen, waarop wij eer moeten winnen!’ De koning, als hij dat zag, sprak aldus: ‘Wat was dat, Bernaldo! dat gij zoo boos zijt geworden? Wat iemand uit scherts zegt, vat gij als ernst op? Ik geef u den Carpio, Bernaldo! als erfelijke bezitting.’ ‘Die scherts, koning! is geen scherts die past; gij hebt mij verrader genoemd; verrader, zoon van een' slechten vader! Den Carpio verlang ik niet; gij kunt dien houden; want als ik hem verlang, dan zal ik zeer wel weten hoe hem te nemen!’
Zoo spreekt de Kastieljaansche edelman in de romances, zoo spreekt hij in de geschiedboeken. Maar wat bij den Kastieljaanschen adel ontbrak, het was eenheid, zamenwerking tot hetzelfde doel. Egoïsme verlamde den fieren adel evenzeer als de steden; bij de steden sproot het voort uit naijver en uit zucht tot rust; bij den adel uit naijver en uit zucht tot onrust. Ieder edelman was de natuurlijke vijand van den edelman, die zijn nabuur was, en gretig vatte hij elke gelegenheid aan om dien nabuur te beleedigen en te kwellen. Het eene geslacht was voortdurend gebeten op het andere, ja, dikwijls beoorloogden de leden van hetzelfde geslacht elkander, en namen, om hunnen wrok te koelen, tot het laaghartigste verraad hunne toevlugt. In den fabelkring der Infanten van Lara wordt het laatste geval geteekend. Om deze en om andere redenen, zullen wij bij deze fabel stilstaan. Zie hier de eerste romance. | |
[pagina 533]
| |
De bevallige Doña Lambra viert hare bruiloft. De bruiloft wordt gevierd te Burgos, het feest na den trouwdag te Salas; bruiloft en nafeest duurden zeven weken; de bruiloft was zeer goed, het nafeest zeer slecht. Gasten noodt men in Kastilië, in Kastilië en in Navarra; zoo veel gasten komen er, dat zij geene herberg vinden; maar nog ontbreken de zeven Infanten van Lara. Zie! zie! daar komen zij op dat vlakke veld! Hunne moeder, Doña Sancha, gaat hun te gemoet om hen te ontvangen. ‘Welkom, mijne zonen! welkom!’ ‘Goeden dag, mevrouw! Doña Sancha! onze moeder!’ Hare zonen kussen haar de handen, zij kust hun den mond. ‘Ik verheug mij u allen te zien, zonder dat iemand ontbreekt; want u, mijn jonge Gonzalvo! en ook de anderen bemin ik teêr. Stijgt te paard, mijne zonen! neemt uwe wapenen en gaat naar uwe herbergen in de wijk Cantarranas. In Gods naam bezweer ik u, mijne zonen! verlaat de herbergen niet, want op zulke feesten vallen er gevaarlijke tornooijen voor.’ De Infanten zijn te paard gestegen; zij gaan naar hunne herbergen. Zij vinden de tafels opgeslagen, de spijzen gereed. Nadat al de ridders gegeten hebben, gaan zij met den voetboog schieten op het plein. De zeven Infanten gaan daar niet heen, want hunne moeder had het hun verboden; maar na den maaltijd gaan zij zitten om op het dambord te spelen. Deze schoten, gene schoten, niemand schoot raak. Daar kwam een ridderGa naar voetnoot1 aan van Buerveva, de stad in de vlakte; hij mikte naar het wit, en raakte het met een' pijl. Toen sprak de bruid, aldus sprak zij: ‘Bemint, mevrouwen! bemint! elk uwer wien zij wil; want één ridder van Buerveva, de stad in de vlakte, geldt meer dan twintig of dertig uit het huis van Lara!’ | |
[pagina 534]
| |
Doña Sancha had het gehoord; aldus sprak zij: ‘Zeg dat niet, mevrouw! spreek zulke woorden niet; want heden heeft men u gehuwd met Don Rodrigo de Lara!’ ‘Zwijg, Doña Sancha! naar u moet men niet hooren, want gij hebt zeven zonen gebaard als eene zeug die zich in het slijk wentelt!’ De gouverneur, die de Infanten opvoedde, had het gehoord. Hij was droevig naar zijne herberg gegaan. Hij vond de Infanten terwijl zij op het dambord speelden; maar den jongsten, Gonzalvo, vond hij met de borst leunende tegen het balkon. Hoe zijt gij zoo droevig, meester? Zeg! wie heeft u leed gedaan? De jonge Gonzalvo hield zoo lang bij hem aan, totdat hij hem verhaalde wat er voorgevallen was. ‘Maar ik smeek u, mijn zoon! ga niet naar het plein!’ De jonge Gonzalvo gaf aan de vermaning geen gehoor, maar hij greep eene lans. Te paard gestegen, gaat hij regelregt naar het plein toe; daar ziet hij het schut, dat niemand had kunnen omwerpen; hij zet zich vast in den zadel, en stoot met zijne lans het schut neêr. Toen spreekt hij aldus: ‘Bemint, hoeren! bemint! elk uwer wien zij wil; want één ridder uit het huis van Lara geldt meer dan veertig of vijftig uit Buerveva, de stad in de vlakte! U, Doña Lambra! zal ik de jurk afsnijden op eene schandelijke plaats, boven de knie, een palm en nog veel meer daarboven!’Ga naar voetnoot1
Deze romance, ruw en ongesluijerd als zij is, is zoo karakteristiek; zij teekent zoo zuiver de afgunst en den haat, die het eene geslacht het andere toedroeg, in die oogenblikken zelfs dat de banden des huwelijks vrede en vriendschap schenen uit te lokken; zij neemt daarenboven zoo geheel het dwaalbegrip weg, alsof er in het oude Spanje eene zekere galanterie zou geheerscht hebben, dat wij het waagden ze, ter liefde | |
[pagina 535]
| |
der historische waarheid, geheel en ongesluijerd te vertalenGa naar voetnoot1.
Wij moeten hier voor een oogenblik de romance verlaten, waarvan wij eigenlijk slechts fragmenten bezitten, en zooveel uit de ‘Cronica General’ aanvullen, als strekken kan om de volgende romance, die in onze uitgaven ten onregte als het slot der vorige gedrukt isGa naar voetnoot2, goed te begrijpen. De ‘Cronica general’ is een werk, dat geringe historische waarde heeft; maar zij is zeer belangrijk voor de geschiedenis der volkspoëzij, daar zij tallooze malen de romances en cantares in proza gebragt en alzoo de volkstraditie heeft bewaard, die anders verloren ware gegaanGa naar voetnoot3. Het bruiloftfeest was geëindigd. Vrede was er gesloten tusschen Don Rodrigo de Lara, Doña Lambra's echtgenoot, en de zeven Infanten; de neven waren de krijgsmakkers geworden van hunnen oom. Maar Doña Lambra koesterde wrok wegens de haar aangedane beleediging. Allen waren te Barbadillo; de Infanten, van de jagt teruggekomen, waren in den tuin gegaan, om zich te verkoelen onder het lommer der boomen, en de jongste, Gonzalvo, baadde zijn' valk. Doña Lambra zag hem; zij riep een harer knechten, beval hem een' komkommer te nemen, dien in bloed te doopen, naar den tuin te gaan, en den komkommer den ridder met den valk in het gezigt te werpen. De knecht deed wat hem geboden was. Toen de oudste Infanten hunnen broeder zoo met bloed bespat zagen, wilden zij zich wreken. Zij beraamden hun plan en besloten op den knecht af te gaan; bleef hij staan en wachtte hij hen zonder vrees af, dan had hij uit scherts gehandeld; maar vlugtte hij in den burgt en beschermde hem Doña Lambra, dan had hij op haar bevel | |
[pagina 536]
| |
gehandeld, en zou er niet levend afkomen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De knecht vlugtte; Doña Lambra beschermde hem. Nu vielen de Infanten op hem aan en doodden hem; zijn bloed bespatte de kleederen van Doña Lambra. Hooren wij nu weder de romance; Doña Lambra heeft zich naar haren echtgenoot begeven en deze ziet haar in tranen baden:
‘Wat is er gaande, Doña Lambra? Wie heeft het gewaagd u leed aan te doen? Zeg het mij, en vreeselijk zal ik u wreken; want hoog vereeren moet een ieder eene vrouw als gij zijt!’ ‘Ik was in Barbadillo, mijn erfelijk goed; in Kastilië zoeken diegenen mijn verderf, die mij moesten bewaken. De zonen van Doña Sancha hebben vreeselijke bedreigingen tegen mij uitgesproken: dat zij mij de jurk zouden afsnijden op eene schandelijke plaats; dat zij hunnen valken aas zouden geven in mijne duiventil; dat zij mijne gehuwde en ongehuwde jonkvrouwen zouden onteeren! Mijnen hofmeester hebben zij vermoord onder de slippen van mijn kleed! Zoo gij mij daarvoor geen wraak geeft, dan word ik Moorin!’ Toen sprak Don Rodrigo; gij zult hooren wat hij sprak: ‘Zwijg, mevrouw! spreek zoo niet! Wreken zal ik u op de Infanten van Lara! Een valstrikje heb ik voor hen gereed; netjes vlecht ik het zóó voor hen, dat geborenen en nog niet geborenen daarvan iets zullen kunnen verhalen!’
En Rodrigo de Lara hield woord! Oude romances of cantares over de Lara-geschiedenis bezitten wij behalve de aangehaalde niet; maar zij bestonden ongetwijfeld in menigte; de ‘Cronica general’ heeft ons haren inhoud bewaard, misschien ook dikwijls hare bewoordingenGa naar voetnoot1. Haar zullen wij dus volgen in het verhaal der | |
[pagina 537]
| |
tragische tooneelen, die op de tweede beleediging, aan Doña Lambra aangedaan, volgden. Rodrigo de Lara ontbood zijnen broeder Gonzalo Gustios en zijne zeven zonen; vriendelijk en vleijend ontving hij hen. Zijnen broeder verzocht hij zich naar Almanzor te begeven met een' brief, waarin hij hem om het geld zou verzoeken, dat de Moorsche prins hem beloofd had, ter bekostiging zijner prachtige bruiloft. Niets kwaads vermoedende, vertrok Gonzalo. De brief bevatte het verzoek aan Almanzor, om Gonzalo oogenblikkelijk te onthoofden, en de belofte, dat Rodrigo met zijn leger zou optrekken naar Almenar, waar hij zijne zeven neven aan de veldheeren van Almanzor zou overleveren óm hen insgelijks te onthoofden. De brief was door een' Moor in het Arabisch geschreven, en om zeker te zijn dat deze hem niet zou verraden, had Rodrigo hem onthoofd. Toen Gonzalo bij Almanzor was aangekomen, las deze den brief; maar verontwaardigd over den inhoud, deelde hij dien aan Gonzalo mede, en vergenoegde zich met hem gevangen te zetten. Ondertusschen was Rodrigo met de zeven Infanten ten strijd getogen tegen een groot Moorsch leger; in den slag had hij hen verraderlijk verlaten, en nadat zij wonderen van dapperheid verrigt hadden, waren zij gevangen genomen. Vol van bewondering over hunnen moed, verpleegden hen de Moorsche veldheeren, en gaven hun brood en wijn; maar Rodrigo dreigde hen met Almanzor's ongenade, als zij de Infanten in het leven lieten. Verschrikt door die bedreiging, waren zij echter grootmoedig genoeg om de Infanten weder in vrijheid te stellen. De strijd begon op nieuw. Met meer dan tweeduizend lijken bedekten de Infanten het slagveld; eindelijk bukten zij, vermoeid en afgemat, voor de ontzaggelijke overmagt der vijanden, en werden een voor een onthoofd. De veldheeren keerden, met de hoofden der jeugdige slagtoffers van Doña Lambra's wrok, naar Cordova terug. Almanzor vernam met diep leedwezen het rampzalig uit- | |
[pagina 538]
| |
einde der zeven InfantenGa naar voetnoot1. De sage schrijft hem hier eene handelwijze toe, die met het karakter en de sluwe staatkunde van Hishám's eersten staatsdienaar volmaakt strookt. Almanzor namelijk liet met wijn de bebloede hoofden afwasschen, en in eene zaal van zijn paleis naast elkander plaatsen op een wit laken. Toen begaf hij zich naar Gonzalo's gevangenis. Deze beschouwde zijne komst als het oogenblik zijner verlossing; want slechts om hem de vrijheid weder te geven, kwam een vorst zijn' gevangene bezoeken. Almanzor meldde hem, dat zijne bevelhebbers hem de hoofden van zeven ridders hadden gezonden, en vroeg hem of hij die zou herkennen, als hij ze zag. ‘Geen ridder is er in Kastilië,’ antwoordde Gonzalo, ‘of ik ken hem.’ Nu bragt hem Almanzor bij de hoofden. Bewusteloos valt Gonzalo op den grond. Naauwelijks weder bij zich zelven gekomen, barst hij in tranen uit. In zijn' waanzin neemt hij nu het eene, dan het andere hoofd op, en spreekt ieder op zijne beurt aan. Daarop grijpt hij een zwaard, vliegt op de wachters aan, doodt er zeven, valt Almanzor te voet en smeekt om den dood. - - Almanzor laat hem leven, en wil niet dat iemand hem schade; - hij zegepraalde, want hij had een' bitteren wrok gestrooid onder de vijanden zijner godsdienst! En als het tijd was, zou er een wreker opstaan, die Rodrigo en Lambra straffen zou voor hunne snoodheid! Inderdaad, zoo was het karakter van Almanzor, den grootsten veldheer, den sluwsten onderhandelaar van zijnen tijd, maar die voor niets ter wereld terugdeinsde om zijne oogmerken te bereiken. Gedurende zijne gevangenis, had Gonzalo Gustios een' minnehandel aangeknoopt met Almanzor's zuster. Eer hij naar zijn vaderland terugkeerde, nam hij zijn' ring, brak dien door midden, en gaf de eene helft aan zijne minnares; het zou later een herkenningsteeken zijn voor zijn kind. Mudarra Gonzalez, de bastaard, groeide op onder de oogen van Almanzor, en werd de dapperste en volmaaktste Moorsche ridder. Zijne moeder had hem gezegd wie zijn vader was, | |
[pagina 539]
| |
wat deze had geleden, hoe de zeven Infanten waren onthoofd, en zij had hem den halven ring gegeven. Mudarra had zijne Moorsche wapenbroeders, over wie hij het bevel voerde, dit alles gezegd, en hunnen raad gevraagd; deze hadden geen' raad gegeven, maar, vol van vertrouwen op hunnen dapperen bevelhebber, zich bereid verklaard om uit te voeren wat hij bevelen zou. Mudarra toog nu met hen op naar Salas in Kastilië, toonde aan zijnen vader den halven ring, en meldde hem dat hij gekomen was om den dood zijner zeven broeders te wreken. De oude Gonzalo steeg te paard en vertrok met zijn' zoon naar Burgos, waar de graaf van Kastilië, Garci Ferrandez, en Rodrigo de Lara zich bevonden. Zoodra Mudarra zijnen oom zag, daagde hij hem uit. Met verachting zag deze op den jongen Moorschen ridder neêr, en weigerde de uitdaging aan te nemen. Vol toorn, schiet Mudarra, het zwaard in de hand, op Rodrigo toe, en had hem nedergestoken, zoo de graaf van Kastilië hem het zwaard niet uit de hand had gerukt, en bevolen had het tweegevecht drie dagen uit te stellen. De verraderlijke en trotsche Rodrigo was tevens een lafaard; want den volgenden dag vertrok hij uit Burgos naar Barbadillo; maar daar bleef hij niet; tegen het vallen van den nacht, verliet hij zijn slot, en vlugtte verder om den wreker te ontkomen. Maar Mudarra had zijne gangen bespied en wachtte hem af in eene hinderlaag. Vroeg in den morgenstond van den derden dag, stond eensklaps Mudarra voor hem. ‘Valsche verrader! sterven zult gij!’ riep de jonge held, en dood viel Rodrigo aan zijne voetenGa naar voetnoot1. Doña Lambra boette hare misdaden op den brandstapel. | |
[pagina 540]
| |
Deze sage, wij moeten het bekennen, is eene opeenstapeling van gruwelen, en de dichter, die haar behandelde, moet al zeer veel talent hebben gehad, zullen zijne hoorders niet met afgrijzen naar zijn verhaal hebben geluisterd. Maar aan den anderen kant schetst zij toch, ofschoon met eenige overdrijving, dezelfde zeden als de geschiedenis. Die trotsche edelvrouwe, die, fier op haar eigen geslacht, dat van haren gemaal veracht en beleedigt; die, slechts voor hare wraak levend, ieder vrouwelijk gevoel voor eeuwig uit haar hart schijnt te hebben verbannen; die gemaal, die de speelbal is van de hartstogten zijner vrouw, zwak van karakter, verrader en lafaard; die edele Infanten, waaronder de jongste, Gonzalvo, de heldhaftigste en edelste is (eene treffende overeenkomst met de Cid-sage, want ook de Cid was de jongste zoon en Ximena de jongste dochter); ziedaar eenige karakters, zoo als die bestonden in een' tijd, toen de ondeugden, evenmin als de deugden, met het vernis der beschaving waren bedekt, en beiden scherper uitkwamen. Opmerkelijk is ook de onpartijdigheid, waarmede de sage de Mooren behandelt. Mudarra, ofschoon zijn vader Christen was, is geheel en al Arabier; en toch, hij vergeldt en herstelt het gedane kwaad; hij is edel, terwijl de Christinne en de Christen snood en lafhartig zijn. Andere voorbeelden van de gevoelens, die men omtrent den vorst koesterde, en van de veete der edelen, vindt men in het begin der Cid-sage, zoo als zij verhaald wordt in het oude gedicht, door Michel uitgegeven; wij leeren er tevens eene andere vrouw uit kennen; eene vrouw, zoo als men ze in Spanje liefhad. De traditie, die hier ten grond ligt, en waarvan de latere romances meermalen afwijken, is misschien de oudste. Hier geen tweegevecht, maar een strooptogt en een veldslagGa naar voetnoot1.
In vrede was het land en nergens was er oorlog. Graaf Don Gomes de Gormas berokkende schade aan Diego Laynes; zijne herders wondde hij en zijne kudden roofde hij weg. | |
[pagina 541]
| |
Naar Bivar kwam Diego Laynes; zoodra hij den oorlogskreet had vernomen, kwam hij; zijne broeders riep hij te zamen, en te paard gestegen, kwam hij. Naar Gormas rijden zij, bij het opkomen der zon. De voorstad verbranden zij en beginnen den rooftogt; de vazallen en alles wat zij bezittenGa naar voetnoot1 rooven zij; de kudden rooven zij, zoo vele als er op de weide zijn, en, om den graaf te smaden, rooven zij de bleekerinnen, die aan het water wasschen. Daar komt eensklaps de graaf aan met honderd edellieden te paard, en met luider stemme daagt hij den zoon van Layn Calvo uit: Stel mijne bleekerinnen in vrijheid, zoon van den stedelijken Alcalde! Want gij zoudt mij niet afwachten, man tegen man! Hoe verhit hij ook was, zoo antwoordde hem toch Ruy Laynes, die heer was van Faro: ‘Honderd tegen honderd, zullen wij gaarne, en op een duim afstands, tegenover u staan!’ De voorwaarden worden gesteld voor den dag van den strijd; eenige bleekerinnen en eenige vazallen geeft men terug; maar de kudden geeft men niet terug, want men wil die behouden totdat men terug zal hebben wat de graaf heeft geroofd. Negen dagen zijn er verloopen, en te paard gestegen, rijden zij uit. Twaalf jaren, nog geen dertien, telde Rodrigo; nooit was hij in een' slag geweest, maar reeds brandt zijn hart van verlangen; hij telt zich zelven onder de honderd kampvechters, zijn vader mag het willen of niet. De honderd zijn aangekomen en willen den strijd beginnen; met hen komt Rodrigo. In slagorde zijn zij geschaard, de strijd begint, en de eerste slagen zijn die, welke Rodrigo en graaf Don Gomes elkander toebrengen. Rodrigo doodt den graaf, want deze is niet tegen hem bestand; twee zonen van den graaf neemt hij gevangen, Fernan Gomes en Alfonso Gomes, en voert hen met zich mede naar Bivar. Drie dochters had de graaf, allen nog ongehuwd. Don- | |
[pagina 542]
| |
kerbruine kleederen en sluijers trekken zij aan. Uit Gormas vertrekken zij, en zij gaan naar Bivar. Don Diego ziet ze komen en gaat haar te gemoet. ‘Vanwaar zijn deze nonnen, die mij iets komen vragen?’ ‘Wij zullen het u zeggen, heer! daar er geene reden is om het u te verbergen. Wij zijn de dochters van graaf Don Gormas, en gij hebt hem doen dooden. Onze broeders hebt gij gevangen genomen, en gij bewaakt hen hier. En wij zijn vrouwen; niemand is er om ons te beschermen.’ Toen sprak Don Diego: ‘Mij moet gij niet beschuldigen; vraagt aan Rodrigo, of hij ze u terug wil geven, en bij Christus zweer ik u, dat ik er genoegen in zal nemen.’ Dat hoorde Rodrigo; hij begon te spreken: ‘Kwalijk hebt gij gehandeld, heer! met de waarheid te ontkennen. Een waardige zoon van u, een waardige zoon mijner moeder zal ik zijn. In 's hemels naam, heer! let op hetgeen voorvalt in de wereld; aan dat wat de vader deed, hebben de dochters geene schuld. Geef haar hare broeders terug, want zij hebben hen zeer noodig; gematigd moet gij handelen omtrent deze jonkvrouwen!’ Toen sprak Don Diego: ‘Mijn zoon! beveel dat men hen aan haar teruggeve!’ De broeders ontslaan zij, en geven hen terug aan de jonkvrouwen. Toen de broeders zich vrij zagen, begonnen zij te spreken: ‘Vijftien dagen uitstel zullen wij geven aan Rodrigo en aan zijnen vader; dan zullen wij hen des nachts komen verbranden in de huizen van Bivar!’ Toen sprak Ximena Gomes, de jongste dochter, aldus: ‘Matigt uwe drift, broeders! in Gods naam! Ik zal naar Zamora gaan, om mijne klagt in te brengen bij koning Ferdinand; gij zult ondertusschen veilig zijn, en hij zal u regt verschaffen.’ Daarop steeg Ximena Gomes te paard; drie jonkvrouwen gaan met haar, en schildknapen, die haar moesten verdedigen. Zij kwam te Zamora, waar het hof des konings is, weenende en om medelijden vragende: | |
[pagina 543]
| |
‘Koning! eene rampzalige jonkvrouw ben ik, heb medelijden met mij! Toen de gravin mijne moeder stierf, bleef ik achter als een zeer jong weesje. Een zoon van Diego Laynes deed mij veel kwaad; mijne broeders ontnam hij mij door hen gevangen te nemen; mijnen vader ontnam hij mij door hem te dooden. Bij u, die koning zijt, kom ik mij beklagen. Heer! wees genadig; beveel dat men mij regt verschaffe!’ Zwaar woog het bij den koning en hij begon te spreken: ‘In groote spanning zijn mijne rijken; Kastilië zal tegen mij opstaan, en als de Kastieljanen tegen mij opstaan, dan zullen zij mij veel kwaad doen.’ Als Ximena Gomes dat hoorde, kuste zij zijne handen. ‘Genade!’ sprak zij, ‘genade, heer! Duid hetgeen ik zeggen zal, mij niet euvel; ik zal u toonen hoe gij Kastilië en al uwe rijken tot rust kunt brengen. Geef mij Rodrigo tot gemaal, dengeen die mijnen vader heeft gedood!’ Toen dat de graaf Don Ossorio hoorde, die koning Ferdinand's leermeester geweest was, nam hij den koning bij de hand en leidde hem ter zijde. ‘Heer! wat dunkt u van de gift, die zij u heeft gevraagd? Zeer danken moet gij daarvoor den Almagtigen Vader! Heer! ontbied Rodrigo en zijnen vader!’ In haast maken zij de brieven gereed, want zij willen niet uitstellen. Zij geven ze aan den bode; deze is op weg gegaan. Toen hij te Bivar kwam, was Don Diego aan den maaltijd. Hij sprak: ‘Uw dienaar ben ik, heer! eene goede boodschap breng ik u. De dappere koning Ferdinand ontbiedt u en uwen zoon; zie hier zijne geteekende brieven, die ik u breng, en zoo het Gode behaagt, dan zal Rodrigo spoedig een' hoogen rang bekleeden.’ Don Diego beschouwde de brieven en zijne kleur verschoot; argwaan koesterde hij, dat de koning hem wilde dooden wegens den dood van den graaf. ‘Hoor mij,’ sprak hij, ‘mijn zoon! en let hier op. Ik vrees die brieven, ik vrees dat er verraad onder schuilt, want zoodanig is de schandelijke gewoonte der koningen. Den koning, dien gij dient, diende ik zonder het minste bedrog; - hoed u voor hem als voor een' | |
[pagina 544]
| |
doodvijand! Mijn zoon! ga gij naar Faro, waar uw oom Ruy Laynes zich bevindt, en ik zal naar het hof gaan, waar de dappere koning is; en als misschien de koning mij doodt, dan zult gij en uwe ooms mij kunnen wreken.’ Toen sprak Rodrigo: ‘Niet aldus! Wat u geschiedt, ik wil dat het ook mij geschiede! Ofschoon gij mijn vader zijt, toch wil ik u een' raad geven. Neem drie honderd ruiters met u, en als wij genaderd zijn tot de poort van Zamora, geef ze dan aan mij.’ Toen sprak Don Diego: ‘Welnu, laat ons gaan!’ Zij begeven zich op weg; zij gaan naar Zamora. Bij de poort van Zamora, daar waar de Duero stroomt, wapenen zich de driehonderd, en zoo ook Rodrigo; en toen Rodrigo hen gewapend zag, begon hij te spreken. ‘Hoort mij,’ zeide hij, ‘vrienden, bloedverwanten en vazallen mijns vaders! Bewaakt uwen heer, zonder list of bedrog! Zoo gij ziet dat de alguasil hem vatten wil, doodt dan den alguasil zonder het minste verwijl, en even zwart zij de dag voor den koning als voor al de anderen, die daar ginder zijn! Omdat gij den koning neêrvelt, kan men u nog geene verraders noemen, want zijne vazallen zijn wij niet; grooter verrader zou de koning zijn, zoo hij mijnen vader doodde, omdat ik mijnen vijand doodde in een' eerlijken strijd in het open veld!’ Allen antwoordden: ‘Met regt hebt gij den trotschen graaf gedood!’ Toen Rodrigo den blik in de rondte liet waren, stoven allen uiteen; zeer groote vrees hadden allen voor hem, en allen waren zeer verschrikt. Diego Laynes kwam om den koning de hand te kussen; maar toen Rodrigo dat zag, wilde hij 's konings hand niet kussen. Een lang zwaard had hij aangegespt; de koning was zeer verontrust; met luider stemme riep hij: ‘Voert dien duivel weg!’ Toen sprak Don Rodrigo: ‘Liever ware ik aan het kruis gespijkerd, dan dat gij mijn heer zoudt zijn en ik uw vazal. Mijn toorn is ontvlamd, omdat mijn vader u de hand heeft gekust.’ Toen sprak de koning tot den graaf Don Ossorio, die hem had opgevoed: ‘Breng die jonkvrouw hier; verloven zullen wij dezen trotsche!’ | |
[pagina 545]
| |
Don Diego vertrouwde zijne ooren niet, zoo verschrikt was hij. De jonkvrouw kwam; de graaf bood haar de hand. Zij sloeg de oogen op, zag Rodrigo aan en sprak: ‘Heer! veelmalen dank ik u, want deze is de graaf dien ik ten huwelijk vraag.’ Toen verloofde men Doña Ximena Gomes met Rodrigo den Kastieljaan. Zeer vertoornd op den Kastieljaanschen koning, antwoordde Rodrigo: ‘Heer! meer tegen mijnen wil dan met mijnen wil, hebt gij mij verloofd; maar ik zweer bij Christus, dat ik u de hand niet zal kussen, en dat ik met haar niet zijn zal op het land noch in de stad, voordat ik overwinnaar zal zijn in vijf eerlijke slagen in het open veld!’
Men vergisse zich niet omtrent de redenen, die Ximena bewogen om aan Rodrigo hare hand aan te bieden. Het was geene romaneske bewondering, geen brandende hartstogt voor den jongen held, die haar daartoe noopte. Het tooneel, dat ik heb trachten weder te geven, moge oppervlakkig veel gelijkheid hebben met verscheidene incidenten in de Arthursage; men moge er door herinnerd worden aan Lancelot's geliefde, die met den moordenaar haars vaders zamenwoont, als ware zij zijne vrouw geweest; aan Laudine, die met den moordenaar haars mans dadelijk huwt als deze begraven is; toch is Ximena eene geheel andere vrouw dan de heldinnen der Arthur-sage; een fabelkring, die juist wegens zijne onzedelijkheid - zijn mystiek karakter nog daargelaten - geen ingang kon vinden in een land als Spanje; in een land, waar, wel is waar, roof, meineed, verraad en moord vooral niet zeldzamer waren dan elders, maar waar toch, bij meerdere ruwheid, datgene niet werd verontschuldigd, wat elders meer beschaafden door de vingers zagen. Ximena is geene hartstogtelijke, geene romaneske vrouw. Wat haar bewoog aan Rodrigo hare hand aan te bieden, het was de zucht een' burgeroorlog te verhinderen. Zij bemint Rodrigo niet, maar met echt vrouwelijke zelfverloochening offert zij zich op; in alles lijdzaam, vertrouwt zij, dat, al bemint Rodrigo haar evenmin | |
[pagina 546]
| |
als zij hem, hare edele bedoelingen den ruwen held zachter omtrent haar zullen stemmen, dat hij er op uit zal zijn om hare smart te lenigen; hij, die zelf had gezegd dat de dochters de schuld des vaders niet moeten boeten; ‘wie mij zooveel kwaad heeft gedaan, ik weet dat die mij eenig goed zal doenGa naar voetnoot1,’ zegt zij in eene oude romance. En terwijl in de oude sage de jonkvrouw Ximena alles behalve eene romanheldin is, de krachtige Cid alles behalve een smachtend minnaar, een sierlijk uitgedost galan der zestiende eeuw, zoo is ook Ximena, die in het ‘Poema’ als echtgenoot wordt geschilderd, niet de beheerscheres van het hart haars gemaals, niet de sentimentele dame der latere traditie, die Rodrigo smeekt zich niet aan de tallooze gevaren van den krijg bloot te stellen; die hem raadt stil te huis te blijven als een braven épicier; die hem vertelt, dat, zoo hij een Mars is in het veld, hij een Apollo is aan het hof, waar hij even zoo veel schoone dames doodt, als ginder woeste MoorenGa naar voetnoot2. Neen, Rodrigo's gemalin is nederig en onderworpen; zij is trotsch op haren gemaal; zij schenkt hem een onbeperkt vertrouwen; nimmer waagt zij het den onverschrokken' held een' laffen raad te geven, hem terug te houden van het veld der eer, hem eene rust aan te prijzen, die den held evenzeer zou hebben vernederd als haar zelve. De opoffering der jonkvrouw is beloond, want Rodrigo bemint haar en zij bemint Rodrigo; maar zelfs hare liefde is altijd bedeesd; slechts op hare kniëen spreekt zij tot haren gemaal; aan ieder bevel uit zijnen mond gehoorzaamt zij stiptelijk, zonder eenige tegenwerping te durven opperen; als eene brave huisvrouw, betracht zij al hare | |
[pagina 547]
| |
pligten met de grootste naauwgezetheid. Wij willen de verhouding tusschen man en vrouw, zoo als die in Spanje was, niet beoordeelen; wie er zich aan ergert, wie meent dat die brave huisvrouw tamelijk prozaïsch is, die trooste er zich mede dat alles veranderd is, veranderd zelfs in de latere bewerkingen der Cid-sage; maar wij huldigen de historische waarheid der oude traditie, waarin nog geen zweem te vinden is van ridderlijke galanterie; waarin alles eenvoud is en natuur; waarin de vrouw zóó is geschetst, als men ze liefhad in het Spanje der middeleeuwen. Andere romances toonen, hoe zeer de denkwijze der Spanjaarden omtrent huwelijkstrouw verschilde van die hunner naburen. Wel vergaf men een' misstap aan het meisje. Graaf Claros, zoo verhaalt eene heerlijke romance uit de dertiende eeuwGa naar voetnoot1, had de Infante Claraniña verleid, en het doodvonnis was over hem uitgesproken. De aartsbisschop gaat tot hem om het hem mede te deelen, maar in plaats van hem iets te verwijten, spreekt hij aldus:
‘Ik heb medelijden met u, graaf! omdat men u zoo ter dood brengen wil; want de misstap, dien gij hebt begaan, verdiende geene strenge straf; misstappen, uit liefde begaan, moet men vergeven.’
Zoo spreekt een zeer gewigtig persoon, een aartsbisschop, en hetzelfde denkbeeld ligt ten grondslag aan andere romances, b.v. aan ‘Mandó el Rey prender Vergilios.’ Maar de vrijheid, die men aan de jonkvrouw liet, liet men nimmer aan de gehuwde vrouw. In Provence vond een Rambaut de Vaqueiras eenen markies, die met den mantel der liefde - de lezer kent de geschiedenis, en weet dus dat ik niet overdragtelijk spreek - de zonden zijner eigene gehuwde zuster en van den galanten troubadour bedekte. Maar in Spanje, waar de romances de gravin Dirlos en de gravin van Narbonne als idealen der huwelijkstrouw teekenden, was de echtgenoot en de broeder een ander wezen dan in het zuiden van Frankrijk; de jaloezij was vroeger altijd een karaktertrek aan gene zijde der PyreneënGa naar voetnoot2. | |
[pagina 548]
| |
‘Schoon zijt gij, mevrouw! schooner dan de zonnestraal; zoo ik dezen nacht eens sliep, ongewapend en zonder vrees, want sinds zeven jaren, zeven, heb ik mijne wapens niet afgelegd, neen? Zwarter is mijn ligchaam dan een zwarte kool.’ ‘Slaap, ridder! slaap, ongewapend en zonder vrees, want de graaf is op de jagt gegaan naar de bergen van Leon.’ ‘Dolheid doode zijne honden, arenden zijn' valk; dat de heuvelklingen, van het gebergte af tot aan den burgt toe, hem ophouden op zijn' weg!’ Zoo spraken zij. - Haar gemaal kwam aan. ‘Wat doet gij, schoone deern! dochter van een' vader, die een verrader was?’ ‘Heer! ik kam mijne haren; ik kam ze met groote smart, omdat gij mij alleen laat en naar het gebergte gaat.’ ‘Die woorden, deern! waren niet zonder verraad! Aan wien behoort dat paard, dat daar beneden hinnikte?’ ‘Heer! het behoort mijnen vader, en hij zond het u.’ ‘Aan wien behooren die wapenen in den gang?’ ‘Heer! zij behooren mijnen broeder, en heden zond hij ze u.’ ‘Aan wien behoort die lans, die ik daar zie?’ ‘Neem haar, graaf! neem haar, dood mij daarmede; zoodanigen dood - dappere graaf! - verdien ik!’
Hier wreekt zich de echtgenoot over de ontrouw zijner gemalin; elders straft de dochter den verleider harer moeder. De romance is niet minder krachtig en karakteristiek dan de voorgaande, ofschoon zij minder verzwijgt; men zal er uit zien, hoe de dochter de eer harer familie wist te bewaren, zonder evenwel haar doel te missenGa naar voetnoot1.
Zoo hoog stond de maan als de zon op het midden van den dag, toen de dappere Duitsche graaf bij die edelvrouw sliep. Geen sterveling wist het aan het hof, behalve de gra- | |
[pagina 549]
| |
vin, de gravin hare dochter. Zoo sprak de edelvrouw tot haar, aldus sprak zij: ‘Wat gij ook ziet, gravin! wat gij ook ziet, verberg het; de Duitsche graaf zal u een' sluijer geven, van fijn gouddraad geweven.’ ‘Het helsche vuur vertere dien, moeder! den sluijer van fijn gouddraad geweven, als ik, terwijl mijn vader nog leeft, een' levenden stiefvader moet hebben!’ Weenend gaat zij heen; naar den graaf haren vader gaat zij: ‘Waarom weent gij, gravin! Zeg, wie deed u leed?’ ‘Ik at hier, ik at wijnsoep met brood; de Duitsche graaf kwam binnen en hij wierp de soep op mijn kleed!’ ‘Zwijg, mijne dochter! zwijg! wees daar niet boos over, want de graaf is jong en dartel; hij zal het gedaan hebben uit eene grap.’ ‘Toen hij mij in zijne armen nam, eerbiedigde hij mij niet!’ ‘Nam hij u in zijne armen, en wilde hij met u schertsen, - eer de zon opkomt, is hij een man des doods!’
Als men let op de zeden der middeleeuwen, toen zoo dikwijls het regt van den sterkste gold, toen geweldenarijen en rooftogten, in tijden van oorlog, den edelen vrijstonden, dan kan men niet veronderstellen, dat de vrouw altijd een leven leidde, kalm als dat van Ximena, dan kan het niet verwonderen, dat de vrouw meermalen in een' toestand was geplaatst, die het haar tot pligt maakte iets anders te zijn dan wat zij gewoonlijk was, die haar tot eene heldin verhief. In het lied van Rico Franco wordt eene jonkvrouw verheerlijkt, die met den dolk de schande van haar geslacht wreekte, en hare eigene eer reddeGa naar voetnoot1.
Op de jagt gingen zij, op de jagt, de jagers van den koning; geen wild vonden zij, niets schoten zij. De valken hadden zij verloren; de koning bedreigt hen; zij naderen het kasteel Maynes. Daarbinnen was eene zeer schoone en zeer bevallige jonk- | |
[pagina 550]
| |
vrouw; zeven graven vragen haar ten huwelijk, zoo doen ook drie koningen. Rico Franco had haar geroofd, Rico Franco de Aragonees. Tranen vloten uit de oogen der jonkvrouw; tranen vloten uit hare zoo lieve oogen. Rico Franco liefkoost haar, Rico Franco de Aragonees. ‘Zoo gij vader of moeder beweent, nooit zult gij die meer zien; zoo gij uwe broeders beweent, ik doodde hen alle drie!’ ‘Vader noch moeder, noch mijne drie broeders beween ik, maar ik ween over mijn lot, waarvan ik niet weet hoe het zijn zal. Leen mij, Rico Franco! uwen dolk; ik zal de franjes van mijnen sluijer afsnijden, want ik mag die niet dragen.’ Rico Franco, hoffelijk als hij was, reikte haar bij het gevest den dolk toe. De jonkvrouw, slim als zij was, stootte hem den dolk in de borst. Zoo wreekte zij vader en moeder en hare drie broeders!
Wij hebben getracht de merkwaardigste trekken weder te geven, die in de volkspoëzij den ridderstand kenmerken. Wij hebben den edele gezien in betrekking tot den vorst, en in betrekking tot andere edelen. Wij hebben ook met de edelvrouwe nader kennis gemaakt. Thans moeten wij ons tot andere standen wenden, geschilderd door andere dichters.
r. dozy.
(Het vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|