| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Wachter! Wat is er van den nacht? Een Lied bij de uitgangen van 1847, door Mr. I. da Costa. Haarlem, A.C. Kruseman, 1848.
Het bezielde woord des dichters, reeds toen het gesproken werd met warme belangstelling ook door hen vernomen, die omtrent de levensvragen van den dag eene geheel andere overtuiging koesteren, heeft zeker sinds de verpletterende gebeurtenissen der laatste dagen niet aan belang en gewigt verloren. Het is waar, schoon eerst weinige maanden oud, reeds klinken ons die zangen toe als toonen uit een verwijderd verleden. Reeds liggen ons de dagen verre, toen ‘de Julij-schepping stond’, toen de ‘aloude wijsheid van het Weener-Kabinet’ een waarborg voor het behoud der Europesche orde scheen op te leveren; - en toch, hoe versch, hoe tintelende van actualiteit ruischt ons het lied, bij de uitgangen van 1847 gedicht, nog in het oor, terwijl de vruchten van zoo menige bespiegeling dier dagen reeds verdord, en de bloemen der daaraan te koste gelegde welsprekendheid verflenst zijn. Vanwaar dat onderscheid? vanwaar bij den dichter eene ruimte van blik, die zoo menigen staatsman - niet in ons land alleen - in de laatste maanden ontbroken heeft? Vanwaar, terwijl zooveel wijsheid tot schande is gemaakt, dat wat in veler oogen dwaasheid en overspanning was, hooge wijsheid gebleken is?
Het is omdat de dichter zich een standpunt heeft weten te kiezen buiten en boven den kring van belangen en partijen, binnen welken de menigte dergenen, wier practischen zin men plagt te roemen, zich in onvermoeiden cirkelgang rondbewoog; het is omdat hij zijne verwachtingen en uitzigten vasthechtte aan een beginsel, naar zijne heiligste overtuiging hooger en duurzamer dan de bestaande orde van zaken. Daardoor erlangde hij tevens de helderheid van blik, die hem deed inzien en erkennen wat zich ook buiten dien beperkten kring, binnen welken velen den gang der menschelijke ontwikkeling zouden willen besluiten, aankondigde en voorbereidde, en den moed om zich niet te ontveinzen, welke beginselen van ontbinding de tegenwoordige maatschappij in haren boezem draagt, welk een ‘worm groeit’ welk een ‘vuur knaagt’ aan den voet der ‘wonderboomen’ onzer beschaving.
Er is een onwrikbaar geloof aan de toekomst noodig, om zich zelven en anderen de waarheid te durven bekennen over het tegenwoordige, omdat er eene
| |
| |
reeks is van gangbare voorwendselen, waarmede men zich die waarheid bewimpelen kan. Eerst wanneer men overtuigd is, dat er een beginsel bestaat, hooger en onvergankelijker dan de voorbijgaande vormen, waarin het zich ontwikkelt, durft men zich rekenschap geven van de kansen op voortduur of ondergang, welke die verschillende vormen bezitten. Wie in den voorbijgaanden vorm het noodzakelijke, het onvermijdelijke ziet, zal altijd met al de kracht zijner overtuiging man van het behoud moeten zijn, en staat als zoodanig oneindig hooger dan zoovelen van de weifelaars onzer dagen, die onder den drang der omstandigheden hunner overtuiging geweld aandoen, prijs geven wat zij immer voor onmisbaar hielden, en zich langs dien weg den ligt verkregen eernaam van liberale staatslieden verwerven.
Zulk een geloof aan de toekomst wordt door den Heer da Costa met kracht en warmte beleden; het leeft ook in onze ziel en in de ziel van zoovelen, die eenstemmig met ons denken. Er bestaat dan ook op meer dan één punt eene volkomene overeenstemming. Van ganscher harte overtuigd, dat elke gewelddadige schok, die de maatschappij tot in hare diepten beroert, rampen met zich voert, die met inspanning van alle krachten, met aanwending van alle pogingen moeten worden afgeweerd, zal echter geen onzer, ook bij den geweldigsten schok die het tegenwoordig Europa zou kunnen treffen, wanhopen aan dat wat ons het hoogste en het heiligste is.
Ook wij toch mistrouwen ‘de schittering van den koepelglans,’ die het gebouw onzer hedendaagsche beschaving overstraalt; ook wij gevoelen al het gewigt
Zoo diep, zoo roerend en ontroerender gestaâg
Der maatschappij gesteld: wat wordt er van uw armen?’
Ook wij echter houden ons verzekerd, dat de oplossing dier vragen, hoe ver verwijderd ook, niet zal uitblijven, en het ‘rijk van waarheid, regt en rust’ zich eenmaal op die aarde zal vestigen, waar thans nog
‘Vertwijflende armoê die geen God meer aanroept, roof
En opstand, burgerhaat om wan- en ongeloof,
En 't honderdarmig kroost der staatsveranderingen.’
eene zoo gewigtige en treurige rol spelen. Evenwel bij al die instemming ontveinzen wij ons niet, dat er tusschen onze zienswijze en die van den Heer da Costa ook een diep verschil bestaat. De oplossing, welke de dichter te gemoet ziet, zal geene zich langzaam ontwikkelende, maar eene plotselinge zijn; zij zal de krone niet zetten op het werk van vorige eeuwen, maar integendeel met vernietiging der vruchten van den arbeid der geschiedenis aanvangen; zij zal niet door den mensch verworven, maar van elders voor hem daargesteld worden. Wij, die liever de godspraak raadplegen, die zich in de wording der natuur, in de ontwikkeling van den mensch, in den gang der geschiedenis zoo luide doet vernemen, dan pogingen aanwenden, om de duistere orakeltaal van aloude profetiën te ontraadselen, wagen het niet den Heer da Costa, schoon wij zijne overtuiging eerbiedigen, op een gebied te volgen, waar wij voor onze voeten althans geen grond vinden. Wij moeten daarenboven, hoe prozaïsch het klinke, den dichter, die zich de wording van dat rijk van rust en vrede als een plotseling verschijnsel voorstelt, op het naauwe verband opmerkzaam maken, dat er, zoolang de menschelijke natuur aan haren oor- | |
| |
spronkelijken aanleg getrouw zal zijn, zoolang de mensch mensch zal blijven, tusschen de bevrediging zijner stoffelijke en zedelijke behoeften bestaat. Vandaar dat wij tegen de dichterlijke en bekoorlijke beeldspraak, waarmede de ‘wachter’ antwoordt, en als in een schitterenden toezang de tegenspraak oplost, welke zich in het sterk gekleurde tafereel van menschelijken vooruitgang aan de eene, en menschelijke ellende aan de andere zijde als in zang en tegenzang ontwikkelde, de eenvoudige herinnering overstellen, dat er eeuwen noodig zijn om de
materiële voorwaarden te vervullen, zonder welke zulk een zedelijk paradijs onmogelijk is. Eerst dan, wanneer de mensch die volkomene heerschappij verkregen zal hebben over de stof, welke hem in waarheid tot heer der aarde zal maken, zal zich ook in de zedelijke wereld die ideale toestand kunnen verwezenlijken, tot welks afschildering de dichter aan de zieners van oud en nieuw verbond hunne gloeijende verwen ontleende.
Uit dit standpunt laat zich dan ook de lichtzijde, de schitterende lichtzijde aanwijzen dier maatschappelijke orde, waarvan de dichter, als hij den ‘wachter’ zijne vragen voorstelt, steeds den schaduwkant op den voorgrond plaatst. Wetenschap en industrie - navorsching van de wetten en eigenschappen der natuur, dienstbaarmaking dier kennis aan de bevrediging der meest veelzijdige behoeften - vormen zij niet de tweelingslijn, waarop de menschelijke geest zich in onze dagen met verbazende snelheid vooruitbeweegt en op den duur stellige zegepralen behaalt en tot werkelijke uitkomsten geraakt, al schijnt die wetenschap soms
‘door miskenning van den zusterband eenzijdig,
En vaak verbrokkeld door het missen van een doel,’
al loopt de industrie in haren tegenwoordigen ongeregelden en teugelloozen gang somwijlen juist op vernietiging van kapitaal uit, en stort zij, om de schilderende woorden des dichters te bezigen,
‘bergen zilver in den afgrond dien ze ontsluit.’
In verband met die ontwikkeling zijn dan ook de staatkundige en maatschappelijke beroeringen te beschouwen, welker nadering de dichter reeds bij het einde van het vorig jaar voorzag, en die thans geheel westelijk Europa tot de tuimelplaats hunner woelingen gemaakt hebben. Die ‘voortgang die zich zelv' voorbijstreeft,’ die ‘proeving, van krachten tot maatschappijontwrichting’, wat zijn ze anders dan de onvermijdelijke gevolgen van den strijd tusschen den schuimenden, bruischenden, krachtigen inhoud en den verstijfden vorm, waarin men dien poogt te dwingen, de noodzakelijke vruchten der ontwikkeling van een geheel nieuw maatschappelijk, intellectuëel, industriëel leven in staatsorganismen, onder den invloed van een gansch anderen tijdgeest gevormd en voor geheel andere levensuitingen berekend. 't Is de nieuwe wijn, die den ouden lederen zak doet bersten; of liever, het is de bergstroom, die tegen de opgehoopte hinderpalen in blinde woeling inbruischt, maar zich allengs, bij den steeds wassenden vloed zijner wateren, de effen en breede bedding zal vormen, waarin hij met kalme majesteit zeewaarts zal spoeden.
Wij wilden echter ons gevoelen niet tegen dat des dichters overstellen, en zullen dan ook in geen breeder ontwikkeling treden. Wij wenschten slechts het standpunt aan te wijzen, waarop wij ons bevinden tegenover een dichtstuk, dat onze sympathie in hooge mate wekt, schoon wij er de uitdrukking in zien van geheel andere beginselen en uitzigten, dan door ons beleden wor- | |
| |
den. Over den vorm zouden wij geene woorden verliezen, ware het niet, dat wij op wilden komen tegen de meening, door sommigen geuit, alsof de dichter in dezen zijnen laatsten zang het meesterschap over taal en vorm, dat wij steeds in hem bewonderden, minder krachtig dan vooral in zijne ‘vijfentwintig jaren’ zoude gehandhaafd hebben. Wilde men enkele zwakke regels ten bewijze dier meening aanhalen, verschoonbaar in een gedicht, waarbij even zoo weinig als het Horatiaansche ‘nonum prematur in annum’, de kalme gemoedsstemming van den Romeinschen dichtkunstenaar mogelijk was, wij zouden andere regels daartegenover kunnen stellen, waarin de gedachte, in het oogenblik der gloeijendste geestdrift in den volkomensten vorm uitgegoten, even afgerond en helder als schitterend en verrassend in het licht treedt. Mogt daarenboven al eenigermate ook van den dichter zelven waar zijn, wat hij aan hedendaagsche schrijvers van geheel anderen stempel verwijt, dat er wel eens aan de wetten van den zuiveren kunstsmaak geweld wordt gepleegd,
‘Zoo slechts des kunstnaars stift
Zijn beelden scherp genoeg in 't weêrloos harte grift,’
wij zouden hem daarvan naauwelijks een verwijt durven maken. De leer der ‘kunst om de kunst’, vindt hare ketters en ongeloovigen op elk gebied, onder elke rigting, en niemand zeker heeft meer regt zich van eene angstvallige opvolging harer strenge voorschriften te verschoonen, dan de Heer da Costa, die zelf de eerste zal zijn om te bekennen, dat ook de gave der poëzij, hem in zoo hooge mate geschonken, in zijne oogen slechts een wapen te meer is in den onvermoeiden strijd voor die beginselen, aan wier verkondiging en handhaving hij, haast van den aanvang zijner loopbaan af, de uitnemende krachten van zijnen buitengewonen geest gewijd heeft - een wapen, dat hij niet om zich zelf, maar om de diensten die het bewijst, in eere houdt.
Over het geheel zouden wij onder de verschillende deelen van het gedicht aan den aanhef, den slotzang en de schildering van Engeland de voorkeur geven. Desniettemin belijden wij, dat in ons oog het gedicht, gelijk het daar ligt, een geheel uitmaakt van genoegzame uitnemendheid, om de uitspraak te wettigen, dat de wierook, door den dichter der ‘vijf en twintig jaren,’ zij het dan ook met ongebogen knie en elders gewenden blik, op het altaar der kunst geplengd, de offerande van menig priester, wiens voeten den drempel des heiligdoms nimmer verlieten, overschittert en beschaamt.
| |
Onzen Koning, 13 Maart 1848. Een Lied van S.J. van den Bergh. Haarlem, A.C. Kruseman, 1848.
Ook een lied van den dag, maar van geheel anderen stempel. Het geldt hier geen diepen blik, geworpen in den chaos der huidige maatschappij, geen overzigt van den politieken horizont, waar van alle zijden de wolken zamenstorten en reeds hier en daar de gevaarlijke en verderfbrengende, schoon ten slotte zuiverende vonk ontspringt: - het oog des dichters vestigt zich slechts op
| |
| |
één punt, en danken wij het gunstig gesternte, dat ditmaal over ons vaderland schijnt te waken, dat het een lichtunt is. Gaarne begroeten wij in den zang des Heeren van den Bergh een krachtig en welgemeend woord ter goeder ure gesproken. Met echt dichterlijke ingenomenheid omvat en populariseert hij eene gedachte, die in deze dagen niet te sterk aangedrongen, niet te levendig gevoeld kan worden, die een vereenigingspunt moet uitmaken voor allen, die het in dit oogenblik met het vaderland en de goede zaak wèl meenen. De koning heeft op het gewigtig tijdstip, waarop eene beslissende keuze noodzakelijk was, den moed gehad, zich te ontslaan van dienaren, wier streven - schoon wij er gaarne de vrucht eener opregte, schoon voor ons onverklaarbare overtuiging in zien willen - in strijd was met den wil, het belang, de behoefte der natie. Hij heeft ‘den band gestevigd’, die hem met het volk verbindt, op hetzelfde oogenblik, waarop haast overal elders die banden worden losgerukt; hij heeft de vereenigde ontwikkeling mogelijk gemaakt der beginseien van ‘orde en vrijheid’, beide voor de tegenwoordige maatschappij volstrekt onmisbaar.
Orde en vrijheid! - Welk noodlottig misverstand stelt zoo vaak de voorstanders dier beide rigtingen tegen elkander over, terwijl de geheele geschiedenis, en die van onze dagen niet het minst, bewijst, hoe onmogelijk de bestendiging der eene is, bij miskenning van de regten der andere. Een misverstand, dat onvermijdelijk de ongelukkige natie, waarin het zegeviert, in treurigen cirkelgang van bandeloosheid naar despotisme, en van het despotisme weder naar de wanorde terugvoert! Wij zullen het niet wagen de toekomst te willen ontraadselen; maar wie erkent niet, met welke gevaren het Frankrijk onzer dagen te worstelen heeft; wie leest niet dagelijks tusschen de loftuigende kolommen der dagbladen door, de bevestiging eener waarheid welke zij ons zoo gaarne zouden willen verzwijgen: - dat de maatschappelijke orde dagelijks nieuwe gevaren loopt, dat de kunstig aaneengehechte banden telkens op nieuw dreigen te scheuren. En toch aan het hoofd van het provisioneel bewind staan mannen, voor wier vastheid van karakter, voor wier kracht van wil, voor wier adel van ziel slechts het vooroordeel blind kan maken; het volk onderscheidt zich door eene geestdrift, door eene gematigdheid, door een eerbied voor personen en eigendommen, waarvan wel nimmer eene zoo doortastende en diepgaande omwenteling de wedergade opleverde; de dagbladen wedijveren, op hoogstzeldzame uitzonderingen na, in zucht voor het welbegrepen belang des volks en prediken met een onmiskenbaar talent orde, rust en matiging; de gebeurtenissen in geheel Europa schijnen zamen te loopen om de vrees voor buitenlandschen oorlog weg te nemen, daar de vermoedelijke vijanden der republiek zich plotseling ontwapend zien, en de beginselen, voor wier verspreiding de revolutionnaire propagandisten het harnas zouden aanschieten,
reeds overal zonder hunne tusschenkomst in het leven treden. Maar de orde, eenmaal gestoord, laat zich ook bij de meest eenstemmige zamenwerking van alle krachten en talenten niet zoo ligt herstellen. Ontastbaar, en daarom voor geene bestrijding vatbaar, neemt het wantrouwen de plaats van het vroegere vertrouwen in; de gisting der openbare meening, de trilling van den volksgeest leggen zich, eenmaal opgewekt, zoo spoedig niet weder ter ruste; matiging en kalmte kunnen bij die stemming der gemoederen in den strijd tegen meer doordrijvende rigtingen het voegzaam overwigt niet bewaren, en wantrouwen en spanning drijven elkander wederzijds tot eene gevaardreigende hoogte. Achttien jaren lang werden onder de regering van een vorst, die, tot de Nemesis hem bereikte, verraad pleegde aan zijn volk, gelijk hij verraad had gepleegd aan zijnen koning, aan het ver- | |
| |
meend belang der orde de roem van Frankrijk, de regten des volks, de heiligste belangen der natie opgeofferd; - thans dreigt bij de jubelkreten der herboren vrijheid de orde ten onder te gaan.
Orde en vrijheid! - Hoe laat zich eene duurzame verloochening der eene in het vermeend belang der andere in onze dagen denken. Wie kan zich vleijen, behoeften, wenschen, eischen, in den boezem des volks geboren en daar dagelijks veld winnende, op den duur het zwijgen op te leggen; maar welke behoefte aan den anderen kant is voor vervulling, welke wensch voor verwezenlijking vatbaar, wanneer zij hare stem slechts ten koste der orde verheffen kau? De eenige weg om revolutiën te voorkomen is het verleenen van die buigzaamheid aan de staatkundige instellingen, waardoor elke hervorming, zoodra zij eene volksbehoefte geworden is, mogelijk wordt, zonder dat de openbare rust bij het streven naar hare verwezenlijking een oogenblik gevaar loope.
En toch er scheen zich eene toekomst voor te bereiden, waarin de noodlottige keuze aan het Nederlandsche volk zoude voorgelegd worden - eene keuze waarbij, of men de hand ter regter dan ter linkerzijde uitstrekke, slechts het kwade kan gekozen worden. Het herzieningsontwerp der vorige ministers, dat ons half als eene uitdaging half als eene bespotting der natie in de ooren klonk, wekte bij elk die de zaak des vaderlands lief had en de stem van zijnen tijd had leeren verstaan, verontwaardiging en hartbeklemming tevens. Ons stuitte de koelbloedige gelatenheid dergenen, die gereed waren zich tegen elken prijs, ook tegen dien der opoffering hunner heiligste overtuigingen, aan de regering vast te klemmen, al moest die ons met haar in den afgrond voeren; - ons verschrikte de onberadenheid van hen, die bereid stonden ten einde toe eenen wettigen tegenstand te voeren, die in oogenblikken als de tegenwoordige zoo ligt over de grenzen der wettigheid heen konde slepen. En toch tusschen het eene en het andere scheen geen middenweg open.
Gelukkiglijk hebben de gebeurtenissen dien hagehelijken strijd, die zich in de verte scheen aan te kondigen, afgewend; en thans is naar onze heilige overtuiging, zoo ergens in Europa, het verband tusschen orde en vrijheid in Nederland mogelijk.
Daartoe echter is het vooral noodig, dat het denkbeeld, dat bij onze vreedzame revolutie heeft gezegenpraald - éénheid van belang en streven tusschen koning en volk - verwezenlijkt en gepopulariseerd worde. De kracht, van dat denkbeeld uitgaande, zal groot genoeg wezen, om den muur te doen vallen, door eene staatspartij, in bevoorregte collegiën verschanst, tusschen die beiden opgetrokken, wanneer het al denkbaar ware, dat die partij weigeren zoude in het algemeen belang mede aan de slechting van dien muur de hand te leggen.
En het is daarom, dat wij, en zeker velen met ons, de hand van ingenomenheid en overeenstemming reiken aan den Heer van den Bergh, die, met al het talent, dat wij bij hem gewoon zijn, in keurigen vorm en kernige taal, ter popularisering van dat denkbeeld heeft medegewerkt.
de clercq.
|
|