| |
| |
| |
Kunst.
Mendelssohn Bartholdy.
Oratorium: Elias.
Een enkele bladzijde slechts van de wereldgeschiedenis, en wie duizelt niet reeds bij de veelheid en verscheidenheid der gebeurtenissen die zij bevat; wie staroogt niet bij de bliksemsnelheid, waarmede de verschijnselen zich afwisselen en als verdringen. Ter naauwernood is de laatste toon gezongen van het graflied, dat Polens nationaliteit in Krakau's veste ten grave geleidt; ter naauwernood zijn de sombere wachtvuren, op Zwitserlands vrije bergen door den burgerkrijg ontstoken, voor een oogenblik door burgerbloed gebluscht, of Frankrijk, als wilde het de lijdelijke rol van toeschouwer met die van acteur verwisselen, en niet verkwikt, maar veeleer vermoeid door achttienjarige rust, schrikt op uit zijn slaap en gordt zich aan ten strijde. Het ontworpen feestmaal wordt door een slagveld verwezenlijkt: de Julijtroon, met zoo veel zorg kunstmatig opgetrokken, stort omver als het kaartenhuis voor de baldadige hand van den knaap: de Spaansche bruidskrans keert verflenst terug als een martelaarskroon voor den ballingkoning: het groote raderwerk, dat voor vijf en dertig millioenen menschelijke wezens den levensloop en werkkring regelde en omschreef, spat uiteen als een stofwolk voor den stormwind: duizenden
| |
| |
weenen en lijden; duizenden strijden en hopen; duizenden dreigen en eischen. Maar niet voor de boorden der Seine alléén is het ontzagwekkend drama bestemd. Revolutie en Republiek, het zijn tooverwoorden, die plotseling als met magische kracht geheel Europa bevangen en van gedaante doen veranderen. Het zijn tooverwoorden, die meêdoogenloos den slaap van de koninklijke sponden wegvagen, de scharnieren der staatsvormen verbreken, opgehoopte schatten spoorloos doen verdwijnen, handel en nijverheid in hunne schuilhoeken terugdringen, aller zenuwen krampachtig spannen, aller hoofd en hart met de bontste mengeling van gedachten en gewaarwordingen vervullen.
Onder zulke omstandigheden schijnt de poging bijna vermetel, het oog, zoo strak en uitsluitend op den staatkundigen horizon gerigt, te willen afleiden en te wenden tot eene andere spheer van voorstellingen en gewaarwordingen, dan die, welke de politieke bespiegeling verwekt. En toch, - zoo men van kunst in 't algemeen, de toonkunst in 't bijzonder, hare lotgevallen en inwerking op het menschelijk leven wil gewagen, zou het inderdaad verontschuldiging behoeven? Of bekleedt ook zij niet eene plaats in de groote ontwikkelingsperiode der menschheid, die tot eene andere en betere orde der dingen leidt? Zou het nog in twijfel getrokken kunnen worden, hoe de toonkunst, zij, de gezelligste aller kunsten, geheel het maatschappelijk en huisselijk leven, thans meer dan ooit, dooradert en haren invloed in alle rigtingen uitbreidt? Zoowel de wiegedeun, dien de moederlijke stem neuriede bij den wieg van hen, die later hun vaderland ten vloek of zegen werden, als de ‘Marseillaise’, die volkeren ten bloedigen strijd opdaagt; zoowel het ‘To Deum’, dat Pius IX op den pauselijken zetel begroet, als het plegtige ‘Lobgesang’, dat het feest der Hervorming verheerlijkt; zoowel het koningsgezinde ‘God save the Queen’ en het ‘Gott erhalte Franz den Kaiser’, als Holland's ‘Stadhouderlijk Prinsje’, of Kucken's vrijheid ademende ‘Normanns-sang’ of Halevy's ‘Guerre aux Tyrans’ of Reichardt's ‘Deutsches Vaterland’, het zijn alle symbolen van ruimer beteekenis dan de oppervlakkigheid ligt gist. Het zijn beurtelings weêrklanken van diep gevoelde gewaarwordingen, beurtelings profe- | |
| |
tiën, waarvan de wereldgeschiedenis eenmaal de vervulling zal
vermelden, - profetiën, niet alleen door een enkelen mond den volke verkondigd en tijdelijk in het hart der menigte nedergelegd, maar naar de mate der ontvankelijkheid en der tijdsomstandigheden, met gretigheid aangehoord en met geestdrift voortgeplant, ondersteund als zij zijn door de krachtigste aller op het menschelijk gemoed werkende hefboomen, - de Toonkunst.
Gelukkig voor Nederland, dat ook dáár dit krachtig element van volksveredeling en beschaving meer en meer doordringt en in het leven wordt opgenomen; gelukkig vooral, dat, hoe ook nog velerzijds het welbehagen aan de kunst zich bij hare schaduwzijde, een bloot zinnelijk genot, blijft bepalen, er toch reeds velen gevonden worden, die hare hoogere roeping gevoelen, kennen en waarderen. Voor deze - en hun aantal neemt dagelijks toe - is de kunst reeds iets meer dan de planlooze menging van klanken, slechts geschikt om met vlugtig voorbijgaanden indruk eene enkele zenuw te prikkelen, maar volstrekt onvermogend eene krachtige en duurzame gewaarwording te wekken, en deze ten slotte tot gedachte en daad te doen rijpen. Trouwens, bij den ernst van onzen landaard, bij de behoefte aan degelijkheid, kan het wel niet anders, of de kunst, eenmaal in onze harten opgenomen, moet zich noodwendig op andere wijze reproduceren, en zich in eene andere rigting ontwikkelen, dan die, welke Fransche of Italiaansche wuftheid voor een poos als de alleen geldende der kunstwereld heeft willen opdringen. Neen, het zijn niet enkel financiële bezwaren, waarop telken jare op nieuw de Fransche en Italiaansche opera-ondernemingen afstuiten; het is geen gril der menigte, die de tempels, voor Bellini en Donizetti geopend, doet ledig staan; er ligt dieper zin in dat verschijnsel. Neen, het was geen bloot toeval, dat onze Maatschappij: Tot bevordering der Toonkunst, en hare Muzijkfeesten in het leven riep; het is niet louter modedrift, wat thans als om strijd onze jeugd in Zangvereenigingen en aan Liedertafels verzamelt, om daar te leeren kennen en te genieten, wat de kunst, vooral op Duitschen bodem gekweekt, edels en verhevens heeft voortgebragt.
| |
| |
Vooral op Duitschen bodem gekweekt? Zonder twijfel; en waarom niet? Wij weten, dat dit woord enkelen pijnlijk aandoet, alsof daardoor de bittere strijdvrage over Germaanschen oorsprong en verwantschap hernieuwd zou worden. Dit laatste is geenszins onze bedoeling. Maar toch, al liepen wij ook gevaar van uit de hoogte van dezen of genen leerstoel der geschiedenis verketterd te zullen worden, de verklaring zou ons van het hart moeten, dat wij het gevoelen dergenen zijn toegedaan, die, althans op het gebied der toonkunst, Holland en Duitschland niet slechts aangrenzend verwant en verbroederd, maar zelfs één in oorsprong en bestemming achten. Hoezeer niet waarschijnlijk, zou het oogenblik kunnen geboren worden, dat wij, als vroeger, Duitschland voorbijstreefden in aantal van uitstekende kunstvoortbrengselen of voortreffelijke meesters; het zou mogelijk zijn, dat wij op onze beurt van leerlingen wederom onderwijzers wierden. De nationale eigenliefde bedriege zich echter niet. Het zou daarom geene eigene afgeslotene kunstontwikkeling zijn. De grondtrekken en het wezen der kunst zouden dezelfde blijven. Die werking en wederwerking zouden de ondergeschikte vormen slechts wijzigen.
Door deze verklaring mogen tegelijkertijd voor een deel de namen zijn toegelicht, aan het hoofd van dit opstel geplaatst. Door de Redactie van ‘de Gids’ uitgenoodigd, haar een woord over Mendelssohn en zijnen zwanenzang, het Oratorium Elias, te schenken, mogt ik niet aarzelen aan dat verzoek te voldoen. Het was tevens, ik ontveins het niet, eene behoefte voor mijn hart, eene hulde van dankbaarheid te brengen aan de nagedachtenis van hem, dien ik zoo innig vereer, en zoo vele oogenblikken van onuitsprekelijk kunstgenot verschuldigd ben. Ook vele andere zullen met mij in die gewaarwording deelen, en het moet hun derhalve aangenaam zijn, de gelaatstrekken van hunnen vriend herinnerd, en, ware 't mogelijk, aan de vergetelheid ontrukt te zien.
| |
| |
Met heiligen eerbied noemt de geschiedenis de namen van Händel en Bach, van Mozart, Haydn en Beethoven; - zij heeft er thans een' anderen bij te voegen van niet minder beteekenis. Of zou het nog voor twijfel vatbaar zijn, dat Mendelssohn Bartholdy eene der belangrijkste kunstverschijnselen dezer eeuw te noemen zij? De tijdgenoot heeft het reeds door alle monden uitgesproken; de nakomelingschap zal het bekrachtigen. De verklaring intusschen van dat buitengewoon kunstverschijnsel zoeke de opgewondene verbeelding niet, gelijk zij anders ten aanzien van Genie's zoo gaarne pleegt te doen, in zeldzame en wonderspreukige levenstoestanden of wederwaardigheden. Wat Mendelssohn als man eenmaal werd, was slechts de natuurlijke vervulling eener belofte, als knaap gegeven. Uitmuntende aanleg en de allergelukkigste gelegenheid om dien naar alle zijden te ontwikkelen, zij voorspelden reeds in zijne vroegste jeugd, dat hij worden kon wat hij wezenlijk geworden is, - de man, op wien de hoop der toonkunst gevestigd zoude zijn. Zoo hij daartoe van zijn' voortreffelijken grootvader, den diepdenkenden philosoof, het ijzeren geduld en de onvermoeidste volharding erfde, niet minder was hem het voorregt, Berger en Zelter als leermeesters, den eenigen Goethe tot vriend, en in de ruime fortuin eens vrijgevigen vaders al de middelen te bezitten, om zich op eene geheel onafhankelijke wijze aan zijne neiging voor de toonkunst over te geven en voor zijne studiën de rijkste bronnen, voor anderen vaak ontoegankelijk, te kunnen gebruiken.
Op den 3den Februarij 1809 te Hamburg geboren, en onder de oogen eener hoogst beschaafde en liefhebbende moeder opgegroeid, was zijn muzijkaal talent reeds op zijn achtste levensjaar zoo zeer ontwikkeld, dat hij allen niet slechts verbazing over de vaardigheid van zijn klavierspel, maar tegelijkertijd bewondering voor de waarheid en diepte zijner opvatting afdwong. Met de snelheid en kracht zijner vingeren scheen zijn kritische geest, als 't ware, te wedijveren. In welke mate dit het geval was, blijkt onder anderen uit de bijzonderheid, welke Zelter ons mededeelt, wanneer hij zegt, dat de achtjarige knaap in de partituur van een concert van Bach, als met het oog van een lynx, achtervolgens niet min- | |
| |
der dan zes reine kwinten zou ontdekt hebben; eene ontdekking, waartoe het meest geoefend oog nog jaren van onafgebroken studie zou behoeven. Voeg bij die snelheid van blik, een gehoor zoo buitengewoon fijn en scherp, dat het, te midden der digste toonmassa's, den wanklank van een enkel instrument of menschelijke stem terstond waarnam, en eindelijk eene productiviteit, veelzijdiger en krachtvoller dan welligt eenig componist ooit te voren, - en wij hebben voor een deel reeds de belofte van Mendelssohn's jeugd ontleed.
Maar waren het alleen eigen aanleg en van buiten aangebragte teregtwijzing in het overwinnen van technische belemmeringen, die de vervulling dier schoone belofte mogelijk maakten? Vooronderstellen wij het niet. Mendelssohn was meer dan vaardig executant en bedreven componist. In hem was, meer welligt dan in een eenigen zijner kunstbroeders, het probleem eener harmonische ontwikkeling opgelost. Dat was niet de vrucht alleen van het studeervertrek, maar van den invloed, dien groote geesten van vroegeren en lateren tijd, ook in andere rigtingen dan die der toonkunst, op hem oefenden. Bovenal mag het voor den knaap een onschatbaar voorregt zijn geweest, met eenen zoo grooten en degelijken geest als Goethe in de naauwste verwantschap te geraken, en gewis heeft deze betrekking niet weinig er toe bijgedragen, om Mendelssohns zin voor al wat degelijk, klassiek en doordacht is, en zijne verachting voor al wat middelmatig en ziekelijk is, aan te kweeken. Zelter's merkwaardige briefwisseling vloeit over van bewijzen, welk een levendig belang Goethe stelde in hem, dien hij bij voorkeur ‘zijnen Felix’ plagt te noemen. Van het oogenblik af, dat Zelter in den herfst van 1821 zijnen lieven leerling aan zijn ouden vriend had voorgesteld, scheen ook de knoop gelegd, die beiden tot op den dood des onsterfelijken dichters in eene naauwe en innige vriendschap vereenigde. In 1825 vergezelde Mendelssohns vader zijnen zoon naar Parijs, om hem aan Cherubini voor te stellen en dezen patriarch der toonkunst over de muzijkale roeping des jongelings te raadplegen. Bij die gelegenheid bezochten zij andermaal den Weimarschen dichter. Felix speelde hem zijn H. mol-kwartet (aan Goethe opgedra- | |
| |
gen) voor. ‘Zum Erstaunen von Jederman,’ schrijft Goethe aan Zelter
en voegt er bij: ‘Diese persönliche hör- und vernehmbare Dedication hat mir sehr wohl gethan.’ Dat Mendelssohn, onder de ijverigste studiën der toonkunst en daaraan verwante wetenschappen, ook de letteren en andere schoone kunsten met vrucht beoefende, is minder algemeen bekend, en echter behoorden zijne kunstbroeders vooral het nimmer te vergeten. In 1826 zond hij Goethe eene door hem vervaardigde vertaling van de ‘Andria van Terentius.’ Dat dit werk wezenlijke verdiensten had, blijkt uit Goethe's schrijven aan Zelter, waarin hij hem verzoekt: ‘dem trefflichen thätigen Felix schönstens zu danken für das herrliche Exemplar ernster ästhetischer Studien; seine Arbeit solle den Weimarischen Kunstfreunden in den nächst zu erwartenden langen Winterabenden eine belehrende Unterhaltung sein.’ Als Mendelssohn in 1829 bij zijn verblijf in Schotland, op een pleiziertogtje, door het omvallen van zijn rijtuig eene onbeduidende beenwond ontving, welke hem echter noodzaakte zijne terugreis naar het vaderland eenigen tijd te verschuiven, betuigde Goethe zijne belangstelling voor den talentvollen jongeling, ‘aus dem so viel geworden ist,’ op eene ondubbelzinnige en hartelijke wijze. Maar bovenal belangrijk zijn zijne woorden, nadat Felix, na een veertiendaagsch verblijf te Weimar, zijne reis naar Italië aanvaardde. Welk een heerlijke voorsmaak van het genot, dat de jonge kunstenaar nu met volle borst te gemoet snelde, was dit verwijlen in des grijzen dichters woning! Wat liefelijke bestelling van het lot, dat hij den reiszegen moest ontvangen van den Zanger zelven, die ons het bekoorlijke lied van het land, waar de citroenen bloeijen, heeft gezongen: ‘Mir war
seine Gegenwart besonders wohlthätig,’ schrijft Goethe, ‘da ich fand, mein Verhältniss zur Musik sei noch immer dasselbe; ich höre sie mit Vergnügen, Antheil und Nachdenken, liebe mir das Geschichtliche; denn wer versteht irgend eine Erscheinung, wenn er sich nicht von dem Gang des Herankommens penetrirt? Dazu war denn die Hauptsache, dass Felix auch diesen Stufengang recht löblich einsieht, und glücklicherweise sein gutes Gedächtniss ihm Musterstücke aller Art nach Belieben vorführt.’ En in 1831, toen Mendelssohn hem uit Rome eenige
| |
| |
zijner ‘anmuthige, allerliebste’ en ‘höchst interessante’ brieven, zoo als Goethe ze noemt, geschreven had, meldt deze aan Zelter: ‘Felix - muss überall günstig aufgenommen werden: ein so grosses Talent, ausgeübt von einer so liebenswürdigen Jugend. - Für den ist nun weiter nicht zu sorgen, das schöne Schwimmwamms seines Talents wird ihm durch die Wogen und Brandungen der zu befürchtenden Barbarei hindurch führen!’ Hoe volkomen is deze voorspelling van den grijzen dichter bewaarheid geworden! Met welke energie heeft Mendelssohn, te midden van het verval der kunst, onder zooveel op hare bouwvallen woekerend opgeschoten onkruid, zijne edele, degelijk klassieke rigting bewaard en in zijne eigene scheppingen glansrijk vastgehouden! Maar welken invloed moest ook op den leergierigen jongeling de omgang met een zoodanig genie oefenen? Het was te voorzien, dat Goethe, hij, die den Hellenischen en echt Germaanschen geest zoo gelukkig vereenigde, zijnen kweekeling in gelijken zin zou rigten tot de studie der klassieken, en hem zou aanmoedigen zijne scheppingskracht te louteren aan de gezonde kunstproducten der oudheid.
Maar behalve Goethe stonden ook nog anderen hem ter zijde. Moscheles was het vooral, hoezeer meer als vriend dan als leermeester bij zijne ontwikkeling; doch niet minder waren het de uitstekende vernuften, die hij gedurende zijne universiteitsjaren, te Berlijn doorgebragt, had leeren kennen. Hier hoorde hij ook Hegel, als deze in zijn collegie over de muzijk handelde, met aandacht, hoewel hij niet kon nalaten Hegels afgetrokken uiterlijk en drooge wijze van ontkenning te bespotten en zoo als Zelter zegt: ‘wie ein loser Vogel höchst naïv mit allen persönlichen Eigenheiten zu reproduciren.’ Zoo ontwikkelde zich zijn talent, gedurende de eerste periode zijns levens, op eene veelzijdige en degelijke wijze, totdat hij, na verschillende reizen naar Londen, Parijs, Rome en eenige steden van Duitschland, en na op vele plaatsen, zoowel door het opvoeren zijner reeds veelvuldige en belangrijke compositiën, als door zijn uitmuntend solospel, rijken bijval te hebben ingeoogst, in 1833 tot de directie van het groote muzijkfeest te Dusseldorp geroepen werd. Na den hoogst gelukkigen afloop van dit feest,
| |
| |
bleef hij te Dusseldorp als stads-muzijkdirecteur en begon als 't ware eene andere periode. Hier vooral was het, dat hij het eerst in het praktische leven optrad, en wel voornamelijk in eene betrekking, waarin hij boven al zijne tijdgenooten uitstak, namelijk als dirigent. Wat hij als zoodanig voor het Dusseldorpsche muzijkwezen en later vooral voor de ‘Gewandhaus-concerten’ te Leipzig belangrijks gedaan heeft, is te zeer bekend, dan dat het hier zou behoeven herinnerd te worden. Maar eenige opmerking verdient misschien zijn vriendschappelijke omgang met den dichter Immerman en met de Dusseldorpsche schilderschool, waarvan hij de voornaamste leden te Rome als zijne beste vrienden gekend had. Schadow was een zijner vertrouwdsten en bleef het tot aan den dood. Ook Mendelssohn beoefende de schilderkunst, en niet zonder gunstig gevolg, waarvan vooral getuigen kunnen de veelvuldige verdienstelijke aquarellen, door hem onder opzigt van den landschapschilder Schirmer vervaardigd, welke zich in de handen van vele zijner vrienden, voornamelijk van Moscheles en Klingemann, als albumbladen, bevinden. Men ziet hieruit, hoe het zijn ernstig streven was, door een algemeenen band alle kunsten en wetenschappen te omvatten, en tot de aesthetische ontwikkeling van zijn hoofdvak te doen zamenwerken. Op algemeen verlangen, werd hij in 1835 als directeur der concerten te Leipzig beroepen, en verkreeg daar ‘propter insignia in artem musices merita’ den graad van doctor in de wijsbegeerte. Hier bleef hij onafgebroken tot 1841 in de volste kracht van zijn genie werkzaam: hier vooral was het brandpunt, waar hij, met zijne vrienden en leerlingen om zich heen, die hem eenen onbegrensden eerbied en hoogachting toedroegen, de klassieke school van Duitschland
als herleven deed, en vanwaar hij zijne stralen over de geheele wereld liet schijnen: hier schreef hij zijne voornaamste en beroemdste werken. Tegelijktijd was hij het middelpunt, waarom zich alle innige vereerders der toonkunst schaarden. Berlijn mogt vrij der opera alle krachten wijden, en Spontini daar, met vorstelijken glans omstraald, den schepter zwaaijen, Weenen den Italiaanschen wansmaak met volle teugen inzwelgen en de onsterfelijke overleveringen van Haydn, Mozart, Beet- | |
| |
hoven en Schubert vergeten, Dresden en Munchen prachtige hofkapellen en theaters kunnen aanwijzen en uitmuntende virtuosen in hun midden tellen, alleen in Leipzig, in het nederige Leipzig was voorhanden, wat elders overal ontbrak, - het meest volmaakte, het in zamenstelling en strekking meest voortreffelijke orkest; het eenige dat, vooral wat de uitvoering der Beethovensche compositiën betreft, met dat van het Parijzer conservatoire kon wedijveren,ja, dit zelfs, zoo al niet in kracht en energie, dan toch in juiste opvatting overtreffen kon. Alleen te Leipzig was het, dat Händel en Bach innige vereerders vonden, die hunne onsterfelijke meesterwerken ten gehoore bragten: alleen daar werd de krachtige hand geslagen aan eene trapswijze verbetering van het Protestantsche kerkgezang in het bijzonder en van de kerkmuzijk in het algemeen. Maar het was vooral vandaar, dat de muzijkale kritiek over geheel Duitschland uitging en den te bewandelen klassieken weg scherp en zeker afbakende. Mannen als Röchlitz, Fink en Hauptmann, in de Allgemeine musikalische Zeitung, en Robert Schumann, Banck, Brendel en anderen in het ‘Neue Zeitschrift für Musik,’ droegen krachtige bouwstoffen hiertoe bij; zij waren de vraagbaken voor de geheele muzijkale wereld, en
hunne uitspraken werden door alle vereerders van klassieke toonkunst geëerd. En dat op dit alles onze Mendelssohn een onberekenbaren invloed oefende en als het ware de vorst van dezen kleinen staat was, - men zou het van zelf reeds vermoeden, waren ook de zigtbare blijken niet overal aanwezig. Uit alle landen stroomden hem leerlingen en vrienden toe en hielpen den gezelligen kring der innige vereerders vergrooten. Zoo zond Zweden zijnen O. Niels Gade, den talentvollen toondichter en opvolger van zijnen vereeuwigden meester te Leipzig, Engeland den fijngevoeligen Sterndale-Bennett en Clara Novello, ja Holland zelfs zijnen Verhulst. In 1841 behaagden het den Koningen van Saksen en Pruissen, Mendelssohn tot hunnen kapelmeester te benoemen. De laatste riep hem zelfs, onder het genot van een ruim inkomen, tot zich, en beproefde het aanvankelijk aan zijn voortreffelijk talent een nuttigen werkkring te openen. Zoo droeg men hem onder anderen den last op, om de muzijk voor de Antigone van
| |
| |
Sofocles te schrijven; eene taak, waarvan Mendelssohn zich op de uitmuntendste wijze kweet. Maar Mendelssohn wilde niet eeniglijk aan de gedachten van den vorstelijken kunstbevorderaar de vleugelen van zijnen genius leenen, maar ook voor zijne hooge bezoldiging den staat een offer, zijner waardig, brengen. Hij drong er op aan, niet dat men hem met geld of eere ruimer zou begunstigen, maar veeleer (en het voorbeeld mag zeldzaam heeten) dat men hem meer en vruchtbaarder mogt doen arbeiden. Dien ten gevolge werd hij ter dispositie van het ministerie van eeredienst gesteld. Wat hij in zoodanige betrekking voor het Protestantsche kerkgezang en deszelfs verbetering had kunnen doen, is buiten twijfel, hij, die door zijne innige verknochtheid aan Bach zich zoo geheel in die vormen te huis gevoelde, die door zijne heerlijke compositie van den 42sten en 95sten Psalm, maar vooral door de bewerking van den 114den, door zijne geestelijke liederen en meesterlijke orgel-compositiën, door het voortreffelijk harmoniseren zijner choralen (b.v. in zijnen Paulus, Lobgesang, enz.) bewezen heeft, zoo zeer den kerkelijk ernstigen geest van Bach met de vormen der nieuwere instrumentaal-school te kunnen verbinden, den dichterlijken tekst der psalmen in een niet minder dichterlijk melodisch gewaad te kunnen kleeden. Maar hetzij de meer tot het mysticisme overhellende geest van de Pruissische vorstelijke familie in deze in strijd was met den echt Evangelisch-Christelijken Mendelssohn; hetzij het ministerie deels deze rijke hem toegestroomde kracht niet wist te gebruiken, deels ook dezelve geen bepaalden werkkring wist aan te wijzen, onze toondichter bleef beschikbaar, en vroeg, ongeneigd om werkeloos te zijn, zijn ontslag, om zich weder naar Leipzig te begeven. Hier
wijdde hij bij vernieuwing al zijne krachten aan de compositie, aan de leiding der concerten en aan die van het conservatorium, dat in 1843 vooral door zijne ijverige bemoeijingen tot stand gekomen en tot zeldzamen bloei geraakt was. Uit Leipzig toog hij menigmaal naar verschillende plaatsen, voornamelijk naar Londen, Berlijn en Zwitserland, om daar zijne nieuwste werken ten gehoor te brengen. Slaat men een blik op de groote reeks dier werken en den buitengewonen omvang van sommige,
| |
| |
men staat verbaasd, hoe in een zoo kortstondig leven zóó veel kon worden voortgebragt. Maar ook dit verklaart misschien ten deele het raadsel van zijn vroegtijdig verscheiden. Toen hij op den 4den November 1847 plotseling bezweek en aan zijne troostelooze gade en kinderen, aan de geheele kunstwereld werd ontrukt, waren de getuigen van zijnen arbeid, hoe ook getroffen door den slag, niet verwonderd, dat zelfs de krachtigste natuur voor zulk eene werkzaamheid en inspanning, als zijn leven had gekenmerkt, ten slotte buigen moest. Maar met die hulde aan zijn onvermoeid streven ging eene nog schoonere gepaard; eene hulde, meer nog door den mensch, dan door den kunstenaar verdiend. Was Mendelssohn een man van een edel voorkomen, van eene innemende persoonlijkheid, in dat welgevormde ligchaam woonde niet alleen een hooge geest, maar tegelijk het edelste hart. Hij was, om het voornaamste van zijn karakter aan te duiden, Evangelisch christen in den volsten zin des woords. Hij kende en beminde den Bijbel, zoo als weinige welligt. Uit dat boek der boeken putte hij het onwankelbaar geloof en die innige vroomheid, zonder welke het hem onmogelijk zou zijn geweest, zulke diep gevoelde, geestelijke toonscheppingen daar te stellen, als hij ons nagelaten heeft. Onvermoeide werkzaamheid, ondanks de onafhankelijkheid zijns fortuins, liefde tot zijne naasten, bescheidenheid en regtvaardigheid jegens andere kunstenaars, waren hoofdtrekken in zijn karakter.
In de kunst was Mendelssohn drievoudig groot: als dirigent, als virtuoos en als componist. Sommige willen in zijne kunstproducten te zeer den stempel eener eigene individualiteit opmerken. Het is nog de vraag, of het een gebrek dan wel eene voortreffelijkheid te achten zij. Ontkennen echter zal wel niemand het, dat bijna alle, zonder uitzondering, rein aesthetisch zijn aangelegd, consequent ontwikkeld, en de meesten in vorm en gedachte oorspronkelijk zijn. Zijne instrumentaal-kompositiën onderscheiden zich vooral daardoor, dat daaraan steeds eene bepaalde duidelijk herkenbare gedachte ten grondslag ligt. Zoo zijn zijne Ouvertures voor Shakespeare's ‘Zomernachtsdroom’, die op Goethe's Meerestille und glückliche Fahrt, de Fingals-höhle en die van het sprookje van de schoone Melusine, meesterstukken, zoo al niet van plas- | |
| |
tische schildermuzijk, dan toch van gedachte-fantaisie. Of zou die uitdrukking te sterk zijn? Wie, die met een ontvankelijk gemoed en eenigzins geoefende ooren de verwonderlijk schoone Ouverture: de Hebriden, hoorde, heeft zich niet verbeeld den vochtigen zwaren nevel te voelen, en de sombere donkerhangende onweêrswolken te zien, het eenvoudige lied te vernemen van den ouden Bard, het doffe rumoer van den strijd, en de angstige weeklagt van de maagd, die aan het strand te vergeefs den terugkeer van den gevallen minnaar verbeidt? En was het niet als steeg zij levend en bezield omhoog, in die zacht golvende figuur der Melusine-Ouverture, die schoone ligtzwevende waterfee, die zich liefdedronken den dapperen ridder prijs geeft, totdat hij, met ruwe nieuwsgierigheid haren oorsprong uitvorschende, zelf haar dwingt hem te ontvlugten? - Ten aanzien van zijne vocaal-compositiën, bezat Mendelssohn
eene eigenschap, waarin hij misschien door geen componist vóór hem, (of het moest Händel zijn) overtroffen, door niet een zijner tijdgenooten geëvenaard werd; het was zijne buitengewoon fijne takt in het kiezen der teksten, iets, waardoor hij zich vooral als den veelzijdig beschaafden kunstenaar deed kennen. Zoo b.v. mogt het een meestergreep genoemd worden, toen hij uit het langgerekte gedicht van Schiller ‘an die Künstler’ voor het Duitsch-Vlaamsche zangersfeest, juist die strophen koos, aanvangende met de woorden: ‘Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben, bewahret sie;’ want zeker is het, dat geen schooner en voor de gelegenheid passender gedicht daarvoor in de plaats gesteld kon worden. Ook voor zijne liederen en psalmen, maar vooral voor zijne oratoria, koos hij uitmuntende teksten. Het was zijne gewoonte, zelf en voornamelijk uit den Bijbel die teksten zamen te stellen. Was dit aan den eenen kant een blijk van zijne veelzijdige en beschaafde vorming, het was aan den anderen kant de gelukkige gelegenheid, om des te dieper in zijne stof door te dringen, en als ware het vorm en inhoud zich te gelijkertijd te laten ontwikkelen. Had hij eenmaal zijne aandacht bepaald, zoo rustte hij niet, voor zijn genie hem de middelen, om zijn plan te volvoeren, had doen vinden, en hierin schoot hem zijne praktische ervaring nimmer te kort, om het even of hij eene ernstig gods- | |
| |
dienstige of romantische, eene lyrische, epische of dramatische stof zich ter behandeling gekozen had. In twee opzigten echter verdient hij voornamelijk als vocaal-komponist tot voorbeeld gesteld te worden, en wel bepaaldelijk met betrekking tot zijne beide oratoriën: Paulus en Elias. Het eerste onderscheidt zich
door de gelukkige verbinding der lyrische zangvormen van Händel en Bach met de instrumentatie der latere tijden. Men zou hier, ofschoon op een ander gebied, eenige gelijkenis kunnen opmerken met den eenigen Ary Scheffer, wiens meesterlijk penseel ons de eenvoudige kuische lijnen der ouden, met de praktische hulpmiddelen en fijnere vormen der nieuwere school teruggeeft. In het tweede: het oratorium Elias, vinden wij, bij dramatische behandeling van het Bijbelwoord, het oratorium in moderne vormen als gepopulariseerd, en echter, ofschoon in hoogere volkomenheid, tot de oorspronkelijke beteekenis teruggebragt.
De uitvinding van het oratorium behoort onder die zaken, die voor alsnog met een digten twijfels-sluijer omhangen zijn. Zoo veel schijnt echter zeker, dat zij tot de vroegste tijden des Christendoms opklimt. Trouwens, het woord zelf duidt het aan. Oratorium of Bidzaal was vroeger de afgezonderde plaats, welke schier elk Vorst of Edelman, in of nevens zijn slot, burgt of landgoed, bezat en die bepaald tot bidden was bestemd en ingerigt. Oratoriën waren alzoo de bedehuizen of bidkamers, die sedert ook den naam van kapellen verkregen. Als Philippus van Neri, in de zestiende eeuw, het volk trachtte te bekeeren, en zich beijverde, zijne opwekkingen en toespraken zoo prikkelend mogelijk te maken, zoo koos hij daartoe ook voornamelijk de magt der toonkunst uit. En daar hij nu in 1574 zijn oratorium te Rome stichtte en de muzijk daarin eene groote rol speelde, kon het wel niet anders, of menig geschiedschrijver moest zich laten verleiden, aan hem de uitvinding van hetgeen wij oratorium noemen, toe te schrijven. Wij zouden het pleit voor het oogenblik niet durven beslissen; maar dit intusschen komt ons voor boven bedenking te zijn, dat namelijk vele schrijvers meestal de naauwe verwantschap van de opera en het oratorium van dien tijd te veel uit het oog verloren, en daardoor over de
| |
| |
prioriteit van de eene boven het andere onnoodig getwist hebben. Immers Castil-Blaze twijfelt zelf, of la conversione di S. Paolo, welke in 1480 reeds te Rome op een beweegbaar tooneel voorgesteld werd, een oratorium of wel eene opera zij geweest, niettegenstaande deze laatste eigenlijk eerst in 1600 zou uitgevonden zijn. Deze omstandigheid heeft sommigen aanleiding gegeven, om den knoop als het ware door te hakken, door aan oratorium en opera gelijke herkomst en nagenoeg gelijken leeftijd toe te kennen. En zeker, het wordt eenigermate gebillijkt door de dramatische kleur, die over het oratorium en deszelfs toenmalige naïviteit verspreid lag. Zoo meldt ons Fr. van Blankenburg in zijne litterarische aanhangsels op Sulzer's algemeene theorie der schoone kunsten: ‘blijkbaar ontstonden de oratoriën uit de oude mysteriën, die door pelgrims en andere Christelijke vertooners op straten, kerkhoven en in kerken voorgesteld en met gezang verbonden werden.’ Het leven, de dood, de opstanding en hemelvaart van Jezus, het laatste oordeel enz., waren de stoffen, welke zij voor hun onderwerp kozen. De muzijk, die daarbij gebruikt werd, bestond hoofdzakelijk uit ingelaschte volksmelodiën, hoewel ook soms hoogere muzijk daarbij gebezigd werd. Zelfs van de flagellanten weten wij, dat zij hunne omgangen reeds meerstemmig, hoewel dan toch altijd in den volkstoon, gezongen hebben. Deze mysteriën, ook wel Ludi of Laudi spirituali genoemd, hadden echter verscheidene onderverdeelingen: zoo noemde men eigenlijke Mysteriën dezulke, die geloofspunten behandelden: Figurae, die hare stof uit het oude, Vangeli die dezelve uit het nieuwe testament ontleenden; Exempli heetten zij, die de wonderen
der heiligen vermeldden, en eindelijk Legendi, alle meer algemeene verhalen en voorstellingen van Christelijke zaken. Waren die voorstellingen meestal zeer verward en planloos, ja dikwerf, door het gemis van alle aesthetisch element, aan de grenzen van onkieschheid, allengs begon men daarin meer plan en eenheid te brengen, vooral door de vervaardiging van bepaalde schetsen en teksten aan een bijzonder persoon op te dragen; iets, waartoe vooral Neri belangrijke bijdragen leverde. Van dien tijd af ontwikkelde zich nu het oratorium nevens de opera in Italië, hoewel de laatste door den meerderen bijval, die haar
| |
| |
van het voor zinnelijke genietingen gevoelige volk ten deel viel, met rasscher schreden tot eene hooge volkomenheid geraakte, terwijl het eerste steeds beneden de middelmatigheid bleef. In Duitschland daarentegen verkreeg het langzamerhand den vorm, dien het nu nog bezit. Het was een geschenk voornamelijk uit de hand van den onovertroffen Händel, wiens koren, vooral nu nog, als onvergankelijke voorbeelden van verhevene uitdrukking en dramatische bewerking den jeugdigen componist tot rigtsnoer behooren te zijn. Opmerkelijk is intusschen het verschil tusschen de vroegere en latere ontwikkelingsperioden van het Oratorium. Indien eertijds vooral het dramatische element het Oratorium beheerschte, later schijnt het, alsof het lyrisch element zich den voorrang heeft willen verzekeren. Die strijd, welken men nog niet als geëindigd kan beschouwen, zal buiten twijfel tot gunstige uitkomst leiden, mits hij slechts eene harmonische oplossing vinde. Door overheersching zal zij echter niet verkregen worden.
Van hoeveel belang het lyrisch element ook in het Oratorium moge zijn, het geheel verdringen van het dramatisch beginsel zou vernietiging zijn van den ganschen kunstvorm. Bij het gemis van aanschouwelijke indrukken, en alleen aan de afgetrokken fantasie overgelaten, is de bloot lyrische vorm, hoe geschikt overigens voor de uitdrukking van een bepaald gevoel, zoo als de ode en het lied, niet toereikend om de aandacht en de belangstelling gaande te houden. Het is derhalve noodwendig, dat beide elementen, het lyrische en het dramatische, elkander afwisselen, en dat is het wat Mendelssohn zoo bij uitnemendheid begrepen, zoo meesterlijk toegepast heeft. Reeds in zijnen ‘Paulus’ hield hij deze rigting voornamelijk in het oog, maar in nog veel hooger mate in hetgeen wij zijnen Zwanenzang noemden, en waarop wij ten slotte een' blik werpen: - het Oratorium Elias. In twee deelen gescheiden, bevat het eerste vier hoofdmomenten: Elias voorspelling van hongersnood en de weeklagt van het volk, de opwekking van het kind van de weduwe van Zarpath, de ondergang der Baälspriesters, het afsmeeken van den regen en de daarop volgende opening des Hemels. Het tweede bevat de vervolging en vlugt van Elias in de woes- | |
| |
tijn, zijne Hemelvaart en de voorspelling van den Messias. De tekst is door Mendelssohn zelven, en, naar het voorbeeld van zijnen grooten voorganger Händel, uit den Bijbel zamengesteld. Dat de behandeling hoogst dramatisch kon zijn, werd reeds gewaarborgd door de gelukkige keuze der onderscheidene situatiën, waarvan elke eene rijke stoffe voor een levendig en indrukwekkend tafereel opleverde. Maar het was vooral den diepdenkenden wijsgeer voorbehouden, het drama juist met de voorspelling van den Messias te besluiten, iets waardoor
het geheel die gelukkige ronding en tegelijkertijd die verheffende strekking verkreeg, die dit Oratorium tot zulk een meesterstuk stempelen. Door enkelen is het Mendelssohn als eene fout aangerekend, wat wij niet zouden schromen als eene verdienste te beschouwen. Wij bedoelen de onvoorbereide aaneenschakeling der verschillende episoden. In de eerste tijden van het Oratorium plagt men eenen zoogenaamden ‘Erzähler’ te hebben, die óf sprekende óf zelfs in recitatief zingende, het volk met den gang van het werk doorgaande bekend maakte. Later heeft men zoodanige verhalende recitativen in de Oratoriën zelve opgenomen, en niet zelden, door overdrijving in het gebruik van dat hulpmiddel, het Oratorium noodeloos uitgerekt, en enkele malen zich aan langwijligheid schuldig gemaakt. Dat dus Mendelssohn deze klip heeft trachten te vermijden, zou onbillijk zijn hem als een vergrijp aan te rekenen. Integendeel, terwijl de Bijbelgeschiedenis bij elken hoorder als bekend wordt voorondersteld, bevordert het veeleer de dramatische werking, indien de hoorders genoopt worden, zelve de tusschenruimte aan te vullen.
De muzijkale behandeling is voortreffelijk. Gedoogt deze plaats ook die breedere uiteenzetting niet, welke wij zouden wenschen en behoeven, zoo kunnen wij toch de eigenaardigheid van dit Oratorium met een enkel woord kenmerken: het is een dramatisch Oratorium, als wij reeds zeiden, hoogst dramatisch. Daarin verschilt dit werk van zoo vele anderen en zelfs van ‘den Paulus,’ in welken meestal het lyrische en epische element op den voorgrond staan. Zoo bevat de ‘Elias’ slechts eene eigenlijke fuge, in het slotkoor, die dan nog zeer kort en weinig uitgewerkt is, terwijl b.v. het ‘Weltgericht’ van Fr.
| |
| |
Schneider, er eene menigte telt. Mogt het hierdoor in de oogen der technisch strenge kunstregters iets verliezen, wij schatten ons gelukkig met de aanwinst van een Oratorium, dat zich zoo innig aan dramatische vormen aansluit en welligt den overgang van het muzijkaal drama uit den schouwburg in de concertzaal aanduidt en voorbereidt. Wij schatten ons gelukkig met de aanwinst van episoden, zoo voortreffelijk als die van den ‘Profeet’ en ‘de Weduwe,’ waar de krachtige, geloovige gestalte van den man Gods, tegenover de diepbedroefde, maar hopende vrouwe, eene indrukwekkende scène vormt. Niet minder schoon is het afbidden van den zegen en het onderhoud van Elias met het knaapje op den berg, beiden even warm gevoeld als waarachtig uitgedrukt. Van de koren dienen vooral vermeld te worden die van de Baälspriesters, die tot de dramatische, en van de geloovigen, die tot de lyrische soort behooren. Eene derde soort zijn die, waarvan er eenige in het tweede deel voorkomen, en welke men gemengde, of liever verhalende koren zou kunnen noemen. Het zij die, waarin het verschijnen van God op den berg Horeb, de hemelvaart van Elias en de voorspelling van den Messias vermeld worden. Zij bekleeden hier de plaats van den verhaler, en zijn tot de bevordering der dramatische werking zonder twijfel een oneindig beter hulpmiddel. De karakters zijn over het algemeen goed geteekend en volgehouden, vooral de hoofdpersoon. De Koningin, Obadja, de Weduwe, enz., kracht, waardigheid, geloof, onderwerping, wraakzucht, schimp, vervolging en wanhoop, zij allen treden ons, eigenaardig afgerond en afgescheiden, in sterksprekende typen voor oogen. Het geheele werk is van het begin tot het einde met energie en eenheid aangevat en volgehouden. Men voelt
reeds bij den aanvang de stevige hand, die naar een vast plan en met het vooruitzigt waar en hoe te eindigen, hare taak aanvaardt. Vandaar dat het Oratorium gemakkelijk te volgen is, en telkenmale den hoorder zonder moeite op het standpunt plaatst, vanwaar hij iedere episode moet overzien. Vandaar dat zelden eene dier episoden hare bepaalde werking mist, maar noodwendig de minst muzijkaal ontwikkelden moet medeslepen. Zoo was het ook bij de jongst gehoudene uitvoering in het Odéon, door de Zangvereeniging der Maat- | |
| |
schappij tot bevordering der Toonkunst, uit eerbied voor den onsterfelijken toondichter, uit hartelijke welwillendheid voor haren directeur gegeven. 't Is waar, deze uitvoering was eene der volmaakste, die men ooit van haar hoorde, en het grootsche werk ten volle waardig. Dat bekende ook de bekwame Lubeck, die uit 's Hage was gekomen, om met zijn onbetwistbaar meesterschap de leiding van het geheel voor zijnen kranken ambtsbroeder op eene even heusche als trouwhartige wijze op zich te nemen.
Zoo moge dan Amsterdam trotsch zijn op eene instelling, die zoo verdienstelijk werkt tot veredeling van den muzijkalen smaak, en die door krachtdadige oefening eene zoodanige hoogte bereikt heeft, dat zij de tolk kan zijn der meest grootsche en voortreffelijke kunstgewrochten.
15 Maart 1848.
j.j. viotta. |
|