De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Een doorluchtige val.O! Richard, o! mon Roi, l'univers t'abandonne.
Cavatine uit eene verouderde opera.Ga naar voetnoot1
Ware zij nu de mijne, die groote gave, die magt geeft over de taal, om haar in ruischende toonen uit te gieten, - dan zeker zou ik in stroomen van vloeijend rijm mijne tranen uitstorten over die stroomen bloeds, weêr heengevloeid langs de straten van Frankrijks hoofdstad. Maar geene laauwere tranen, geene zwakkere poëzij voorwaar, zou ik dan geven aan dien doorluchtigen val, waarvan de doffe dreuning zich voelen laat vijf werelddeelen door, die duizelen van de snelheid, alsof zij mede gevallen waren - den val van het huis Orleans! Maar nu ik geene rijmen heb, en geene akkoorden kan stemmen, wil ik toch gebruiken wat ik heb, om mijne gewaarwordingen uit te spreken - de woorden van het stugge proza, - maar als dit slechts warm teruggeeft, wat het hart heeft gevoeld, en trouw, wat het hoofd heeft gedacht, dan zal het wel genoeg zijn, mij ter verluchtiging en mijne lezers tot zamenstemming; want voor hen zeker is de zwakste toon genoeg, om een medegevoel te verlevendigen, dat uit zich zelf is opgewekt; en de dichter stemme dan later een lied, dat dieper gaat en hooger opvoert. Het is zeker grootsch, triomfkreten aan te heffen met een overwinnend volk; - mij trekt het meer aan, eene klagelijke klagte te slaken over eenen doorluchtigen val, en eene hulde van weemoed toe te brengen aan een' vorst, door zijn volk uitgestooten. | |
[pagina 438]
| |
Want dat treft diep en pijnlijk voor wie het aanziet, dat een vorst, die zeventien jaren geluk en ruste en weelde gegeven heeft aan zijn vaderland, nog weêr als een uitgejouwd tiran wordt afgeworpen van zijnen troon, die als in verbrijzeling achter hem ineenstort, dat hij moet wegvlugten uit zijn bestormd paleis, onder de krijschende kreten van afkeer en hoon, niet anders dan of hij een verfoeisel der wereld, een vertreder des volks ware geweest, of een onbeduidende speelpop van gunstelingen of maitressen, een gekroonde nieteling, die reeds lang door zelfverachting was gestraft, eer de verachting des volks haar streng vonnis uitsprak; - dat Lodewijk-Philips nog weêr heeft ontvangen, wat het Regentschap van Orleans heeft bereid, wat Lodewijk XV heeft verdiend, dat is vreesselijk om aan te zien en schokkend om te hooren, zelfs al ziet men het enkel met de oogen der verbeelding, en al weet men, dat het geschied is op zeer verren afstand. Het is zoo, Lodewijk-Philips zat op de plaats der Bourbons, en de slagen, die zij zich over het hoofd hadden gehaald, moesten dus als van zelve op het zijne nederkomen; men wist het, de plaats was sinds lang niet veilig meer; maar toch, hij zat er zoo geheel anders dan de anderen, hij zat er zoo hoog boven alle vorsten, en toch zoo bereikbaar voor alle burgers, dat hij zelf vergeten moest waar hij zat en hoe hij er gekomen was, en dat allen het met hem vergeten waren.... Maar helaas, helaas! de natiën hebben een goed geheugen voor historische feiten, die ze zelve hebben daargesteld, en ze zijn gewelddadig in de toepassing hunner herinneringen; maar ook ondankbaar, gruwzaam ondankbaar te gelijker tijd, in het vergeten van weldaden, in het miskennen van verdiensten, in het aanranden van het hooge en eerwaardige. Want in het eind, heeft hij dat aan zijn Frankrijk verdiend, die grijze vorst, dat hij, na een leven als het zijne - na zooveel groote ontwerpen zoo behendig ten einde gebragt te hebben, na Frankrijk gemaakt te hebben tot de benijding en de bewondering van het eene halfrond der wereld en tot den schrik van het andere, dat hij, zoo nabij zijn tachtigste jaar - zoo nabij zijnen dood, welligt nog niet eens eene veilige plek heeft mogen behouden, waar hij rustig sterven kon, | |
[pagina 439]
| |
in datzelfde Frankrijk, waar hij zoo veel paleizen had opgerigt - aan zooveel anderen paleizen had gegeven - en zooveel tempelen der kunst had verrijkt met zooveel schatten van kunst? Zie! dat was wreed en ondankbaar, en te meer wreed en te meer ondankbaar, naarmate de ziel, waarin zulke wonden gedrukt worden, te meer ontvankelijk was voor de zedelijke pijn, die haar toegebragt werd; naarmate zij, die hem de grieven aandeden, hooger stonden in zijne schatting, en vaster ook zijne hoop was gerigt geweest op een anderen dank van hunne zijde. Want zeker, groote menschenkenner als hij moge geweest zijn, zoo laag heeft hij de Fransche natie niet durven stellen, om haar, vooruit en tegenover hem zelven, tot zulk eene schendige aanranding m staat te achten. Ware dat geweest - wel zeker had hij zijne voorzorgen kunnen nemen, zoo niet om hunnen aanval te voorkomen, althans om zijnen aftogt te dekken en zich te verzekeren van die voorregten, die eene ballingschap als de zijne ten minsten dragelijk hadden gemaakt. Hem, die zoo voorziende was in het raden en zoo gelukkig in het uitvoeren, zou hem daartoe de magt ontbroken hebben? Maar hij zou gemeend hebben, zijn goed volk al te groot onregt te doen, zoo hij vooruit daarvan had gevreesd, wat het zich niet geschaamd heeft uit te voeren. O! ik begrijp iets van den storm dier bittere gewaarwordingen, grijze vorst! die u dus overmeesterden, dat zelfs uw tred er van wankelde en gij uwen steun moest vragen van den arm uwer trouwe gade - voor het eerst van uw leven welligt.... Ik begrijp iets van die diepte van toorn en weemoed, die zich opende in uwe ziel, toen gij, wegvlugtend uit uw ontredderd paleis, wegvlugtend uit die gruwzame hoofdstad - nog eens, al was het in het midden van die duizende woedenden, die u beschimpten met blikken en daad - al was het met gevaar van vrijheid en leven - nog eens stil stondt, om eenen laatsten smartelijken blik te werpen op de gedenkzuil der eere, die nu getuige was van zoo veel schande, die zuil, die het volk zoo veel grootsche en edele gedachten moest ingeven, en die het toch niet weêrhield van handelingen zoo woest als dwaas. - Ik begrijp mij dien toorn en die minachting in het oog der fel geschokte koningin, reeds zoo veel malen getroffen in hetgeen zij lief had - reeds zooveel malen bedreigd in | |
[pagina 440]
| |
hem, die haar het hoogst, het meest geëerbiedigd moest zijn, nu zij eindelijk op zijn eerwaardig hoofd zulk een' genadeslag zag neêrvallen. Zij, die hem kende en begreep in zijne volle grootheid, voor wie zijn hart geene geheimen had, zijn hoofd geen raadsel, zij, die dubbel leed, omdat zij leed in hem; zij kon geene vergiffenis in de ziel hebben voor dát volk in dát oogenblik, en ik begrijp het, dat zij de voorzigtigheid van het ongeluk en de waardigheid van de koningin vergat voor de hartstogtelijkheid der gekwetste echtgenoot. Maar wees gerust, belangwekkend vorstenpaar! gij zult gewroken worden, gewroken door het volk zelf, dat u nu uitbant met verguizing, of met een laatdunkend medelijden, dat pijnlijker is dan woest geweld; wees gerust: een zulke roes, als waarin het nu rondwentelt, en waarin het uwe deugden en uwe diensten vergeet, kan niet lang aanhouden. Dat volk, dat bezield schijnt door eene grootsche gedachte, denkt zich ontgloeid van binnen; maar het kon wel eens niets zijn, dan ontstoken door prikkeling van buiten, door de scherpe brandnetels van het woord, dat gevaarlijke wapen, dat zoo velen nu weten te voeren. En zoo het eens niets ware dan dat.... ontsteking geneest door verkoeling - verkoeling moet volgen, als het volk kalmer wordt, en als het kalmer geworden is, dan zal het wakker worden uit den roes, en stilstaan en tot nadenken komen en omzien - omzien naar u, zich herinneren wat het met u verworpen heeft, wat er in u verloren is; en zij het dan al te laat voor hen en voor u, wees zeker, dat er tegenover die obelisk van Luxor eene andere gedenkzuil zal worden opgerigt, de getuige van hunne schaamte, van hun berouw, maar u ter eere en uwe nagedachtenis tot verzoening. Maar toch nu.... Frankrijk! Frankrijk! Gij die zoo grootsch een paleis hebt gesticht voor de verslagenen in uwe oorlogen, die zoo trotsch een koepeldak welft boven hunne hoofden, wat heeft deze geniale grijsaard u gedaan, dat gij hem geene plaats wijst in zijn vaderland om rustig te sterven - nu gij hem niet meer voor koning wilt in dat vaderland; dat gij hem alleen niet een herbergzaam dak weet aan te wijzen onder zoo veel vorstenwoningen, als gij ontneemt aan hem en de zijnen? Heeft hij dan niet uwe veldslagen mede gestreden van zijne jeugd af? heeft hij dan niet alle zijne zonen aan de kansen uwer oor- | |
[pagina 441]
| |
logen gewaagd? heeft hij dan niet zelf zoo lang, zoo moedig' zoo trouw en krachtig voor uwe belangen gewaakt, aan uwe grootheid zijne gedachten gewijd, om uwe welvaart de rust zijner nachten bekort, - die rust, die de grijsheid zoo noodig heeft - en het levensgenot zijner dagen geofferd aan de berekeningen, hoe uw staatsstelsel in beweging te houden onder iederen schok? heeft hij zich voor u dan zoo veel minder blootgesteld dan uwe invaliden? hebt gij de gelegenheden kunnen tellen en goed in 't geheugen gehouden, waarop hij zijn leven in 't midden van u als prijs heeft gegeven aan de moordtuigen uwer moordenaren? en dan nog na dat alles, hebt gij hem in zijn zeventigste jaar nog niet eenmaal hetzelfde weten te geven, wat gij den minsten uwer krijgers aanbiedt, eene spanne gronds om te rusten en terug te zien op een roemvol leven? Frankrijk! Frankrijk! hadt gij niet eene spanne gronds voor Louis-Philippe, om er zijne gedenkschriften te voltooijen? En welke gedenkschriften! die van zulk een' man, die zulk een tijdvak heeft doorgeleefd; van den man, die in 1789, als zeventienjarig jongeling, aan het hoofd van de jongere prinsen van den bloede, zijn' rang heeft gehouden in den optogt bij de opening dier Staten-Generaal, welke de eerste hervorming in het oude Fransche staatsstelsel zouden daarstellen, en die er eene revolutie hielpen ontwikkelen. Toen reeds hoorde hij om zich henen fluisteren van de gunst, die zijn vader, de hertog van Orleans (Egalité), zich wist te winnen bij het volk, ten koste van de onvoorzigtige Marie Antoinette, hij die nu zelf bezwijkt, op zijn zeventigste jaar, onder nieuwe eischen tot staatshervorming. Alleen toenmaals had men meer dan drie jaren noodig, eer de worsteling eindigde met een' doorluchtigen val, dien men lang kon voorzien; nu behoeft men slechts drie dagen, om eenen troon om te werpen, die rotsvast geworteld scheen. Maar wat ligt er niet tusschen 1789 en 1848! En toch, al wat daartusschen ligt voor groote historische feiten en voor merkwaardige lotgevallen die zij daarstelden, voor groote mannen die zij schiepen of aan 't licht bragten, voor nieuwe denkbeelden die zij ontwikkelden, dat alles heeft hij gezien, gedeeld, opgemerkt, ontleed, en dat zou hij hebben weêrge- | |
[pagina 442]
| |
geven in zijne gedenkschriften.... En wordt de waarde van zulke herinneringsschriften berekend, niet enkel naar hetgeen men bijwoonde, niet enkel naar hetgeen men deed, naar degenen die men nabijkwam, maar ook naar de wijze hoe men heeft gezien, dan zeker zouden die van Lodewijk Philips eene waarde gehad hebben, verhoogd door alles wat hij zelf meer is geweest, dan de meesten met wie hij in aanraking is gekomen. Zie, dat men eenen koning verdrijft, is niet meer zoo nieuw of zoo zeldzaam, geworden, om er al te groote verbazing bij te toonen; dat men langs den weg van omwenteling tot staatsverbetering wil komen, is evenmin vreemd, en wat men als eene noodzakelijkheid heeft moeten bijstemmen in 1795, wat men toen heeft erkend als gevolg van 't voorleden en als middel voor de toekomst, wat men gelijk heeft gegeven in 1830, wie zal het gansch onbepaald veroordeelen, waar achttien jaren later hetzelfde wordt beproefd. Alleen dat de Fransche natie het noodig kan achten onder een regent als Lodewijk-Philips, dat moet vreeze wekken en verbazing. Want welke vorst was hij dan? - was hij een van die vorsten, die niets voor zich hebben dan hunne geërfde regten, en die, op dier onschendbaarheid steunende, zich ontslaan van de deugden te oefenen, en de kennis aan te kweeken, die bij hun volk sympathie en hoogachting wekken; een van die vorsten, die bij groote rampen en groote lotwisselingen niets hebben vergeten en niets hebben geleerd, of liever, alles vergeten hebben waaruit zij hadden kunnen leeren; was hij een vorst uit een vorstenhuis, opgedrongen door vreemde staatkunde en door vreemde bajonetten op den troon geplaatst...? Neen, Lodewijk-Philips was wel een vorst, maar uit een huis dat geene regten had op den troon; hij is daartoe geroepen door de stem van het volk, als door de armen van dat volk op dien troon geheven; een gelijktijdige eed van het volk aan hem, van hem aan het volk, ziedaar wat zijn regt was; een nieuw vorstenregt voorzeker, maar althans door geen geweld verkregen, door geene kozakken verdedigd, als dat van de Bourbons in 1815. Hij wist het, en hij wist dat hij door deugden, die de liefde en den eerbied eener natie afdwingen, zijn regt steunen moest; dat zijne meerderheid boven al- | |
[pagina 443]
| |
len hem alleen het gebied over allen mogelijk zou maken; hij wist het en hij heeft niets vergeten, zeventien jaren lang niets vergeten, wat er hem toe noodig was, zeventien jaren lang niets verzuimd van hetgeen zijne hand vond om te doen. Hij, voorwaar, had ook lessen ontvangen, even groote als de Bourbons; maar hij had er van geleerd, en hij wist ze toe te passen; hij had het leven van een vergeten burger geleefd, hij was burger met de burgers; hij had met de werkzaamheid van zijnen geest zijn brood gewonnen, voor zijne geliefden gezorgd; hij wist wat het was, verdiend brood te eten, en hij kende de zorgen, die de hoofden van huisgezinnen drukken kunnen, bij ondervinding. Zie, aan zulk een' vorst kon een huisvader zonder blozen iederen nood blootleggen, met de overtuiging dat hij begrepen werd, en met de hoop op hulpe. En werd die hoop beschaamd van wie zóó tot hem zijn gekomen? Ik wenschte dat ik de tranen zien konde, die bij zulk herdenken opwellen in menig dankbaar oog. Maar weldoen is der vorsten ambt en der vorsten voorregt, waarvan ook anderen dan hij zich hebben bediend; andere bewijzen zijn er noodig om hem te schetsen als den vorst van zijnen tijd, den vorst van den vooruitgang. Ik noem daartoe niet eens zijne huisselijke deugden, de zedelijkheid van zijn gezin, te midden van het schrikwekkend zedebederf van alle zijne grooten - en toch moest dat hem sympathie geven in den degelijken middenstand, even vreemd aan de loszinnigheid der aristocratie, als aan de gruwelen van het gemeen; - maar, ziet gij, de wetenschap vond in hem niet enkel een' vereerder, maar een' beoefenaar, die hare eischen begreep, hare regten eerbiedigde; de kunst niet enkel een' liefhebber, een' beschermer, maar de kunstenaar vond bij hem, bij de zijnen, de regten van een' gelijke, de erkenning van het talent, die den waarachtigen kunstenaar meer waard is dan de belooning. Schande voor hen, wie het nu hebben vergeten, eere voor hen, die het hem in eerbied voor het ongeluk vergolden! Man van geest met ieder vernuft dat hem naderde; man van smaak in alles wat hij ondernam; bewonderaar van iedere industrie, zich vermengende met de werklieden die zijne paleizen opbouwden, zoowel als met de dichters die ze bezongen, begaafd met die | |
[pagina 444]
| |
welsprekendheid, die het levendigst werken moest op een volk als de Franschen, dat zich in de strikken der rhetoriek zoo ligt vangen laat, was hij niet enkel de man van zijnen tijd, maar ook de man des volks in den besten zin van 't woord, en daarom is het zoo vreesselijk aangrijpend, dat hij, juist hij, het als vorst niet onder dat volk heeft kunnen goed maken. Het is zoo, Parijs is een groote vulkaan, en wie er zich eenen troon bouwt, moet er op verdacht zijn, dat eene uitbarsting van 't onderaardsche vuur dien zal doen nederstorten. Het is zoo, de Franschen zijn een ongeduldig volk, niets zoo spoedig moede dan de ruste, en de Napoleon van den vrede heeft hen zeventien jaren lang tot ruste gedwongen; maar ook welk eene ruste heeft hij ze geschonken, zoo eervol, zoo zegenrijk, die zoo milde schatten van kennis en rijkdom te zamen uitstortte over hun vaderland, dat het de benijding en de bewondering was geworden van de wereld; eene rust, zoo krachtig en waardig, dat zij moed gaf nog weêr te ondernemen wat Lodewijk XIV zoo vele nederlagen heeft gekost en zoo veel goud, eer hij het verkreeg: een toekomend regt op de Spaansche kroon; eene rust, die niet verhinderde den voet der verovering te zetten op de schouders van het sidderend Afrika, en het naijverig Engeland te doen verbleeken van spijt over de voortgangen eener staatkunde, die het groote geheim scheen gevonden te hebben, om iederen toorn, hoe regtmatig ook, iedere vordering, hoe billijk ook, te bezweren met het eene groote tooverwoord: Vrede! ‘Bewaart den vrede.’ En gerust voor den oorlog, als Frankrijk wezen moest, had zeker dat woord eene groote beduidenis in de taal zijner diplomatie; beteekenis, die goed werd begrepen door alle vorsten, door alle magten, en toch was het: ‘vrede! vrede! en daar is geen vrede.’ En schoon men het weten kon, schoon men het vreezen moest, dat aan het leven van dien grooten ontwerper en handhaver van dat vredestelsel de ruste hing van Frankrijk, van de wereld welligt; dat zijn laatste ademtogt als de eerste wapenkreet zoude zijn, die alle strijdlustige en strijdvaardige magten zou wakker maken, toch is het treffend en vreesselijk schokkend te hooren, hoe men niet eens heeft willen afwachten, tot die laatste levensadem over zijne lippen was | |
[pagina 445]
| |
heengegleden, om hem zulke kreten van onrust en oproer in de ooren te krijschen; kreten, die hem juist daarom de bitterste beschimping moesten zijn, omdat hij zich zeventien jaren lang had verpijnd ze te weren. Dat men niet eens dien eerbied voor hem gehad heeft, te wachten tot hij zijn eerwaardig hoofd onder den last van zijne zeventig jaren had neêrgebogen, om er de kroon af te nemen, om aan de rust en aan zijn rijk te zamen een eind te maken, dat ontzet en verplettert, dat vervult met schrik en met medelijden voor het slagtoffer, en dat zweept het bloed koortsig door de aderen, vol toorn en verontwaardiging tegen de plegers; en later, als men tot zulke kalmte is gekomen, om te bedenkén dat in 't eind slagtoffer en plegers slechts den weg zijn gegaan dien zij moesten, en tot eene uitkomst zijn gekomen die onvermijdelijk was, dan wordt er eene gedachtenreeks ontsloten, die nog meer aangrijpend is en verrassend. Want nu het gebleken is, dat zelfs een koning als Louis-Philippe het niet heeft kunnen houden op zijnen burgertroon van 't Palais-Royal, dat de koning der Franschen, de koning der volkskeuze, die zulk een belangwekkend burger was te Parijs en zulk een schrander vorst onder de vorsten van 't buitenland, Parijs heeft moeten verlaten onder smaadtoonen en wanklanken, alleen omdat hij de koning was; als Parijs, dat zoo veel bewondering geeft en zoo veel eere en zoo veel liefde zelfs aan al wat merkwaardig, beroemd, geniaal is, dezen grooten, beroemden, genialen man uitdrijft, verwerpt, miskent, omdat het geene kroon meer dulden kon, zelfs niet op het hoofd van het genie, dan is het eene waarheid, een bewezen feit, dat het gedaan is, niet alleen met koning Lodewijk-Philips, niet maar alleen met het Huis Orleans en diens koningschap in Frankrijk, maar met de koningen, met het koningschap, en dat er een denkbeeld heerscht dat luider spreekt dan het volkskarakter en dan alle sympathiën der natie. Het is zeker ook aldus, dat het groote slagtoffer van dat denkbeeld het begrepen heeft, als het waar is dat hij gezegd heeft: ‘Ik ben de laatste koning der Franschen;’ het is zeker die overtuiging, welke hem die kracht tot zelfbeheersching heeft gegeven, door sommigen als gebrek aan moed gestempeld, om zich niet met | |
[pagina 446]
| |
geweld te verzetten tegen dat denkbeeld, dat toch niet meer met het zwaard te overwinnen was; daarom heeft hij welligt met een' droevigen glimlach van ongeloof toegezien bij de pogingen zijner moedige schoondochter, om de regten van haren zoon geldend te maken. Daarom, laat varen die flikkering van hoop en van blijdschap, Bourbons! als gaf der anderen val u eene goede kans ter verheffing; roept geene herinneringen van het keizerrijk meer in, afstammelingen van den keizer! zoo men nog zijner gedenkt, is het om hem ter zijde te zetten als eene verschijning, waarmeê men afgedaan heeft; het groote, het heerschende, het vaste denkbeeld, dat Frankrijk nu beheerscht, is beheerscht te worden onder den vorm eener republiek, waaronder men verstaat het regt van allen om over alles te heerschen, om tot alles te komen, - eenregt, dat bloot geeft aan de allergevaarlijkste tirannij, die niet meer van haren zetel zal zijn te verdrijven, als zij eens plaats heeft genomen, omdat zij zich niet meer vertoonen zal onder eene bepaalde gedaante, die men kan aantasten, maar als een onbestemd, onligchamelijk spooksel, dat hier is en ginds en nergens, dat niet is te vatten en dus ook niet te verslaan, omdat het nooit eene bepaalde plaats zal hebben, waartegen men den opstand zal kunnen rigten, dat dus te gelijk aan de schromelijkste verwarring blootstelt, tenzij men zich eenen waarborg koos, die maar al te veel bij het zamenstellen van staatsregels wordt voorbijgezien, en een tweede denkbeeld voegde nevens het republikeinsche, dat het tegelijk bestuurde, leidde en steun gaf: het Christelijke. Zonder dat zal noch de goede wil van het volk, noch de scherpzinnigheid van vernuft, schranderheid en goed oordeel, noch zelfs de gemoedelijkheid van hen, aan wie het zich voor dit oogenblik vertrouwt, het kunnen beveiligen tegen het allerergste, wat zulk een groot, schrander, ontwikkeld, werkzaam volk zou kunnen overkomen: Regeringloosheid, of dusgenoemd meesterschap van het gemeen, of het bukken onder den harden staf, dien het koud en onbarmhartig eigenbelang zal opleggen, hetzij dat verpersoonlijkt is in éénen of in weinigen, of vertegenwoordigd door velen, altijd nog weinigen in verhouding van de meerderen, die het juk zullen dragen. Daar kan geene andere toekomst wezen, noch | |
[pagina 447]
| |
voor u, noch voor eenig ander volk, zoo daar niet tusschen beide treedt een waarachtig herscheppend beginsel, dat leeft en werkt in ieder individu, en vandaar uitgaat om het groote geheel te beheerschen en te hervormen. Christus tot Koning, Zijne grondwetten tot eerste staatsregelen! en neemt dan den vorm van regering die u best past, waarvoor gij u rijp gelooft, die meest met uwe behoeften van 't oogenblik overeenkomt. Maar welligt zijn er, die niet gelooven kunnen, dat Lodewijk-Philips onder een denkbeeld is bezweken dat hem te magtig werd, en die zeggen: hij heeft fouten begaan, hij is geëindigd met beginselen en begrippen voor te staan, schoon in milden vorm en langs bedekten weg, die niet meer vereenigbaar waren met de behoeften van een volk, dat met reuzenschreden ter ontwikkeling voortging en meer en meer helder leerde zien op zijne belangen; hij heeft persoonlijkheden gesteund die de sympathie van de natie hadden verloren; hij heeft fijne ingrepen gedaan in hare vrijheden, en te gelijk haar vervreemd van die regten, waardoor zij ze krachtig had kunnen handhaven. 't Is wel mogelijk, het ligt niet in mijnen weg om hun regt en het zijne dus te wegen en zuiver te scheiden; ik neem de getuigenis tegen hem aan, nu de luide volksstem die tegen hem uitroept, hoe hard zij ook wezen moge; maar het zou ook tot bewijs kunnen strekken, dat een bestuur, zelfs waar het aanvangt met den wil om vrijgevig en gematigd te zijn, toch altijd, om geregeld en vast te kunnen blijven, iets meer aan magt en invloed noodig heeft, dan de overeenkomsten met het volk het hebben afgestaan, of wel, dat het bezit van magt zoo heel ligt, zoo onwederstaanbaar verleidt tot het gebruik van overmagt, dat zelfs de ondervinding en het oordeel van eenen Louis-Philippe voor de verzoeking moesten bezwijken; en dan komt de vraag op: zullen zij, die zijne taak hebben overgenomen, hoewel niet zijnen rang, sterker zijn dan hij? zullen zij minder gezag noodig hebben? of zal hun meer worden toegestaan? En bovenal, zoo een koning dus hard gestraft wordt om eene fout, wacht men dan onfeilbaarheid van hen, die men zijne taak laat vervolgen, waar men hem die uit de handen nam? Ik acht het | |
[pagina 448]
| |
Parijsche volk te schrander om het een oogenblik geloofd te hebben. Het is niet eens meer noodig om het tegendeel te bewijzen; de ondervinding heeft alreede tegen hen gesproken, en iedere dag zal er welligt nieuwe bewijzen van aanvoeren, die niet noodig zijn op te tellen; maar de vraag zou kunnen geopperd worden, of die provisionele regering, die nu pas begint, haar geheele eerste tijdperk door denzelfden moed, dezelfde behendigheid, denzelfden lust, dezelfde vastheid, maar bovenal dezelfde voorzigtigheid en hetzelfde ‘savoir-faire’ zal blijven ontwikkelen, waarmede zij is aangevangen (naar men zegt), maar die de eenige Louis-Philippe heeft volgehouden, geheel zijne lange worstelingsperiode door. En het volk beloont hem na achttien jaren met den eisch der onfeilbaarheid, die het weet dat toch ook geen ander houden zal! En zeg mij eens, volk van Frankrijk! wanneer heeft de koning Lodewijk-Philips zich ooit aan uwe regten vergrepen, als gij het nu doet aan de zijnen? Hetgeen aangevangen was van zijne gedenkschriften, is in uwe handen gevallen, en gij hebt u nog niet gehaast, door de openbaarheid der dagbladen den eigenaar de geruststelling te geven, dat ze in rustiger oogenblikken hem ongeschonden zullen toekomen. Gij, die in Europa den toon wilt geven van fijne hoffelijkheid en strenge billijkheid, gij hebt u niet gehaast, het op dit punt te verzekeren van uwe kieschheid, van uwe bescheidenheid, van uwe goede trouw. Of weet gij iets, dat meer zeker persoonlijk eigendom is dan gedenkschriften? iets dat meer heilig en onschendbaar moest wezen tegen der anderen blik of der anderen toeëigening, dan de bladen, waaraan iemand zijne geheimste gedachten, zijne innigste gewaarwordingen, zijne teederste herinneringen heeft toevertrouwd? Hij had eene censuur, - en hij heeft Louis Blanc, en wie niet al, alles laten drukken wat ze wilden; en voor de enkele male, dat hij zijn veto over eene gevaarlijke gedachte heeft uitgesproken, hoeveel gevaarlijke heeft hij er niet doorgelaten! Ik bid u, staat de verhouding van het onregt gelijk? Ik spreek niet eenmaal van meer materiële vergrijpen tegen zijn wettig eigendom, onafhankelijk van hetgeen zijn ko- | |
[pagina 449]
| |
ningsrang hem had toegebragt en dat verliesbaar is met de kroon. Hij is wijsgeer, hij zal weten te ontberen; maar de schaamte verblijve aan u, en aan ons het regt te vragen: door welk vergrijp tegen uwe eigendommen, dat er mede in vergelijking komt, heeft hij dat verdiend? En zoudt gij eenig' burger, zelfs een' misdadige, ook slechts de helft van het onregt durven aandoen, dat gij zoo zonder omstandigheden tegen hem pleegt? Zijn dan alleen koningen en prinsen als vogelvrij onder u en buiten alle bescherming der wet? Zie, dan zou het toch eigenlijk daarop nederkomen, dat alleen haat tegen het koningschap u al dat onregt, al die gewelddadigheid ingaf, en dan zou het toch nog weêr moeten worden toegestemd, dat niet de persoon van Lodewijk-Philips, niet zijne fouten, niet zijne heerschzucht, de oorzaken zijn van zijnen val, noch de voorwerpen van uwen afkeer, maar de koning der Franschen, het koningschap in Frankrijk, en zoo ver de magt van uwen haat reikt, het koningschap door de geheele wereld, en dat dit begin in onze eeuw wel een zeer dreigend voorspel kon zijn van haar einde. Maar zoo het al niet gedaan is met alle koningschap, zoo is het toch zeker gedaan met de slechte koningen; want in 't eind, als dit aan eenen koning is geschied, die als een uitnemende werd geroemd, en die het was, dan hebt gij voorzeker weinig hope gespaard te worden, gij allen, vorsten! die vergeet, dat gij bovenal dus hoog zijt gesteld om voorbeelden te geven en om voorbeelden te zijn, dat het volk niet meer zoo verblind is door het schitteren uwer kroonjuweelen, om niet met vrijen blik uwe voorhoofden te ondervragen, of daar die mate van schranderheid en van achtbaarheid zetelt, die alleen den rang eeren, waarvan die sieraden de symbolen zijn; dat het slijk van hoofsche ondeugden niet meer bedekt wordt door het purper fluweel van eenen troon, en dat het hermelijn van den vorstenmantel zoo doorzigtig is geworden, dat het geene zwakheden, geene ondeugden meer dekt, maar integendeel het eerst zigtbaar maakt, wat de vorstengestalte aan deugden of aan krachten te kort schiet; dat de vorsten nog het best voor de belangen hunner dynastiën zorgen, als ze die niet onvoorzigtig op den voorgrond stellen, en dat ze in 't eind niet al te | |
[pagina 450]
| |
roekeloos vergeten moeten, wat de markies van Posa wel wat ontijdig aan Filips II vroeg, maar dat nu op andere wijze dan door de poëzij, dat met vreesselijke werkelijkheid van u zal worden afgeëischt: Weihen Sie
Dem Glück der Völker die Regentenkraft,
Die - ach so lang' - der Thrones Grösse nur
Gewuchert hatte.
Der Bürger
Sey wiederum, was er zuvor (?) gewesen,
Der Krone Zweck.
En waarom zoudt gij het niet geven? het is niet enkel de stem der volkeren, die het u toeroept, maar het is de vinger Gods, die het u aanwijst. Gij zult geven, opdat zij zich niet bezondigen met te nemen! Of zou men dien vinger niet kunnen zien in dien vorst, door de hand der Voorzienigheid zoo lang dus veilig gehoed, dat hij ontrefbaar scheen voor kogels en moorddolken; dat het boosaardig vernuft zich te vergeefs spitste op nieuwe uitvindingen tot zijnen dood, tot eindelijk de haat zelf er moede onder werd en moedeloos. Ondanks zoo verveelvoudigde pogingen om zijn leven te bekorten, wordt hij vijf en zeventig jaren oud; maar een enkele val doodt zijnen zoon in den vollen bloei des levens, zijn erfgenaam, die hem in 't bezit van zijnen troon had kunnen handhaven, die althans het bezit er van in de dynastie had kunnen verzekeren voor eenen tijd. En waarom valt die zoon niet door eene moordenaarshand? Bij toeval misschien? of wel omdat het blijkbaar zoude wezen voor ieder die zien wilde, dat de Voorzienigheid de daad der menschen niet noodig had, waar zij wilde treffen, en den wil der menschen onmagtig maakte, waar zij wilde sparen? En nu, haar tijd is gekomen voor een' doorluchtigen val. Niet het leven nog wil zij den vorst ontnemen, hoe nabij ook des levens gewonen grens, maar zijnen troon, hoe rotsvast die ook scheen gegrond; die beproeving nog had zij den vorst voorbehouden, die reeds zoo groote lotswisselingen was doorgegaan. Zij werpt den blinddoek der stikziendheid over zijne oogen, anders zoo helder en scherp. Zij verstaalt zijnen | |
[pagina 451]
| |
wil ter kwader uur tot onverzettelijkheid, zoo als zich dat veelmaal bij de vorsten of de staatsmannen heeft vertoond, die vallen moesten. (Pius IX in de zestiende eeuw op den stoel van Leo X, en wie weet wat er van de hervorming geworden ware!) Zij laat de hartstogten woelen, door het vernuft aangeprikkeld, door warreling van stelsels en theoriën in duizeling gebragt, in verblinding of in helderzien op hare belangen ontwikkeld, en de opstand is daar, en de opstand verwint, en de onttroonde vorst zwerft als balling om, niet minder dan het nageslacht van de onttroonde Bourbons, niet minder dan de nakomelingen van den verdreven keizer! En de graaf van Parijs ook, erfgenaam van een' troon dien hij nooit bestijgen zal, is de derde der minderjarigen, op wier hoofd de hope en de trots van hun geslacht was gevestigd, en die eene kroon verloren eer zij de beteekenis van hun verlies konden beseffen. Wat dunkt u, heeft men ook regt den vinger Gods in dit alles op te merken? Is het enkel eene luim van het toeval, dat zich door den val van Lodewijk-Philips eene gebeurtenis als herhaalt, die de onttrooning van Karel X is voorafgegaan? Karel X verdrijft eenen Oosterschen vorst, welligt met geen ander regt dan dat van den sterkeren; maar welhaast is zijn eigen volk hem te sterk. Lodewijk-Philips laat een' anderen vorst uit het Oosten van zijn rijk ontzetten, laat hem wegvoeren uit zijn vaderland, heenvoeren naar Frankrijk, om hem als eene zeldzaamheid aan zijn volk te vertoonen, dat altijd zoo nieuwsgierig is naar het nieuwe en vreemde; maar zijne Franschen hebben nu lust aan eene andere vertooning, en een vreemde overwonnen vorst wekt hunne aandacht niet veel, omdat ze hun' eigenen koning nog te overwinnen hebben. Lodewijk-Philips behoudt zijnen troon niet eens lang genoeg, om aan zijnen doorluchtigen gevangene het gegeven woord te lossen! Het was misschien niet kwaad, dat vorsten elkanders voorregten wat meer eerbiedigden, opdat onderdanen zich niet al te veel gewenden aan het gezigt van onttroonde vorsten!.... En nog iets..... Er is in het huis Orleans eene jeugdige vorstin opgenomen, die groote uitzigten had, maar toch weeze was van haren vader; nog een kind bijna, en toch welhaast zelve | |
[pagina 452]
| |
moeder; voorwerp en slagtoffer welligt van politieke combinatiën, die zij zelve niet kent. Zij was gelukkig in dat Frankrijk, waar men haar lief had, dat haar eenen echtgenoot heeft gegeven, dien zij bemint, en zij beschreit met smartelijke tranen het geweld, dat zóó teêre banden scheurt, en eenen familiekring uiteenrukt waar zij zoo wel was, en die zoo veel beminnelijke, zoo veel eerbiedwaardige leden telde. Maar toch, maar toch, schoon zij het niet weet of niet doorziet, om die regten te verzekeren, welke zij mede ten huwelijk brengt, is er zeker onregt gepleegd tegen eene andere vaderlooze, hare zuster en hare koningin. Zestienjarige, wier hart, wier deugd is gewaagd aan al de kansen van een huwelijk zonder liefde! en die het maar al te luid heeft uitgesproken met woord en daad, dat eene kroon eener vrouw niet vergoedt, waar men haar den myrtenkrans des huwelijks met doornen doorvlecht. Zie, de wreker der weezen leeft; er zijn zigtbare schakels tusschen die schuldige staatkunde, die tot zulke uitkomsten voerde, en de oorzaken van eenen doorluchtigen val. Maar het is niet aan mij eene beschuldiging uit te spreken; ik nam de pen op om te klagen, niet om aan te klagen; alleen waar het onregt u in den weg komt, is het niet eerlijk het gansch over het hoofd te zien. Zoude het zelfs wel het zekerste middel zijn om medegevoel op te wekken, die flaauwe partijdigheid, die in de voorwerpen harer vereering geene menschen wil zien, die feilen konden, maar halfgoden, van hun voetstuk gevallen, zonder dat men raden kan hoe, en voelt men veeleer niet het liefst mede met hen, die niet zoo onbereikbaar hoog staan boven het peil onzer bevatting? In zulke helden, zoo krachtig uit onvermengd zuiver staal gegoten, ziet men zeker onnavolgbare voorbeelden, maar geene broeders, in wier lotwisseling men deelt, wier leed en lijden ons het hart doet kloppen en wier smart onze tranen vraagt, en dus, waar ik iets mogt gezegd hebben, dat meer een woord der waarheid was dan een woord van lof, was dat waarlijk niet gezegd ter verzwakking van iemands sympathie met den grooten balling, maar ter opwekking van diep en innig leedgevoel. Doorluchtige vorst! ik heb uwe laatste worsteling met ademlooze ontzetting aangestaard van uit de verte; van uit de verte ook hebben mijne wenschen, mijne tranen, mijne ge- | |
[pagina 453]
| |
beden zelfs u daarbij verzeld. Zoo u de overwinning ware gebleven, dan zeker had ik u dit niet gezegd; want ik heb niet geleerd in de vleijende vormen te spreken, waarmede men gekroonde monarchen nadert. Ik kan mijne woorden niet nemen uit het woordenboek der hoftaal, te flaauw zeker ook en te ledig bij al hun' zilveren klank, om op den duur zonder verveling aangehoord te worden; maar zoo gij mij gunt u iets te zeggen tot troost in zoo groote ramp, ik zou u spreken van zoo vele glansrijke herinneringen, die niet zijn uit te wisschen door een decreet van eene provisionele regering, en die het eigendom zijn der historie, waar geen revolutiegeest een' enkelen trek aan uwe krachtige gestalte zal kunnen ontnemen; ik zou u alleen wijzen op eene enkele herinnering, die magtig genoeg kan zijn om u het hoofd te helpen opheffen midden onder uwe smart. Men gelooft u in Engeland. Zoo dat waar is, zijn er sommigen, die dit voor u eene dubbel pijnlijke ballingschap noemen, die er bij denken, hoe uwe staatkunde de staatkunde der Engelsche ministers heeft gekruist en eenmaal overwonnen, en welke zegepraal zij nu welligt viert over uwen val. Maar mij heugt dat gij de gastvrijheid geniet van eene vorstin, die eenmaal de uwe heeft genoten, wel niet omdat zij die noodig had, maar omdat die haar zeer begeerlijk scheen. Toen stondt gij zoo hoog, dat de koningin van 't magtig Engeland, de jeugdige, bevallige vrouw, tot u kwam, tegen de regelen der hofétiquette niet alleen, maar zelfs tegen die der gewone hoffelijkheid, welke tegenover vrouwen wordt in acht genomen; zoo groot, zoo erkend was toenmaals uwe meerderheid, en zoo weinig was het een schijnbare glans, dat, ondanks al uwe pogingen als galant Fransch edelman en als ridderlijk gastheer, de koning er niet in slaagde iets anders te zijn dan de hoofdfiguur van de groep, hoeveel moeite hij zich ook gaf om er de tweede van te schijnen. Ziet gij, dat was eene overwinning op jeugd, op schoonheid, die de koning Lodewijk-Philips niet dankte aan zijne kroon; en die meerderheid is hem met deze niet ontvallen; want nog omblinkt zijn hoofd de stralenkrans van 't genie, door geene schendige hand te rooven, de eenige die het goud van eene kroon met waren luister doet glansen, die eeniglijk door God wordt gegeven en | |
[pagina 454]
| |
niet weêr wordt ontnomen. En daarom, groote vorst! zelfs al betwist eene kleingeestige staatkunde u den titel van majesteit, de luister, die u omgeeft, zal altijd uitschitteren boven allen en erkend worden door allen; het genie zal altijd koning zijn. Hef het hoofd moedig op! Maar neen, buig het! o Buig het! buig het ten minste voor Eenen, den Koning der Koningen, die voor u deze vernedering heeft gewild. Het is nog grooter te buigen voor dezen Eenen, dan vorsten en volken aan eigene voeten te zien. Het is nog troostrijker van dezen Eenen kracht te vragen, dan met de fierste zelfverheffing kracht te toonen onder eene groote ramp; dan voegt ge nog eene tweede kroon bij die ge blijft dragen: die van het martelaarschap; - in plaats van op een zwaard en een' schepter, steunt gij u dan op een kruis. En dan eerst, maar dan ook zeker, zijt gij onverwinlijk! En na nog eene korte wijle ballingschap op de aarde, na de verdrukking van dat martelaarschap, dat zeer haast zal zijn doorgestaan, opent zich de poort voor u van het hemelsch vaderland, waar u de palm der overwinning zal worden gereikt, en waar gij heerschen zult met allen, die in ootmoed hebben leeren knielen, al was het met een gebroken hart of een gebogen hoofd, onder den staf van den goeden Herder, die Zijn leven en Zijne eere en Zijne Heerlijkheid het eerst heeft gesteld voor de schapen.
Alkmaar, 14 Maart 1848. a.l.g. toussaint. |
|