De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Het openbare Krankzinnigenwezen,
| |
[pagina 402]
| |
philanthropie, die allerwege het gebied harer werkzaamheden uitbreidt, die niet eerst wacht totdat men hare hulpe inroept, maar zelve onvermoeid de gelegenheden opspoort, waar zij hare weldaden kan bewijzen; - die philanthropie, die, niet beperkt binnen de enge grenzen van eene geloofbelijdenis, u eerst angstig afvraagt, tot welk kerkgenootschap gij behoort, vóórdat zij u in hare zegeningen laat deelen; maar die voor u zorgt en waakt omdat gij mensch zijt; - die philanthropie, die, niet afgeschrikt door kleingeestige vooroordeelen, niet geblinddoekt door willekeurige regtsbepalingen, eerst angstvallig uwe daden op de altijd wankelende schaal van maatschappelijke en zedelijke regtvaardigheid afweegt, om te zien of haar gewigt eene lijn meer of minder ten goede of ten kwade overhelt; - die philanthropie, die minder naar uwe schuld of onschuld vraagt, maar, hetzij gij misdadig of krankzinnig zijt, de hulpvaardige hand u toereikt, omdat gij ze noodig hebt, die u opbeurt van uwen val, die u steunt om uwe zwakte, die u troost biedt om uw ongeluk. Opmerkelijk is het, hoe krankzinnigengestichten en gevangenissen in hunne ontwikkeling genoegzaam gelijken tred gehouden hebben, alsof er tusschen krankzinnigen en misdadigers eene meer wezenlijke overeenkomst bestond, dan de regtswetenschap immer zoude kunnen erkennen, dan de zedeleer immer zoude willen toegeven. En toch bestaat er eene groote overeenkomst, die eene onbevooroordeelde psychologie u met duidelijke trekken zal aantoonen, die de geregtelijke geneeskunde zoo vaak geroepen wordt aan het licht te brengen, en die in den dagelijkschen omgang tot duizend twijfelingen en duizend misvattingen aanleiding geeft. Die gelijke ontwikkelingsgang der voor beide bestemde inrigtingen heeft derhalve eenen dieperen grond dan het bloote toeval, en het volksvooroordeel, dat vroeger op krankzinnigen zoowel als op misdadigers drukte, vindt in die wezenlijke of schijnbare overeenkomst de natuurlijkste verklaring. Wie nog aan die schijnbare of uiterlijke overeenkomst twijfelen mogt, hij zie den Idioot, die blindelings aan de inspraak van zijn instinct toegeeft, en uw zedelijk gevoel, nu eens door zijne zinnelijke lustbevrediging, dan eens door zijne vuilheid, nu eens door zijnen vreesselijken toorn, dan weder door zijne koelbloedige wreedheid beleedigt; hij vestige slechts | |
[pagina 403]
| |
voor een oogenblik zijne opmerkzaamheid op den razende, die door de ruwheid van elk woord, door de hevigheid van elke gebaarde, door het ongeoorloofde van elke daad, u niet slechts vrees, maar afkeer inboezemt. Zie eindelijk hem, die aan zoogenoemde manie raisonnante lijdt, let op de vindingrijkheid waarmede hij u kwelt, op de loosheid waarmede hij u belaagt, op de schijnheiligheid waarmede hij u beliegt, op de kwaadwilligheid waarmede hij u belastert, en eindelijk op de scherpzinnigheid, waarmede hij zijne daden toelicht en zich, bij ongunstige opvatting, weet te verontschuldigen; en uw oog zal reeds door eene meer liberale philosophie gescherpt moeten zijn, om hier de voorstelling van ziekte niet door die van ondeugd te laten verdrijven; uw hart zal reeds den invloed eener ruimere philanthropie ondervonden moeten hebben, zoo gij hier het gevoel van medelijden niet door de uitspraak van schuld teruggedrongen voelt; in elk geval zult gij hier zoo zeer door de gelijkheid der verschijnselen getroffen worden, dat gij alligt aan ondeugd zult toeschrijven, wat door den naam van krankzinnigheid verontschuldigd moet worden. Trouwens, ge staat in dit opzigt niet alleen. Eene geheele klasse van deskundigen wil den oorsprong aller ziekten in den val van Adam, en de oorzaak der krankzinnigheid in de zonde zelve zoeken, en meent hare genezing alleen door het Evangelie te kunnen erlangen. Harper, Beneke, Heinroth, Schubert, Ringseis geven, met meerdere of mindere consequentie, de argumenten voor deze opvatting aan de hand. Geen wonder dan ook, dat in de vroegste tijden krankzinnigen in gelijke mate, soms erger nog dan misdadigers, gevreesd werden; dat men, uit hoofde van de openbaarheid hunner handelingen, deze als regtstreeksche uitvloeiselen van den duivel beschouwde, tenzij dan dat zij door eene belagchelijke zijde aan lage spotzucht voedsel gaven. Geen wonder, dat de maatschappij, zoodra zij het wenschelijk achtte, zich van den last van beider tegenwoordigheid, krankzinnigen zoowel als misdadigers, zocht te ontdoen, zich aan barbaarsche wreedheid of onverantwoordelijke onverschilligheid jegens beide schuldig maakte en ze veronachtzaamde en vergat, nadat zij ze eerst onschadelijk gemaakt had; totdat eindelijk, in het laatst der vorige eeuw, de zon der menschelijkheid aan | |
[pagina 404]
| |
de kimmen verrees en zij, aan den eenen kant door eenen Howard, aan den anderen door eenen Pinel en Langermann den zegenrijken invloed eener practische menschenliefde mogten ondervinden. Terwijl de Staat vroeger ten opzigte van misdadigers en krankzinnigen geene hoogere verpligting erkende dan die van als wreker van het onregt, of als beschermer van de orde te straffen en te waken, en de maatschappij voor hunne uitspattingen te vrijwaren, zoo heeft de wetenschap, aangespoord door de menschenliefde, den Staat later geleerd, dat zijne taak daarmede niet afgewerkt is; dat zijne wetsbepalingen de verbetering, ja een gewenscht herstel dier ongelukkigen, niet slechts niet mogten tegenhouden, maar zelfs als hoofddoel moesten bevorderen, zouden zijne instellingen der humaniteit geen geweld aandoen, zouden zij niet aandruischen tegen de eischen van regt en billijkheid voor allen. Zoo doende werd dan noodzakelijkerwijze de aandacht het eerst gevestigd op de verblijfplaatsen, voor hen bestemd. Hunne behoeften leerde men kennen. Het verschil in de verpleging, berustende op den gewijzigden, soms geheel verschillenden toestand der verpleegden, trad duidelijker te voorschijn, en weldra ontstonden, alhoewel afgescheiden, te gelijker tijd voor beiden nieuwe gevangenissen en nieuwe krankzinnigengestichten. Doch wij willen thans de parallel, die men tusschen beide zou kunnen trekken, niet ten einde toe vervolgen. Voor de beschouwing van het gevangeniswezen, dat ook in dezen tijd met reuzenschreden vooruitging, biedt zich welligt later eene gepaste gelegenheid aan, die dan door eene kundigere hand moge aangegrepen worden. Wij zullen ons voor het tegenwoordige alleen met de krankzinnigengestichten bezig houden. Zij behooren door het groote publiek gekend te worden, nadat de Staat de behoefte daaraan erkend heeft, als het eenige en beste middel, om de geheele maatschappij voor menige wanorde en onheil te vrijwaren; nadat hunne oprigting derhalve door hooger hand bevolen, hunne belangen, voor een deel althans, door eene nieuwe wetgeving geregeld zijn; nadat zij zelve meer in het sociale leven ingegrepen hebben en hun verband met andere instellingen duidelijker aan den dag komt; nadat het publiek zelf zich hier en daar verpligt ge- | |
[pagina 405]
| |
zien heeft, tot hunne oprigting zijne bijdragen te leveren. Zij verdienen die belangstelling te meer, naarmate vroeger heerschende vooroordeelen allengs geweken en door eene humanere opvatting van krankzinnigheid, door eene juistere waardering der krankzinnigengestichten vervangen zijn, en de overtuiging algemeen zich gevestigd heeft, dat voor de meeste krankzinnigen in de verplaatsing naar het gesticht het voornaamste middel tot herstel gelegen is; naarmate eindelijk het leven binnen hunne muren als het ware verjongd geworden is, en de psychiatrie aldaar als wetenschap en als kunst eene zoo verblijdende uitbreiding gekregen heeft. - Zie hier derhalve een kort overzigt van hunne geschiedenis, vooral hier te lande, van hun doel en hunne strekking, hunne middelen en uitkomsten. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen is, helaas, zoowel in ons land als in elk ander, eene schandvlek voor vroegere eeuwen, eene harde beschuldiging tegen den voortgang der humaniteit in andere rigtingen. Elke harer bladzijden wekt de herinnering van tooneelen van menschelijke ellende, die onbegrijpelijke onwetenheid, laakbare onverschilligheid en schreeuwende onregtvaardigheid lieten bestaan, en telken reize vernieuwden. Welke vorderingen kunsten en wetenschappen ook maken mogten, niet eene dezer kwam den krankzinnigen ten goede; welke verbeteringen de maatschappij in hare inrigting, de regtsgeleerdheid in hare bedeeling ondergingen, de krankzinnigen waren buiten hare zorgen gesloten; ja, hetgeen het onbegrijpelijkst is, de Christelijke godsdienst met hare zuiver philanthropische beginselen, met haren milden geest, met hare goede werken en liefdadige instellingen, liet de arme krankzinnigen onopgemerkt, ongetroost en onverzorgd aan hun lot over. En dat lot was voor velen bitter hard. - Behoorden zij tot de Idioten of onnoozelen, dan werden zij in de hoogere standen aan het oog der wereld onttrokken, hier of daar in een afgezonderd vertrek opgesloten, aan zich zelven overgelaten en van alle levensgenot, dat hunne zinnen en hoogere vermogens zou hebben kunnen wekken, verstoken; terwijl men hen in de lagere klassen, òf eene nog ongunstigere verblijfplaats in het varkenshok, in eene schuur of elders aanwees, òf aan de openlijke bespotting van straatjongens en ruw volk blootstelde. | |
[pagina 406]
| |
Waren zij razend, of bestond hunne krankzinnigheid ook slechts in buitensporige opgewektheid met grootere krachtsontwikkeling gepaard, dan werden zij onverbiddelijk in een hok, in een verbeter- of tuchthuis, ja zelfs onder misdadigers in de gevangenis geworpen, met ketens beladen en van hunne vrijheid geheel beroofd, op eene wijze, die meer voor de vindingrijkheid van het vernuft des beuls, dan voor de menschelijkheid van het hart hunner verzorgers pleitte. De vrees, die zij inboezemden, was soms zoo groot, dat geene heldere tusschenpoozen van nog zoo langen duur, geene sporen van tijdelijke beterschap, die boeijen ook slechts voor één oogenblik konden doen slaken. Zoo bragten zij, in weerwil van naauwelijks toereikend, slecht voedsel, van onvolledig deksel, en eene ligging zelfs voor beesten ongeschikt, dikwerf jaren lang door, totdat zij, bij niet volkomen gestoord bewustzijn, in den dood het einde van hun leven en hun lijden, met smart moesten verbeiden, of geheel zinneloos en ontzenuwd, den naauwelijks merkbaren overgang van mensch tot lijk ondergingen. Het gunstigst was nog het lot van vele melancholischen en waanzinnigen, in wier toestand men althans de ziekelijkheid niet miskende en die men daarom ook niet uit alle zamenleving, ten minste niet die der naaste betrekkingen, meende te moeten verbannen. Tot dusverre was hier slechts sprake van den toestand der krankzinnigen in 't algemeen gedurende de laatste eeuwen, en er werd geene melding gemaakt van hen, die òf ten gevolge van een beperkter begrip van krankzinnigheid daaronder niet gerekend werden, òf die vooroordeel en bijgeloof regtstreeks verboden als zoodanig te erkennen. Dat tot de eersten het groote heirleger van zinneloozen (dementes) en onnoozelen (imbecilli), tot de laatsten vele der waanzinnigen (monomaniaci) gebragt moeten worden, lijdt wel geen' twijfel. Beurtelings als bovennatuurlijk begaafde wezens vergood, of als behekste en bezetene gevreesd, werd hun nu eens, zoo als bij vele heidensche volkeren, eene plaats in den tempel aangewezen, en werden zij dan weder, zoo als bij de Christenen, ten vure gedoemd, en waar men ze als ziek beschouwde, trachtte men hunne genezing door offerhanden en ceremoniën, of door tooverspreuken en gebeden te ver- | |
[pagina 407]
| |
krijgen. Aan de wonderdadige kracht van deze laatsten, zegt men zelfs, dat de krankzinnigen-kolonie Gheel in België haar ontstaan en, nu reeds gedurende bijkans drie eeuwen, hare voortduring voor een groot deel te danken heeft. De schutsvrouw van dit oord, Dymphna, zoude namelijk aldaar groote wonderen verrigt hebben en nog steeds verrigten aan krankzinnigen, die jaarlijks in grooten getale derwaarts stroomden, terwijl vele hunner daar maanden en jaren lang bleven, en er eindelijk eene soort van kolonie vestigden, die nog steeds bestaat en meer door hare bijzonderheid dan door hare geschiktheid de aandacht waardig is. - Groot moge ook het getal geweest zijn van hen, die in de kloosters, onder boetedoening en kruisiging des vleesches, een treurig en vergeten leven geleid, en als slagtoffers van bijgeloof en vooroordeel, eenen te vroegtijdigen dood gevonden hebben. Groot eindelijk het getal van diegenen, voor wier fanatische monomanie men op de pijnbank het geneesmiddel zocht, of op den brandstapel voldoening aan de beleedigde godsdienst wilde schenken, of op het schavot het begane onregt meende te moeten wreken. Hoe het zij, zeker is het, dat noch bij het Heidendom noch bij de Christenen er aan gedacht werd om krankzinnigengestichten te doen oprigten. In het Oosten meent Esquirol de eerste sporen van eene afzonderlijke krankzinnigenverpleging te moeten zoeken, en wel zoude er in de stad Fez in Afrika, reeds in de 7de eeuw, bij een der hospitalen eene afdeeling van krankzinnigen bestaan hebben, terwijl er in Europa nog van geene bijzondere inrigtingen sprake was. Naarmate echter ook in dit werelddeel de nimbus van heiligheid of het kaïns-teeken van heiligschennis van het hoofd der krankzinnigen voor den helderen schijn der beschaving meer en meer terugweken, werd hun de toegang tot de kloosters moeijelijker en werden de pogingen ter genezing, door de geestelijken zeldzamer aangewend. Naarmate de Staat meer doordrongen werd van de zucht, om in elke rigting voor de rust en de orde der maatschappij te zorgen, naar die mate liet zich de behoefte krachtiger gevoelen, om zich voor de uitspattingen der krankzinnigen te vrijwaren en de ergerlijke tooneelen te voorkomen, waartoe hunne vrije omdoolingen zoo vaak aanleiding gaven. Naar mate eindelijk de overtuiging zich meer en meer ves- | |
[pagina 408]
| |
tigde, dat krankzinnigheid, in elken vorm, als eene ziekte beschouwd moest worden, die om haren bijzonderen aard en verschijnselen ook eene bijzondere behandeling en verpleging vordert, begonnen de geneeskundigen hunne aandacht meer op deze soort van lijders te vestigen, en de eischen tot verbetering van hun lot luider uit te spreken. Wel waren het ook in vroegere tijden de geneeskundigen geweest, die het hadden durven wagen, hunne beschuldiging tegen de gruwelen in te brengen, welke men aan de arme lijders pleegde; wel was het door de geneeskundigen reeds vroeg, ten spijt van bijgeloof en onkunde beweerd, dat krankzinnigheid eene ziekte en geene zonde was, wel hadden zij hier en daar op eene verbeterde wetgeving, op eene meer doelmatige verpleging aangedrongen, doch lang was hunne stem gebleven als die eens roependen in de woestijne. En toch moest eindelijk het wachtwoord, door geneeskundigen vooral uitgesproken, gehoord worden en ook voor den troon der koningen weêrklank vinden. In Frankrijk waren het inzonderheid de menschlievende bemoeijingen van St. Vincent de Paule, die veel tot aanvankelijke verzachting en verbetering van het lot der krankzinnigen bijdroegen; totdat in 1792 de geneesheer Pinel den moed had om zich met de zorgen voor de krankzinnige mannen, die als onherstelbaar in eene afdeeling van de gevangenis te Bicêtre bij Parijs verpleegd werden, te belasten, hunne ketens te verbreken, en zoowel hier als in de Salpetrière, op de afdeeling der krankzinnige vrouwen, eene menschkundigere en mildere behandeling in te voeren. Dit voorbeeld bleef ook voor de overige gestichten niet zonder navolging. Het riep langzamerhand eene reeks van geregtelijke en administrative bepalingen, en eindelijk voor weinige jaren eene volledige wetgeving voor de krankzinnigen in het leven; het bevorderde tevens van lieverlede de verbetering der bestaande en de oprigting van nieuwe gestichten. In Engeland sprak in 1780 de beroemde Howard in de krachtigste taal zijne verontwaardiging uit over de onmenschelijke vermenging en gelijkstelling van misdadigers met krankzinnigen, die hij in bijna alle gevangenissen aangetroffen had. Hij gaf daardoor den eersten spoorslag tot eene hervorming van | |
[pagina 409]
| |
het geheele krankzinnigenwezen in dat koningrijk, waarvoor de belangstelling later, in 1788, door den aanval van krankzinnigheid van George III, op nieuw aangewakkerd was, en die zich eindelijk in 1808 door eene wet kenbaar maakte, waarbij den graafschappen bevolen werd, gestichten voor de onvermogende krankzinnigen te bouwen en te onderhouden. Op deze wijze ontstonden (trouwens langzaam genoeg, van 1812-1841) 15 nieuwe gestichten voor de graafschappen en 120 privaat-inrigtingen. Hier vooral was het verwonderlijk, dat de vooruitgang zich niet eer en krachtiger liet gevoelen, daar toch reeds in 1547, door Eduard VI, het sedert dien tijd zoo beroemde en om zijne gruwelen zoo beruchte Bethlehem of Bedlam voor krankzinnigen ingerigt werd. In Duitschland had wel is waar Reil zich met levendigen ijver, in het begin dezer eeuw, voor de verbetering der krankzinnigengestichten verklaard, maar noch dit noch zijne schets, die hij bij de inrigting daarvan in acht genomen wenschte te hebben, verwierven genoegzamen bijval, om reeds terstond eene gelukkige hervorming te kunnen bewerken. Reil zelf bleef daartoe te vreemd aan alle practische bemoeijingen voor de krankzinnigen. De reeds sedert langen tijd bestaande gestichten, die het eene meer, het andere minder, ondoelmatig en ontoereikende geacht moesten worden, bleven in denzelfden toestand, totdat eindelijk door Langermann's invloedrijke pogingen een nieuw leven opgewekt werd, een leven, dat zich door alle staten van Duitschland heen verspreidde en in vele hunner de gelukkigste vruchten opleverde. Wij willen ons bij de algemeene beschouwing van deze drie landen bepalen, hoe belangrijk het ook in sommige opzigten zijn zou, den blik tevens op Noord-Amerika, Italië en andere groote rijken te vestigen. Bij Frankrijk, Engeland en Duitschland blijven wij dáárom stilstaan, omdat de ontwikkeling hunner gestichten genoegzaam van denzelfden grond uitging, bijna gelijken tred hield met het krankzinnigenwezen in ons land, en daarop den grootsten invloed geoefend heeft. Het begin dier ontwikkeling kan eerst in dien tijd gesteld worden, toen men de vermenging van krankzinnigen met boosdoeners in gevangenissen, met geestelijken in kloosters, met gebrekkigen en zieken in bestedelingen- en zieken- | |
[pagina 410]
| |
huizen, als ongeoorloofd en nadeelig leerde beschouwen; toen men derhalve hunnen toestand aan een meer gezet onderzoek onderwierp en eene juistere inzage verkreeg van de eigenaardige behoeften, die eerst in afzonderlijke gebouwen regt duidelijk aan 't licht kwamen. Doch al die afzonderlijke gebouwen leden al aanstonds aan een en hetzelfde gebrek, namelijk te kleine ruimte, waardoor of niet allen konden opgenomen worden, die er dringende aanspraak op schenen te hebben, of waardoor eene schadelijke opeenhooping en vermenging van de ongelijksoortigste lijders ontstond. Velerlei waren de middelen, waardoor men deze kwaal trachtte te verhelpen. Nu eens was het intusschen eene noodzakelijke spaarzaamheid, dan weder eene onvoldoende ervaring, die tot allerlei halve maatregelen leidde. Voor allen was het duidelijk, dat er in de eerste plaats een grooter aantal gestichten voorhanden moest zijn, en voorts dat eene zifting van de verpleegden noodzakelijk was. In Engeland gaf dit aanleiding, dat men, het verschil van stand en vermogen tot grondslag nemende, verschillende gestichten voor rijken en armen tot stand bragt. Opmerkelijk is het, dat zoo doende het getal der grootendeels uit winzucht ontstane privaat-inrigtingen, in 1828, alleen rondom Londen, reeds 38 beliep, terwijl er buiten den kring van Londen nog 70, ja in 1842 in het geheele koningrijk niet minder dan 120 aanwezig waren, waarin gezamenlijk 5600 krankzinnigen verpleegd werden. Hiermede was inderdaad veel voor de eigenbaat der ondernemers, maar nog weinig in het belang der krankzinnigen gewonnen. Die eigenbaat kende vaak geene grenzen en gaf aanleiding tot de schrikkelijkste gewelddadigheden jegens de verpleegden, die soms zonder krankzinnig geweest te zijn, of reeds na volkomen herstel, hetzij in het belang hunner familiebetrekkingen, of in dat der ondernemers, opgesloten gehouden werden. Men kan zich ter naauwernood eenig denkbeeld vormen van de gruwelijke misbruiken, die daarbij plaats vonden, en die herhaalde opzettelijke onderzoekingen van het parlement, verschillende wetten en de aanstelling van meerdere commissiën van onderzoek noodzakelijk maakten. Ten bewijze, hoe weinig de belangen der krankzinnigen door eene afzondering op zulken grondslag, bevorderd werden, moge de bevinding dier com- | |
[pagina 411]
| |
missiën strekken, dat verscheidene dier ondernemers niet zelve in hunne gestichten woonden, maar de directie en administratie daarvan aan anderen aanbesteedden, voorts dat er van de 100 privaat-inrigtingen slechts 46 waren, aan wier hoofd zich een geneeskundige bevond; en eindelijk, hetgeen zeker nog het luidst van alles spreekt, dat de sterfteverhouding in die privaat-inrigtingen een aanmerkelijk verschil oplevert ten aanzien der vermogende krankzinnigen en der onvermogende. Terwijl namelijk die sterfteverhouding voor de eersten niet verschilt van die, welke men in het algemeen voor krankzinnigen, en wel bijzonder in het graafschaps-armengesticht voor Middlesex te Hanwell aantrof, was de sterfte der behoeftigen in de privaatgestichten, 2 à 3 maal zoo groot als te Hanwell. De in Engeland ontstane scheiding der gestichten, zoo als wij die hier voorgesteld hebben, kan dus in elk geval noodlottig genoemd worden, vooral omdat daardoor het welzijn der onvermogende krankzinnigen zoo zeer veronachtzaamd is, dat er volgens Julius in 1841, nog 37 graafschappen bestonden met 4 à 5000 behoeftige lijders, die van het voorregt eener doelmatige verpleging verstoken waren. Ja, volgens een officiëel rapport in 1844, door eene bijzonder tot dat onderzoek ingestelde commissie aan het parlement ingeleverd, bleek het, dat voor de 17000 in de graafschappen aanwezige behoeftige krankzinnigen slechts 4500 plaatsen aanwezig waren, dat 21 graafschappen met 2772 krankzinnigen nog in het geheel geene inrigting bezaten, en dat deze derhalve, of geene bijzondere verpleging genoten, of in werkhuizen of andere gestichten een onderkomen moesten zoeken. Gelukkig echter hebben de nieuwe, in 1845 uitgelokte wettelijke bepalingen het vooruitzigt geopend, dat er 20 nieuwe graafschaps-krankzinnigengestichten opgerigt zouden worden, die reeds in 1847 hunne voltooijing te gemoet zagen, waarbij tevens de scheiding van geneeslijken en ongeneeslijken, wel is waar niet tot grondslag voor de wetgeving is aangenomen, maar toch als middel gebezigd is, om eene meer gelijkmatige en doeltreffende verdeeling der lijders over de verschillende gestichten te erlangen. Mogt dit besluit eens geheel nageleefd zijn, dan voorzeker zal Engeland's krankzinnigenwezen eene aanzienlijke hoogte bereikt hebben; want, | |
[pagina 412]
| |
de wetenschappelijke ontwikkeling der psychiatrie in dat land daargelaten, waarover wij hier niet verder kunnen uitweiden, zijn er een groot aantal gestichten, zoo als te Hanwell, Lincoln, Wakefield, Lancaster, York, Retreat enz., enz., die in vele opzigten voortreffelijk mogen genoemd worden, zoo wel om hunne inrigting, als om hunne administratie en hunne geneeskundige leiding. In Frankrijk is de verdeeling op bovenvermelden grondslag niet zoo duidelijk of zoo algemeen als in Engeland. Wel bestaan ook daar te lande, en vooral in en bij Parijs, vele privaatinrigtingen, maar zij vormen niet tegenover de departementale eene zoo afzonderlijk staande klasse van inrigtingen. Ferrus, destijds Geneesheer voor de afdeeling der krankzinnigen te Bicêtre, maakte in 1834 een rapport omtrent den toestand der gestichten bekend, waarin krankzinnigen verpleegd werden, om het even, of deze verpleging hun hoofd- of slechts hun nevendoel was. Daaruit bleek, dat op verre na niet alle departementen in de gelegenheid waren in hunne behoeften, ware het dan ook nog zoo onvolledig, te voorzien. De schildering, die hij van den toestand dier arme lijders geeft, was inderdaad allertreurigst. Esquirol, die in 1818 reeds eene memorie over dit onderwerp aan den minister van binnenlandsche zaken ingediend had, telde toen op eene bevolking van ruim 30 millioenen zielen slechts 5153 krankzinnigen, die deels in openbare, deels in privaatgestichten, deels in gasthuizen, bestedelingenhuizen, bedelaarsgestichten en gevangenissen verspreid waren, en waarvan meer dan 2000 in de 3 groote gestichten van Parijs, namelijk Salpetrière, Bicêtre en Charenton verpleegd werden. Door deze inrigtingen, vooral door Bicêtre en Salpetrière, werd dan ook destijds eene hoofdverdeeling dezer gestichten aan de hand gegeven, en wel eene verdeeling naar de verschillende geslachten. Want behalve Bicêtre, dat uitsluitend mannen, en Salpetrière, dat alleen de behoeftige vrouwen ontving, waren daarenboven nog 2 van de 8 maisons royales de santé, dat namelijk te Armentières voor mannen en dat te Lille voor vrouwen ingerigt. Deze verdeeling naar het verschil van kunne, werd in het vervolg van tijd wel is waar niet meer zoo streng gehandhaafd. Het getal gestich- | |
[pagina 413]
| |
ten werd hoe langer zoo meer uitgebreid, zoo zelfs, dat het in 1837 in een rapport aan de Kamer der Gedeputeerden tot 34 geklommen was. Tot zoover was alzoo het krankzinnigenwezen in Frankrijk reeds zonder wettelijke tusschenkomst verbeterd, toen in 1838 eene wet uitgevaardigd werd, die behalve eene reeks van bepalingen, alle meer van eenen legislativen en administrativen aard, in art. 1, voorschreef: dat elk departement gehouden zou zijn een openbaar gesticht te hebben, bij uitsluiting bestemd om krankzinnigen op te nemen en te verzorgen, of met eenig ander gesticht, hetzij openbaar of privaat, daaromtrent een contrakt te sluiten; terwijl bij die zelfde wet, niet alleen de op- maar ook de inrigting van alle krankzinnigengestichten onder toezigt van het openbaar gezag gesteld werden. In de 3de afdeeling van de Statistique de France, in 1841 door den minister van koophandel uitgegeven, wordt het getal krankzinnigen (doch alleen van de zoodanigen, die in gestichten verpleegd werden) berekend op 19,738, bij eene bevolking van 34,213,929. Dit cijfer, ten gevolge waarvan slechts 1 krankzinnige op de 1728 inwoners komt, zou, zoo als ook Brièrre de Boismont en Parchappe te regt tegen Moreau de Jonnès beweren, veel te gering zijn, indien daaronder ook diegenen begrepen waren, die niet in gestichten verpleegd worden. Hoe het zij, dat de gestichten in genoegzamen getale in Frankrijk aanwezig zijn, is door de wet gewaarborgd, terwijl het bovengenoemde cijfer van 19,738 voldoende bewijst, dat het openbare krankzinnigenwezen daar te lande in den laatsten tijd aanmerkelijke uitbreiding gekregen heeft. Intusschen is de verdeeling der krankzinnigengestichten daar niet zoo streng vastgehouden als in Engeland, en vertoont althans niet, zoo als in Duitschland, eenen bepaalden ontwikkelingsgang, die van eenen wetenschappelijken grondslag uitging, en die zich in dit laatste land duidelijker dan in eenig ander openbaart. Uit de chaotische verwarring, waarin de krankzinnigen vroeger begrepen waren, ontstonden hier het eerst gestichten, waarin geneeslijken en ongeneeslijken door elkander opgenomen en verpleegd werden. Het groot getal gevoegd bij den natuurlijk langeren verpleegtijd der ongeneeslijken, nam wel- | |
[pagina 414]
| |
dra alle beschikbare localiteiten in, zoodat de nieuwe gevallen of in het geheel niet, of eerst dan opgenomen konden worden, wanneer de gunstigste tijd voor het herstel reeds verstreken was. Dit tijdperk is door Damerow, den beroemden Duitschen geneeskundige, die zich voor de psychiatrie in 't algemeen, maar vooral voor de inrigting der aan deze specialiteit gewijde instellingen, zoo verdienstelijk gemaakt heeft, het tijdperk der absolute vereeniging van geneeslijken en ongeneeslijken genoemd. Het bezwaar, dat hieruit ontstond, deed den kundigen Langermann eene volkomene splitsing van beide soorten van lijders wenschelijk en noodzakelijk achten. Het was daarom, dat hij uit het gesticht voor het koninkrijk Saksen, gelegen op den Sonnenstein, de ongeneeslijken verwijderde, en eerst naar het wees-, arm- en tuchthuis te Waldheim, en later naar de bijzonder voor hen ingerigte bewaarplaats te Colditz liet overbrengen. Dit voorbeeld werd daarop spoedig door Pruissen gevolgd bij de oprigting van het geneeskundige gesticht te Siegburg voor Rhijn-Pruissen en te Leubus voor Sileziën, terwijl te Brieg en Plagwitz nieuwe bewaarplaatsen werden daargesteld; vervolgens door het koninkrijk Wurtemberg, dat in het jaar 1834 het geneeskundige gesticht te Winnenthal en de bewaarplaats te Zwiefalten tot stand bragt, beide gestichten, die, hoezeer de uitvloeiselen van een minder deugdelijk systema van absolute scheiding, door den onvermoeiden ijver en de menschlievende zorgen hunner directeuren Zeller en Schäffer tot de allervoortreffelijksten gerekend mogen worden. - Op die wijze was wel voor de geneeslijken gezorgd, maar het lot der ongeneeslijken was er veeleer door verslimmerd, en noch de Staat noch de familiën konden zich op eene bevredigende wijze van dien last ontdoen. Het kon dus ook niet missen, of deze toestand moest slechts den overgang vormen tot eenen volmaakteren, die door deze absolute scheiding meer dan door iets anders bespoedigd zou worden. Want welke dan ook de gebreken waren, die dit systeem aankleefden, zeker kon op geene andere wijze de waarheid, dat krankzinnigheid herstelbaar is, sprekender aan den dag gebragt worden, dan door haar; eene waarheid, die toen, ja zelfs tegenwoor- | |
[pagina 415]
| |
dig nog, zoo vaak door onkunde en vooroordeel in twijfel getrokken wordt. De glansrijke uitkomsten der genezing, in Sonnenstein verkregen, trokken aller aandacht tot zich, en versterkten alomme de overtuiging van de verpligting, en verlevendigden den wensch om alle maatregelen te baat te nemen, ten einde de eischen der philanthropie en der wetenschap te bevredigen. Men ging met mindere vooringenomenheid aan het onderzoek, zoowel van de bezwaren, die tegen het aangenomen systeem bestonden, als van de wezenlijke behoeften der psychiatrie, waaraan het niet bij magte was te voldoen. De meerdere omslagtigheid in het bestuur, de grootere kostbaarheid bij de oprigting en het onderhoud, de verbrokkeling van middelen, het ontoereikende van de wetenschappelijke criteriën van geneeslijkheid en ongeneeslijkheid, de liefdeloosheid jegens de verpleegden, de krenking der naastbestaanden, en zoo vele andere grieven, die er aan verbonden waren, deden zich meer en meer gevoelen. Roller, de verdienstelijke psychiater van het Groot-Hertogdom Baden, liet reeds in 1831 zijne stem tegen de absolute scheiding hooren en prees de inrigting te Hildesheim als voortreffelijker in dit opzigt, omdat daar de verblijfplaats voor geneeslijken en die voor de onherstelbaren, beide en onder één hoofdbestuur vereenigd, op korten afstand van elkander gevonden werden. - In de provincie Westphalen werd het absoluut vereenigde gesticht te Marsberg verbeterd en in diervoege uitgebreid, dat het oude gebouw voor ongeneeslijken en eene nieuwe localiteit voor geneeslijken, door administratie en leiding tot een relatief verbonden geheel, vereenigd konden worden. Door niets echter vond de voortreffelijkheid dezer relatieve verbinding van genezings-gestichten en bewaarplaatsen zoo algemeenen ingang als door de overtuigende taal van den reeds genoemden Damerow, die in zijn geschrift: ‘über die relative Verbinding der Irren- Heil- und Pflegeanstalten,’ hare noodzakelijkheid op morele, wetenschappelijke en administrative gronden ontwikkelde. Dienovereenkomstig werden dan ook bijna alle latere krankzinnigen-gestichten in Duitschland, zoo als te Saksenberg voor Mecklenburg-Schwerin, te Halle, voor Saksen, te Schuberg, voor Nas- | |
[pagina 416]
| |
sau, te Illenau, voor Baden enz. veranderd of nieuw ingerigt, en daarmede was de hoogste bloei voor de krankzinnigengestichten in Duitschland bereikt, en een beginsel in het leven geroepen, dat tegenwoordig bijna zonder uitzondering algemeen als het beste erkend, en, waar het slechts eenigzins mogelijk is, toegepast wordt. Aan de algemeenheid toch van het beginsel wordt weinig ontnomen door de onbeduidende verdeelingen, die men voor sommige gestichten belangrijk achtte; noch door den wensch van enkelen, die de gestichten liever verdeeld zagen in de zoodanige, die Gemüthskranke, en in andere die Geisteskranke, of die de reconvalescenten afzonderlijk kunnen opnemen. Wij spraken van de krankzinnigengestichten Duitschlands, maar de billijkheid gebiedt ons te verklaren, dat, hoe vurig ook door de Duitschers gewenscht, met hoeveel kracht ook door hen in den laatsten tijd bevorderd, de eenheid van Duitschland ook in dit opzigt nog zeer gemist wordt. Want terwijl het krankzinnigenwezen in Pruissen, Baden, Wurtemberg, Nassau, Hannover, Mecklenburg-Schwerin, Saksen reeds, ten opzigte der gestichten, tot eene aanzienlijke hoogte geklommen is, en er voor Hessen, Brunswijk, Weimar en andere kleine staten weldadige hervormingen bewerkstelligd worden, zoo ziet het er in Oostenrijk (Praag uitgezonderd, alwaar een voortreffelijk relatief verbonden instituut aanwezig is) en in Beijeren, op vele plaatsen nog erbarmelijk uit, en is er althans aan eene gezamenlijke krankzinnigenstatistiek voor geheel Duitschland, zoo als die voor Frankrijk en Engeland bestaat, nog lang niet te denken. In weerwil daarvan mag men in 't algemeen aannemen, dat Duitschland met zijne gestichten de drie voorname phases het volledigst doorloopen heeft, terwijl het van die der absoluut verbondene, door die der absoluut gescheidene tot die der relatief verbondene gestichten voor geneeskundige behandeling en verpleging geraakt is. Hier, zoowel als in Frankrijk en Engeland, leert de geschiedkundige nasporing, dat de krankzinnigen in den aanvang slechts opgesloten werden, om de maatschappij voor hunne uitspattingen te bewaren; dat daarna eene meer menschlievende gezindheid de noodzakelijkheid deed geboren worden, om ze beter te ver- | |
[pagina 417]
| |
zorgen en te verplegen; dat men voorts er toe kwam; om ze bij die verpleging ook aan eene geneeskundige behandeling te onderwerpen; en dat eindelijk die geneeskundige behandeling en het herstel des lijders hoofddoel werden, waarbij echter de doelmatige verpleging ook van de onherstelbaren niet verzuimd mogt worden. Dien zelfden ontwikkelingsgang vinden wij in de gestichten terug. Eerst waren zij enkel bewaarplaatsen, daarna verpleeghuizen, vervolgens gestichten ter verpleging en genezing tevens, en eindelijk genezings- en verplegingsgestichten tegelijk. Het laat zich intusschen voorzien, dat ook deze orde van zaken nog belangrijke wijzigingen zal ondergaan en de ondervinding geeft reeds het regt om die wijzigingen nader te voorspellen en aan te duiden. De verdeeling der krankzinnigen in geneeslijken en ongeneeslijken, laat ons het vrij bekennen, is zoo willekeurig, dat zij op den duur niet als hoofdgrondslag gebezigd zal kunnen worden. Het onderscheidend kenmerk van al of niet geneeslijkheid, dat men in den vorm der krankzinnigheid, in haren duur, hare complicatiën, enz. heeft willen zoeken, is daartoe al te onzeker, of laat te veel uitzonderingen toe. In weerwil daarvan moet men bekennen, dat het getal ongeneeslijken verreweg dat der geneeslijken overtreft, althans dat zij door hunnen langeren verpleegtijd op den duur in de gestichten de groote meerderheid zullen uitmaken, zoodat de Pflegeanstalten spoedig overbevolkt zullen zijn en men van zelf genoodzaakt zal wezen, de overtallige ongeneeslijken in de Heilanstalten een goed onderkomen te doen vinden. Trouwens, indien men daarbij met verstand te werk gaat en indien de localiteit slechts genoegzame onderafdeelingen toelaat, zijn hiervan geene nadeelen te wachten, althans niet in een gesticht, dat er toe ingerigt is, om al de krankzinnigen van eenig district te bevatten. Ja, eene voortgezette ernstige overweging van dit vraagstuk en eene latere veeljarige ondervinding doet ons hier de verklaring herhalen, die wij reeds in 1842, in een rapport aan de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uitspraken, dat, voor de krankzinnigengestichten, de verdeeling der krankzinnigen in storende en niet storende de voorkeur verdient boven die in | |
[pagina 418]
| |
geneeslijke en ongeneeslijke. Want, ofschoon het waar zij, dat sommige ongeneeslijken minder en niet zoo verschillende inrigtingen vereischen dan geneeslijken, dat men b.v. voor Idioten, erge stompzinnigen of voor die, welke tevens aau vallende ziekte of verlamming lijden, geene werkplaatsen, geene groote wandeltuinen, geene bijzondere middelen van uitspanning en verstrooijing volstrekt noodig heeft; even waar is het tevens, dat het bezit dier hulpmiddelen hun leven bijzonder kan veraangenamen en dat men hun door het toegestane gebruik daarvan eene groote weldaad bewijzen kan, eene weldaad, die men aan enkelen hunner volstrekt niet onthouden mag, wil men niet het verwijt van onmenschelijkheid op zich laden. Men bedenke het, dat zij, die lang aan periodieke razernij lijden, dat vele vormen van melancholie, dat vele gevallen van zoogenaamde moral insanity, tot de ongeneeslijke gerekend moeten worden, - alle vormen, die de ontvankelijkheid voor aangename en onaangename indrukken niet alleen niet uitdelgen, maar vaak zelfs verhoogen, en men vrage zich af, of men hier vrijheid hebbe, zoodanige lijders in eenen minder gunstigen toestand te plaatsen, dan die welke men onderstelt voor genezing vatbaar te zijn. Neen, de vraag, of zij al of niet de genezing van anderen in den weg staan, of zij voor de orde hinderlijk zijn, of zij storende indrukken bij hunne overige lotgenooten kunnen wekken, die vraag alleen en in de eerste plaats verdient bij hunne verdeeling in aanmerking te komen. Of hij geneeslijk zij of niet, daarvan heeft de krankzinnige, die met anderen zamenwoont, nog minder besef dan de geneesheer, die er zich vaak in vergist. Door zijne ongeneeslijkheid alleen zal geen krankzinnige den anderen in den weg staan, maar wel door zijne woorden, manieren en gedragingen. Voor de afzonderlijke plaatsing van eenige ongeneeslijken moet derhalve het gesticht de gelegenheid bieden, zoo als voor allen, die onzindelijk, walgelijk, erg verlamd zijn, aan vallende ziekten lijden, enz. Maar in die afzondering behooren ook tijdelijk alle geneeslijken te deelen, die door geschreeuw, geraas, door hunne onreinheid en ergerlijke daden den anderen hinderlijk zijn. Aan den anderen kant zal eene verstandige vermenging van geneeslijken en ongenees- | |
[pagina 419]
| |
lijken het gesticht zelfs te eer zijn doel doen bereiken. Vele dusgenoemde ongeneeslijken zijn toch de ordelijkste en rustigste, die den nieuw ingekomenen tot voorbeeld kunnen verstrekken en hen onwillekeurig daartoe medeslepen; zij zullen in de werkplaatsen de blijvende kern uitmaken; zij zullen den dienstboden den arbeid verligten en door hunne vaak mechanische volgzaamheid de orde en discipline van het gesticht meer bevorderen, dan dwangmiddelen of overreding immer zullen vermogen. Dat voorregt bieden nu echter ook de relatief verbondene genezings- en verplegingsgestichten, dat zij de bouwkundige voorwaarden voor de doelmatige scheiding der storenden en niet storenden geheel vervullen en derhalve met veranderden naam hetzelfde blijven, hetgeen bij de absoluut verbondene gestichten niet het geval is. Wij liepen hier onze redenering eenigzins vooruit, terwijl wij, ook met het oog op hetgeen in den laatsten tijd voor de verbetering der gestichten in Holland gedaan is, die groote indeeling daarvan aanduiden, die naar onze overtuiging meer en meer als de beste zal erkend worden. - Op den hoogsten trap van ontwikkeling zoude men eindelijk van de gestichten kunnen vorderen, dat zij als clinische instituten, door woord en geschrift, dienstbaar gesteld werden aan de uitbreiding der wetenschap, niet alleen der psychiatrie in het bijzonder, maar der geheele geneeskunde, anthropologie en philosophie in het algemeen. - Doch het is hier de plaats niet, deze stelling verder uit te werken. Vestigen wij liever thans opzettelijk onze aandacht op hetgeen de geschiedenis ons van het krankzinnigenwezen in ons eigen land leert. - Zoo ergens, dan voorzeker was zij ook hier eene zeer bedroevende. Onnoodig is het van den vroegeren toestand eene uitvoerige schilderij op te hangen. Wie echter eenige groepen daarvan zich voor oogen wenscht te brengen, leze de redevoering van Prof. Schroeder van der Kolk, voor 10 jaren uitgegeven, waarin hij met onverschrokkene vrijmoedigheid den verwaarloosden toestand aan het licht brengt, en openhartig belijdt, dat hij in het onzekere verkeert, of, wanneer hij den blik naar de gestichten van ons land wendt, een gevoel van droefheid, dan wel van schaamte regtmatiger zij. Ook geen enkel lichtpunt van | |
[pagina 420]
| |
meerdere menschelijkheid ontwaart ons oog bij het doorloopen van die vroegere geschiedrollen, en zonder uitzondering, kon boven alle krankzinnigengestichten het motto van Dante zijne plaats vinden: ‘Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt.’ Vooroordeel en vrees aan den kant der maatschappij, onkunde van de geneeskundigen, lieten dien toestand eeuwen lang voortduren, ja verzetteden zich zelfs niet tegen het afgrijsselijke gebruik, om op eenen bepaalden dag (Paaschdol) de in hunne hokken opgeslotene krankzinnigen, als wilde beesten, aan het nieuwsgierige publiek te vertoonen. De staat kende slechts ééne zorg, het was die, om zich van hunnen last te ontdoen, en ze voor de orde en rust onschadelijk te maken. - Het was reeds veel, dat, in art. 489-513 van het op den eersten Maart 1811 alhier ingevoerde Code Napoleon, de wijze geregeld werd, waarop personen, die voortdurend in eenen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij verkeerden, konden worden geinterdiceerd, en dat het, bij art. 510 van dat wetboek, aan den familieraad verbleven was, om den krankzinnige in zijne woning, of elders, of wel in eenig gesticht te laten verplegen; maar onteerend was de schandelijke gelijkstelling, die in art. 574 wordt uitgedrukt door de woorden: ‘ceux qui laisseront divaguer des insensés ou furieux, ou animaux malfaisans ou féroces, seront etc.’ Voor de niet voortdurend krankzinnigen bestonden, blijkens het bovenstaande, geenerlei wettige bepalingen. Daarin werd derhalve bij een besluit van 12 Februarij 1814 voorzien, door de bepaling, dat, op verzoek van naastbestaanden, of wel op requisitoir van den officier van justitie, zoodanige personen tot behoud van de goede orde, wering van openbare zedeloosheid, of voorkoming van ongelukken, buiten vorm van proces zoo lang in een verbeterhuis mogten worden geconfineerd, die wegens zinneloosheid, verregaande verkwisting, of andere buitensporige en slechte gedragingen voor de zamenleving ongeschikt waren, of zich dezelve hadden onwaardig gemaakt, als zij geene merkbare blijken van beterschap gaven. Bij de wet werd het zoodoende eerst erkend, dat de krankzinnigen gelijk aan wilde beesten waren en later dat zij met verkwisters en deugnieten op ééne lijn geschaard moesten worden: bij de wet werd de gezamen- | |
[pagina 421]
| |
lijke opsluiting in één gesticht met deze laatsten gedoogd, ja zelfs bevolen; en de wetgever kende dus geen hooger doel, had geene ruimere inzigten, dan om ze maar onschadelijk te maken voor de maatschappij. De eerste merkbare schrede van vooruitgang vinden wij echter in het besluit van 11 April 1818. Daarbij had den wetgever de gedachte aan mogelijke genezing voor den geest gezweefd, ja die genezing zelve werd reeds als doel meer op den voorgrond gesteld. Bij dat besluit toch werd niet alleen het voortdurend bestaan der daartoe geschikte gestichten gedoogd, de oprigting van nieuwe en opheffing der ongeschikte bevolen; maar daarbij werd tevens eene stellige scheiding gelast van krankzinnigen en misdadigers, en eindelijk werden hierbij eenige administrative bepalingen gevoegd, die tot eene betere orde van zaken zouden leiden. Een geschikt persoon zou zelfs aangewezen worden, om de voortreffelijke inrigtingen van Europa te gaan bezoeken, ten einde zich aldaar met de beste wijze van besturing der gestichten en de doelmatigste wijze van verpleging der krankzinnigen bekend te maken. Doch helaas! dit besluit, hoe lofwaardig ook, is zonder gevolg gebleven. Desniettegenstaande verzuimde de regering niet, allerhande wenschen tot verbetering van het bestaande te koesteren, en heden plannen voor te stellen om ze morgen weer te verwerpen, of ze althans te laten rusten. Inmiddels werd er een onderzoek ingesteld naar den aard en de uitkomsten der in de Noordelijke en Zuidelijke gewesten aanwezige gestichten; voorts eene algemeene telling der krankzinnigen bevolen, die toen, in 1825, voor de Noordelijke provinciën, met uitzondering van Limburg, 1828 opleverde. Van dit getal werden 702 (295 m. en 407 vr.) op 47 verschillende plaatsen verpleegd, zoowel in afzonderlijk daartoe ingerigte huizen, als in gevangenissen, bedelaarsgestichten, zieken- en godshuizen. 23 dier gestichten behoorden aan de gemeenten, 5 stonden op zich zelve, en 7 waren geheel onafhankelijke particuliere inrigtingen. In één punt echter kwamen zij allen overeen, namelijk in hunne volslagene ongeschiktheid. Men zag dit in, en zonder zich de moeijelijkheden te ontveinzen, die aan hunne opheffing verbonden zouden zijn, liet de regering een plan van een colossaal gesticht | |
[pagina 422]
| |
ontwerpen, dat voor de gezamenlijke krankzinnigen der Noordelijke provinciën op de heide van Zeijst zou opgerigt worden. Dit plan stelde eenen halven cirkel voor, met naar buiten uitloopende stralen, ongeveer als het Engelsche gesticht te Exeter; zijn middenlijn zou alleen eene lengte van 1100 ellen beslaan. Hoe onbekookt en ondoelmatig dit plan ook zijn mogt, men was toegevend genoeg om het althans in overweging te nemen. Intusschen was de belangstelling voor dit onderwerp levendiger aangewakkerd. Sommige geneeskundigen begonnen er hunne aandacht aan te schenken. De provinciale geneeskundige commissie van Noordholland schreef in 1821 eene prijsvraag uit, die de psychiatrie bijna in haren geheelen omvang omvatte en waarop zij in 1823 een antwoord ontving, dat na de wenschelijke verbeteringen en de noodige uitbreidingen in 1825, door haar den prijs waardig gekeurd werd en in 1826, door statistieke opgaven, door inlichtingen omtrent den opbouw van krankzinnigengestichten, enz. vermeerderd, in het licht verscheen, onder den titel: ‘Traité sur l'aliénation mentale et sur les hospices des aliénés; par Joseph Guislain, à Gand.’ Dit werk oefende wel is waar geen regtstreekschen invloed uit op de verbetering der krankzinnigengestichten; de daarbij ontworpene plannen, waarin, merkwaardig genoeg, het cellulaire systema aangenomen was, waren niet genoegzaam ontwikkeld, al te omslagtig en te kostbaar, en inderdaad ook ondoelmatig te noemen. Noch de regering, noch de plaatselijke besturen toonden althans daardoor eenigzins tot meerdere werkzaamheid aangespoord te zijn. Intusschen scheen men van de onuitvoerbaarheid van het boven vermelde colossale gesticht overtuigd geworden te zijn, want dit bleef verder onaangeroerd in de portefeuille liggen, alwaar het als merkwaardig gedenkteeken van overdrijving en ondoelmatigheid ten eeuwigen dage moge blijven rusten. De Belgische revolutie leidde eindelijk de opmerkzaamheid geheel van dit onderwerp af, en daarmede scheen voorloopig alle uitzigt op hervorming weggenomen en het vonnis van verlenging der straf voor de arme krankzinnigen, die in de verfoeijelijk slechte gestichten opgesloten waren, uitgesproken te zijn. | |
[pagina 423]
| |
Daar begon eensklaps en geheel onverwachts in Utrecht een blijder dageraad aan de kimmen te verrijzen. Schroeder van der Kolk, de man, wiens naam voor altijd aan de zegeningen van het verbeterd krankzinnigenwezen in ons land verbonden zal blijven, hij, die in de rijke oefenschool van het buiten-gasthuis te Amsterdam zich met de behoeften der krankzinnigen bekend gemaakt had, was te Utrecht regent geworden van het aldaar aanwezige krankzinnigengesticht, dat, even als elders hier te lande, uit eenige enge en onreine hokken bestond, waarin, zonder onderscheid van geslacht, 20 tot 30 krankzinnigen uit den laagsten stand, aan zich zelven overgelaten, een ellendig dierenleven leidden. Sedert 1831 ving hij, krachtdadig ondersteund door de welwillende medewerking der regenten, de verbeteringen en uitbreidingen aldaar aan. Tuinen en plaatsen werden aangelegd, uitspanningen en werkzaamheden ingevoerd, orde, tucht en tevredenheid werden hersteld, geneeskundige hulp en goed voedsel toegediend, en binnen weinige jaren was dit gesticht van eene spelonk des ongeluks in een goed geneeskundig gesticht herschapen, - een gesticht, dat 100 krankzinnigen uit verschillende standen kon opnemen en doelmatig verplegen. Dit voorbeeld en de zoo evengenoemde redevoering van den Hoogleeraar bleven niet zonder gevolgen. De regering werd er wederom krachtig door opgewekt, en zond in 1830 aan de verschillende gedeputeerde staten eene circulaire, waarbij niet alleen de noodzakelijkheid, maar tevens de uitvoerbaarheid eener ruimere verbetering betoogd en op het voorbeeld van Utrecht gewezen werd. Eene bijgevoegde schets ontwikkelde de volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing der krankzinnigen en toonde de beste wijze van beheer en leiding aan. Eindelijk werd op nieuw eene telling bevolen, die toen 1925 krankzinnigen opleverde (931 m. en 994 vr.), van welke 826 in 27 gestichten verpleegd werden. Welke bedenkingen men ook tegen deze circulaire zoude kunnen maken, zij was inderdaad van beslissenden invloed op de verbetering van het krankzinnigenwezen in ons land. Zij moest de voorloopster zijn voor de aanstaande nieuwe wet, om nog meer radicale hervormingen voor te bereiden en in te voeren, die eindelijk | |
[pagina 424]
| |
in 1841 door de nieuwe wetgeving haar volledig beslag moesten erlangen. In sommige provinciën daarenboven viel deze circulaire op eenen reeds vruchtbaren bodem. Zoo toch had zich reeds in 1835 in Groningen eene commissie gevormd tot oprigting van een nieuw krankzinnigengesticht, welke commissie, korten tijd na het uitvaardigen dier circulaire, hare plannen aan het ministerie inzond. Doch de groote kostbaarheid der onderneming vertraagde de uitvoering en liet haar zelfs geheel achterwege blijven, vooral ook toen èn Friesland èn Drenthe weigerden tot het voorgestelde plan toe te treden. In 1836 was men reeds begonnen het krankzinnigengesticht te Deventer te verbeteren en uit te breiden. Het plan tot verbetering van het krankzinnigengesticht te Zutphen, reeds in 1835 geopperd, leed eveneens schipbreuk op de groote daartoe gevorderde kosten. Ditzelfde had in 1839 (derhalve na de circulaire) in Amsterdam plaats, alwaar men er op bedacht was, aan het Buitengasthuis de noodige uitbreiding te geven, om de aldaar aanwezige krankzinnigen eene betere verpleging te kunnen laten genieten. De beraadslagingen daarover duurden voort tot in het najaar van 1842 (dus na de uitvaardiging der nieuwe wet), wanneer nieuwe voorstellen tot verbetering van het buitengasthuis, zoowel voor de aldaar verpleegde zieken als krankzinnigen, aan den stedelijken raad ingediend, en in diens vergadering van Julij, reeds een paar maanden na de van regeringswege plaats gehad hebbende inspectie, goedgekeurd werden. Zoo als reeds gezegd is, was het voornamelijk de wet van 29 Mei 1841, die aan het krankzinnigenwezen in ons land den krachtigsten stoot ten goede gaf. Die wet was het uitvloeisel van eene op de ondervinding berustende overtuiging, dat de herstelling der krankzinnigen aanmerkelijk bevorderd wordt door eene spoedige geneeskundige behandeling in daartoe meer opzettelijk ingerigte gestichten. Als zoodanig bevat het eerste hoofdstuk bepalingen voor de krankzinnigengestichten zelve, het tweede die voor de opneming der krankzinnigen, het derde de regeling van het ontslag, het vierde voorschriften voor het beheer der goederen van hen, | |
[pagina 425]
| |
die in een geneeskundig gesticht opgenomen zijn, terwijl eindelijk het laatste hoofdstuk eenige slotbepalingen van regterlijk administrativen en poenalen aard bevat. Vooral belangrijk moet, voor het oogpunt waaruit wij de wet thans voornamelijk beschouwen, het eerste hoofdstuk genoemd worden. Dit splitst de bestaande gestichten in geneeskundige (beter ware het geweest te spreken van genezingsgestichten), bepaaldelijk ingerigt met het doel om de herstelling der lijders te bevorderen, en in bewaarplaatsen, dienende om diegenen, welke volgens de bepalingen der wet daarin opgenomen kunnen worden, van de maatschappij af te zonderen. De beslissing, of de bestaande gestichten tot de eene of andere soort zouden behooren, werd aan den koning overgelaten, die wèl de bewaarplaatsen tijdelijk en bij uitzondering tot geneeskundige gestichten kon verheffen, maar, na de uitvaardiging der wet, de oprigting van nieuwe bewaarplaatsen niet mogt vergunnen, terwijl men, bij bestaande behoefte, geneeskundige gestichten kon doen oprigten, waarvoor intusschen almede vooraf de toestemming des konings zou gevorderd worden. Die gestichten zouden dan uitsluitend voor krankzinnigen ingerigt en de gelijktijdige verpleging van deze met andere personen volstrekt verboden zijn. Ten einde nu in de bestaande behoefte te voorzien, bepaalde de wet verder, dat de provinciën, waarin geen afzonderlijk gesticht kon of behoefde opgerigt te worden, daartoe met eene andere provincie eene billijke overeenkomst zouden sluiten. Voorts besliste zij omtrent het gebruik der inkomsten van de op hooger bevel geslotene gestichten, en regelde eindelijk de inspectiën, waaraan elk gesticht, zoowel van den kant der hooge regering, als van de regterlijke en geneeskundige autoriteiten, zoude onderworpen zijn. Bij dit eerste hoofdstuk was derhalve de scheiding van genezings-gestichten en bewaarplaatsen in principe aangenomen, eene scheiding, waartegen wij onze stem meenden te moeten verheffen, om de redenen die wij hierboven zoowel, als vroeger in eene afzonderlijke brochure, ontwikkeld hebben. Intusschen gebiedt de billijkheid te erkennen, dat die scheiding in de gegevene omstandigheden eenigzins noodzakelijk, en voor ons land, althans op den langen duur, minder gevaarlijk was. | |
[pagina 426]
| |
Noodzakelijk was zij, omdat deze maatregel het eenige middel aan de hand gaf, om het koren van het kaf, de slechte gestichten van de goede te scheiden, om de oprigting van goede gestichten gemakkelijk te maken en te bevorderen, en de slechte door strenge wetsbepalingen zoodanig in hunne ontwikkeling te belemmeren, hun voortdurend bestaan zoo zeer te bemoeijelijken, dat na verloop van tijd hun ondergang onvermijdelijk zou worden. Men kon deze gunstige uitkomst, voor velen althans, slechts op deze wijze, en op den langen duur verwachten. Provinciale, plaatselijke en particuliere belangen maakten de plotselijke opheffing daarvan, zoo al niet onmogelijk, dan toch gewaagd. Afzonderlijke en opzettelijk daartoe bestemde fundatiën kon men langzamerhand laten uitsterven, maar ze moeijelijk eensklaps geheel doen ophouden, of op eene andere wijze over hare middelen beschikken, en daaraan eene gansch andere bestemming geven. Wij zullen wel is waar later zien, dat ten dezen opzigte de wet volkomen aan het doel des wetgevers beantwoord heeft. In weerwil daarvan zullen wij echter steeds ons leedwezen blijven betuigen, dat al die ondergeschikte consideratiën van provinciale, stedelijke en particuliere belangen der regering den moed ontnomen, of bij haar de overtuiging van de onmogelijkheid gevestigd hebben, om terstond tot meer afdoende maatregelen over te gaan, maatregelen van centralisatie, waardoor niet alleen op enkele plaatsen, zoo als in N. Holland, maar overal en voor allen het beste had verkregen kunnen worden. Ook nu nog moeten wij het betreuren, dat zij in financiële bezwaren eenen hinderpaal gevonden heeft om eene schrede verder te gaan, dan zij deed. Zij verbood toch de oprigting van nieuwe bewaarplaatsen. Zij stelde de voorwaarden vast, waaronder de aanwezige gestichten konden voortbestaan, of moesten opgeheven en gesloten worden; zij behield zich het regt van oppertoezigt op al de bestaande gestichten voor, ja gedoogde zelfs niet, dat er zonder hare toestemming eenig nieuw gesticht wierd opgerigt: maar waarom ging zij niet eene schrede verder? Waarom beval zij die oprigting niet, zoodra de behoefte daaraan zou gebleken zijn, terwijl zij nu slechts flaauwelijk in art. 3 verklaart ‘dat er bij bestaande | |
[pagina 427]
| |
behoeften geneeskundige gestichten kunnen worden opgerigt?’ Zij vreesde welligt, dat, na een zoo stellig bevel, door haar ook de middelen ter oprigting hadden behooren aangewezen, ja des noods verstrekt te worden. En tegen dit geldelijk offer zag zij op, minder moedig als zij was dan de Fransche wetgever, die in art. 1 het bevel vooraf liet gaan: ‘chaque département est tenu d'avoir un établissement public spécialement destiné à recevoir et soigner les aliénés, ou de traiter, à cet effet, avec un établissement public ou privé, soit de ce département, soit d'un autre département etc.’ Wij deden boven opmerken, dat de in principe aangenomene scheiding aan den anderen kant voor ons land welligt niet dat gevaar zou aanbrengen, 't welk er in andere landen mede verbonden is, alwaar in de gestichten de noodige ruimte om alle krankzinnigen te bevatten, gemist wordt, omdat het uitzigt reeds bestond, en meer en meer geopend zou worden, dat er een grooter aantal gestichten ontstaan zou en daarin zoo vele plaatsen aanwezig zouden zijn, als voor al de krankzinnigen ten onzent gevorderd zouden kunnen worden. Daardoor zou voor ons ook het bezwaar vervallen, hetwelk er in andere landen bestaat, dat, namelijk, de genezings-gestichten weldra met ongeneeslijken opgevuld wierden, en de herstelbaren te langen tijd naar de opneming moesten wachten, zoo als zulks b.v. in Hanwell het geval is, waarin voor twee jaren 955 krankzinnigen gevonden werden, van wie men ter naauwernood 30 tot de geneeslijke kon rekenen; en te Lancaster, waar in het jaar 1844 het getal krankzinnigen 608 bedroeg, waarvan men 546 als ongeneeslijk beschouwde, en waar de plaatsing voor 500 lijders nog met ongeduld verbeid werd. Al neemt het getal der ongeneeslijken in onze gestichten nu ook nog zoo zeer toe, het is te voorzien, dat de geneeslijken er altijd hunne plaats zullen kunnen vinden. Die vereeniging van beide zal dan niet zoo veel nadeel aanbrengen, maar zal zelfs tot de beste orde van zaken, die wij boven beschreven hebben, kunnen leiden, indien slechts de afdeeling der storenden, die zoovele ongeneeslijken zal moeten herbergen, groot genoeg en er in het geheel gelegenheid zij, de vereischte andere afdeelingen zoo volledig mogelijk daar te stellen. Omtrent dit punt laten | |
[pagina 428]
| |
intusschen de aanwezige gestichten nog veel te wenschen over, en is onze vrees voor noodlottige vermenging in de nieuw opgerigte geenszins geheel weggenomen. Doch zien wij nog eens nader, door welke middelen de wetgever de oprigting der geneeskundige gestichten heeft willen bevorderen, en den ondergang der bewaarplaatsen heeft willen voorbereiden. De opname der krankzinnigen in de gestichten was vroeger, sedert de invoering der nieuwe wet van October 1838, aanmerkelijk bemoeijelijkt. Daarbij werd het niet meer aan den familiënraad overgelaten, om den krankzinnige in een gesticht te plaatsen, maar werd er bepaald, dat die plaatsing eerst dan kon geschieden, wanneer de lijder onder curatele gesteld was. Die maatregel was lastig om de vele formaliteiten; hij was gevaarlijk voor den lijder en voor de maatschappij, omdat er doorgaans een al te lange tijd mede verliep; hij was grievend voor de familiebetrekkingen, omdat zij daardoor aan hun ongeluk eene grootere ruchtbaarheid moesten geven, dan met hunne verschoonende zorg voor den lijder bestaanbaar was. Hij hield dan ook menigeen van de plaatsing zijner aanverwanten in een gesticht, hoe voortreffelijk en gewenscht anders ook, terug. Die drukkende bepalingen moesten voor de genezings-gestichten opgeheven, voor de bewaarplaatsen met alle gestrengheid gehandhaafd worden. Daarom wordt voor de plaatsing in gene slechts gevorderd het verzoekschrift van eenig bloedverwant, gerigt aan den president der aarondissementsregtbank, door eenen procureur onderteekend, en ondersteund door eene verklaring van eenen bevoegden geneeskundige; zonder dat de krankzinnige persoon zelf gehoord, of het bevelschrift van den president aan hem beteekend of daaraan eenige andere publiciteit behoeft gegeven te worden; daarom wordt des gevorderd door de regtbank in zijn belang slechts een provisionele bewindvoerder benoemd, die op eigen gezag geene andere daden dan van zuiver beheer verrigt; daarom worden er drie jaren proeftijd vergund, voordat hij onder curatele gesteld behoeft te worden. Deze maatregel, met al zijn tijdverlies, kostbaarheid, omslag en openbaarheid, zou daarentegen voor elke plaatsing in eene bewaarplaats moeten voorafgaan. Men ziet hieruit, hoe vele voordeelen er aan de plaatsing van den krankzin- | |
[pagina 429]
| |
nige in een genezings-gesticht, ook buiten de betere behandeling en verpleging aldaar, verbonden waren, en hoe vele nadeelen op de bewaarplaatsen drukten; hoe gewenscht derhalve in elke provincie de oprigting van de eerste, hoe onwaarschijnlijk de voortduur van de laatste werd. Onder die voordeelen behoort vooral de onverwijlde opname van den krankzinnige in het genezings-gesticht genoemd te worden, die, ook met inachtneming van alle voorschriften der nieuwe wet, binnen weinige dagen kan plaats hebben. Van hoeveel belang en van welken invloed die spoedige plaatsing op het herstel is, kan men eenigzins opmaken uit Jacobi's opgaven van de werkzaamheden van het gesticht te Siegbuŕg (‘Allgem. Zeitschrift für Psychiatrie etc. Bd. IV, Hft. 3’), alwaar wij uit de steeds afklimmende reeks zien, dat van de 42 lijders, die binnen de 4 weken na het ontstaan der krankzinnigheid aldaar onder geneeskundige behandeling kwamen, en later ontslagen werden, 32, derhalve 76, 1 pCt. genazen; van 92 binnen de 1-3 maanden 58, derhalve 63, 0 pCt.; van de 78 binnen 3-6 maanden 37, derhalve 47, 4 pCt.; van de 55 binnen de 6-12 maanden 17, derhalve 30, 9 pCt.; van de 29 binnen 1-2 jaren 8, derhalve 20, 5 pCt.; en eindelijk van de 17, die na 2-5 jaar, ontslagen werden 3, derhalve slechts 12, 0 pCt. Na die wettelijke bepalingen bleef het slechts de vraag: welke gestichten tot de eene en welke tot de andere soort gebragt zouden worden, en aan wie de regering de beslissing daarvan zou overlaten. Ook daaromtrent werd men echter spoedig uit de onzekerheid gered; want vóórdat op den 5den October 1841 een ministerieel besluit verscheen, waarbij de uitvoering der bovengenoemde wet geregeld werd, had de benoeming plaats van Prof. van der Kolk en van den Heer Feith, referendaris bij het departement van binnenlandsche zaken, tot inspecteurs der krankzinnigengestichten van ons land. In den zomer van dat jaar hielden deze heeren hunne eerste inspectie-reis, waarbij zij in de provincie Limburg nog ettelijke 70 krankzinnigen in onderscheidene huizen verdeeld vonden, zoodat het gezamenlijke getal van de zoodanigen, die in gestichten verpleegd werden, voor Nederland ongeveer 910 beliep (430 m. en 480 vr.). Met uitzondering van U-trecht en Deventer bleek de verpleging alomme ellendig te | |
[pagina 430]
| |
zijn. Wel had men reeds te Zutphen eenen aanvang met aanmerkelijke verbouwingen gemaakt; wel waren er reeds groote verbeteringen voor het buiten-gasthuis aan den raad der stad Amsterdam ingediend, maar in het algemeen vond men de tafereelen terug, die een buitenlandsch geleerde ons van een dier gestichten zoo treffend en helaas naar waarheid ophing: ‘pénétrez dans la division des aliénés et vous y trouverez le comble des misères humaines. - Un melange, un desordre affreux, difficile à dire. Des furieux entassés pêlemèle dans des salles de quinze à vingt lits, se livrant à tous les excès, à tous les actes turbulents possibles; - des hommes enchainés dans leurs lits par les mains et les pieds, et celà depuis plusieurs années; - dans les cours, enchainés aux murs à peu près comme le sont les singes dans les ménageries. - Partout l'imbécillité et la rage dans les traits. - Des aliénés nus, accroupis, qui se plaignent de ne pas avoir assez de nourriture; de la maigreur chez eux, et une paleur cachectique. - Et quels horribles cachots! Il me semble encore voir ces guichets, ces gonds, ces ouvertures rondes, menagées au dessus des portes, ces chaines; je sens encore cet odeur méphitique qui s'en exhalait an moment de ma visite - il faut que les malades restent nus, quand leurs habillemens sont usés ou ne sont pas renouvelés par leurs familles etc.’ Geen wonder derhalve dat slechts twee krankzinnigenhuizen, dat te Utrecht en Deventer, den naam van genezings-gestichten waardig gekeurd, en al de andere tot bewaarplaatsen vernederd of opgeheven werden, zoo men er niet de gevorderde verbeteringen wilde of kon aanbrengen. Een ieder gevoelt echter wat hier derhalve te verbeteren viel. De eerste werking der wet werd alzoo, dat bepaaldelijk alle gevangenissen, bedelaarsgestichten en ziekenhuizen als verblijfplaatsen voor krankzinnigen gesloten werden. De tweede, dat 14 slechte bewaarplaatsen met ongeveer 70 bewoners terstond vrijwillig opgeheven werden. Doch de wet beval meerdere verbeteringen. De Utrechtsche en Deventersche gestichten hadden daarenboven de uitvoerbaarheid daarvan bewezen. De inlichtingen en wenken van den hoogleeraar Schroeder van der Kolk hadden ze gemakkelijk gemaakt en met verwonderlijken spoed volgden zij elkander op. Alhoewel | |
[pagina 431]
| |
de Utrechtsche en Deventersche gestichten reeds in 1841 tot den rang van geneeskundige verheven waren, ging men desniettegenstaande aldaar voort ze te verbeteren en uit te breiden. In 1840 was men reeds met de hervorming van het gesticht te Zutphen begonnen, die weldra op ruimere schaal geheel tot stand gebragt was, en ook daaraan het regt van geneeskundig gesticht bezorgde, terwijl het tot op den huidigen oogenblik steeds voortging alle mogelijke verbeteringen aan te nemen. - Er werden met de respective besturen en de provinciale staten zoodanige schikkingen gemaakt, dat daardoor in de behoeften van Utrecht, Deventer en Overijssel voorzien was. - De provincie Groningen sloot daarenboven een contract met het Zutphensche gesticht tot plaatsing harer behoeftige krankzinnigen. - Vriesland deed ditzelfde met het Deventersche. - De gedeputeerde staten van Noord-Holland benoemden in 1841 eene commissie van deskundigen, ten einde hen voor te lichten omtrent al wat tot de op- en inrigting van een allezins geschikt provinciaal krankzinnigengesticht gevorderd zou kunnen worden. Al spoedig daarna werd tot den opbouw, en de plaatsing van het gesticht in de nabijheid van Haarlem, besloten. Als een gelukkig gevolg daarvan mag men binnen weinige maanden, althans nog in dit jaar, zijne volkomene voltooijing te gemoet zien; en het zal alsdan, dank der verstandige en onafgebroken zorgen van den gouverneur onzer provincie en der welwillende medewerking harer gedeputeerde staten, ongetwijfeld in vele opzigten het beste en schoonste gesticht van Nederland genoemd kunnen worden, terwijl het in de behoeften van de geheele provincie zal behooren te voorzien. - Inmiddels kwamen de noodzakelijkste verbeteringen in het buiten-gasthuis te Amsterdam tot stand, en werd zoowel deze inrigting als die te Haarlem tijdelijk tot den rang van een geneeskundig gesticht verheven. De voor de krankzinnigen bestemde afdeeling van het Israëlitische gasthuis te Amsterdam onderging zulke belangrijke wijzigingen, dat het als nieuw beschouwd en als geneeskundig gesticht erkend kon worden. In Zuid-Holland was men tot dusverre minder gelukkig. Een in vele opzigten voortreffelijk plan tot oprigting van een groot gesticht, in de nabijheid van den Haag, leed schip- | |
[pagina 432]
| |
breuk; maar aan de bestaande gestichten te 's Gravenhage, Rotterdam en Dordrecht werden eveneens voldoende verbeteringen aangebragt, om hun de voorregten der geneeskundige gestichten te kunnen toekennen. De provincie Zeeland heeft met het laatstgenoemde de noodige schikkingen getroffen, ten einde in de behoefte harer krankzinnigen te gemoet te komen. In 's Hertogenbosch is het gesticht voor Noord-Braband zoo goed als vernieuwd; voor Limburg is, in het verleden jaar, te Maastricht een geheel nieuw tot stand gebragt. Drenthe, dat vroeger, toen het door Groningen tot deelneming aan de oprigting van een krankzinnigenhuis uitgenoodigd werd, zou geantwoord hebben, dat er aldaar geene gekken voorhanden waren, heeft nog tot geene schikkingen kunnen geraken. Zoodoende hebben alle provinciën, met uitzondering van deze laatste, in de behoeften van hare onvermogende krankzinnigen voorzien en telt Holland thans 19 grootere en kleinere gestichten; 7 daarvan zijn blijvend tot den rang van geneeskundige verheven, 5 daarvan slechts tijdelijk; te Amsterdam en te Haarlem zullen zij vermoedelijk opgeheven worden, terwijl de toekomst van de 3 Zuid-Hollandsche nog onbeslist is. Eindelijk zijn slechts 7 van de vroegere 22 slecht ingerigte bewaarplaatsen of privaat-ondernemingen blijven bestaan, waaraan wel is waar verbeteringen tot stand gebragt zijn, maar wier bevolking steeds moet verminderen en wier ondergang dien ten gevolge onvermijdelijk geacht kan wordenGa naar voetnoot1. Het is niet noodig, hier in beschrijving of beoordeeling dier verschillende inrigtingen te treden. Aan den eenen kant toch zijn niet allen ons evenzeer in bijzonderheden bekend, aan den anderen kant zoude elk openlijk door ons uitgesproken oordeel van aanmatiging of onbescheidenheid ver- | |
[pagina 433]
| |
dacht kunnen worden. Voor bijna allen is het intusschen te betreuren, dat zij meestal in de steden gelegen zijn, en daardoor die noodzakelijke afzondering en die voldoende ruimte missen, waaraan deze eigenaardige instellingen, zoowel voor den rustigen gang harer ontwikkeling, als voor hare uitbreiding behoefte hebben. Evenzoo is het een stellig gebrek, dat zij de volledige scheiding van storenden en niet storenden niet in genoegzame mate toelaten. Eindelijk is het te bejammeren, dat niet aan alle een bepaald geneesheer is toegevoegd, die, door eene billijke toelage schadeloos gesteld, al zijne zorgen uitsluitend aan de krankzinnigen kan wijden. Zutphen alleen maakt hierop reeds sedert het jaar 1842 eene loffelijke uitzondering. In Deventer heeft men de noodzakelijkheid van dien eisch erkend, en het zal van de beslissing der provinciale staten afhangen, of men daaraan op eene waardige wijze zal kunnen voldoen. Dit gemis van eenen inwonenden, althans uitsluitend daarbij aangestelden geneesheer, is voor de meesten op den duur van groot nadeel. Niet alleen toch dat de lijders daardoor verstoken worden van zijne onverdeelde en onafgebrokene zorg, iets, waardoor hun vertrouwen verzwakt, en wederkeerig zijn invloed ontzenuwd wordt; maar er zal ook al ligt, bij zijne afwezigheid gedurende het grootste gedeelte van den dag, eene verdeeldheid van magt ontstaan, die tot botsingen aanleiding kan geven, en die den geregelden en eensgezinden gang van het gesticht in gevaar kan brengen. Het nieuwe Noord-Hollandsche gesticht zal in dit opzigt, dank zij der concentratie van middelen in dit gewest en der ruimere inzigten van den Gouverneur, het beste bedeeld zijn. De aanstelling der twee geneesheeren geeft daarvoor de zekerste waarborgen. Hier zal ook het eerste der vroeger genoemde bezwaren, door de ligging van het gesticht op het land, van zelf vervallen, terwijl men ter voorkoming van het laatste bij tijds de noodige schikkingen zal kunnen maken. Doch indien men van bovengenoemde gebreken afziet, dan kan men gerustelijk verklaren, dat door toedoen van de nieuwe | |
[pagina 434]
| |
wet en door de ijverige bemoeijingen der Inspecteurs, het krankzinnigenwezen in ons land, vooral wat de inrigting der gestichten betreft, nu reeds eene zoodanige hoogte bereikt heeft, als waarover geen ander land zich kan verheugen. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de localiteiten goed en toereikende, de kamers en gangen luchtig en zindelijk, de hokken afgeschaft of verbeterd, afzonderlijke slaap- en zitkamers ingerigt en de noodige verdeelingen naar stand en geslacht daargesteld zijn; dat verwarming en verlichting, kleeding en voeding, overal toereikende en zoo doelmatig mogelijk geworden zijn; dat overal meer of minder ruime tuinen en wandelplaatsen, middelen van uitspanning, werkinrigtingen, baden van verschillenden aard enz. gevonden worden; dat het algemeen beheer door regenten, het inwendig bestuur door eenen directeur en de geneeskundige leiding op eenen meer geregelden voet gebragt zijn; in één woord, dat alles eenen milden geest van orde en tevredenheid ademt, die ter naauwernood de gedachte aan een krankzinnigengesticht bij u op laat komen. Merkbaar is dan ook de invloed geweest, dien deze verbeteringen op de bevolking der gestichten uitgeoefend hebben. Terwijl toch in 1841 de 910 in gestichten verpleegde lijders, met uitzondering van de 150, die te Utrecht en Deventer zich bevonden, eigenlijk konden gezegd worden in slechte bewaarplaatsen te zijn opgesloten, genoten er in Januarij 1844 reeds 837 de verpleging in goede of althans verbeterde genezings-gestichten, en waren er nog slechts 135 in de bewaarplaatsen aanwezig, en zelfs in Januarij, 1847, was het cijfer der in de genezings-gestichten aanwezigen tot op 1067 gestegen en van hen, die zich nog in de bewaarplaatsen bevonden, tot op 95 gedaald. Nog duidelijker is die invloed, wanneer men de opnamen in die laatste jaren met elkander vergelijkt. In 1844 werden namelijk in de gezamenlijke genezings-gestichten 422 lijders opgenomen, welk cijfer toen, ten gevolge van de overplaatsing uit de bewaarplaatsen zoo groot was. In 1845 werden er wel is waar minder, slechts 399, opgenomen; maar in 1846 reeds weder 427. In de bewaarplaatsen kwamen daarentegen | |
[pagina 435]
| |
in 1844 nog 33 nieuwe lijders in; het jaar 1846 leverde echter daarvan slechts 7 op. Zoo doende werden, van 1 Januarij 1844 tot 1 Januarij 1847, in de verschillende geneeksundige gestichten 1248 lijders opgenomen, en van deze zijn hersteld 412, dus 33 pCt. Wij bepalen ons voor dezen keer alleen bij deze verblijdende uitkomsten. Wanneer later het rapport der Inspecteuren, bestemd voor de hooge regering, in zijn geheel ter onzer kennisse zal gekomen zijn, zal de gelegenheid zich welligt aanbieden, daarover breedvoeriger te handelen. Ook onthouden wij ons liefst van eene vergelijking met de uitkomsten der buitenlandsche gestichten. Zij zoude voorbarig zijn, onidat wij nog niet alle termen van vergelijking, zoowel hier als daar, genoegzaam kennen. Zij zou onregtvaardig zijn, daar de omstandigheden voor onze gestichten en die van andere landen te zeer verschillen en zij derhalve tot hoogst eenzijdige en onbillijke besluiten zou leiden; zoo b.v., indien wij het getal der bij ons herstelden met dat wilden vergelijken, hetwelk daarvan, over 5 jaren berekend, voor Engeland opgegeven wordt en niet meer dan 22 pCt. bedraagt. Wij hebben die vergelijking inderdaad ook niet noodig, om ons over de gelukkige uitkomsten van den laatsten tijd te verheugen. De zaak der menschelijkheid en der wetenschap heeft magtige vorderingen gemaakt, die niet meer door ongeloof of vooroordeel kunnen tegengehouden worden. Krankzinnigheid is eene ziekte, dat heeft de regering erkend door hare wetgeving op de geneeskundige gestichten voor krankzinnigen. Zij is voor herstel vatbaar, dat kunnen u die gestichten dagelijks bewijzen. - Treedt thans vrij over hunne drempels, en uw oog zal niet meer beleedigd worden door afzigtelijke tooneelen van woestheid en razernij, uw oor niet meer de kreten vernemen van wanhoop en de verwenschingen, afgeperst door onmenschelijkheid en geweldenarij, en uw gemoed zal niet meer geschokt worden door den aanblik van al wat hier anders ongeluk en ellende akeligs met zich voerden. Vastberadenheid heeft alle ketenen onnoodig gemaakt, liefderijke ernst heeft de koude gestrengheid ver- | |
[pagina 436]
| |
vangen, geduld is in de plaats van geweld, vrijheid in plaats van dwang getreden, en waar deze laatste soms nog gevorderd wordt, is hij slechts van korten duur en verloochent zijne afkomst uit voorzigtige voorzorg nimmer; waar eindelijk wetenschap en kunst in hare middelen tot herstel te kort schieten, daar zoekt nog het medelijden het harde lot te verzachten, daar tracht de godsdienst nog de hoop op eene betere toekomst te verlevendigen, daar wordt den armen ongelukkige nog een zacht sterfbed toebereid.
schneevoogt. |
|