egen den Heer da Costa niet te polemiseren, en alleen de meening tegengaan, waartoe diens brochure kon aanleiding geven, alsof hij en zijn ambtgenoot in hunne Nederduitsche geschriften slechts hunne halve meening gezegd hadden, terwijl zij in hunne Latijnsche werken, voor de ingewijden, eerst de eigenlijke mysteriën van hun stelsel hadden verkondigd.
Eene opmerking, die zich daarbij dikwijls aan ons opdrong, gold het gebruik der Latijnsche taal in de wetenschappen, waaraan men in ons vaderland nog altijd zoo verkleefd blijft. Hoe menig misverstand wordt er door gevoed, hoe menige ongelegenheid er door veroorzaakt! Wij moeten de verklaring van den Heer de Groot omtrent den zin zijner eigene woorden natuurlijk als authentisch aanmerken, maar zouden niet durven verzekeren, dat ook wij ons niet somtijds in de ware bedoeling zouden vergist hebben. Dit geldt zelfs omtrent het una verissima (bl. 8) en het unice (bl. 31), hoe treffend en onwederlegbaar daar ook de aanwijzing van het misverstand zijn moge. Wij vinden het ongelukkig, als het regt verstand van een boek, waarin zulke veel betwiste begrippen ontwikkeld worden, en waarin de minste onduidelijkheid of dubbelzinnigheid de schrijvers aan berisping, ja aan verkettering, kan bloot stellen, daarvan afhankelijk wordt, of men een meer of minder fijn Latinist is. Dat zich bij den Heer da Costa wel eens eenige zucht openbaart, om overal gronden voor zijne ingenomenheid tegen de Groningers te ontdekken, willen wij niet ontkennen, maar aan opzettelijk misverstand kunnen wij hem niet schuldig gelooven. En toch is de Heer da Costa zeker beter Latinist, dan het gros der lezers van het Compendium. Hadden de Groningsche hoogleeraren hun handboek in de moedertaal geschreven, de Heer da Costa zou omtrent hunne ware meening zich niet zoo dikwijls vergist hebben, en hadde hij al in dat geval uit vooringenomenheid verkeerd gerefereerd, zij zouden het oordeel over zijne berigten, zoowel als over zijne vonnissen, aan de regtbank des publieks ter beslissing hebben kunnen overlaten.
Als nadere toelichting van eenige karakteristieke kenmerken der Groningsche rigting, heeft de aangekondigde brochure voorzeker hare waarde; zij is met talent en scherpzinnigheid geschreven. Wij zijn echter niet van oordeel, dat zij niet hier en daar eene gegronde dupliek zou toelaten. Zoo lezen wij blz. 25: ‘Het is eene erge miskenning van het Christendom, als een Nieuw verbond, waarin het Oude is voorbijgegaan en alles nieuw geworden, dat de Heer d.C. nu nog den eisch durft laten hooren, dat wij bij de Apostelen als Joden ter schole zullen gaan!’ Voortreffelijk, want de Heer d.C. gaf er aanleiding toe, door zich op Paulus als een ‘Godvreezenden Phariseërszoon’ te beroepen. Maar Paulus sprak de aangehaalde woorden (Rom. IX: 5) als een apostel des Heeren. Dit erkend zijnde, blijft de zwarigheid daaruit ontleend (zonder dat wij beweren dat zij voor geen antwoord zou vatbaar zijn), hier in al hare kracht.
Doch wij vergaten, dat de Heer de Groot slechts de berigten van den Heer da Costa wilde toelichten, en niet zich tegen zijne aanmerkingen regtvaardigen. Het is echter blijkbaar - en hoe kon het anders? - dat hij nu en dan als in weerwil van zich zelven gedrongen wordt dit standpunt te verlaten. Zoodra hij dit bemerkt, trekt hij zich terug of blijft halverwege staan, en van hier dat hij nu en dan zoo weinig bevredigt. Men gevoelt soms dat hij, bij al de toelichting, die menige onjuistheid in de kritiek aan den dag brengt, toch nog den grond, waarop zij staat, grootendeels in haar bezit laat. De Heer d.G. brengt haar eenige slagen toe, maar verdringt haar nog niet uit hare stelling. Hij heeft, al was het zijn wil niet, hier en daar niet kunnen