| |
| |
| |
Gotha en de Seeberg.
Fragment van het verhaal eener wetenschappelijke reis door Duitschland, ondernomen in den zomer van 1847.
In den zomer van het afgeloopen jaar 1847 heb ik eene reis ondernomen, die hoofdzakelijk ten doel had, mij met sommige beroemde sterrekundigen persoonlijk bekend te maken, en de banden te versterken en naauwer toe te halen, die het observatorium der hoogeschool te Leiden aan andere wetenschappelijke inrigtingen van dien aard verbinden. De omstandigheden lieten mij niet toe mijne reis uit te strekken tot het nieuwe, prachtige en wereldberoemde observatorium op den Pulkowa bij St. Petersburg, waarheen eene vriendelijke en vereerende uitnoodiging mij reeds voor jaren geroepen had, en buitendien zoude de langdurige afwezigheid van den staatsraad Struve toereikende voor mij geweest zijn, om de reis derwaarts niet juist in dat jaar te ondernemen. Koningsbergen heeft, na den dood van Bessel, het grootste gedeelte van zijne waarde voor mij verloren. De beroemde sterrekundige van München had mij reeds bij herhaling met een bezoek vereerd, en aan de reusachtige fabrijken van sterrekundige werktuigen in die stad was, op dien tijd, niets buitengewoons onder handen, weshalve ik geene dringende redenen vond, om deze maal mijne reis zoo ver naar het zuiden uit te breiden. Dus bepaalde zich mijne reis tot Hamburg, Altona, Berlijn, Leipzig, Gotha, Frankfort, Mainz, Wiesbaden, Bonn, Dusseldorf en Arnhem, en in
| |
| |
den tijd van weinige weken was zij, overeenkomstig met het vroeger ontworpen plan, ten einde gebragt.
Men heeft mij van verschillende zijden aangezocht het merkwaardige, dat deze reis heeft opgeleverd, door den druk bekend te maken; maar ik kon er niet toe besluiten aan die aanzoeken te voldoen. De sterrewachten en hare voortbrengselen waren mij reeds voor mijne afreis naauwkeurig bekend, en men kan het voornaamste omtrent die stichtingen in gedrukte werken vermeld vinden. Het nieuws, dat mijne reis voor mij opleverde, moest alzoo veel meer personen dan zaken betreffen, en dit was de voorname reden, waarom ik het niet naar willekeur verbreiden kon. Zonder de verdenking van grootspraak op mij te laden, kon ik bij ons geen openlijk en volledig verslag geven van de wijze, waarop ik in het buitenland werd ontvangen; zonder het vertrouwen te misbruiken, dat men in mijne bescheidenheid stelde, kon ik zelfs niet het merkwaardigste openlijk vermelden van hetgeen mij omtrent bijzondere personen is bekend geworden. Er is echter een groot verschil tusschen het algemeen maken door de drukpers en het mondeling mededeelen aan wetenschappelijke vrienden, en, vond ik zwarigheid in het eerste, het tweede scheen mij door niets verboden te worden. Ik heb daarom, gedurende de drie eerste maanden van den tegenwoordigen akademischen cursus, in den vorm van buitengewone lessen, over de vruchten mijner reis gesproken, wel hoofdzakelijk voor de studenten, die reeds aanzienlijke vorderingen in de sterrekunde gemaakt hebben, maar toch zonder andere belangstellenden uit te sluiten.
De redenen, welke mij verboden het geheele verhaal mijner reis te doen drukken, gelden niet in dezelfde mate voor sommige zijner bijzondere deelen. Het hoofdzakelijke van hetgeen enkele plaatsen voor mij opleverden, welligt voor velen niet van alle belangrijkheid ontbloot, behoeft niet tot den kleinen kring van hen beperkt te blijven, die mij van nabij omringen. Ik besloot daarom een gedeelte van mijn reisverhaal voor de pers gereed te maken en dit der redactie van ‘de Gids’ ter plaatsing in haar tijdschrift aan te bieden, als een flaauw kenteeken van den hoogen prijs,
| |
| |
dien ik stel op hare poging, om de wetenschap tot het beschaafd gedeelte van onze natie eenen nieuwen weg te banen. Ik koos daartoe het gedeelte van mijn reisverhaal betreffende Gotha, niet juist omdat Gotha mijn aangenaamste of gewigtigste verblijf op mijne reis geweest zoude zijn, maar omdat hetgeen ik omtrent die plaats te verhalen heb zich het beste tot eene openlijke mededeeling leent.
‘Niets heeft in deze eeuw de sterrekunde meer bevorderd, dan de geest, door welken zich hare tegenwoordige beoefenaars onderscheiden. Ofschoon zij verspreid zijn over alle deelen der aarde, staat geen van hen op zich zelven of verlaten, daar een vriendschappelijk verkeer, uit overeenstemming in neigingen en wenschen voortgesproten en door een uitmuntend tijdschrift verlevendigd en onderhouden, allen aan elkander verbindt. De arbeid van den eenen wordt door dien van den anderen ondersteund en naar dien van den anderen geregeld, en waar de krachten van éénen zouden te kort schieten, daar spannen velen voor dezelfde taak hunne krachten zamen. De tegenwoordige sterrekundigen vormen eene soort van maatschappij, in welke een dagelijksche omgang met den hemel de zorg voor aardsche nietigheden schijnt te verdrijven, aardsche neigingen en hartstogten schijnt te versmoren. Daar streven allen, zonder naijver, zonder bijoogmerken, naar één doel: de volmaking der verhevene wetenschap. Daar twist men niet over waarheid of beginselen, daar gene voor elk toegankelijk is en deze voor alle eeuwen zijn vastgesteld. Daar wordt geen ijdele strijd om voorrang gestreden, wijl ieder een' onfeilbaren toetssteen zijner eigene verrigtingen in handen heeft. Daar ziet men elk zich in de uitbreiding der wetenschap verheugen, onverschillig of hij zelf dan wel een ander den grenssteen verschoven heeft.’ - - De ontmoetingen op het reeds afgelegde gedeelte mijner reis hadden mij gestadig deze zinsneden uit eene mijner onuitgegevene redevoeringen herinnerd, en talrijke treffende bewijzen voor hare waarheid opgeleverd. Elke dag, door mij op vreemden bodem doorgebragt, had mij het voorregt ge- | |
| |
schonken, voortreffelijke mannen, die ik reeds sedert
langen tijd als de steunpilaren der wetenschap had geëerd, en in wier vriendschap ik eene rijke vergelding voor mijne zwakke pogingen had gevonden, als de beminnelijkste en edelste menschen te leeren kennen. Als een bloedverwant, na langdurige afwezigheid tot de zijnen teruggekeerd, was ik opgenomen in het gezin van sommige der voortreffelijkste mannen, die thans Europa versieren, en, hoe ver ook van mijne woonstede verwijderd, overal had ik hartelijke vrienden ontmoet, die mij met blijdschap ontvingen en met leedwezen zagen vertrekken. Een zeer kortstondig verblijf te Leipzig had mij op nieuw ondubbelzinnig bewezen, dat wij dwalen, als wij onzen Duitschen naburen een minachtend nederzien op onze wetenschappelijke verrigtingen toeschrijven. Ook hier ontdekte ik met verbazing den prijs, dien men op het weinige stelde, dat ik voor de sterrekunde had kunnen verrigten, en bij het bewustzijn mijner minderheid tegenover de helden der wetenschap, die ik hier en elders mogt ontmoeten, moest de hulde, aan mijnen goeden maar weinig vermogenden wil bewezen, mij te dieper treffen.
Hoe gaarne ik nog eenigen tijd te Leipzig had doorgebragt, in het gezelschap van mannen, die hunnen kostbaren tijd zoo gewillig voor mij hadden opgeofferd, ook hier bleef ik mijn voornemen getrouw, om in geen geval van mijn eenmaal ontworpen reisplan af te wijken. Ik moest alzoo reeds in den vroegen morgen van den 28sten Julij Leipzig verlaten, om mij van daar naar Gotha te begeven. Er waren toen juist veertien dagen sedert mijn vertrek uit Leiden verloopen, en in dien korten tijd had ik veel gezien, veel gehoord en veel gesproken. Ik had mij reeds te Hamburg, Altona, Berlijn en Leipzig opgehouden, en hoezeer de bezwaren eener buitengewoon vermoeijende reis niet zonder invloed gebleven waren op mijn ziekelijk gestel, ik had aan geene ongesteldheid vergund mij in de volvoering mijner plannen te dwarsboomen. Te Leipzig vooral was de strijd hevig, maar mijne wilskracht behield de zege. Na een' afmattenden dag verwachtte ik eindelijk van eene goede nachtrust cene gewenschte voorbereiding op den aanstaanden togt naar Gotha, maar te vergeefs. Brooddronken gas- | |
| |
ten in het Hôtel de Bavière, die, op allerlei uren van den nacht, gillende, tierende en stampvoetende te huis kwamen, verdreven den slaap van mijne sponde, en eer mij de morgen voor den nacht schadeloos konde stellen, stond ik reeds reisvaardig. Ik ontwierp nu het plan om den namiddag incognito te Gotha door te brengen, en terwijl mijne vermoeide leden in eene droschke, die mij naar den spoorweg voerde, werden dooreengeschud, troostte ik ze met het uitzigt op eene korte sabbaths-rust, die onmiddellijk na de proef, welke zij nu nog doorstaan moesten, zoude aanbreken.
Om, langs den spoorweg, van Leipzig naar Gotha te komen, moet men eerst langs den Anhalt-Sachsischen weg, die van Berlijn naar Leipzig voert, tot aan Halle terug; en eerst na een uur wachtens wordt men van daar naar Gotha overgevoerd, langs den Thüringer spoorweg, die zich thans van Halle tot Eisenach uitstrekt en waarschijnlijk in langen tijd niet verder zal worden voortgezet. Ik was een paar dagen te voren op den hobbeligen Anhalt-Sachsischen spoorweg geweldig heen en weder geslingerd; gelukkig waren sedert de slechte rijtuigen door veel betere vervangen. Een uur rijdens bragt ons voor het groote stationsgebouw een weinig buiten Halle; de tijd, dien men daar verwijlt, is ongelukkig te kort, om eenige kennismaking met die beroemde academie-stad te veroorloven, zoodat ik mij tevreden moest stellen met hare torens uit de verte te begluren. Te Halle bevindt zich de sterrekundige Rosenberger, die zich in vroegere jaren als assistent van Bessel zeer verdienstelijk heeft gemaakt, en zich daarna, door zijne schoone onderzoekingen over de komeet van Halley, eene groote vermaardheid heeft verworven. Rosenberger heeft in lateren tijd de sterrekunde geheel afgezworen, daar hij aan zijne bemoeijingen met die wetenschap de minder gunstige omstandigheden toeschrijft, in welke hij verkeert. Ik wilde hem daarom ook niet door gesprekken over sterrekundige onderwerpen verontrusten, en had reeds besloten mij te Halle niet op te houden, daar deze stad mij, die van niets dan sterren en sterrekundigen weten wilde, niets scheen te beloven. Te negen ure in den morgen was de trein van den Thüringer spoorweg gereed, om zijne reizigers op te nemen. Daar vond ik weder groote
| |
| |
schoone rijtuigen, geheel naar het model van die, welke men op den uitmuntenden spoorweg tusschen Hamburg en Berlijn aantreft, en hoe hobbelig de weg hier wezen moge, hoe zeer men nu en dan gevaar loope door de vensterruiten der portieren naar buiten geworpen te worden, de vermoeijenissen van het geweldig heen en weder slingeren worden niet weinig verligt door de goede vederen, op welke de rijtuigen rusten. Al schokkende en schommelende, hoogte op en hoogte af, kwamen wij, nu eens met eene adelaarsvlugt, dan weder met eenen slakkengang voortgaande, te Weissenfels. Daar stond een groot getal reizigers de komst van den trein te verbeiden, om met hem naar Naumburg overgevoerd te worden, waar dien dag het jaarlijksche kersenfeest zoude plaats hebben, tot welks opluistering de liedertafels, waarin Weissenfels zoo bijzonder rijk is, het hare zouden bijdragen. Voor het minst een driehonderdtal reizigers bood zich aan, en er verliep bijna een uur, eer alle op den tot onafzienbare lengte aangegroeiden trein hunne plaatsen bekomen hadden. Alles ging echter met veel orde toe, en, als overal in Duitschland, deden de geleiders van den spoortrein, met eene voorkomende vriendelijkheid, al het mogelijke, om het den reizigers aangenaam te maken. Jammer, dat men de kunst niet verstond, om spoed met orde te verbinden. Immers, toen eindelijk de lange trein, grootendeels met feestgangers gevuld, door zijn' eenigen locomotief in beweging gebragt werd, nam hij een zoo langzame vaart aan, dat een vlugge wandelaar hem des noods had kunnen bijhouden. Voor Naumburg gekomen, werd het tiental ontzettend lange wagens, die onzen trein hadden uitgemaakt, met niet minder dan zeven verminderd; maar toen wij na die bewerking eindelijk de stad verlieten, was het reeds bijna twaalf ure, en zoo
bevonden wij ons, na een tijdsverloop van vijf uren, op eenen afstand van Leipzig, niet grooter dan die van Leiden tot Amsterdam, weiken wij met onze spoortreinen in minder dan anderhalf uur afleggen. Zoo lang geen spoorweg van Leipzig naar Weissenfels zal bestaan, en de Duitsche spoorweg-maatschappijen elkander niet beter in de hand werken, zal de reis van Leipzig naar Gotha, in weêrwil van de verrassende gezigten, die
| |
| |
men van Halle af ontwaart, een weinig uitlokkende togt blijven.
Terwijl wij op vreemden bodem in levendige gesprekken met onze buitenlandsche vrienden zijn gewikkeld, of niet genoeg oogen en ooren hebben voor talrijke bijzonderheden, op welke wij onze aandacht zoo gaarne gelijktijdig zouden vestigen, worden wij derwijze door het tegenwoordige overmeesterd, dat het verledene of toekomende geene plaats in onze gedachte kan vinden. Nergens waar ik mij had opgehouden, was een oogenblik voor mijn eigenlijk doel verloren gegaan, en zóó alleen was het mogelijk geweest, in korten tijd veel te doen, veel te zien en veel te vernemen; maar zoo wáren ook de merkwaardigste ontmoetingen als de beelden van eenen tooverlantaarn mijnen geest voorbijgevlogen, terwijl de gedachte aan het een spoedig door de gedachte aan het andere werd verdrongen. In de eenzaamheid van den spoorwagen daarentegen, heeft men tijd en gelegenheid om over het verledene na te denken en de verschillende gebeurtenissen, die beurtelings de ziel vervulden, weder in al hare bijzonderheden voor den geest terug te roepen. Dit ondervond ik vooral op mijne lange reis van Leipzig naar Gotha, waar ik mij zoo veel mogelijk onbelemmerd aan mijne herinneringen overgaf. Met langzamen tred voortkruipende, of langen tijd voor hetzelfde stationsgebouw wachtende, verkwikte ik mij in de herdenking aan de talrijke streelende genoegens, die mij waren te beurt gevallen, en beijverde ik mij, den indruk, dien zij in mijn geheugen hadden achtergelaten, onuitwischbaar te maken. Ik neem gaarne ook deze gelegenheid te baat, om nog eens op de mijmeringen van die uren terug te komen, en zij, wien mijne reis niet geheel onverschillig is, zullen welligt ook niet ongenegen zijn mijne toenmalige eenzaamheid te bespieden en den loop mijner gedachten te volgen.
Tot den aanvang mijner reeds afgelegde reis opklimmende, stond het mij weder levendig voor den geest, hoe ik, na mijn allereersten zeetogt voor Hamburg gekomen, als een vogel zijne openstaande kooi, de stoomboot ontvloog, en dadelijk naar Rümker snelde, den man, dien mij reeds voor lang zijne vriendschap had bewezen, maar wiens per- | |
| |
soon mij nog onbekend was, schoon ik reeds sinds jaren zijn ijver voor de wetenschap bewonderd en zijne uitstekende verdiensten geëerd had. Mijne eerste ontmoeting op vreemden bodem was een treffend blijk van hartelijke genegenheid en vriendschap. De geheele avond werd in het gezin van Rümker onder levendige gesprekken doorgebragt, waarbij ik menigen belangrijken trek uit het merkwaardige leven des verdienstelijken mans vernam, en in tweestrijd bleef, welk lid van dat gezin de meeste bewondering verdiende. Dan werd mijne aandacht geboeid door de ongelooflijke voortvarenheid van den reeds in jaren geklommen Rümker, dan door de scherpzinnigheid zijner beminnelijke gade, die, met opoffering van rust en genoegens, haren echtgenoot zoo krachtdadig in zijne wetenschappelijke werkzaamheden ondersteunt, dan weder door de vorderingen van den jongen George Rümker, die, naar zijne jaren meer kind dan jongeling, door de ontwikkeling van zijn verstand en kennis vele volwassenen kon beschamen. In den morgen van den volgenden dag werd ik te Altona met de grootste hartelijkheid ontvangen door den eerbiedwaardigen Conferenzrath Schumacher, den Nestor der tegenwoordige sterrekundigen, den bevorderaar der wetenschap bij uitnemenheid. Ik vond Schumacher juist bezig met eenen brief aan zijnen koning te schrijven, en ik ontdekte met verbazing, welke naauwe vriendschap er tusschen eenen vorst en zijne onderdanen
bestaan kan, als beide het hoogste belang der menschheid als om strijd bevorderen; en het bleek mij duidelijker dan ooit te voren, hoeveel de sterrekunde aan den onschatbaren koning Christiaan VIII verschuldigd is. Schumacher was weinige dagen voor mijne komst te Altona tot Grootkruis van den Danneborg verheven; maar, ofschoon reeds voorlang door de voornaamste mogendheden van Europa met talrijke eerekruisen begiftigd, droeg hij nimmer een enkel dier uitwendige teekenen, welke hij trouwens ook niet behoeft, om den eerbied te wekken van allen die hem omringen. Ik trof hem kort te voren van eene ernstige ziekte hersteld, maar nog niet genezen van de diepe wonde, die de dood van zijnen oudsten zoon in zijn vaderhart geslagen had. Met innig genoegen herinnerde ik mij de belangrijke uren, waarin ik als
| |
| |
gast aan den disch van Schumacher en Rümker aanzat, en allen om mij vereenigd zag, die te Hamburg en te Altona aan de bevordering der sterrekunde arbeiden; uren, waarin zoo menige nieuwe en treffende proeve mij den adel van het menschelijk hart leerde waarderen. Daar vernam ik met diepe ontroering, in welke achting mijne zwakke pogingen bij den onsterfelijken Bessel gestaan hadden, en vond ik de schoonste blijken van belangstelling in de telkens herhaalde opwekking, om bijzonderheden mede te deelen, den voormaligen en tegenwoordigen toestand der sterrekunde in mijn vaderland betreffende. Met Schumacher maakte ik een belangrijken uitstap naar het schoone buitenverblijf van den admiraal Tonner, om aldaar een bezoek af te leggen bij diens schoonzoon, den Heer Zahrtman, kamerheer des konings en kommandant der Deensche vloot. Zoo ik aangenaam verrast was bij de ontdekking, dat de Heer Zahrtman eene naauwkeurige kennis bezit van wat er bij onze marine omgaat, ik had tevens het genoegen hem een kluchtig raadsel betreffende de firma G. Hulst van Keulen te kunnen oplossen, en zijne aandacht te mogen vestigen op den man, die zich bij ons omtrent het wetenschappelijk gedeelte der zeevaart boven anderen heeft verdienstelijk gemaakt, en wiens naam zelfs tot mijne bevreemding den Heer Zahrtman nog onbekend was, - den Kapitein-Luitenant J.C. Pilaar. De herinnering aan dien uitstap was mij aangenaam, en niet minder de herdenking der vriendschap mij bewezen door den beroemden observator Dr. Petersen van Altona, en door de jeugdige sterrekundigen Richard Schumacher, Neuman en Brorsen. Brorsen, de bekende ontdekker van onderscheidene kometen, vroeger student in de godgeleerdheid te Kiel, was tot bestuurder van het observatorium des graven van Senftenberg beroepen, als
plaatsvervanger van den verdienstelijken en zonderlingen, maar ongelukkigen Hackel. Neuman was bestemd om het schoone observatorium te besturen, dat door den Hongaarschen graaf Nagy in Bicske wordt opgerigt, en beiden hielden zich te Altona op, om zich, onder de leiding van Schumacher en Petersen, voor de gewigtige taak, die hen wacht, te volmaken. Te Altona en te Hamburg bragt ik ook aangename uren bij de beroemde
| |
| |
chronometer-makers Kessels en Bröcking door; maar zoo dikwijls als mij de kunstenaars te binnen komen, wier persoonlijke kennis ik op mijne reis maken mogt, gevoel ik met hernieuwden weemoed, hoe grooten dank ik hun aller koning, den onovertroffen Repsold van Hamburg verschuldigd ben. Met den innemenden, vriendelijken, gastvrijen Repsold bragt ik vele uren door in de talrijke vertrekken van zijne merkwaardige werkplaats, waar bijna alle handen bezig waren met den grooten Heliometer voor Oxford, die reeds nu op eene treffende wijze aantoont, hoe het vernuft en het talent van Repsold zwarigheden wist te overwinnen, welke voor al zijne voorgangers onoplosbaar zijn gebleven. Alles verraadt hier, dat Repsold zijne uitstekende talenten alleenlijk veil heeft voor de bevordering der wetenschap, en zoo ver is hij van alle winstbejag verwijderd, dat hij zelfs de bestelling van vijf groote meridiaancirkels, die Engelschen en Noord-Amerikanen van hem wenschten, heeft afgewezen, om door niets in zijne studiën omtrent het meesterstuk gestoord te worden, dat eerlang tot onderzoekingen van eene nog ongekende volkomenheid zal kunnen leiden. - Maar het vijftal dagen, door mij te Hamburg en te Altona doorgebragt, is te rijk in belangrijke herinneringen, om die alle hier te boek te stellen. Mij zullen zij steeds bijblijven, en het treffende afscheid, dat ik, welligt voor geheel mijn leven, van mannen als Schumacher, Rümker en Repsold nemen moest, zal den diepen indruk, dien het op mij maakte, nimmer verliezen.
Terwijl ik uren lang tusschen Leipzig en Gotha meestal geheel alleen in eenen cabriolet van den spoortrein was opgesloten, dwaalden mijne gedachten terug naar de reis van Hamburg naar Berlijn, die ik in een mij zoo dierbaar gezelschap volbrengen mogt. Mevrouw Schumacher zoude met hare jongste dochter en aanstaande schoondochter eenigen tijd bij den beroemden Hansen te Gotha gaan doorbrengen, ook met het doel, om haren zoon Johannes te bezoeken, die zich, als jong architect, te Gotha ophield, ten einde de merkwaardige gebouwen te bestuderen, welke deze plaats versieren. Zij had hare reis derwaarts uitgesteld, om die onder mijn geleide tot Berlijn te kunnen volbrengen, en ik
| |
| |
had mij geene aangenamer reisgenooten kunnen wenschen Met mijn gezelschap in eenen afzonderlijken cabriolet van den spoortrein geplaatst, vloog ik over de zandwoestijnen tusschen Hamburg en Berlijn, die alleen door welvoorziene stationsgebouwen, bij wijze van verkwikkende Oasen, worden afgewisseld. Mevrouw Schumacher, door de uitgebreide betrekkingen van haren echtgenoot met vele belangrijke personen bekend, eene vrouw van de hoogste beschaving, zeer juist in haar oordeel en zeer vatbaar voor fijne opmerkingen, deelde mij menige bijzonderheid mede, die mijne levendigste belangstelling wekte. Na eene reis van ongeveer acht uren, kwamen wij voor het stationsgebouw te Berlijn, waar Prof. Encke en Johannes Schumacher ons reeds verbeidden en welkom heetten. Toen moest er nog eene groote tentoonstelling van afgedragene kleedingstukken gehouden worden, opdat niemand ongestraft de staatskas van Pruissen zoude kunnen benadeelen, en na dat onbehaaglijke tusschenspel stond ieder onzer op vrije voeten. Aan Johannes Schumacher de zorg voor de zijnen overlatende, nam ik weldra mijnen intrek in het Hôtel de France, en binnen het eerste uur na mijne aankomst, bevond ik mij reeds op het prachtige observatorium te Berlijn. Hoevele aangename herinneringen Hamburg en Altona mij mogen hebben nagelaten, even onvergetelijk is mij Berlijn gebleven, en ik heb geenen dank, geenen lof genoeg voor de goedheid, mij door den grooten Encke bewezen. Nooit heeft iemand mij zoo spoedig als Encke geheel voor zich ingenomen, nooit was ik met iemand zoo spoedig op eenen voet van gemeenzame vriendschap. Vijf gelukkige dagen heb ik te Berlijn doorgebragt; bijna onophoudelijk was ik bij, met en om den goeden, gullen, regtschapenen, altijd vrolijken Encke, die niet alleen zelf aan den
afstand, welke mij van hem scheidde, niet scheen te denken, maar ook mij, in den schoot van zijn beminnelijk huisgezin als vriend en broeder opgenomen, dwong, te midden van eene levendige vrolijkheid, in welke de rust der ziele en de fijnste beschaving waren afgedrukt, dien afstand uit het oog te verliezen. Onvergetelijke uren sleet ik, te midden van den kostbaren schat van heerlijke werktuigen, op het grootsche observatorium, dat zijne even
| |
| |
doelmatige als vernuftige inrigting aan hem te danken heeft.
Maar ik was aan Encke nog meer verschuldigd. Bij een uitstap naar Potsdam en Sanscouci, waar wij den hooggevierden baron A. von Humboldt bezochten, en den halven dag op het slot van Sanscouci in levendige gesprekken met dezen doorbragten; bij de doorwandeling van het vorstelijk landgoed van Sanscouci zelf; in de vergadering van de akademie van wetenschappen, waar ik met Jacobi, Dove, Poggendorf, Le Jeune Dirichlet en andere mannen van dien stempel, kennis maakte; bij het doorkruisen van Berlijn en de bezigtiging der merkwaardigste schoonheden dier belangrijke stad; bij het bezoek der werkplaatsen van Oertling, Pistor en Martins en Tiede: overal was Encke mij een verpligtende en vriendelijke gids. Ten zijnent maakte ik kennis met den sterrekundige Galle, met den verdienstelijken en vrolijken Hencke, die, als secretaris van het postkantoor te Driessen, den grondslag legde tot zijne ontdekkingen van twee nog onbekende planeten, en met onderscheidene jonge sterrekundigen, die hunne vorming aan zijne leiding verschuldigd zijn. Evenzeer bemind als geëerd door allen die hem omringen, blonk zijne zedelijke grootheid zoowel in zijne ernstige gesprekken, als in zijne fijne en geestige scherts uit. En toch, openhartig, ongekunsteld, nederig en eenvoudig als hij was, scheen het steeds, alsof hij zich zijner hooge wetenschappelijke stelling onbewust, en dier onschatbare verdiensten ongedachtig was, die de bewondering van alle sterrekundigen gaande maken. Dank vooral aan zijne broederlijke ontvangst en ook die van mijnen ouden vriend, Prof. Dirksen, heeft Berlijn een weldadigen en onuitwischbaren indruk bij mij achtergelaten. Elke dag leverde mij een nieuw blijk van de algemeene en hooge belangstelling, daar aan de wetenschap bewezen. Telkens verried het zich, hoe elk
hooger staat aangeschreven, hoe ieder een grootere invloed wordt verleend, naarmate zijne verdiensten jegens de wetenschap grooter zijn; hoe de hooge regering de pogingen der geleerden ondersteunt en bevordert, hoe de koning zelf zijne wetenschappelijke onderdanen met treffende blijken van persoonlijke genegenheid bejegent. Enckeplatz, Besselstrasse - | |
| |
het moge ons van weinig beteekenis schijnen, dat de koning zelf deze benamingen heeft uitgevonden en nevens die van Friedrichsstrasse, Charlottenstrasse, enz., heeft ingevoerd: men moet te Berlijn zijn geweest om te kunnen begrijpen, welken invloed zulke blijken van hoogachting uitoefenen. Mij is de vooronderstelling streelend, dat mijn verblijf te Berlijn heeft mogen strekken, om de achting, welke men in de stad der wetenschap bij uitnemendheid voor de sterrekunde te Leiden koesterde, te bevestigen en te verhoogen.
Zoo mijmerde ik op den Thüringer spoorweg voort, nu en dan gestoord door de aandacht, welke vele treffende natuurtafereelen van mij vergden. Dan viel mijn oog op de heuvels en bergen, wier onevene grond in ontelbare kleine regelmatige vakken is afgedeeld, die met verschillende graansoorten zijn beplant, welke, of van nature of door hare verschillende trappen van wasdom, eigenaardige kleuren en tinten te weeg brengen, en, zoo ver het gezigt reikt, eene allervreemdste stalenkaart van veelkleurige ruitjes vertoonen; dan werd ik afgeleid door den straatweg, dien men bij Sulza over een hoogen berg ziet henenloopen; dan weder door de geweldige steenmassa's in de nabijheid van Naumburg, die uit den weg geruimd moesten worden, om voor den spoorweg plaats te maken. Daar werd de spoorweg ter wederzijden door natuurlijke muren van omtrent veertig voeten hoogte begrensd, en deden de scherp afgesneden loodregte vlakken der rotsen de schuinsche lagen der steensoorten, uit welke zij bestaan, op eene verrassende wijze uitkomen. Elders verrieden schoone snelvlietende beekjes, langs den geheelen weg in dezelfde rigting afstroomende, dat men, bij het naderen van Gotha, allengs een hoogeren bodem bereikt. Zooveel verscheidenheid van merkwaardige natuurtooneelen leidde mij als van zelve tot eene vergelijking met den vlakken en dorren Anhalt-Sächsischen spoorweg, dien ik twee dagen te voren bereden had. Afmattend was de reis van Berlijn naar Leipzig geweest, maar rijke vergoeding wachtte mij op de plaats zelve. Met een levendig genoegen herinnerde ik mij het vriendelijke onthaal bij den vernuftigen en rijkbegaafden Möbius, wiens elementaire studieboeken over de storingen in de beweging der he- | |
| |
mellichten zoo veler bewondering tot zich getrokken hebben, bij
den beroemden Weber en den ijverigen Dr. Jahn. Met Dr. Heym en Dr. Jahn bezocht ik het observatorium der universiteit, waar echter sedert jaren geene sterrekundige waarnemingen meer geschieden. Prof. Möbius vertoonde mij zijne verzameling van verzinnelijkingstoestellen voor het onderwijs in de populaire sterrekunde, over welke ik te Berlijn met grooten ophef had hooren spreken, schoon ik verklaren moet, dat zij weinig beteekent in vergelijking met de verzameling, door mij tot stand gebragt. Möbius, Weber en Jahn voerden mij gezamenlijk door de merkwaardigste plaatsen der stad. Ik zag het universiteitsgebouw en zijne prachtige gehoorzaal, versierd met het schoone marmeren borstbeeld van Leibnitz, het natuurkundig kabinet en zoo veel als, onder zulk een vereerend en vriendelijk geleide, op éénen dag gezien kan worden. In den avond bezocht ik het observatorium van Dr. Jahn, wiens ijver voor de sterrekunde te Leipzig niet zonder gevolgen is gebleven.
Al mijmerende over zooveel ontmoetingen, die mijne reis reeds had opgeleverd, en honderd merkwaardige bijzonderheden herdenkende, die de voorraad mijner kennis vermeerderd hadden, trok ik den merkwaardigen tunnel bij Erfurt door, sloeg het reusachtige stationsgebouw gade, dat voor die stad wordt opgerigt, en naderde allengs tot mijne naaste bestemming, de stad Gotha. Nog op een' aanmerkelijken afstand van de stad verwijderd, ontdekte ik reeds den Seeberg met het observatorium van hertog Ernst II, welks bouwvallige toestand zich, helaas, reeds in de verte verried. Ongeveer te drie ure na den middag hield onze trein voor Gotha stil. Eene droschke voerde mij weldra naar het ‘Gasthof zum Mohren,’ waar ik uitgeput van vermoeijenis vóór alles eenige rustige uren behoefde. Ik zal dien stillen achtermiddag te baat nemen, om mijne lezers zooveel omtrent Gotha te herinneren, als ik noodig oordeel, om het doel van mijne reis derwaarts in het ware licht te stellen.
Het prachtige slot der schoone en merkwaardige stad Gotha werd op het einde der verledene en in het begin der tegenwoordige eeuw bewoond door eenen uitstekenden vorst, Ernst II, hertog van Gotha en Altenburg, wiens naam in
| |
| |
deze streken nog steeds met diepen eerbied wordt uitgesproken, als die van eenen vorst, in wien zich het schoonste hart met den edelsten geest vereenigde. Hertog Ernst II heeft zijn leven aan het geluk zijner onderdanen, zijn bijzonder vermogen en de weinige rust, die hem de staatszorg vergunde, aan de bevordering der wetenschappen toegewijd. Brandende van ijver voor al wat schoon en edel was, wist hij de beroemdste mannen van Europa rondom zich te verzamelen, en deze vonden in zijne vriendschap en bescherming de schoonste aanmoediging en rijkste vergelding voor hunne pogingen. De verdienstelijkste geleerden van dien tijd achtten zich gelukkig met en om den edelen hertog op het slot te Gotha te leven, waar prachtige wetenschappelijke verzamelingen waren en werden aangelegd en de schoonste hulpmiddelen aan de volmaking der wetenschappen ter dienste stonden. Zoo werd Gotha een brandpunt van beschaving voor geheel Duitschland, ja, een fakkel van verlichting voor geheel Europa, en klom tot eenen trap van wetenschappelijken roem, dien zelfs de magtigste steden der aarde niet bereiken konden. Elke tak van menschelijke kennis vond te Gotha nieuwe ontwikkeling en uitbreiding, en er is geene wetenschap aan te wijzen, die aan de maatregelen van den hertog geene duurzame verpligting heeft. Hertog Ernst wist allen, die hem omringden, met zijne liefde voor wetenschappelijke kennis te bezielen; die liefde ging van de hoogere standen tot de burgerklasse over, en terwijl een goed gedeelte van Europa zich zelf in rustelooze woelingen verteerde, heerschte er in zijnen kleinen staat rust en welvaart, eendragt en vrede, en was men daar gelukkig in dat kalme en verhevene levensgenot, dat alleen door de beoefening der wetenschappen geschonken wordt. Zelf met buitengewone gaven
door de natuur bedeeld, was de hertog de vraagbaak en wegwijzer van allen die hem omringden. Er zijn nog talrijke bewijzen voorhanden van de bijna onongelooflijke hoogte, die hertog Ernst in verschillende wetenschappen bereikte; maar de wis- en sterrekunde had hij tot zijne lievelingsstudie gekozen, en zijne waarnemingen en geschriften, tot die vakken behoorende, zullen nimmer hunne waarde verliezen. Eene sterrewacht op het slot te Gotha
| |
| |
behoorde tot de eerste der talrijke wetenschappelijke inrigtingen, door hertog Ernst in het leven geroepen, en zijne eigene waarnemingen, gedurende eene reeks van jaren aldaar volbragt, behooren tot de gewigtigste, welke die tijd opleverde. Des hertogs liefde voor de sterrekunde trad in al haren glans te voorschijn, toen hij met zijnen vriend, den baron von Zach, in den herfst van 1786, de hertogin vergezelde, die ter herstelling van hare gezondheid genoodzaakt was den naderenden winter in Italië en het zuiden van Frankrijk door te brengen. Die reis heeft een merkwaardig voorbeeld opgeleverd van hetgeen men, bij eenen ernstigen wil, ook onder de ongunstigste omstandigheden voor de wetenschappen volbrengen kan. Men voerde eenige goede sterrekundige werktuigen met zich, die, aan elke plaats waar men zoude vertoeven, werden opgesteld, en met welke eene menigte gewigtige waarnemingen werden volbragt, vooral den loop der planeten betreffende. Van talrijke plaatsen werd de nog naauwelijks bekende geographische ligging door sterrekundige waarnemingen naauwkeurig bepaald en alzoo eene groote bijdrage tot de volmaking der aardrijkskunde geleverd. In de stad Hyères, waar de koudste wintermaanden zouden doorgebragt worden, werd een toren in een vast observatorium herschapen, dat, toegerust met de werktuigen die de hertog met zich voerde, eene ongelooflijke menigte belangrijke waarnemingen heeft opgeleverd, en, onder de gewigtigste sterrewachten van Europa, eene duurzame vermaardheid heeft verkregen. Dat kleine observatorium werd naderhand een treffend gedenkteeken van diepen eerbied jegens den hertog, die hier, evenmin als elders, kon nalaten weldaden, geluk en zegen rondom zich te verspreiden. De toren, die het droeg, behoorde tot de woning van eene
adelijke weduwe, die in de onrustige woelingen, welke vooral dit gedeelte van Frankrijk op het einde der verledene eeuw zoo bitterlijk geteisterd hebben, als eene aristocratc werd gevangen gezet en aan de gevolgen der mishandelingen, die zij ondergaan moest, overleed. Het huis met het observatorium werd als verbeurd goed verkocht en verkreeg allengs verschillende eigenaren. Toen de baron von Zach, met de weduwe van den hertog,
| |
| |
in het jaar 1805 de stad Hyères andermaal bezocht, vond hij deze, vooral door de herhaalde plunderingen, die zij ondergaan had, bijna onherkenbaar veranderd, maar tot zijne verbazing was het observatorium van Hertog Ernst II geheel ongeschonden en in volmaakt denzelfden toestand, als waarin de Hertog het voor achttien jaren verlaten had. De weldaden van den Hertog waren nog in treffende teekenen zigtbaar, en velen der door hem beweldadigden hadden het observatorium, door hem gesticht, met gevaar van hun eigen leven, tegen de onstuimige woede van het vandalismus beschermd. De latere eigenaars hadden gelijken eerbied aan de nagedachtenis van den grooten vreemdeling bewezen, en het merkwaardig gedenkteeken in onveranderden toestand bewaard, en von Zach, die weder dezelfde werktuigen met zich gevoerd had, vond, dadelijk na zijne aankomst te Hyères, de gelegenheid, om op het observatorium zijne sterrekundige waarnemingen voort te zetten.
Nog eer de Hertog met zijnen vriend, den Baron von Zach, de reis naar Frankrijk en Italië aanvaardde, had hij reeds het plan beraamd, om in of bij Gotha een prachtig observatorium te stichten, dat door inrigting, toerusting en bestuur berekend was, eenen beslissenden invloed op den gang der sterrekunde uit te oefenen. In dien tijd beschouwde men een volkomen vrij uitzigt, ten onregte, nog veelal als een hoofdvereischte van eene sterrewacht, en kort te voren had men nog sterrewachten, in den vorm van hooge torens, opgerigt, in wier bovenste verdiepingen de voornaamste werktuigen hunne vaste plaatsen verkregen. De gewigtigste sterrekundige waarnemingen echter hebben betrekking op de plaatsen, die de hemellichten voor ons oog innemen, die wij alleenlijk herleiden kunnen tot vaste punten in onze werktuigen, en wier bepaling noodwendig onjuist moet worden, indien de punten in onze werktuigen, die wij als vast moeten beschouwen, hetzij door de zwakheid der werktuigen zelf, hetzij door de wankelbaarheid van de grondslagen, waarop zij rusten, veranderingen ondergaan, die zich niet in rekening laten brengen. De bovenste deelen van hooge gebouwen zijn aan altijddurende verplaatsingen onderworpen wegens de onophoudelijke inkrimpingen en uitzettingen, die
| |
| |
de muren door de veranderlijkheid der warmte ondergaan, en indien de werktuigen óf onmiddellijk, óf door tusschenkomst van gewelven, op de buitenmuren rusten, moeten zij met het gebouw in zijne onregelmatige standveranderingen deelen, die hoogstverderfelijk zijn voor de juistheid der waarnemingen. Kon men al in zeer hooge gebouwen de werktuigen op afgezonderde grondslagen vestigen, dan zouden die nog wankelbaarder zijn, naarmate zij hooger worden opgetrokken, en in diezelfde mate zoude men buitendien tegen grootere moeijelijkheden te kampen hebben. De ondervinding heeft geleerd, dat, op hooge gebouwen, alleen enkele soorten van sterrekundige de volkomenheid van zijn werk dierbaarder is dan zijne gezondheid en zijn leven. - Men begon reeds op het einde der verledene eeuw de gebreken der toenmalige sterrewachters in te zien, en daalde van hunne hoogten tot de vlakte van den grond neder. Men gevoelde, dat een observatorium een gebouw van slechts eene enkele verdieping behoort te wezen, waarin de werktuigen op hechte grondslagen rusten, die geheel van de vloeren en de muren des gebouws zijn afgescheiden en zich zoo weinig mogelijk boven den grond verheffen. Zulk een observatorium kon geen volkomen vrij uitzigt verkrijgen, tenzij het op eenen heuvel, of in eene uitgestrekte opene vlakte werd opgerigt; maar al werd een aanzienlijk deel des hemels door belendende gebouwen bedekt, dan konden daardoor slechts enkele waarnemingen verloren gaan, terwijl alle waarnemingen door een hoog en wankelbaar gebouw bedorven werden, al veroorloofde het een vrijen blik over den ganschen hemel. De overgang echter van de vroegere hooge torens tot gebouwen van eene enkele verdieping scheen zelfs voor het brein van von Zach te groot te wezen, en hoezeer hij
onwankelbaarheid als een hoofdvereischte van een goed observatorium beschouwde, meende hij een ontbelemmerd uitzigt over den ganschen hemel tot eene tweede voorwaarde te moeten stellen. Daarom had hij den Hertog, reeds vóór hunne afreis, aanbevolen, het nieuwe observatorium niet in of digt bij de stad, maar op den Seeberg te plaat- | |
| |
sen, zonder het ongerief te wegen, dat de sterrekundige noodwendig in de onherbergzaamheid en afgelegenheid van dit oord vinden moest. Toen de reis was ten einde gebragt, die tien maanden had aangehouden, zouden, ter verwezenlijking van het plan, de handen aan het werk geslagen worden. Von Zach bleef den Seeberg als de meest geschikte plaats voor de stichting van een observatorium beschouwen, en hoe gaarne de Hertog het nieuwe observatorium aan het slot van Gotha had verbonden, ook hier heeft hij zijn eigen genoegen aan het belang der wetenschap opgeofferd en aan het verlangen van von Zach toegegeven. Von Zach, het ware beginsel huldigende, naar hetwelk een observatorium behoort gesticht te worden, ontwierp een heerlijk plan voor dat op den Seeberg, waarbij het observatorium van Oxford als grondmodel werd aangenomen, het goede, dat andere stichtingen van dien aard kenmerkte, zorgvuldig werd bewaard, het ongeschikte werd verworpen, de vindingrijke geest van von Zach nieuwe volkomenheden invoerde, en het geheel, met een uitstekend talent, zoodanig was ingerigt, als de volmaking der sterrekunde, in haren toenmaligen toestand, het begeerde. Het plan, door von Zach ontworpen, droeg de goedkeuring van den Hertog weg, en op den 8sten September 1787, toen er nog naauwelijks eene maand sedert hunne terugkomst uit Frankrijk, en Italië was verloopen, bevonden beiden zich reeds op den Seeberg, om de sterrekundige
waarnemingen te volbrengen, door welke de juiste rigting van het gebouw bepaald moest worden. Weldra werd de top des bergs tot eene vlakte geeffend, eene middaglijn getrokken, de platte grond van het gebouw op zijne plaats afgestoken en, onmiddellijk op de rotssteenen van den berg, de grondslagen aangelegd, die het gebouw, en, onafhankelijk van het gebouw, de werktuigen moesten dragen. Er verliepen echter nog bijna vijf jaren, eer het groote en prachtige gebouw betrokken kon worden. Inmiddels werden de waarnemingen op het slot met ijver voortgezet, en gaf von Zach, benevens zijne sterrelijst, zijne zonnetafelen uit, aan wier berekeningen niet minder ijverig door den Hertog, dan door hem zelven was deelgenomen.
| |
| |
De Seeberg, op welken het observatorium werd opgerigt, dat in lateren tijd, meer dan een ander, eene schitterende rol in de wetenschap vervulde, is een uitgestrekte heuvel, met toppen van verschillende hoogte, van welke de naast bij Gotha gelegene, op welken zich het observatorium bevindt, een klein uur gaans van het midden der stad verwijderd is. Gotha ligt omtrent duizend voeten boven de oppervlakte der zee, en de eerste top van den Seeberg verheft zich omtrent drie honderd voeten boven den grond der stad. Het voorste gedeelte van den Seeberg bestaat uit kalksteen; verder op ontmoet men den schoonen zandsteen, die nog dagelijks in groote hoeveelheid wordt weggevoerd, sedert lange jaren als bouwstof voor bijna alle gebouwen van den omtrek diende, en nog in zoo grooten voorraad aanwezig is, dat men in vele eeuwen geene steenen van elders zal aan te voeren hebben. Uit den schoot van den Seeberg werden dus ook de bouwstoffen genomen voor het observatorium, dat hij dragen moest; muren en kozijnen zijn geheel uit zorgvuldig bewerkte stukken zandsteen zamengesteld, die nog in hunnen bouwvalligen toestand een grootsch aanzien aan het gebouw verleenen. Het hoofdligchaam van het observatorium verkreeg den vorm van eenen regthoek, met eene lengte van 95 voeten en eene breedte van ruim 40 voeten, en werd geplaatst op een eenigzins verheven terras, dat met platen van zandsteen werd belegd en met een hek werd omgeven. Eene der langste zijden van dien regthoek verkreeg het uitzigt juist op het noorden, de andere juist op het zuiden, en in het midden van iedere dier langste zijden kwam een hoofdingang, tot een portaal voerende, door hetwelk het geheele gebouw in twee gelijke deelen werd afgedeeld, van welke ieder twee groote zalen bevatte. Eene dezer zalen werd bestemd voor eene
prachtige bibliotheek van sterrekundige werken, en tevens tot studeervertrek voor den sterrekundige. Eene andere zoude, als voornaamste werktuig, een' grooten meridiaankijker van Ramsden bevatten. Eene derde zaal moest dienen voor twee muurquadranten, van welke het eene naar het noorden en het andere naar het zuiden gerigt zoude worden, en de vierde voor een' grooten zenithsector. Boven het portaal, en dus boven het midden
| |
| |
van het gebouw, werd een toren geplaatst, die een' grooten vollen cirkel moest bevatten, en die door een bewegelijk dak werd gedekt. Het observatorium werd toegerust met eenen schat van grootere en kleinere werktuigen, en al de vaste werktuigen verkregen, met de slingeruurwerken, hunne steunpunten op pilaren of blokken van graniet, die met de vloeren en de muren des gebouws in volstrekt geene verbinding waren. Dit hoofdvereischte van een goed observatorium werd voor het eerst op den Seeberg met de vereischte zorg in acht genomen, en het tweede vereischte, de verbinding van het observatorium met de woning van den sterrekundige, werd evenmin uit het oog verloren. Aan het eigenlijk observatorium werden twee vleugels aangebouwd, regthoekige huizen van twee verdiepingen vormende, die eene lengte verkregen van 70 voeten en eene breedte van omtrent 50 voeten. De eene vleugel, uit welken men onmiddellijk in het observatorium kon komen, was bestemd tot eene ruime woning voor den sterrekundige, de andere tot zijne stallen, koetshuizen en de woningen zijner stalbedienden. Het observatorium met zijne beide vleugels maakte een prachtig en ontzagwekkend geheel; het was niet met sieraden overladen, maar het verried in alle opzigten de kundige hand van zijnen bouwmeester en de onovertroffene mildheid van zijnen stichter.
De Baron von Zach, door den Hertog als bestuurder van het nieuwe observatorium gekozen, betrok het op den 10den Augustus 1792 en volbragt er dien dag zijne eerste sterrekundige waarnemingen. Het was een gunstig voorteeken, dat het observatorium in stilte, alleen door het volbrengen van waarnemingen, werd ingewijd, en die even eenvoudige als doelmatige inwijding is voor ons Nederlanders zeer gedenkwaardig, omdat aan haar, naast den Baron von Zach, door eenen man werd deelgenomen, wiens herinnering elken Nederlander dierbaar is, door den onvergetelijken Pieter Nieuwland. Nieuwland was kort te voren tot Hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden beroepen, en, nimmer de gelegenheid gehad hebbende, om zich met sterrekundige waarnemingen gemeenzaam te maken, begaf hij zich naar Gotha, waar hij wist het rijkste observatorium te zullen vin- | |
| |
den en bereidwillige ondersteuning te kunnen verwachten. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat een man als Nieuwland aan een hof als dat van Gotha met welwillende genegenheid ontvangen werd. Juist tijdens zijne aankomst zou von Zach den Seeberg betrekken. Nieuwland woonde met hem gedurende een paar maanden in het observatorium, oefende zich aldaar voor de gewigtige taak, die hem wachtte, bearbeidde onder het oog van von Zach het praktische gedeelte van zijne zeevaartkunde, en vertrok - helaas niet, om, gelijk men van hem hoopte, de sterrekunde in zijn vaderland te herstellen, die daar op eene onverantwoordelijke wijze verwaarloosd was, maar om er al te spoedig, nevens zijne geliefde gade, in het graf te rusten.
Het observatorium van den Seeberg ontwikkelde, onder het bestuur van von Zach, zeer spoedig eene ongelooflijke werkzaamheid; het leverde eenen schat van gewigtige waarnemingen, en verkreeg weldra door geheel Europa eenen naam, zoo als zich dien nog nimmer eene stichting voor de sterrekunde verworven had. De grootste sterrekundigen van Europa stelden er eene eer in, gedurende eenigen tijd aan de waarnemingen op den Seeberg te hebben deelgenomen, en door von Zach met onderscheiding vermeld te worden. De Seeberg werd herhaalde malen het punt, waar de beroemdste sterrekundigen van Europa zich verzamelden, om gemeenschappelijk over de belangen van de sterrekunde te raadplegen, en de maatregelen, die men dienstig achtte, werden steeds het eerst op den Seeberg ten uitvoer gebragt. Talrijke jonge sterrekundigen vloeiden naar den Seeberg henen, om aldaar hunne verdere ontwikkeling te ontvangen, en ieder, die met wezenlijken lust voor de wetenschappen bezield was, kon op de gastvrijheid van den Hertog en van den Baron von Zach rekenen. Dit ondervond ook onze landgenoot van Beeck Calkoen, toen hij, in het jaar 1797, even gastvrij als vroeger Nieuwland, op den Seeberg werd ontvangen, en bij von Zach alle denkbare ondersteuning vond bij zijne oefeningen in de praktische sterrekunde. Van Beeck Calkoen bekleedde later het hoogleeraarsambt in de sterrekunde te Leiden en te Utrecht. Men hoopte, dat hij zoude volbrengen, wat voor Nieuwland was onmogelijk geworden,
| |
| |
maar door eene vreesselijke kwaal geteisterd, heeft ook hij dat uitzigt niet kunnen verwezenlijken.
De werkkring van von Zach werd allengs uitgebreider, en de voortbrengselen van zijn observatorium bragten hem spoedig in betrekking tot allen, die zich eenigen naam in de sterrekunde verworven hadden. Van deze omstandigheid maakte von Zach gebruik, om in eene dringende behoefte der wetenschap te voorzien, en een tijdschrift op te rigten, aan de kennis van den hemel en de aarde toegewijd. Met het begin van het jaar 1798 verscheen het eerste deel van zijne ‘Allgemeine Geographische Ephemeriden,’ die binnen twee jaren tijds tot vier lijvige boekdeelen waren aangegroeid. De toevloed van bijdragen was zoo groot, dat von Zach zich gedwongen zag het oorspronkelijk plan van zijn tijdschrift te wijzigen, de aardrijkskunde grootendeels uit te sluiten en zich meer bijzonder bij de sterrekunde te bepalen. De ‘Allgemeine Geographische Ephemeriden’ werden aanvankelijk door Gaspari en Bertuch voortgezet; zij kwamen allengs in verschillende handen, en bleven gedurende eene lange reeks van jaren bestaan. Het nieuwe tijdschrift van von Zach, waarvan het eerste stuk op den 1sten Jan. 1800 verscheen, verkreeg den titel van ‘Monatliche Correspondenz zur Beförderung der Erd- und Himmelskunde.’ Elke maand werd er geregeld een nieuw stuk van dat tijdschrift uitgegeven, tot het einde van het jaar 1813, toen het acht en twintig boekdeelen uitmaakte. De ‘Monatliche Correspondenz’ deed alle nieuwe ontdekkingen in korten tijd wijd en zijd verbreiden, en stelde daardoor de sterrekundigen tot waarnemingen in staat, die zonder haar onmogelijk geweest zouden zijn. Zij was voor elken sterrekundige de bewaarplaats, waar hij de vruchten van zijnen arbeid, tot nut der wetenschap en ter uitbreiding van zijnen roem, kon nederleggen; het
toevlugtsoord, waar hij de beste bouwstoffen voor zijne onderzoekingen met zekerheid kon vinden, en de sterkste prikkel, om het schoone voorbeeld na te volgen, dat, althans aanvankelijk, door het observatorium van den Seeberg werd gegeven. De Seeberg was het middelpunt van de sterrekundige wereld, en stelde hij den toestand der sterrekunde in een heerlijk licht, in den schoonen tempel, dien hij
| |
| |
droeg, werd haar eene nog veel schoonere toekomst voorbereid.
Nadat de edele stichter van het observatorium op den Seeberg, gedurende een tijdvak van twaalf jaren, zijn werk met de schitterendste gevolgen had zien bekroonen, werd hij, op den 20sten April 1804, door den dood aan zijne talrijke vereerders en aan de wetenschappen ontrukt. Het was zijn laatste wensch, ook na zijnen dood, de weldoener der wetenschap te blijven, die aan hem zoo onbegrijpelijk veel verschuldigd was, en de bepaling in zijnen uitersten wil, met zijne eigene hand geschreven, die evenzeer van zijne liefde voor de sterrekunde, als van zijn edel hart getuigt, mag hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. ‘Ik heb,’ dus schreef de grootmoedige Hertog, ik heb met aanzienlijke uitgaven eene sterrewacht, in de nabijheid dezer stad Gotha, op den Seeberg opgerigt, en de sommen, daartoe benoodigd, uit mijne bespaarde middelen opgebragt, zonder de minste bijdrage uit een openlijk fonds te begeeren. Deze stichting, die in korten tijd overal beroemd en door buitenlandsche geleerden bezocht is geworden, wensch ik na mijnen dood voortgezet, en tot nut der wetenschap behouden en onderhouden te zien. Ik bestem deswege, uit hetgeen ik met regt mijn bijzonder vermogen kan noemen, een kapitaal van veertig duizend rijksdaalders, om bij de kamer-kasse alhier vast te blijven staan, en de interessen, tegen vier ten honderd berekend, tot bezoldigingen en onderhoud van het gebouw en de werktuigen te doen strekken.
‘Ik beveel deze geleerde, nuttige en den luister van het (Hertogelijk) huis tot eer strekkende stichting alzoo mijne erfgenamen en opvolgers ten dringendste aan, en ik hoop daarbij niet vruchteloos te smeeken, dat mij volstrekt geen eereteeken worde opgerigt, behalve door de zorgvuldige onderhouding van het observatorium. Deze ijdelheid is te verontschuldigen, en dit te meer, daar zij tot algemeen welzijn en tot uitbreiding van nuttige kennis niet weinig bijdragen, en zelfs mijnen opvolgers tot eere strekken zal.’ -
Schoone woorden, die het zegel drukken op een leven, aan de edelste bedoelingen gewijd! De nagedachtenis des Hertogs is in zegening gebleven bij het land, dat hij tot eene
| |
| |
ongekende hoogte van zedelijken en stoffelijken bloei verhief. Maar zij behoort niet slechts dáár, zij behoort door elk in eere gehouden te worden, wien de zaak van waarheid en beschaving lief is. Op mij vooral, die de stichting bezocht, welke zijnen naam tot het late nageslacht zal overdragen, mij, die den grond betrad, door zijne liefde beweldadigd, die de wetenschap beoefen, door hem boven andere begunstigd en geëerd, rustte de verpligting, tot mijne landgenooten over Gotha sprekende, aan de nagedachtenis van Gotha's grooten Hertog openlijke hulde te brengen.
Hertog Ernst was de ziel en het leven van Gotha's wetenschappelijke werkzaamheid geweest, en spoedig na zijnen dood werd de veerkracht verlamd en de ijver verflaauwd, waardoor die stad zich zoo bijzonder had onderscheiden. Zijn opvolger, Hertog August, bezat het goede hart van zijnen vader, maar geenszins diens vastheid van karakter, en zijne loszinnigheid en dartelheid bedierf veel van het goede, door zijnen vader gesticht. Men had mogen verwachten, dat hij ten minste met naauwgezetheid den uitersten wil van zijnen vader zoude hebben in acht genomen, en vooral zijne zorg zoude hebben gewijd aan de stichting, die dezen zoo zeer ter harte ging: - helaas, reeds twee jaren na den dood van Hertog Ernst was het observatorium op den Seeberg verlaten en gesloten. Geen vreemdeling vond er toegang meer, en in de plaats van ijverige sterrekundigen, die het vroeger bewoonden, vond men er slechts een paar schildwachten, die het bewaakten. Von Zach beklaagde er zich in 1806 bitterlijk over, dat de erfgenamen van den Hertog den tempel, door hem gesticht, door hem zelven tot gedenkteeken en lijkgesteente gekozen, derwijze hadden laten vervallen, dat zijn priester hem verlaten moest, wilde hij niet onder zijne puinhoopen begraven worden. Het bleek echter maar al te duidelijk, dat de ijver van von Zach na den dood van den Hertog merkbaar was afgekoeld, en dat hem ten laatste het afgezonderde leven op den Seeberg zeer begon te verdrieten. Zijne benoeming tot opperhofmeester van de Hertogin-weduwe droeg het hare er toe bij, om hem allengs meer van den Seeberg te vervreemden, en spoedig werd die plaats voor altijd door hem verlaten. Hij volgde de Hertogin
| |
| |
op onderscheidene reizen, en droeg reeds in 1806 de zorg voor de ‘Monatliche Correspondenz’ over aan den Baron von Lindenau, die een paar jaren later het observatorium van den Seeberg als bestuurder betrok en het weder in werkzaamheid stelde. Dit hield aan tot het begin van het jaar 1813, toen von Lindenau, als generaal-adjudant van den Hertog van Weimar, aan den toenmaligen veldtogt moest deelnemen en zich geheel aan de wetenschappen onttrekken. De uitgave van de ‘Monatliche Correspondenz’ werd gestaakt, de Seeberg werd weder geheel verlaten, en het schoone observatorium, op den 25sten Oct. 1813, door Fransche troepen geplunderd.
Nadat de Baron van Lindenau, in den zomer van het jaar 1814, van den veldtogt was teruggekeerd, nam hij het bestuur van het observatorium op den Seeberg weder op zich, deed het zoo veel mogelijk herstellen, koos het als zijne woonplaats en zette er de wetenschappelijke onderzoekingen voort, die hem, boven zijne beroemdheid als krijgsheld en staatsman, ook eene groote beroemdheid als geleerde gegeven hebben. Men wenschte door zijne zorg de uitgave der ‘Monatliche Correspondenz’ weder hersteld te zien; eene briefwisseling werd ter dier zake met von Zach aangeknoopt, die zich destijds te Genua ophield, daarna onderscheidene plaatsen van Frankrijk en Italië bezocht, overal ijverig voor de sterrekunde arbeidde, maar niet meer naar Gotha terugkeerde. Von Zach echter onttrok zich aan het aanzoek, daar hij voornemens was op eigene hand een sterrekundig tijdschrift in de Fransche taal uit te geven, dat spoedig onder den titel ‘Correspondance Astronomique,’ enz. verscheen, en gedurende eenige jaren werd in stand gehouden. Von Lindenau verbond zich met den Hoogleeraar Bohnenberger van Tübingen tot de uitgave van een sterrekundig tijdschrift, in den geest van de ‘Monatliche Correspondenz,’ waarvan het eerste stuk met het begin van het jaar 1816 het licht zag, onder den titel van ‘Zeitschrift für Astronomie und verwandte Wissenschaften.’ Ook de Seeberg, hoeveel hij ook geleden had, werd op nieuw van groot gewigt voor de wetenschap, maar hij kon zich niet weder tot den bloei verheffen, dien hij bij het leven van Hertog Ernst bereikt had, en al te spoedig
| |
| |
moest hij weder zijnen edelen bewoner derven. Nieuwe krijgsen staatszaken dwongen von Lindenau, in het jaar 1818, zich niet alleen aan den Seeberg, maar ook aan het ‘Zeitschrift für Astronomie’ te onttrekken, en in diezelfde noodzakelijkheid bevond zich Bohnenberger, wien de opneming van het koningrijk Würtemberg was opgedragen, weshalve het voor de sterrekunde zoo gewigtige tijdschrift, op het einde van het jaar 1818, geheel werd afgebroken. Na von Lindenau werd Nicolaï met het bestuur van den Seeberg belast, die echter na korten tijd, toen Schumacher van Mannheim naar Copenhagen was beroepen, den Seeberg met Mannheim verwisselde, om aldaar de wetenschappen met de heerlijke vruchten van zijnen geest te verrijken. Nicolaï werd vervangen door Encke, die, in 1825 naar Berlijn geroepen, den tegenwoordigen bestuurder van het observatorium op den Seeberg, den beroemden Hansen, tot opvolger had. Von Lindenau heeft later, als minister van openbaar onderwijs, zijn vaderland en de wetenschappen de gewigtigste diensten bewezen, en geniet nu, in het 69ste jaar zijns levens, te Altenburg eene eervolle rust. Von Zach werd in zijnen ouderdom door eene vreesselijke kwaal gefolterd, en toen hij, in eene tijdelijke verademing, nog eenmaal Engeland wilde bezoeken, werd hij in zijn 79ste levensjaar, op den 2den Sept. 1832, te Parijs door de cholera aangetast en weggerukt. Het ‘Zeitschrift für Astronomie’ werd in 1821 vervangen door de ‘Astronomische Nachrichten’ van Schumacher, die tot heden op de doeltreffendste wijze in eene dringende behoefte der wetenschap voorzien.
Hansen, de tegenwoordige bestuurder van het observatorium op den Seeberg, is een der schitterendste lichten, die zich immer in het gebied der wetenschap vertoonden. Reeds toen hij Schumacher te Altona was toegevoegd, verried hij het schoonste talent als praktisch sterrekundige, en onderscheidde zich alles wat hij voortbragt door eene onovertroffene volkomenheid; maar toen eenmaal zijn talent als wiskundige tot den hoogsten trap van ontwikkeling gekomen was, trok het weldra elks bewondering tot zich. Hansen had reeds te Altona getoond, hoe hij zijne theoretische kundigheden aan de praktijk wist dienstbaar te maken, en verwierf
| |
| |
zich later een' grooten roem door zijne schoone wiskundige theoriën van sommige gewigtige sterrekundige werktuigen. Hoe schoon en belangrijk voor de sterrekunde die theoriën mogen wezen, zij waren slechts kleinigheden in vergelijking van de onderzoekingen, die Hansen heeft in het werk gesteld omtrent de beweging der hemellichten, door hunne onderlinge aantrekking verstoord. De waarnemingen hadden andermaal kleine onvolkomenheden in onze kennis van die bewegingen doen ontdekken, wier overwinning onontbeerlijk was voor de volmaking der sterrekunde, maar niets minder dan nieuwe ontwikkelingen van de hoogste deelen der hoogere wiskunde eischte. De reuzengeest van Hansen bragt die ontwikkelingen tot stand, en overwon vele zwarigheden, die zelfs voor de krachten van Lagrange en Laplace waren onoplosbaar gebleven. Hij vestigde het onderzoek der storingen, die de hemellichten in hunnen loop ondervinden, op nieuwe theoriën, volmaakte onze kennis van vele geheimzinnige werkingen, die de hemellichten op elkander uitoefenen, deed allergewigtigste ontdekkingen omtrent de storingen van ligchamen, die zich in zeer uitmiddelpuntige loopbanen en met groote hellingen bewegen, en bragt vooral de kennis van de zamengestelde beweging onzer maan tot eenen ongelooflijken trap van volkomenheid. Hansen is buiten twijfel, zoo niet de allergrootste, zeker een der allergrootste wiskundigen van zijnen tijd. Hij heeft zijne onmetelijke talenten bij uitsluiting toegewijd aan de volmaking der sterrekunde, waar zij dit het meeste behoefde, en in de geschiedenis dier wetenschap zal zijn naam, ook na eeuwen, hare plaats bewaren. De onderzoekingen van Hansen waren van dien aard, dat zij hem noodwendig van de eigenlijke sterrekundige waarnemingen moesten afleiden, en wij
hebben wèl redenen, om ons over zijne onvermoeide werkzaamheid te verwonderen, maar geenszins daarover, dat hij met zijne onderzoekingen geene sterrekundige waarnemingen van eenige beteekenis verbonden heeft, die een geheel leven voor zich alleen begeeren. Er is slechts één sterrekundige, die zich zoowel door zijne theoretische onderzoekingen als door zijne tallooze waarnemingen heeft onsterfelijk gemaakt: - Bessel; maar Hansen nam ongetwijfeld eene nog hoogere
| |
| |
vlugt, en het is daarenboven nog niet bewezen, dat minder groote wiskundigen dan Bessel, deswege ook minder angstvallig, hem niet nu en dan in praktische grepen overtroffen hebben. Men had in het belang der wetenschap Hansen een' jongen praktischen sterrekundige moeten toevoegen, maar men deed dit niet, en daardoor kon het observatorium op den Seeberg, onder zijn bestuur, ook minder aan zijn eigenlijk doel beantwoorden. Hansen volbragt weinige waarnemingen buiten die, welke hij voor de toepassing zijner theoriën van werktuigen behoefde, en de wetenschap is hem voor die wijze onthouding dank schuldig. Er is wel geen overvloed van uitstekende waarnemers, maar als theorist staat Hansen geheel alleen, en het behoort tot zijne groote verdiensten, dat hij aan anderen overliet, wat binnen het bereik van hunne krachten viel, en zijn leven toewijdde aan bespiegelingen, alleen voor hem doorgrondelijk.
Hansen, zich veel meer met theoretische onderzoekingen, dan met sterrekundige waarnemingen onledig houdende, kon in het leven op den Seeberg weinig behagen scheppen. Het observatorium, op aanmerkelijken afstand van alle menschelijke woningen afgescheiden, was bovendien door zijne hooge en vrije ligging, vooral des winters, aan vreesselijke stormen blootgesteld, tegen welke noch zijne dikke muren, noch zijne dubbele ramen en deuren zijne bewoners geheel beschutten konden. Weinige jaren na zijne stichting had de toren met het beweegbare dak derwijze door stormen geleden, dat men het raadzaam oordeelde hem geheel af te breken. Ook de vleugel, door von Zach bewoond, was derwijze geteisterd geworden, dat hij weldra hetzelfde lot onderging, en niet vele jaren na zijne stichting was alzoo het prachtige observatorium reeds gedeeltelijk gesloopt. Hoe aangenaam de zomer in deze streken wezen moge, de winter is hier gewoonlijk zeer streng, en niet zelden was de Seeberg dermate met sneeuw bedekt, dat de bewoners van het observatorium daardoor weken achtereen van alle menschelijk verkeer waren afgesloten. Het is daarom ook natuurlijk, dat Hansen, toen hij in 1840 naar Dorpat was beroepen als plaatsvervanger van Struve, die belast was geworden met het bestuur van het prachtige observatorium op den Pulkowa, bij St. Peters- | |
| |
burg opgerigt, zich die keuze liet welgevallen. Ware hij echter niet ter goeder ure wederhouden, die roeping werkelijk in te volgen, dan hadden voorzeker óf zijne heerlijke onderzoekingen onherstelbaar moeten lijden, óf het observatorium te Dorpat had het groote gewigt voor de praktische sterrekunde moeten verliezen, dat het door de reusachtig ondernemingen van Struve verkregen had. Reeds had Hansen zijn huisraad naar zijn nieuw
vaderland afgezonden en was op het punt om met zijne echtgenoot en kinderen derwaarts te vertrekken, toen eene ontmoeting met den hertog hem op nieuw aan Gotha verbond. De voorwaarden, waaraan Hansen zijn verlengd verblijf te Gotha verbond, dat hij den Seeberg zoude verlaten en er eene woning, met een klein observatorium, voor hem in of onmiddellijk nevens de stad gebouwd zoude worden, werden ingewilligd, en zijn huisraad, dat, staande de overwegingen, reeds tot Lubeck was gekomen, werd van daar naar Gotha teruggevoerd. Een later beroep naar Koningsbergen, als plaatsvervanger van den onsterfelijken Bessel, werd door Hansen afgewezen, en wij wenschen er de wetenschap geluk mede, dat hij in eene betrekking wenschte te volharden, die hem boven alle andere eene onbeperkte vrijheid verleent, om op zijne wijze, voor de wetenschap te leven. Hansen heeft zich noch met het onderwijs, noch met andere dergelijke tijd vorderende bezigheden in te laten, en ligt aan geene de minste banden. Om zijne bezoldiging te kunnen verhoogen, heeft men hem met het bestuur over de opneming des lands belast, met welke hij zich echter niet meer behoeft bezig te houden dan hij zelf verkiest. Hansen leeft alzoo in eenen staat van vrijheid en onbekrompenheid, die niemand meer dan hij verdient en behoeft, en in welken alleen hij worden kon, wat hij nu geworden is.
Ik heb hiermede het voornaamste medegedeeld van hetgeen mij, voor dat ik Gotha bezocht, omtrent die plaats en haren wereldberoemden inwoner Hansen was bekend geworden. De rustige achtermiddag in het ‘Gasthof zum Mohren,’ die mij uitnemend te stade kwam, om mijne door eene al te snelle reis vrij ontredderde zaken weder in orde te brengen, was zeer geschikt om mij levendig te doen her- | |
| |
inneren, wat Gotha, sedert meer dan eene halve eeuw, voor de sterrekunde is geweest, en die herinneringen konden niet nalaten mijn gemoed diep te treffen. Met groot verlangen den volgenden dag te gemoet ziende, maakte ik in mijne eenzaamheid eene avondwandeling door de schoone omstreken van Gotha, die mij regt verkwikte, en ik hoopte nog eene grootere verkwikking in eene goede nachtrust te zullen vinden, die mij zoo noodig was geworden. Weder zoude ik echter teleurgesteld worden; naauwelijks had ik de oogen gesloten, toen een officiëel, maar niettemin vervaarlijk geraas mij met schrik deed ontwaken en verder alle rust ontnam. Terwijl toch de nachtwachten te Berlijn op een zedig fluitje, met bescheiden toon, den voortgang der nachtelijke uren bekend maken, geschiedt die aankondiging te Gotha op groote horens, met een gedruisch, dat een vocaal quintet van goedgekeelde Leidsche klapwakers zoude verdooven. De Gothasche gehoorzenuwen moeten veel minder gevoelig zijn dan de Nederlandsche, of die soort van serenades is mij geheel onverklaarbaar.
Eindelijk brak de dag (29 Julij) aan, en zonder er veel naar te vragen, op welk uur men te Gotha bij voorkeur bezoeken pleegt te ontvangen, stelde ik mij eene ontmoeting met Hansen tot mijne eerste bezigheid. Reeds in den vroegen morgen liet ik mij, onder een geweldigen slagregen, met eene droschke naar zijne woning voeren, die vrij ver van mijn ‘Gasthof’ verwijderd was, en de ontvangst bewees mij, dat ik mij niet te vergeefs gevleid had, ten allen ure welkom te zullen zijn. Ik vond Hansen aan zijne schrijftafel, druk bezig met cijferen; maar spoedig werd de pen nedergelegd, en een allerhartelijkst welkom werd onmiddellijk opgevolgd door eene uitnoodiging, om den geheelen dag in zijn gezin door te brengen, die in eene gewillige aarde viel. Ik kon aanvankelijk mijne oogen niet van Hansen afwenden; zijn geheele voorkomen, dat den buitengewonen man verraadt, maakte op mij een diepen indruk. Eene krachtige, rijzige gestalte, een goedhartig gelaat, een doordringend oog, sneeuwwitte haren, die in breede lokkenpracht tot over zijnen hals heengolven, geven aan dat voorkomen iets innemends en ontzagwekkends tevens. Bij
| |
| |
hem intusschen is de achtingwaardige ‘besneeuwde kruin’ geen teeken van den ouderdom, want reeds in zijne jeugd droeg zijn haar die kleur, en hij is nu nog in de kracht van zijn leven. Eene andere en vreemdsoortige eigenaardigheid, waardoor Hansen zich onderscheidt, is deze, dat hij niet alle kleuren kan onderscheiden: tusschen blaauw en violet en tusschen rood en groen bestaat voor hem geen verschil; het gras en de boombladeren zijn voor hem rood; - een verschijnsel te vreemder, daar Hansen eerst op zijn veertigste jaar bemerkte, dat er in dit opzigt tusschen hem en de overige menschen verschil bestaat. Het uiterlijk van Hansen teekent een krachtig gestel en eene goede gezondheid. Zijne stem is zwak en zijn spreektoon zacht en ernstig, ja heeft somwijlen iets sombers. Men kan spoedig aan hem bemerken, dat hij vele jaren in groote afzondering geleefd moet hebben, en ook nu nog weinig omgang met menschen zoekt; inderdaad gaan er, gelijk hij mij zeide, dikwijls een paar maanden voorbij, zonder dat hij in de stad verschijnt, aan wier grenzen zijne woning ligt. In den regel gaat hij elken middag naar het voorloopig stationsgebouw van den spoorweg, om een partijtje schaak te spelen, en deze is de eenige uitspanning, welke hij zoekt, buiten die, welke hij in den schoot van zijn beminnelijk gezin geniet. Hoezeer ik echter ook in talenten, in verdiensten, in neigingen, in voorkomen, in zielsgesteldheid van den uitstekenden man verschilde, eene kennismaking van weinige minuten was toereikende, om ons in vertrouwelijke, in levendige gesprekken te wikkelen, bij welke zich telkens in Hansen de groote theorist verried, terwijl ik, bij voorkeur, op mijn eigenlijk grondgebied, de praktijk, bleef staan. Onze meeningen over dezelfde onderwerpen waren wel eens
zeer uiteenloopende, en daar wij geen van beiden van buigen wisten, verlieten wij dikwijls, in den vriendschappelijken strijd, het eene slagveld voor het andere, zonder dat een onzer eene nederlaag kon of wilde belijden. Encke, die altijd op geestig schertsenden toon sprak, deelde met mij in bijna al mijne meeningen over sterrekundige onderwerpen; maar Hansen, die, hoe hartelijk ook, steeds ernstig bleef, kon dikwijls met mijn gevoelen niet instemmen. Hij schijnt de nieuwere verrigtingen in de
| |
| |
praktische sterrekunde met geene groote belangstelling meer te volgen, en de reden, waarom onze gevoelens uiteenliepen, lag gewoonlijk hierin, dat hij de wetenschap uit een ander oogpunt dan ik beschouwde. Ik had de weinige exemplaren van mijnen ‘Sterrenhemel’, die ik op de reis had medevoerd, reeds uitgeput, toen ik te Gotha kwam, en kon Hansen alleen het afzonderlijk uitgegeven hoofdstuk: over ‘Storingen’ aanbieden. Dit greep echter juist in zijn vak en wekte zijne belangstelling, hoe moeijelijk het hem viel met het Nederduitsch om te springen. Zijn oog viel op de zinsneden over Leverrier en Adams, die hij zich verstaanbaar wist te maken, en die hem met verbazing deden vragen: ‘Wat! zijt gij niet overtuigd dat de arbeid van Adams veel schooner wiskundig is dan die van Leverrier?’ - ‘Rustig, heer Hofrath,’ was mijn antwoord, ‘ik heb ijverig voor den miskenden Adams gestreden, maar toen ik dit schreef, was zijne verhandeling over de planeet Neptunus nog niet in het licht.’ Dit scheen eene zware beschuldiging van mij af te wenden. Hansen zeide mij, mijne vroegere Nederduitsche stukken wel te hebben ingezien, maar zich te zeer aan de taal te stooten. Anderen echter, die weten wilden, wat ‘der verfluchte Kerl mit seinem kleinen Instrumente’ had uitgespookt, wisten wel te maken dat zij mijn Nederduitsch verstonden. Velen hadden mij ook eene levendige belangstelling in den toestand van het sterrekundig onderwijs aan de Hoogeschool te Leiden en diens vruchten doen blijken; ook de grootste sterrekundigen hadden mij met gretigheid onderscheidene toestellen hooren beschrijven, die ik bedacht had, om oningewijden de grondwaarheden der sterrekunde zinnelijk voor te stellen; maar
daarvoor had Hansen geene ooren. Encke en von Humboldt hadden naauwelijks met mijnen ‘Sterrenhemel’ kennis gemaakt, of zij besloten dien in het Duitsch te laten overzetten; maar Hansen scheen in het algemeen met pogingen, om de wetenschappen onder het groote publiek te brengen, die juist mijne stokpaardjes zijn, weinig op te hebben. Mijn prisma-cirkel vond een gunstiger onthaal. Ik had een exemplaar van dat werktuig op de reis medegenomen, en de opgang, dien het maakte, bleek ook uit
| |
| |
den last, dien Pistor en Martins te Berlijn nog tijdens mijn verblijf aldaar ontvingen, om het naauwkeurig af te beelden, en een exemplaar voor het observatorium te Altona, een ander voor dat van Berlijn te leveren. Dat dit werktuig zoo onmiddellijk zijne eigene fouten òf ophief òf deed kennen, viel geheel in den smaak van Hansen en behaagde hem ongemeen.
Nadat een ruim deel van den voormiddag in het studeervertrek van Hansen onder levendige gesprekken was doorgebragt, werd ik door hem aan zijne gade, eene zeer innemende en begaafde vrouw, voorgesteld, en tevens bekend gemaakt met zijn overig gezin, - zes bevallige kinderen, waarvan het jongste drie en het oudste achttien jaren telde. Met hartelijk genoegen zag ik ook mevrouw Schumacher, die mij zoo veel genegenheid en vriendschap had betoond, met hare dochters weder, en weldra ontwikkelde zich een gesprek, zeker minder geleerd en inspannend dan dat, hetwelk ik zoo lang achtereen met Hansen gevoerd had, maar op dat oogenblik mij niet minder aangenaam. Na den maaltijd, die hier ten een ure gehouden wordt, en waar het wel even hartelijk, maar merkbaar minder vrolijk en levendig dan bij Schumacher, Rümker en Encke toeging, verzocht ik Hansen, mij naar het observatorium van den Seeberg te willen geleiden. Aan dit verzoek werd gereedelijk voldaan, en weldra wandelden wij, onder den reusachtigen brug van den spoorweg, die tot de merkwaardige bouwkundige schoonheden van Gotha behoort, door, den weg naar den Seeberg op. Gestadig ontmoetten ons groote wagens, met steenen beladen, die van den Seeberg werden afgevoerd en meestal door ossen, somtijds door koeijen, werden voortgetrokken, welke hunne zware taak haast uit eigen beweging met bewonderenswaardige naauwkeurigheid volbragten en, zonder ander bestuur dan een enkelen wenk van den voerman, hunnen rigting behielden of veranderden, gelijk de weg het vorderde, en zelfs de mate hunner krachtsinspanning naar de meerdere of mindere steilte der helling regelden. De Seeberg vertoonde zich dor en kaal. Hier en daar zag ik diepe kuilen, door het weghalen van stukken kalksteen veroorzaakt, waaruit het voorste gedeelte van den
| |
| |
berg bestaat; slechts op enkele punten ontwaarde ik weinige verspreide boomen, die echter meer op struiken dan op boomen geleken. Een kronkelende en langzaam oploopende straatweg geleidt naar het observatorium. Die weg is ter wederzijden met boomen afgezet, opdat hij zich in den winter, als de geheele berg met hooge sneeuw bedekt is, zoude laten ontdekken; maar dit plantsoen heeft een somber en treurig aanzien. Op het hoogste punt van den Seeberg is het ongelooflijk woest en eenzaam; ofschoon men om zich heen in de diepte talrijke woningen ontwaart, toch schijnt men als van de geheele wereld afgescheiden, en gevoelt hoe zeer de stichter van het observatorium de aarde voor den hemel vergeten heeft. Men moet inderdaad de liefde voor de wetenschap bewonderen, die aan von Zach dit oord deed kiezen voor de stichting, die hij zelf besturen zoude. Hij heeft door die keuze een schitterend voorbeeld van zelfverloochening gegeven; en toch, had hij ingezien, van hoe weinig beteekenis een volkomen vrije horizon voor een observatorium is, hij had gewis niet bij voorkeur hier eenen zetel der sterrekunde gevestigd. De uitzigten zijn hier echter treffend en bekoorlijk. Men ziet over de hooge torens van het slot henen, ontdekt meer dan 120 steden en dorpen, en in het verschiet vele hooge bergen, die zich als wolken in den grond des hemels verliezen, en onder welke men, bij gunstig weder, den beroemden Brocken onderscheiden kan. Aan het observatorium gekomen, trof mij het droevig verval van het grootsche gebouw, dat echter ook nog in dien toestand zijne vroegere schoonheid en luister niet verbergen kon en nog een ontzagwekkend aanzien heeft behouden, ofschoon reeds een zijner vleugels geheel verdwenen is. Het terras was geheel verwoest en dooreengeward, terwijl de drempels
van de trappen en sommige der groote steenen, die het gebouw zamenstellen, aanmerkelijk waren uitgeweken. Vóór het gebouw lagen nog de granietblokken, die de twee muurquadranten hadden moeten dragen, welke de vervaardiger, in weêrwil der voorschotten die hij van den hertog ontvangen had, nimmer heeft afgeleverd. Wij gingen het observatorium binnen, dat thans alleen door eenen huisbewaarder, eenige kippen en twee
| |
| |
kwaadaardige honden bewoond wordt. Het eerst kwamen wij bij de bibliotheek, die Hansen niet naar zijne woning had laten overbrengen, en vervolgens bij den meridiaankijker van Ramsden en in de andere zalen, die nog eenen schat van werktuigen bevatten. Na eenige vruchtelooze pogingen bleek het, dat de vensterluiken zich in het geheel niet meer lieten openen, zoodat wij, om niet in het duister te blijven, de hulp van het kaarslicht moesten inroepen. Toen zag ik den schoonen heliometer, die Hansen tot zijn merkwaardig geschrift, over de theorie van dat werktuig, aanleiding heeft gegeven, den achtvoets-teleskoop van Herschel, met welken von Zach zijne allereerste waarnemingen op den Seeberg heeft in het werk gesteld, en talrijke andere schoone werktuigen uit het einde der vorige eeuw, onder welke zich een paar slingeruurwerken en drie aequatorialen onderscheidden. De vertrekken zijn ruim en hoog, en daardoor trok de geringe breedte des te meer mijne aandacht, die von Zach aan de doorsneden van het gebouw had gegeven, door welke, in de rigting van het noorden en het zuiden, de hemel moest vrijgemaakt kunnen worden. Deze doorsneden waren oorspronkelijk met houten luiken gedekt, welke men met koper beslagen had en die zich door een eenvoudig mechanismus lieten openen en sluiten. Nu waren zij sedert lang geheel digtgemetseld. Hare geringe breedte, die naauwelijks anderhalve Nederl. palm bedroeg, moest noodwendig, bij de minste ongelijkheid der warmte binnen en buiten het gebouw, zeer sterke luchtstroomen ten gevolge hebben, welke de hemellichten, door den kijker beschouwd, eene golvende beweging deden aannemen en een' zeer nadeeligen invloed op de naauwkeurigheid der waarnemingen uitoefenden. Het is vreemd, dat von Zach die doorsneden niet veel breeder heeft doen
maken, in eenen tijd, toen Herschel reeds over de nadeelige werking dier luchtstroomen had gehandeld, en als middel om die te bestrijden, zeer breede openingen, door welke men ziet, of, zoo mogelijk, het waarnemen onder den geheel blooten hemel had aangewezen. De doorsneden zijn daarenboven, volgens Hansen, in weêrwil van de voorzorgen door den hertog en von Zach genomen, niet naauwkeurig van het
| |
| |
noorden naar het zuiden gerigt. Ik beschouwde het inwendige van het observatorium zoo goed als dit bij het licht van een paar kaarsen geschieden kon, en het viel mij moeijelijk de aandoeningen te verbergen, die mij overmeesterden op deze plaats, door den arbeid van zoo vele groote mannen vereeuwigd. Mijne gewaarwordingen waren in eene zonderlinge tegenstelling met de koelheid van Hansen, voor wien hier niets nieuw was, bij wien de gedachte aan hetgeen de Seeberg voor de sterrekunde is geweest, door eene langdurige gewoonte hare indrukwekkendheid verloren had, en die er veertien jaren van zijn leven met grooten tegenzin had doorgebragt. Diep ontroerd en zwijgende keerde ik met Hansen naar zijne woning terug, gestadig naar het observatorium omziende, en eerst toen ik weder een weinig tot mij zelven was teruggekeerd, werden, onder de wandeling, onze vroegere gesprekken met ijver voortgezet, bij welke Hansen zich zeer beklaagde, dat zoo zelden een praktisch sterrekundige hem en deze oorden komt bezoeken.
Tegen den avond verliet ik Hansen, om mij naar de woning van Johannes Schumacher te begeven, waar zijne te Gotha aanwezige bloedverwanten zouden te zamen komen, in wier midden ik weder met de gewone hartelijkheid en gulheid ontvangen werd. Johannes Schumacher, een jeugdig bouwkundige, die voornemens is voor zijne studie nog een paar jaren door Europa te reizen, heeft reeds eene schoone proeven van zijn talent gegeven. Hij is de ontwerper van een plan, dat waarschijnlijk, met geringe wijzigingen, bij de vermoedelijke oprigting van een groot observatorium te Kopenhagen ten grondslag gelegd zal worden. Hij toonde mij zijne groote en schoone teekeningen, waarin dit plan in zijne bijzonderheden werd ontwikkeld. Olufsen, de bestuurder van het tegenwoordig observatorium te Kopenhagen, had de voorwaarden moeten bepalen, die bij het ontwerpen van het nieuwe moesten in acht genomen worden, en had, vrij ondoelmatig, drie torens met beweegbare daken, alle van dezelfde middellijn, ten bedrage van veertien voeten, voorgeschreven. De middelste toren moest op eene derde en de beide anderen op eene tweede verdieping staan, zoodat de eerstgenoemde, uit de beide anderen gezien, een veel grooter deel van
| |
| |
den hemel bedekte, dan noodig was. Dit herinnert ons het observatorium van Bologna, waar men een werktuig, met hetwelk de geheele hemel overzien moet kunnen worden, aan den voet van eenen hoogen toren heeft geplaatst. Naar het plan van Schumacher, heeft het observatorium in het midden een vrij hoog vierkant gebouw, boven hetwelk zich een der torens verheft. Dit middelste deel is door twee meridiaanzalen aan twee andere vierkante gebouwen, van eene mindere hoogte, verbonden, die de beide andere torens dragen. Van de twee laatstgenoemde gebouwen, die ten opzigte van elkander in de rigting van het oosten en westen geplaatst zijn, gaan twee lange gangen uit, loopende in de rigting van het noorden en zuiden, die het observatorium aan twee huizen verbinden, welke het personeel van het observatorium tot woningen moeten strekken. De onkosten van het gebouw alleen zijn geraamd op ƒ 140,000. Het is nog niet bepaald, of Olufsen met het bestuur van het nieuwe observatorium belast zal worden. Voorzeker zoude niemand voor dat bestuur meer geschiktheid bezitten dan de conferenzrath Schumacher; maar zijne verwijdering uit Altona zoude tevens voor de wetenschap een te groot verlies zijn. Joh. Schumacher toonde mij nog een zeer aardig, door hem ontworpen, plan voor een klein observatorium, dat men voornemens is te Karlsruhe op te rigten. Onder ernst en scherts werd een hoogst aangename avond doorgebragt. Schumacher bragt zijne dames naar de woning van Hansen terug, en zijn vriend, reis- en dischgenoot, de jonge bouwkundige Lippert uit Hongarije, geleidde mij naar het ‘Gasthof zum Mohren,’ waar ik weder vruchteloos de nachtrust zocht, die men mij zoo hartelijk had toegewenscht.
Het grootste gedeelte van den volgenden dag (30 Julij) werd weder bij Hansen doorgebragt, en ik had toen het onschatbare voorregt van in zijne tegenwoordige werkzaamheden te worden ingewijd. Ik behoef niet te vermelden, hoe gretig ik alles opnam, wat Hansen mij dienaangaande wilde mededeelen. Alles wat ik zag of hoorde gaf mij nieuwe stof om den grooten man te bewonderen. Toen ik te Gotha kwam, was Hansen bezig met de berekening van het juiste bedrag der vroeger onbekende storing in de beweging der
| |
| |
maan, wier bestaan de waarnemingen hadden aangewezen, en wier oorzaak door hem kort te voren, met eene ongelooflijke scherpzinnigheid, was ontdekt geworden. Hij toonde mij een groot pak papieren met berekeningen gevuld, die gediend hadden, alleen om het bedrag dier storing voorloopig ten naastebij te bepalen, en waarnaar men kon afmeten, welken arbeid hare zoo juist mogelijke bepaling vorderen moest. Hansen volbragt die langwijlige berekeningen geheel uit het hoofd, zonder eenige formulen voor zich te hebben liggen, en het was en is mij nog een onoplosbaar raadsel, hoe zulk een vernuft het geduld kan hebben, om zich maanden en jaren achtereen met cijferwerk bezig te houden. Door de theoriën van Hansen is onze kennis van de beweging der maan tot eene volkomenheid gestegen, van welke men vroeger naauwelijks durfde droomen, en het ware daarom hoogst wenschelijk, dat zijne schoone onderzoekingen, de beweging der maan betreffende, aan het dagelijksche leven mogten worden dienstbaar gemaakt door nieuwe maantafelen op haar te vestigen, die ongetwijfeld de beste der thans bestaande aanmerkelijk in juistheid zouden moeten overtreffen. Zulke tafelen, uit welke met geringe moeite het juiste punt van den hemel kan worden afgeleid, dat de maan op een bepaald tijdstip voor ons oog zal innemen, zijn onontbeerlijk, zoowel voor de zeevaart als voor de sterrekunde. De zeevaart werd onvergelijkbaar veiliger en sneller, toen men eenmaal in het bezit van bruikbare maantafelen was gekomen; hare volmaking heeft met die der maantafelen gelijken tred gehouden, en maar al te dikwijls zijn de kleine onvolkomenheden van de tegenwoordige maantafelen door de zeelieden tot voorwendsels gekozen, waarmede zij hunne zorgeloosheid poogden te verontschuldigen. Met eene levendige
belangstelling vernam ik, dat Hansen zelf reeds vele jaren van zijn leven aan de berekening van nieuwe maantafelen heeft toegewijd, en door eenen anderen berekenaar ondersteund, reeds zeer ver in dat moeijelijke en gewigtige werk gevorderd was. Hij toonde mij eene menigte reeds voltooide en in het net geschrevene tafelen en deelde mij mede, dat nog een paar jaren toereikende zoude zijn, om het geheele werk te voltooijen. Ofschoon Hansen niet minder dan 150 sto- | |
| |
ringen, die de maan ondervindt, in rekening brengt, heeft hij, door vernuftige grepen, aan zijne tafelen zoodanige inrigting gegeven, dat haar gebruik nog eenvoudiger dan dat van de beste der thans bestaande tafelen zal wezen. Hansen houdt zich thans bezig met een nieuw en merkwaardig onderzoek betreffende de maan. De oudste waarnemingen van verduisteringen schijnen nog eene kleine storing in de beweging der maan aan te wijzen, die Hansen tot heden vruchteloos uit de bekende theoriën trachtte te verklaren. Zoo zij werkelijk bestaat, zal óf Hansen óf niemand hare oorzaak uit hare schuilhoeken doen te voorschijn treden.
Nadat wij over vrij wat onderwerpen gehandeld hadden, kwamen de jongste verrigtingen in de sterrekunde op het tapijt. Dan waren het de donkere sterren van Bessel, dan de jongste onderzoekingen van Struve, dan de ongelukkige centraalzon van Mädler, dan de onderzoekingen van Leverrier en Adams omtrent de planeet Neptunus, dan de ongegronde twijfelingen van Peirce en Walker, en dan weder eenig ander verschijnsel op het gebied der jongste sterrekunde. Hoewel het oordeel van eenen man als Hansen over zulke onderwerpen voorzeker hoogst belangrijk is, acht ik mij echter niet bevoegd, openlijk bekend te maken, wat hij mij dienaangaande mondeling heeft medegedeeld en welligt ongaarne zelf zoude doen drukken. Hansen, die alles met een' zoo doordringenden blik beschouwt, is een scherp en gestreng beoordeelaar. Niet zelden poogde ik de gestrengheid van zijn oordeel te verzachten, of zijne uitspraak, waar die op het practische deel der sterrekunde betrekking had, te wijzigen; maar Hansen liet niet ligtelijk eene meening, die hij eenmaal had opgevat, varen. Onder den maaltijd geraakten wij, tot groote stichting der dames, in eene levendige woordenwisseling over de wijze, waarop de methode der kleinste quadraten veelal wordt toegepast, tegen welke ik, op mijne beurt, een en ander had in te brengen, maar die door Hansen met grooten ijver werd verdedigd.
Wij bragten den namiddag door in den lieven tuin, die de vrolijke woning van Hansen omgeeft. Voor vijf jaren was hier nog slechts een naakte grond van verweerden kalksteen, waaraan echter een geringe arbeid een' hoogen
| |
| |
graad van vruchtbaarheid geschonken had. Thans werd er het oog door schoon geboomte gestreeld, en vooral door ruime priëelen, met groote bladen van een heerlijk groen loof bedekt, waardoor noch wind, noch zonneschijn zich eenen weg konden banen. Ik bezocht nog eenmaal het kleine observatorium, dat nevens het studeervertrek van Hansen gebouwd is en waar de meridiaan-cirkel van Ertel, van den Seeberg herwaarts overgebragt, zijne plaats heeft verkregen. Dit is het werktuig, waarmede Hansen zoo schoone onderzoekingen heeft volbragt omtrent den invloed, dien de buiging, welke de werktuigen door hun eigen gewigt ondergaan, op de naauwkeurigheid der waarnemingen uitoefent. Het was nog toegerust met den vernuftigen hulpboog, door welken Hansen de bepaling van de fouten der verdeeling van het werktuig zoo aanmerkelijk heeft bekort. Overigens waren hier geene werktuigen van beteekenis; maar een zeer merkwaardig voorwerp, dat altijd op de schrijftafel van Hansen te vinden is, mag niet geheel onvermeld blijven. Het is een uurwerk, zoo groot als een gewone chronometer, met eene schuins liggende wijzerplaat, rustende op een klein, keurig bewerkt, palissanderhouten voetje. Dit uurwerk wijst gelijktijdig den middelbaren tijd, den waren tijd en den sterretijd. Het slaat elk vierde deel van een uur en geeft, telkens vijf minuten vooruit, een' voorslag. Het wijst den dag der maand, zonder immer verzet te worden, daar de wijzer, bij maanden die minder dan 31 dagen hebben, van zelf naar behooren overspringt. Boven dit alles is het uurwerk nog een wekker. De vervaardiging van dit uurwerk is een' geruimen tijd de eenige uitspanning geweest, die Hansen voor zich begeerde. Alle deelen van dat stuk zijn door zijne eigene hand bewerkt, met uitzondering alleen van de
horizontaal liggende compensatie-balans, met haar toebehooren, die door Kessels te Altona vervaardigd is.
Ik verliet Hansen om een bezoek af te leggen bij den heer Hofrath Becker, een eigen broeder van mevrouw Encke, een man van veel beteekenis voor de stad Gotha. Men was reeds door Encke van mijne komst onderrigt, en ik werd met echt Enckiaansche hartelijkheid en gulheid ontvangen. Ik bemerkte echter ook hier, dat een profeet ner- | |
| |
gens minder geëerd is dan in zijn eigen vaderland. Men kende en beminde Hansen, men eerde hem als geleerde, men schatte hem hoog als beminnelijk en voortreffelijk mensch, maar de schitterende rol, die Hansen in de wetenschappelijke wereld vervult, scheen men naauwelijks te bevroeden; het was de vreemdeling uit Leiden, die aan inwoners van Gotha verkondigen moest, op welk een uitstekend man hunne stad zich beroemen kon. Den verderen avond bragt ik in eenzaamheid door, verdiept in de lezing van ettelijke handschriften, mij door Hansen toevertrouwd, waarin nieuwe en gedeeltelijk nog onvoltooide onderzoekingen door zijne hand waren nedergelegd.
Den derden dag van mijn verblijf te Gotha (31 Julij), terwijl het uur van mijn vertrek reeds bepaald was, wilde ik nog eenmaal en in stille eenzaamheid den Seeberg betreden, - de plek, mij zoo heilig en zoo dierbaar, en waarop ik waarschijnlijk nimmer meer den voet zoude zetten. De uitvoering van mijn plan werd een weinig vertraagd door een bezoek, dat ik in den vroegen morgen ontving van den Holsteinschen Rijksadvocaat Tiedemann, dien ik bij den Heer Becker ontmoet had. Als Nederlander stond ik aanstonds bij hem in groote gunst, daar hij in vroegeren tijd Nederland had bezocht en met eene Nederlandsche vrouw was gehuwd geweest, welke hij in 1832 had verloren, en die eene uitstekende schoonheid moet geweest zijn. Na zijn vertrek ondernam ik mijne bedevaart. In mijne eenzaamheid beschouwde ik, met grootere aandacht dan twee dagen te voren, de natuur van deze streken, die zoo verschillend is van de tooneelen, welke zich ten onzent voor onzen blik ontrollen. De Seeberg kwam mij nog schraalder en treuriger voor, dan toen ik hem met Hansen bezocht; slechts hier en daar ontdekte ik kleine priëelen, door herders opgerigt, om zich tegen de zonnestralen te beschutten. Eene groote lammerenkudde zwierf grazende over den dorren steenachtigen grond; de kleine klokjes, welke zij onder den hals droegen, gaven een' doffen en droefgeestigen toon van zich, die in dit eenzame verblijf eene wonderlijke en betooverende melodie veroorzaakte. Ik dacht in diepen weemoed aan onzen Nieuwland, aan Hertog Ernst, aan von Zach en von Lin- | |
| |
denau, verzamelde eenige steenen uit de groeven van den berg en eenige planten, die op het terras van het observatorium groeijen, waartoe mij het regt door de honden, die het gebouw bewaken, op vrij onstuimige wijze betwist werd, en keerde met
een vol gemoed naar Gotha terug. In gedachten verzonken, sloeg ik, in de nabijheid der stad gekomen, een' verkeerden weg in, dwaalde in allerlei rigtingen en bereikte eerst tegen den middag, uitgeput van vermoeijenis, mijn verblijf. Daar was mij in dien tusschentijd door de Heeren Becker en Schumacher een bezoek gebragt, dat ik, daar mij weinig tijds meer overbleef, spoedig met een tegenbezoek moest beantwoorden. Ik weigerde aan eene vriendelijke uitnoodiging van den Heer Becker te voldoen, om den avond van dien dag bij hem door te brengen, daar ik mij nog eenige uren met Hansen wilde onderhouden, die het hoofddoel van mijn verblijf te Gotha was. In den namiddag begaf ik mij weder ten zijnent, en hem niet te huis vindende, ging ik hem aan het voorloopig stationsgebouw in zijn schaakspel verontrusten. Het spel werd spoedig afgebroken, en Hansen keerde met mij naar zijne woning terug, waar ik tot in den laten avond bleef. Menig onderwerp kwam nog onder ons ter sprake, dat ik echter, om het geduld van niet sterrekundige lezers op geene te zware proef te stellen, met stilzwijgen voorbijga. Met diepe ontroering nam ik ten laatste van den voortreffelijken man, zijne vriendelijke echtgenoot en kinderen, en zijne lieve gasten, onder wederkeerige heilbeden, en den wensch, dat wij elkander nog eenmaal in dit leven mogten wederzien, afscheid. Dankbaar erkende ik het dubbele voorregt, dat mij was ten deel gevallen in het genot van den weldadigen indruk, door den edelen eenvoud van den wereldberoemden Hansen gewekt, en in de vriendschap en genegenheid, mij door zulk een' man bewezen.
Het was weder een heerlijke schoone avond, toen ik voor de laatste maal van Hansen naar mijn logement terugkeerde. Ook de vorige avonden hadden mij eene bijzonder zuivere en rustige lucht vertoond. Ik had mij door die omstandigheid ligtelijk kunnen laten verleiden, om aan Gotha eene buitengewone geschiktheid voor sterrekundige waarnemin- | |
| |
gen toe te kennen, ware mij het tegendeel niet sedert lang bekend geweest. Gotha, hoe hoog ook gelegen in het hart van Duitschland, en hoe ver ook van de zee verwijderd, is daarom geenszins eene der meest geschikte plaatsen voor een sterrekundig observatorium. De sterrekundigen zijn daar even zoowel als elders, en welligt niets minder dan in ons vaderland, bestendige speelballen van de wolken. Toen eens in het jaar 1801 de beroemde sterrekundige, graaf Oriani, zich bij von Zach over het ongunstige weder te Milaan beklaagde, en vroeg, of het klimaat van Gotha voor de sterrekunde niet veel gunstiger was, gaf von Zach ten antwoord: ‘aan den voet van het Thüringer woud? - Twee honderd pro cent slechter dan te Milaan! Hoe weinig is mijn vriend van ons altijddurend Aprilweder onderrigt. Te Gotha heerscht een volksgezegde, dat men nooit, zelfs niet bij het schoonste en helderste weder, zonder mantel of regenscherm moet uitgaan.’ Nu eens klaagde von Zach over een' ondoordringbaren nevel, in welken zijn observatorium langen tijd gehuld was, dan weder over den melkwitten hemel van Thüringen, en dikwijls over eene groote zeldzaamheid van heldere dagen. Ik behoef alzoo de sterrekundigen van Gotha hunne luchtsgesteldheid niet te benijden. De lucht is in ons vaderland zeker veel vochtiger dan in Duitschland, eene omstandigheid, die de onderhouding der sterrekundige werktuigen bij ons zeer bewerkelijk maakt;
maar hoe weinige heldere dagen wij in het jaar tellen mogen, ons klimaat is voor de sterrekunde niet ongunstiger dan in de meeste landen van Europa, waar die wetenschap met ernst beoefend wordt. Er gaan in den regel te Leiden niet meer waarnemingen dan elders door het ongunstige weder verloren, en ik heb daar meer dan eens hemellichten waargenomen, terwijl men die elders, bij eene schijnbaar heldere lucht en met veel grootere werktuigen, zelfs niet ontwaren kon. Bestaat er alzoo voor het grootste gedeelte van Europa naauwelijks eenig merkbaar verschil in de geschiktheid der lucht voor sterrekundige waarnemingen, hoe ongerijmd is het dan niet, gelijk bij ons vaak de gewoonte is, het eene deel van ons kleine land voor de beoefening dier wetenschap geschikter te achten dan het andere. Even als in
| |
| |
het algemeen de bekwaamheid van den sterrekundige veel meer beteekent dan de kostbaarste werktuigen, is zijn ijver van veel grooter belang voor de wetenschap, dan het gunstigste klimaat.
Een drietal dagen te Gotha doorgebragt was toereikende voor het doel, dat ik met mijn verblijf aan die plaats beoogde, en derhalve besloot ik, in den morgen van den eersten Augustus, mijne reis verder voort te zetten. Ik zoude mij langs den spoorweg naar Eisenach laten voeren, om met den postwagen, die te een ure in den namiddag van daar vertrekt, onafgebroken tot Frankfort door te rijden; een togt, die omtrent twintig uren vordert. De weinige uren van dén morgen, die te Gotha nog ter mijner beschikking stonden, wilde ik gebruiken, om eenige kennis met de stad zelve te maken, over welke ik mij tot nog toe weinig bekommerd had. Ik moest mij intusschen met het uitwendige der merkwaardigste gebouwen tevreden stellen, en begaf mij achtereenvolgens naar den nieuwen schouwburg, naar de paleizen der prinsen en het schoone hertogelijke slot, in welks voor iedereen opengestelde hof zich eene bij uitstek rijke verzameling van groote oranjeboomen bevindt. De bewoners van Gotha laten zich niet weinig op die oranjeboomen voorstaan, en verheffen ze zelfs boven die van Sanscouci, voor welke zij echter, zoowel in getal als in grootte, wijken moeten. Men ziet hier ook eenige fonteinen, maar die weinig beteekenen in vergelijking van de fonteinen te Berlijn en te Potsdam, en vooral in vergelijking van die voor het slot van Sanscouci, welke het water tot eene hoogte van meer dan honderd voeten opvoert. Door vrij steile hellingen wordt het lagere gedeelte der stad van het hoogere afgescheiden. Naar eene stedelijke keur mag men die hellingen nergens afrijden, zonder een der wielen van het rijtuig te klemmen, en al de rijtuigen, die men hier ziet, zijn op die verordening ingerigt. De voerman heeft op den bok nevens zich eenen slinger, dien hij slechts behoeft om te draaijen, om een
ijzeren bout tegen de voorwielen van het rijtuig te doen drukken, waardoor zij niet meer rollen, maar alleen glijden kunnen. Eindelijk kwam ik in de nabijheid van den spoorweg, en was zeer verwonderd, op
| |
| |
eenen Zondagmorgen, even ijverig als op andere dagen der week, aan het nieuwe stationsgebouw te zien arbeiden. Ik vond daar mijnen vriend Tiedemann, die met eenen Engelschman, welken hij te Gotha ontmoet had, dien dag eenen uitstap naar Eisenach wilde maken, om den Wartburg te bezigtigen, en die, den tijd op stapels hebbende, maar niet begrijpen kon, dat ik mijn reisplan niet wilde veranderen, om hem op dien togt te vergezellen. Wij reden ten tien ure af. Zoo lang het mij mogelijk was, staarde ik op den Seeberg, en toen ik dien eindelijk uit het oog verloor, viel het mij moeijelijk mijne aandoeningen te bedwingen. Voor het laatst zond ik mijnen afscheidsgroet naar de stichting van hertog Ernst, den zegen des Hemels aan alle grooten der aarde toewenschende, die, even als hij, het wezenlijk heil des menschdoms bevorderen.
Mijne reis ging nu, na een kort oponthoud te Eisenach, onmiddellijk tot Frankfort door, van waar ik weldra naar Mainz zoude vertrekken, om, na een kort bezoek bij mijnen ouden vriend, den Oberschulrath Müller te Wiesbaden, te hebben afgelegd, den Rhijn af, naar Bonn te spoeden. Met ongeduld reikhalsde ik naar die plaats, waar, onder de leiding van den voortreffelijken Argelander, eene der prachtigste sterrewachten van Europa is opgerigt, en waar ik wist, dat mij de gelukkigste dagen verbeidden in den persoonlijken omgang met den uitstekenden geleerde, die zich door zoo vele heerlijke onderzoekingen heeft beroemd gemaakt, in wiens vriendschap ik mij reeds sinds jaren verheugde, en wiens grootmoedig en edel hart mij reeds uit zijne brieven gebleken was. Te Bonn zoude ik langer dan elders vertoeven, om vervolgens de ontluikende sterrekunde te Düsseldorf te gaan begroeten, en mij met den verdienstelijken Consistorialrath Hülsman en den ijverigen Brünnow persoonlijk bekend te maken.
Zoo ik met eenige uitvoerigheid bij de rigting van mijn' togt en mijn verschillend wedervaren stilstond, het is, omdat ik inderdaad zonder overdrijving geloof aan mijne reis eenige
| |
| |
beteekenis voor mijn vaderland te mogen toekennen. Nog was in deze eeuw geen Nederlandsch sterrekundige, die zich als zoodanig door zijne waarnemingen had bekend gemaakt, in het buitenland verschenen. De sterrekunde had bij ons lang in eenen doodslaap verkeerd, die menigmalen tot billijk verwijt had aanleiding gegeven, en reeds hare eerste levensteekenen waren met deelneming en goedkeuring begroet. Men had Nederland vrij spoedig een' niet onaanzienlijken rang in de rij der staten toegekend, die het hooge belang eener wetenschap beseffen, aan welke de menschheid zoo veel verschuldigd is, en het was daarom te meer zaak alles ter harte te nemen, wat bijdragen kon om de gunstige gedachten, die men in deze omtrent ons koestert, te versterken, en de verbroedering met vreemdelingen te vergrooten, die zoo uitnemend geschikt is, om den bloei der sterrekunde in een land te bevorderen. Ik vleide mij, dat mijne persoonlijke tegenwoordigheid in het buitenland tot de bereiking van dit doel zou kunnen medewerken, en ik acht mij gelukkig, boven verwachting geslaagd te zijn. Voor mij zelven was mijne reis rijk in schoone vruchten, die ik, naar mijn vermogen, ten nutte van mijn vaderland wensch te gebruiken. Zij schonk mij niet alleen het genoegen van een' persoonlijken omgang met Duitschlands grootste sterrekundigen, maar ook het onschatbare voorregt, van, door hen met broederlijke genegenheid ontvangen, den zedelijken invloed der wetenschap, door mij beoefend, in treffende voorbeelden te kunnen gadeslaan, en de mannen, die ik sinds lang om hunne talenten eerde, ook te kunnen liefhebben om hunne deugden. Mijne kennismaking mogt zich over een goed gedeelte der thans levende beroemde sterrekundigen uitstrekken, daar deze grootendeels Duitschers zijn, en ik zoo gelukkig was,
allen, die ik wenschte te bezoeken, aan de plaats hunner woning aan te treffen. In dit opzigt heb ik alleenlijk te betreuren, dat het langdurig verblijf van den Staatsraad Struve te Parijs mijne hoop heeft verijdeld hem ergens op mijne reis te zullen ontmoeten, of hem later in mijne woonplaats te mogen verwelkomen, en mij zelven te verwijten, dat ik mij den tijd niet heb vergund, om uit Leipzig eene uitstap naar Altenburg te maken, ten einde aldaar
| |
| |
een bezoek bij den beroemden Baron von Lindenau af te leggen. Bij elke ontmoeting ontwaarde ik het groote verschil tusschen de doode letter van eene briefwisseling en den bezielenden persoonlijken omgang met hen, die ons na aan het harte liggen; ik zag mij in eene menigte omstandigheden ingewijd, in welke ik vroeger een vreemdeling was; mijn gezigtskring werd uitgebreid, mijn ijver opgewekt en aangevuurd. Daarenboven was mij mijne reis, hoe weinig tijds ik aan haar kon schenken, eene groote en gewenschte bijdrage tot de kennis van Duitschland en de Duitschers, en van hunne gezindheid jegens ons. Mijn omgang met personen strekte zich niet veel verder uit, dan tot sterrekundigen, die evenzeer als ik ongenegen waren zich met staatszaken in te laten, welke buiten den kring hunner bemoeijingen liggen, maar enkele Nederlandsche toestanden en gebeurtenissen, die de aandacht van geheel Europa tot zich getrokken hebben, kwamen toch onvermijdelijk dikwijls ter sprake. Van de grootsche onderneming, om eenen zoo uitgebreiden waterkom als het Haarlemmermeer in vruchtbare landsdouwen te herscheppen; van de bereidvaardigheid, waarmede, korte jaren geleden, de geheele natie tot de herstelling van de geldmiddelen des lands medewerkte, werd herhaaldelijk met bewondering gewaagd. De Duitschers miskennen ons niet. Onze wetenschappelijke inrigtingen, onze geleerden, worden door hen op prijs gesteld, hetgeen mij vooral ook gebleken is, toen ik door voortreffelijke mannen, onder welke in de eerste plaats Dove en Poggendorf genoemd moeten worden, met innig leedwezen over den vroegen dood van mijnen onvergetelijken vriend W. Wenckebach hoorde spreken. Alleen bij de sterrekundigen in Duitschland mogt ik tot mijne spijt geene gunstige gedachten van onze algemeene liefde voor de
wetenschappen ontwaren. Zij wisten, hoe ik mij met zeer geringe hulpmiddelen op de zevende verdieping van een voor de sterrekunde geheel ongeschikt gebouw behelpen moet. Zij hadden zich daarover weleens openlijk op eene voor ons vaderland minder vereerende wijze uitgelaten, en het viel mij moeijelijk hen te overtuigen, dat alleen een ongelukkige zamenloop van omstandigheden de sterrekunde bij ons een zoo ongunstig lot heeft toebereid, terwijl wij voor
| |
| |
dierkunde, delfstofkunde, kruidkunde, natuurkunde, oudheidkunde en andere takken van wetenschap, rijker en volkomener verzamelingen bezitten, dan Duitschland zelve heeft aan te wijzen. En toch, hoezeer de Duitschers, en vooral de Duitsche sterrekundigen, mijn hart hebben ingenomen, niet alles in Duitschland behaagde mij evenzeer. In Pruissen zelfs, waar men de wetenschappelijke ingezetenen anders zoo naauwkeurig weet te schiften en naar verdiensten te vergelden, ziet men enkele verdienstelijke mannen slechts karig beloond; en hoe onbillijk andere Duitsche staten zich somtijds jegens hunne geleerden gedragen, kan blijken uit het voorbeeld van den beroemden Möbius, die reeds in 1817 als buitengewoon hoogleeraar te Leipzig kwam, en eerst in 1844, nadat hij een beroep naar Jena had afgewezen, tot gewoon hoogleeraar werd bevorderd. Ik vond den staat van het onderwijs aan de reusachtige universiteiten van Duitschland, althans dien van het onderwijs in de sterrekunde, ver beneden mijne verwachting, hetgeen mij te meer verwonderde, daar de sterrekunde thans in bijna geheel Europa boven alle andere wetenschappen wordt begunstigd en voorgetrokken. De levenswijze der Duitsche geleerden daarentegen is veel vrijer dan die der onze, en het is niet te ontkennen, dat dit een' gunstigen invloed uitoefent, zoowel op hunne eigene algemeene ontwikkeling, als op hunne neiging en geschiktheid, om de vruchten hunner wetenschap voor elk toegankelijk te maken. Wat echter de Duitsche geleerden het meeste kenmerkt, is hun onverdroten ijver en volharding, die ik mij zelven en mijne landgenooten ten voorbeeld moet stellen, ook op het gevaar af, van daardoor bij sommigen mijn patriotisme in verdenking te brengen. In Duitschland arbeiden velen alleen om de wetenschap, zonder eenig
uitzigt op eigen voordeel, en groote wetenschappelijke verrigtingen komen daar niet zelden uit handen van hen, die eene slechts nederige betrekking bekleeden. Hoe ongaarne wij het mogen bekennen, in dit opzigt staan de Duitschers boven ons, en wanneer wij ons beijveren hen in vlijt en belangelooze liefde voor de wetenschap te evenaren of te overtreffen, zullen wij ons vaderland zeker grootere diensten bewijzen, dan wanneer
| |
| |
wij werkeloos op de voortreffelijkheid van onze voorouders en van onzen landaard roemen. Te lang en te vaak heeft bij ons eene bekrompene zelfbewondering - overdreven nationale eigenliefde - voor vaderlandsliefde gegolden. Mogt zij plaats maken voor een naauwkeurig onderzoek naar hetgeen ieder' in zijnen kring nog te volbrengen overblijft, voor een ijverig streven naar hetgeen beter en volkomener is, voor eene vurige liefde tot de wetenschappen, wier bloei niemand zal bevorderen, zonder tevens het zedelijk en stoffelijk welzijn van zijn vaderland te vergrooten.
f. kaiser. |
|