De Gids. Jaargang 12
(1848)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
De Republiek der Vereenigde Provinciën in het tijdperk van haren bloei.(Eene wijsgeerig-historische studie.)Wanneer ik de vraag moest beantwoorden: wat is het einddoel des bestaans van mensch en aarde? dan zou ik meenen te moeten zeggen: de aarde is bestemd om eenmaal door de kracht des menschen in de volste mate beheerscht te worden; de mensch zelf om lid te worden van eene geestelijke maatschappij, waarin ieder individu, vervuld van den geest, die het al omvat, zich één zal gevoelen met het geheel. De verwezenlijking van dit einddoel ligt aan gene zijde eener catastrophe, die het onvergankelijke licht uit de duisternis, het eeuwige leven uit den dood te voorschijn zal doen treden. Maar reeds in dezen tijd is het den mensch gezet als in een beeld zijne eeuwige bestemming uit te drukken. Hem is eene tweeledige taak opgelegd. Het gebod: vervult de aarde en onderwerpt ze, bevat het eene deel van den hem voorgeschreven arbeid; medewerking ter verwezenlijking eens maatschappelijken toestands, aan den eisch van zijnen aanleg geevenredigd, is de andere helft zijner verpligting. Hoe weinig echter vermag tot vervulling dier zoo uitgebreide tweeledige taak de afzonderlijke werkzaamheid van | |
[pagina 278]
| |
den enkelen? Daarom treden talrijke vereenigingen van stamverwanten in de geschiedenis op, die wij gemeenschappelijk naar het doel van 's menschen aanwezen op aarde zien streven, en voor wie de vervulling dier taak de hooge bestemming, de voorwaarde van allen bloei en allen roem is. Het is mijn voornemen, in dit licht de geschiedenis van ons Vaderland te beschouwen, bepaaldelijk in den tijd tusschen den dood van Prins Willem den Eersten en den vrede te Utrecht. Vooraf echter moet ik den gang der geschiedenis, sedert den val van het Romeinsche Rijk, kortelijk nagaan. Wij stellen ons hierbij de vraag: Wat heeft de arbeid der volkeren gedurende het tijdperk der middeleeuwen uitgewerkt? Reeds een vlugtige blik op het Frankische Rijk, het voornaamste en duurzaamste der rijken, uit de veroveringen der volksstammen die Rome's gebied overweldigden ontstaan, overtuigt ons, dat daarvan aanvankelijk weinig of niets ten behoeve van de groote zaak der menschheid te wachten was. Het was eene kolonie der barbaarschheid op den bodem eener verbasterde beschaving. De veroveraar was er slechts op bedacht om het gevondene te genieten, terwijl hij voor het overige den maatschappelijken toestand, door hem aangetroffen, ongestoord liet geworden. De tijd en de omstandigheden moesten dus eene inéénsmelting der vreemdsoortige bestanddeelen, waaruit het rijk bestond, te weeg brengen. Maar waar de menschelijke geest, zelf werkeloos, den arbeid aan den tijd en de omstandigheden overlaat, is de uitkomst onmogelijk verblijdend. De tijd slijt meer dan hij opbouwt, en de omstandigheden leggen veeleer een juk op, dan dat zij de moeijelijkheden uit den weg zouden ruimen. Zoo gingen dan ook de overblijfselen der echte Romeinsche beschaving hoe langer hoe meer verloren, en ontwikkelde zich de heerschappij van knellende gebruiken onder een geslacht van koningen, dat de wreede woede der zinnelijkheid aan hare traagheid en onverschilligheid paarde. Toen de Saracenen de Pyreneën waren overgetrokken, scheen het Frankische rijk, en meteen de in den braak liggenden bodem gevallen kiem der Germaansch-Christelijke beschaving, den ondergang nabij. Maar reeds was er een | |
[pagina 279]
| |
stamhuis opgekomen, dat aan de vernederde Meroveërs zaakverzorgers en voogden, aan de Christenheid een held, die de zegevierende Saracenen voor goed tot achter de Pyreneën verdreef, en eindelijk, in den persoon van Karel den Grooten, aan de wereld een man schonk, die het gebied heeft afgebakend, waarop in den loop der volgende eeuwen de natiën moesten optreden, die krachtdadig zouden arbeiden aan de taak, welke de menschheid zich ziet voorgesteld. De roeping van groote veroveraars schijnt te zijn, tijdelijk verschillende volken te vereenigen, die bestemd zijn gezamenlijk door hun handelen en lijden het vraagstuk der algemeene beschaving zijner oplossing nader te brengen. Aldus zijn die veroveraars, als het ware, morgensterren van een nieuwen dag, profeten van een nieuw licht. Zoodanig was Karel de Groote, bezield als hij was met eene gebiedende zucht om de onderscheidene onderdeelen der groote Germaansche natie onder één hoofd te brengen. Terwijl hij de nog wederstrevende Saksen onderwerpt, bakent hij beide de uitwendige en de inwendige grenzen van het Duitsche rijksgebied af: de uitwendige tegenover de Islamieten in het Zuiden en de Slavoniërs in het Noorden, de inwendige tegenover de Kerk en haar opperhoofd te Rome. Doch de eenheid door Karel den Grooten tot stand gebragt, de maatschappelijke orde door hem ingevoerd, de bloesem der letterkunde zelf, die zijn tijd versierde, alles was voorbijgaande. Het was in zijne bestemming slechts aan te kondigen, dat er een nieuw tijdperk voor de menschheid, bepaaldelijk voor zijne stamgenooten, aanving. Nog hadden de volkeren, die sedert den val van het Romeinsche Rijk in het westen waren opgetreden, geen vasten voet gevat op den grond, dien zij bezet hielden. De veroveraars van het Romeinsche gebied hadden tot nog toe, als het ware, een legerkamp in het overwonnen land betrokken; hoezeer heerschers, waren zij er vreemdelingen en gasten gebleven, en de bewoners van het vrije Germanië hadden nog de levenswijze behouden, die veeteelt en jagtvermaak, op uitgebreide schaal uitgeoefend, met zich brengen. Zoo verkeerde de Duitsche natie in de voormalige provinciën van het Romeinsche Rijk, zoowel als in de vlakten en bos- | |
[pagina 280]
| |
schen van Duitschland, nog in den staat van het krijgsmansleven: hare betrekking op den bodem was die van een heir op vijandelijk grondgebied. Wel is een leger een kleine staat, doch een staat met een zeer uitsluitend en dringend doel, waarbij het aan alle nevenbedoelingen verboden is op te komen; een staat, waarin tusschen de staatsleden geen ander onderscheid bestaat, dan dat van krijgsman van hooger of lager rang en legerknecht. Op zulk eene wijze was er van de Germaansche natie niet veel voor de geschiedenis der beschaving te wachten. De jager en veebezitter moest landbouwer, de krijgsman burger worden. De nog onbedwongen natuur, de maagdelijke bodem van noordelijk Europa, moest onderworpen worden; maatschappelijke vraagstukken moesten ontstaan om door de daden en de lotgevallen van den Germaanschen landaard opgelost te worden. Alzoo gebeurde het. De eenheid, door het zwaard van Karel den Grooten bewerkt, valt weldra in duigen; het is alsof zijn rijk zich minstens in twee groote massa's moet verdeelen om berekend te zijn voor de opgelegde taak; de letterkunde wordt verlaten, hoe ook een Rhabanus Maurus het moge betreuren; het is alsof er een gewigtiger werk te verrigten is, hetwelk voor eene studie van bloot genoegen en sieraad geen tijd gunt. De militaire hierarchie van koning en onderbevelhebbers en krijgslieden en dienstmannen blijft; doch de vijand, dien dit leger zich voorstelt te onderwerpen, is de grond zelf van hun land. De groote heeren trekken op de landgoederen, die hun als aanvoerders in bijzonder eigendom toekomen, laten die door hunne eigene mannen bebouwen, en geven daarvan deelen uit aan hunne verwanten of minder hooggeplaatste aanzienlijken des volks, welke in de hun verleende landen, door aan den grond verknochte lijfeigenen bearbeid, hunnen leenheer vertegenwoordigen. Maar tegelijk zijn uit de Romeinsche orde van zaken de steden overgebleven, of is althans de herinnering aan hun bestaan bewaard. De talrijke onaanzienlijke vrije mannen begeven zich daarheen, of, voor zoo verre zij op het land, in gemeenschap door hen bezeten, gevestigd blijven, vormen zij vereenigingen den steden gelijk, om zich eene werkplaats voor hunne nijverheid, eene sta- | |
[pagina 281]
| |
pelplaats of haven voor hunnen handel geopend te zien. - Dit werd er van het rijk van Karel den Grooten. Wat nu moest die orde van zaken opleveren? Feitelijk bestonden er in het rijk drie standen. Ten eerste de geestelijkheid, als het ware het krijgsvolk der kerk - of, zoo gij wilt, van het pauselijke Rome - een stand welks regt boven bedenking verheven was, daar het rijk de kerk niet in zich, maar nevens zich, ja boven zich erkende. Ten tweede, de stand der landheeren - eene, hoezeer vervormde, niettemin natuurlijke voortzetting van den oorspronkelijken militairen Germaanschen staat - en dus evenzeer als de geestelijkheid op ontwijfelbare regten gegrond. En, ten derde, de steden of gemeenten. Deze konden zich geenszins op een onbetwist noch natuurlijk regt beroepen. Zij maakten een element uit, dat nog als lid van het rijksligchaam moest erkend worden. De landheer beschouwde aanvankelijk den stedeling als buiten de wet geplaatst, en het goed, dat hij door nijverheid, handel of woeker in zijn bijzonder eigendom verkreeg, als door roof aan den natuurlijken heer onttrokken. Vandaar dat hij er geen schande in vond, den stad- of burgtbewoner op zijne togten aan te randen, en hem van zijn geld of goed te berooven. Tusschen de adellijke heeren onderling bestonden er verklaarde oorlogen; tegen den stedeling had men eeuwig regt van brandschatten en rooven. En toch, zonder steden was er aan geene staatseenheid, aan geene volledige zamenwerking van krachten, aan geene bereiking van het groote doel, de bebouwing van den bodem, eindelijk aan geen krachtigen invloed van den staat naar buiten, te denken. Zonder haar bestonden er landgoederen en geen algemeen vaderland, landheeren en geen algemeene heer, want de landheerlijke geslachten braken de gemeenschap af met hunne standgenooten en verschansten zich op hunne kasteelen; buiten haar kon de behoefte niet gevoeld worden aan den aanleg van openbare wegen, om de verwijderde deelen des lands te vereenigen, en vanwaar konden, zoo niet uit haar en de haar gelijkvormige gemeenten, de kleinere grondeigenaren voortkomen, die de woeste ruimten tusschen de groote landeigendom- | |
[pagina 282]
| |
men moesten aanvullen; waar zou men eenmaal buiten haar de openbare markten aantreffen ter behandeling van algemeene landsbelangen, die nog niet bestonden of slechts flaauwelijk erkend werden? Geen wonder dus, dat de geschiedenis der ontwikkeling in de middeleeuwen zich om den strijd door de steden gevoerd ter verkrijging van een erkenden rang in den staat als om hare spil beweegt. Tot bondgenoot in dien strijd hadden de steden den koning of keizer. Hoezeer edelman, even als zijne pairs en vasallen, en dus door standsgemeenschap overhellende om met hen gemeene zaak te maken, was hij niettemin de vertegenwoordiger, het symbool van een nog onbereikt ideaal: de eenheid des staats. Tegenover hem als vorst stonden allen, edellieden en gemeentelieden, als onderdanen gelijk, en tegenover zijne pairs en vasallen had hij zijn oppermagtig gezag, de toekomst zijner waardigheid, en, waar de troon erfelijk was, de toekomst van zijn geslacht te handhaven: - belangen, ter wier behartiging het vermogen der opkomende steden hem uitnemend te stade kwam. Voorts werkten de gebeurtenissen mede om den steden eindelijk het doel van haar streven te verzekeren. Door de gedurige veeten verzwakten de edelen zich onderling, en tot de algemeene heirvaarten tegen buitenlandsch geweld, leverde bepaaldelijk de adel manschappen en krijgsbenoodigdheden. Zoo bevrijdden zij den koopman en ambachtsman van den overlast hunner nabuurschap, en verarmden zich zelven niet alleen, maar verrijkten ook de kapitalisten in de steden, zoo vaak zij zich in de noodzakelijkheid bevonden, om belangrijke sommen op te nemen en daartoe land en goed te verpanden, ten einde zich voor die sommen bij den stedeling van allerlei voorraad te voorzien, en zich op der kooplieden schepen naar het land van over zee te laten vervoeren. Wie vermogt dus der steden aanspraak op vrijdommen en regten in den wind te slaan? Veeleer moest bij vorsten en heeren de overtuiging geboren worden, dat Gods beschikking der steden verheffing tot zelfstandige rijksleden verordend had. En deze overtuiging misleidde hen evenmin, als de eischen der stedelingen, die burger- | |
[pagina 283]
| |
regten verlangden, ijdele vorderingen waren. Het doel dier eischen was het doel der historische ontwikkeling zelve! Ook waren de edelen weldra niet meer wat zij vroeger geweest waren. De bloem des adels ten minste maakte zich los van alle vooroordeelen en emancipeerde zich van den grond, waaraan hij aanvankelijk, in zedelijken zin, evenzeer als de lijfeigene gebonden was geweest. In het Oosten, op den geboortegrond van hun geloof, hadden zij het schouwspel gezien eener ridderlijk achtbare en fijn beschaafde, schoon niet-christelijke nationaliteit; met de aanzienlijkste vertegenwoordigers dier natie hadden zij betrekkingen aangeknoopt. Hoe moesten de nog Joodsche vooroordeelen van de oude kerk, die van geene waarlijk menschelijke maatschappij buiten de Christenwereld kennis droeg, in het Joodsche land zelve vervallen! Hoe Christus voor den geest dier strijders om zijn graf andermaal uit dit graf verrijzen! Zij waren den dooden Christus, het voorwerp van een aan volksaard en tijdelijke vormen gebonden geloof, komen verdedigen, en zij vonden den levenden ongezienen, terwijl zij de kiem eener edeler overtuiging vandaar met zich droegen. Getuige de geest, die de eigenlijke kern der ridderschap uitmaakt. Getuige de strekking dier Zwabische ridderpoëzij - de zelfstandige navolgster der Provençaalsche dichtkunst - wier epische voortbrengselen overal op eene verzoening tusschen de volken van Oost en West zinspelen, door vrome deugd en kuische liefde bewerkt; wier lyrische proeven de afzwering van alle vuige belangzucht, van gehechtheid aan geld en goed prediken, en daarentegen, onder de benamingen van eer en moed, al wat schoon en edel is huldigen. De dolende ridders bragten zulke beginselen in praktijk: zij verscheurden de banden der zinnelijke genegenheid, om in de vrouw slechts het beeld der schoonheid te vereeren, en zochten eene uitverkorene om in het verkeer met haar eene leerschool, en in hare liefde het loon voor hun streven te vinden; zij gaven hunnen geboorteadel prijs en verlieten hunnen erfgrond om een persoonlijken adel te winnen en hun vaderlijk erf terug te vinden in de woningen dergenen, die | |
[pagina 284]
| |
zij door hunne dapperheid aan zich verpligtten of door hunne talenten bekoorden. Zoo had de stand der landheeren den kring zijner ontwikkeling doorloopen, terwijl de steden zich allengs door zedelijke degelijkheid en stoffelijken rijkdom hadden verheven. Zoo doende waren beide standen in de voortreffelijkste hunner vertegenwoordigers elkander ongevoelig genaderd. Voegt hierbij de zoo even aangestipte oorzaken, die tot de opkomst der steden moesten medewerken, en het zal u niet bevreemden, dat van lieverlede alle steden en burgten van het poorterregt voorzien en met privilegiën begiftigd waren. De geestelijke ontwikkeling van den nieuwen stand hield met zijne staatkundige verheffing gelijken tred. Terwijl in de dertiende eeuw op den stam des adels de ridderschap en de poëzij als heerlijke bloemen ontloken, vervulden een nijver, maar tevens achtbaar en strijdbaar volk de steden; een volk, van hetwelk vertier en bloei uitging over den ganschen vaderlandschen bodem, dat kracht en leven schonk aan het rijk, maar dat mede in kunstzin en kunstoefening van diep gemoedsleven en hooge geestbeschaving getuigde. Oefenden edellieden de kunst, die tot hare uitvoering geene zamenwerking van krachten behoeft, maar daarentegen haren beoefenaar naar de eenzaamheid drijft, om in schoone voortbrengselen aan het licht te komen, met andere woorden, dichtte de adel, - men bouwde in de steden, dat is, men oefende daar de echte volkskunst; de kunst, die ter harer uitvoering de physieke kracht en morele volharding van geheele massa's, de eendragtige en bezielde zamenwerking van duizenden mannen uit het volk behoeft, - en weldra prijkten de steden met de heerlijke gedenkteekenen der Gothische bouwkunst, die gelijktijdig met de ridderpoëzij, in de groote dertiende eeuw onzer jaartelling, haren bloeitijd beleefde. In dat tijdperk plukten de middeleeuwen de vruchten van hunnen arbeid. En welke waren die vruchten? Wat anders dan dit, dat de steden het doel van haar streven bereikten, en voor zich de vrijheid, dat is, erkenning als zelfstandige rijksleden verkregen. De middeleeuwen hebben gestreden voor de vrijheid van eenen stand, en zij is haar geworden. Vrijheid | |
[pagina 285]
| |
voor den individu, in zoo verre hij lid uitmaakte van een erkenden stand, ziedaar wat de middeleeuwen bereikt hebben, maar verder dan hetwelk zij ook niet reiken konden. Op den trap, door de middeleeuwen bestegen, gold de individu nog niet voor zich en stonden allen nog niet als staatsburgers gelijk, ja, de naam en rang van staatsburger was nog onbekend; de individu had aan den staat geen regtstreeksch deel, maar slechts een middellijk door zijne opneming in zekere kaste. Ja, zoo zeer gold dit beginsel, dat binnen de muren der steden zelve wederom kleine corporaties of gilden bestonden, wier lidmaatschap den individu een vereischte was tot het volle bezit zijner regten. Zoo hádden dan de middeleeuwen in de dertiende eeuw volbragt, wat zij bestemd waren te volbrengen, en sedert bespeurt men slechts den toeleg om het verkregene te genieten. Zoo stegen de steden nog steeds, niet meer door dapperheid en geestkracht in roem en eer, maar door handel en nijverheid in schatten en weelde, en voorts merkte men overal en in alles verval en voorbereiding tot een nieuwen tijd. In Duitschland was reeds het huis der Hohenstaufen, dat het heilige regt van den beschaafden staat eener krachtige natie tegenover de kerk had durven handhaven, afgetreden, en gevolgd door het huis van Habsburg, welks verheffing op eene transactie tusschen Duitsch en Welsch, tusschen het regt van den staat en het regt van de kerk, gegrond was; in Frankrijk maakte het geslacht der Capetingers, dat een Philips den Schoone, begunstiger der steden en wederstrever van den Paus, had opgeleverd, weldra plaats voor de Valois, onder wier regering Frankrijk de vernederingen der oorlogen met Engeland heeft moeten verduren; in Holland (om nu reeds een blik op ons vaderderland te slaan) braken welhaast de heillooze Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten uit, toen een ander geslacht van graven den zetel bestegen had, die naauw verlaten was door den grooten Floris den Vijfden uit het Hollandsche huis, den God der Kerle, voor wien de palm der overwinning door God zelven bestemd was. Waren te voren de oorlogen der grooten voor den derden stand eene aanleiding en hulpmiddel geweest, om met waardigheid op het ver- | |
[pagina 286]
| |
krijgen van regten aan te dringen: in de veertiende eeuw zijn de oorlogen der vorsten en de ellende en belastingen, waarop zij het volk te staan komen, het sein tot woeste wraakoefeningen van de zijde der boeren, en de aanleiding tot het uiten van beginselen, die de maatschappelijke orde in hare grondvesten aantastten. Getuige de boerenkrijg en de redevoeringen van John Bull in Engeland, de Jacquerie in Frankrijk en de taal van Marcel in de standenvergadering van dit rijk. Ook in de kunst is het achteruitgang na den gulden tijd der dertiende eeuw. De erfenis der minnezangers wordt aanvaard door de lagergestemde meesterzangers; chronieken en leerdichten volgen op helden- en lierdichten, en de Gothische bouwkunst vervalt meer en meer. Gaan wij nog een stap verder, bepalen wij onze aandacht bij de vijftiende eeuw, zoo worden wij een tijd gewaar, waarin het geloof aan 's menschen gemeenschap met het eeuwige - een geloof, dat de grondslag is der zedelijkheid, de oorsprong van groote daden en de bron der echte kunst - de gemoederen over het algemeen had verlaten. Het eenige wat men ter gunste van dien tijd zeggen kan, is, dat het toen den voorgangeren des volks ten minste niet aan den moed van het ongeloof ontbrak. De geestelijkheid misbruikte willens en wetens den schrik voor de eeuwigheid, eene vrucht dier onkunde, waarvan het juist de taak der ware godsdienst is, den mensch te verlossen; de regeerders beseften den waren grondslag en het ware doel van den staat zoo weinig, dat zij de boosheid en de hartstogten dergenen, op welke zij invloed wilden uitoefenen, als de zekerste middelen beschouwden om meester te blijven of meester te worden. De klagten over de verbastering der geestelijkheid, die ons uit dezen tijd toeklinken, de stemmen van Wickleff en Huss, die zich tegen de aanstootelijke leerstellingen der kerk verhieven, wettigen de ongunstigste voorstellingen omtrent de zedelijkheid der vijftiende eeuw, en de gestalte van een Lodewijk XI, de leer van Macchiavelli, lichten ons genoegzaam in aangaande de toenmalige staatkunde. Voorwaar, het was hoog tijd, dat er een nieuw geloof in de menschheid opging! | |
[pagina 287]
| |
En dit nieuwe geloof brak aan. Naauwelijks was de zestiende eeuw aangevangen, of, voor zoo verre zij Luthers voorgang volgde, stelde de kerk zich door het geloof in het bezit van den ganschen schat der geestelijke zegeningen, in der Christenen heilige boeken bewaard. Met den veranderden aard van het godsdienstig geloof moest ook de wijze, waarop de maatschappelijke betrekkingen beschouwd werden, noodwendig veranderen, en die veranderde wijze van beschouwing moest tot handelen nopen, om de uitwendige omstandigheden met de omkeering, die er in de gemoederen had plaats gegrepen, in overeenstemming te brengen, en alzoo tot algemeene bedrijvigheid leiden. Wij zullen een en ander beneden in bijzonderheden aantoonen. Hier herinner ik u in het algemeen, hoe het godsdienstig geloof hem, dien het bezielt, met eene oneindige zedelijke kracht vervult, hem een helderen, moedigen blik leert slaan op de wereld, die hem omgeeft, zijn oog scherpt om de teekenen der tijden op te merken, en, in één woord, hem tot een geschikt werktuig maakt in de handen der Voorzienigheid, ter bereiking harer bedoelingen. Zoo kon de menschheid dan thans weder de taak, haar hier op aarde opgelegd, hervatten, het gestaakte werk bij vernieuwing aanvangen, het nog onbereikte doel der maatschappelijke ontwikkeling weder een stap nader komen. En nu stellen wij ons de vraag: welk bijzonder deel der boven omschreven tweeledige taak werd aan den nieuwen tijd opgelegd? Oneindig uitgebreid was het veld van 's menschen werkzaamheid ter onderwerping der natuur sedert de omzeiling van Afrika en de ontdekking der nieuwe wereld, gebeurtenissen, die - voorzeker niet toevallig - juist het einde der vijftiende eeuw kenmerken. Thans was de gansche aarde ontsloten. Had elk der Europesche natiën zich tot dus verre tot de bebouwing van haren geboortegrond beperkt gezien; was de regtstreeksche handel op het binnenland van Azië te voren over land gedreven, en had de scheepvaart zich tot de binnenzeëen der oude wereld bepaald: - thans was de wereldzee het veld der scheepvaart, thans deden zich de eilanden en kusten van zuid-oostelijk Azië ter vestiging van faktorijen, | |
[pagina 288]
| |
de uitgestrektheid van geheel Amerika ter stichting van volkplantingen op. Ontzettend was het aantal nieuwe voorwerpen aan de wetenschap der natuur, aan de zucht tot vermeerdering der genietingen en der gemakken des levens aangeboden. Behoeft men dus niet naar den werkkring te zoeken, die thans den mensch ter vervulling van het eene deel zijner bestemming was opengesteld, in het antwoord, vroeger gegeven op de vraag: wat was het resultaat, waartoe het de maatschappelijke ontwikkeling in de middeleeuwen gebragt heeft, ligt reeds de aanduiding besloten van het doel, dat de volken zich thans op dat gebied voorgesteld zagen. Hadden toch de middeleeuwen vrijheid voor den individu verkregen, voor zoo verre hij lid uitmaakte van een erkenden stand, en het niet tot de verkrijging der vrijheid voor den individu zonder voorwaarde of onderscheid van stand of kaste kunnen brengen, wat anders kon thans het doel zijn, dan de verkrijging dier individuële vrijheid: - de verkrijging van gelijkheid van allen voor ééne en dezelfde wet, van gelijkheid van regten en pligten voor allen? De instellingen der middeleeuwen, wij hebben het gezien, waren sedert de veertiende eeuw in verval; de vorm was gebleven, de geest verdwenen. Vandaar dat de geest van al wat dacht, en in zich de roeping tot het hoogste en edelste gevoelde, er tegen opkwam, bepaaldelijk onder de minder bevoorregten. Het godsdienstig geloof behoefde geen gewijden stand meer tusschen zich en God, ja verwierp dien en wierp daarmede tegelijk het gansche gebouw der middeleeuwsche kerk in duigen. Zoo erkende tevens, uit het standpunt van hem, die de kluisters der kerk had afgeschud, de staat geen gezag meer boven zich. Het begrip van den staat werd algemeener, hooger en heiliger, en zouden zij, in wier hoofd dat nieuwe begrip van den staat was opgegaan, nu tusschen zich en den staat allerlei bijzondere betrekkingen kunnen erkennen? Neen, zij traden met der daad uit de corporatiën, wier grenzen hen tot dusverre bekneld hadden, om in het groote, allen omvattende staatsligchaam te treden, en zich alleen daarvan leden te gevoelen. Men gevoelde zich tevens als mensch onmiddellijk tegenover God, en als burger onmiddellijk tegenover den | |
[pagina 289]
| |
staat gesteld. Zoo dus alle bestaande instellingen niet vernietigd moesten worden, zij moesten ten minste op een nieuw beginsel worden gevestigd, dat in overeenstemming was met den nieuwen geest. De koning kon zich niet langer handhaven op het middeleeuwsche standpunt; hij moest thans de wijding van zijn gezag aan het nieuwe staatkundig geloof verleenen, en, wilde hij dit niet, vreesde hij dat zijn gezag vervallen zou met den maatschappelijken toestand, waarop het vroeger gevestigd was geweest, begreep hij de rol niet, die zijner waardigheid in de nieuwe orde van zaken toekwam, en trachtte hij alzoo de oude instellingen te handhaven, om, zoo hij meende, zich en zijn gezag in stand te houden: - dan moest de koning bestreden, dan moest den koning getoond worden, dat men hem des noods missen kon. Evenwel - zoo enkele stoute geesten er in dien tijd toe overgingen, om zich aan het hoofd eener beweging tegen het regeringsstelsel van den toenmaals grootsten koning en eindelijk tegen den koning zelven te stellen, meent niet, dat zij dit ligtvaardig deden. Menigeen, meer door de omstandigheden dan door overtuiging en inzigt in eenen tegenstand gewikkeld, waarvan hij den eindelijken uitslag niet bevroedde, had den moed niet, om den strijd vol te houden, en ook zij, die den tegenstand volhielden, hadden eerst een zwaren inwendigen strijd gestreden. Hoeveel kost het niet, afstand te doen van eene meening, die ons te voren als heilig gold? Het is, alsof wij een deel van ons zelven met haar verliezen, alsof wij eene daad van ondankbaarheid begaan, alsof wij, na zulk een gevoelen vaarwel te hebben gezegd, verlaten en bijna schuldig achterblijven! En hier gold het niets minder, dan het geloof aan het koningschap: het scheen heiligschennis den gezalfden Gods naar de kroon te steken, dolzinnigheid dengenen te versmaden, van wien alle glans en eer afdaalde, verwatenheid het sedert eeuwen onbetwijfelde dogma van de volstrekte waardij des koningschaps te verwerpen. Waar was dan de bron te vinden, waaruit kracht was te putten, om hiertoe bestand te wezen? Niet in iets uitwendigs, zelfs niet in de zelfgenoegzaamheid, die eene vorstelijke afkomst | |
[pagina 290]
| |
geven kon: wij zien afstammelingen van souvereine geslachten in de Nederlanden, die er spoedig op bedacht zijn, om hunnen vrede met den koning van Spanje te maken. Neen! de bron dier kracht lag in het godsdienstig geloof, zoo als het met de hervorming herleefde; dit geloof gaf de verzekering, dat de betrekking op de Mogendheid der Mogendheden niet verbroken werd tegelijk met de betrekking tot haren vertegenwoordiger op aarde; het leerde aardsche eer en rijkdom gering achten bij de heerlijkheid en de erfenis voor de geloovigen weggelegd in den hemel; het troostte bij allen smaad en nood, die de gevolgen waren van een strijd op leven en dood met vooroordeel en wereldlijke magt. Van dit geloof dan ook was de held van den tegenstand tegen Philips II, was Willem van Oranje vol. De naam van Willem van Oranje is ons van de lippen gevloeid, en hiermede onze blik op ons vaderland bepaald. Vanhier gingen de nieuwe veroveringen uit, die de menschheid op het aardrijk stond te behalen; hier kon de krijg tegen het op ondermijnden bodem gegrondveste koningschap ontstaan en aanvankelijk voldongen worden. De westelijke kustlanden van Europa, het best gelegen om op den grooten Oceaan, die dit werelddeel bespoelt, op ontdekkingen uit te gaan, hadden hunne roeping begrepen. Van Portugal, waar een tak der Iberische natiën zich zelfstandig ontwikkeld had, gaan de eerste reizigers uit om over zee in oostelijk Azië aan te landen, en aan Spanje, dat het grootste gedeelte van het westelijkst gelegen land van Europa beslaat, heeft de ontdekker der nieuwe wereld de middelen te danken, om zijn grootsch ontwerp ten uitvoer te brengen. Portugal maakt verovering op verovering in Indië; en Spanje breidt zich, zoo ver het reiken kan, over Amerika uit. Maar datzelfde Spanje, afkeerig van den nieuwen geest, in noordelijk Duitschland opgegaan, ziet zijne toekomst door zijn koning vastgeklonken aan eenen stand van zaken, die tot den ondergang bestemd is. De schatten der nieuwe wereld worden misbruikt om een altijd ongelijken strijd tegen de nieuwe waarheid te voeren, en Spanje verarmt bij het bezit van de goud- en zilvermijnen van Mexico en Peru; het mist het levendma- | |
[pagina 291]
| |
kend beginsel des tijds, en verkwijnt hoe langer hoe meer in geestelijke zoowel als stoffelijke armoede. Ongelukkig valt ook Portugal den monarch van Spanje in handen, en ziet zich de vijanden van dien vorst op den hals gehaald, die weldra zijne schoonste kroon, zijnen handel en zijne bezittingen in Oost en West buit maken. Was dan Frankrijk bestemd, om de pas gewonnen deelen der aarde aan de Europesche beschaving dienstbaar te maken? De geschiedenis heeft deze vraag ontkennend beantwoord. In Frankrijk had geen der zee-oevergewesten het immer tot eene krachtige zelfstandigheid gebragt; alle waren aan de staatkundige eenheid, die zich in dit land ontwikkeld had, ondergeschikt geworden, en zoo was dit rijk, in weêrwil van de uitgestrektheid zijner zeekust, eene landmogendheid gebleven. Nederland was uitgelezen voor die schoone taak. Hier had zich een tak der Duitsche natie tot genoegzame zelfstandigheid verheven, om niet vastgesnoerd te zijn aan het naburige Duitsche Rijk, dat bovendien steeds de krachtige staatkundige eenheid miste, die Frankrijk kenmerkte. Zoo kon het datgene worden, waartoe de gelegenheid van zijnen grond het uitnoodigde, ja, noopte. Nederland, bepaaldelijk Noord-Nederland, het land der monden van Duitschlands westelijkste rivier, is als het ware de natuurlijke weg, die van Duitschland naar den Oceaan geleidt, eene afvaartplaats voor dit deel van Europa naar de nieuwe wereld en Azië. Het volk, hier gevestigd, aan geene landmogendheid dienstpligtig, kon al zijne krachten tot de zee bepalen. En het is niet in gebreke gebleven, dit in de ruimste mate te doen. Want, verre van vreesachtig en bekrompen partij te trekken voor het behoud van de overblijfselen eener vorige orde van zaken, omhelsde het opregt de denkbeelden van den nieuwen tijd. Zoo was het niet alleen bewaard voor het onheil van zijn vermogen te verspillen ten behoeve eener zaak, waarop geen zegen rustte, maar durfde ook moedig de hand uitsteken om de schoone kroone te grijpen, die het toewenkte van den overkant des Oceaans. Alles liep zamen, om ons vaderland tot het hoofdkwartier | |
[pagina 292]
| |
der magt te maken, waartegen de koninklijke bestrijder der nieuwe denkbeelden het hoofd moest stooten. Waar zich in Noord-Duitschland de bevolking het sterkst voor de hervorming verklaard had en voor hare staatkundige gevolgen niet terugdeinsde, heerschten Duitsche vorsten over Duitsche onderdanen, en de invloedrijksten dier vorsten omhelsden zelve de zaak hunner landskinderen. Zoo had men aldaar slechts den keizer tegen zich. Maar de aard der keizerlijke waardigheid bragt mede, dat de strijd tegen dengenen, die haar bekleedde, nimmer van beslissende maatschappelijke beteekenis worden kon. Zelfstandige vorsten heerschten onder de vleugelen des keizerschaps, dat minder het monarchaal beginsel, dan een ideaal, de eenheid van Duitschland, vertegenwoordigde, ja, geheel op een' idealen grondslag berustte. Zoo erlangde de tegenstand tegen den keizer aanstonds het karakter, niet van een opstand, maar van een oorlog tusschen bevolkingen, aangevoerd door verschillende vorsten. De Nederlanders daarentegen waren de eenige Duitschers, die onder een' vreemden vorst stonden, want, was Karel V meer keizer dan Spaansch koning, meer Nederlander dan vreemdeling geweest, de hoogste titel zijns zoons was koning van Spanje, hij zelf in geboorte en zeden een vreemdeling. Er was alzoo hier geen vorst om aan de godsdienstige beweging zijn gezag te leenen, en daarom moest uit de godsdienstige omwenteling noodwendig eene staatkundige voortspruiten. Bij de vorming van eene hervormingsgezinde staatspartij als in Frankrijk kon het niet blijven; met eene plotselinge magtsontwikkeling, des noods met een aanslag als de Bartholomeusnacht, was het hier niet afgedaan. De troon miste hier zijne grondzuilen: de geestelijkheid en den adel. De bemoeijingen des konings ter oprigting van nieuwe bisdommen hadden bij velen uit de lagere geestelijkheid misnoegdheid veroorzaakt, en de verordeningen betreffende de kerkelijke tucht hadden zelfs bij geestelijken de overtuiging gewekt, dat Nederlandsche leeken zich niet aan de banden lieten leggen, die de Spaansche zich schenen te laten welgevallen. De Nederlandsche edelen van hunnen kant waren naijverig op de Spaansche bewindvoerders, en trokken dus | |
[pagina 293]
| |
niet in massa en als van zelve partij voor den koning. De geschillen met Spanje strekten slechts om den Nederlandschen adel zijnen stoffelijken, tegelijk met zijnen zedelijken, invloed te doen verliezen, daar de meeste zijner leden eerst de gunst van het Spaansche hof verspeelden en eindelijk toch ook met hunne landgenooten geene gemeene zaak konden maken. Zoo moest het volk, in strijd met zijnen koning en door zijne natuurlijke voogden verlaten, in zijnen eigen boezem de magtsvolkomenheid zoeken en vinden, bevoegd om den onttroonden monarch te vervangen. Vandaar de weldra heerschende meening aangaande de souvereiniteit als oorspronkelijk bij de staten berustende, eene historische fictie, wélke dat, wat in het tegenwoordig tijdsgewricht onafwijsbaar waar was geworden, in het verledene als waarheid wilde doen erkennen. Overbodige angstvalligheid: - wat waar is in het tegenwoordig oogenblik, heeft niet noodig te vragen naar hetgeen eenmaal waar is geweest. Doch de eindelijke praktische oplossing van het vraagstuk aangaande de souvereiniteit kon nog uitgesteld blijven, zoo lang de Prins van Oranje leefde. Zóó lang behoefde men niet te vragen, aan wien men de leiding der zaken zou overlaten. Zijn rang, waardoor hij boven allen uitstak, de waardigheden, waarmede hij door Spanje bekleed was en later in weêrwil van Spanje bekleed bleef, de schuld der dankbaarheid vooral, op onze landgenooten rustend wegens de onschatbare diensten door hem aan het vaderland bewezen; - dit een en ander maakte hem natuurlijk tot het hoofd der Nederlanders in den tijd waarin zij zich aan het juk ontworstelden, tot de ziel van alles wat beraamd en ondernomen werd. Hoofdbewerker van de zegepraal der nieuwe orde van zaken, was hij tevens de band, die dien nieuwen tijd nog met den ouden verbond. Hij was vorst, afstammeling van een geslacht, dat zelfs eenmaal een keizer aan Duitschland had gegeven. Zoolang zulk een man zich aan het hoofd bevond, kon de opstand niet volstrekt onwettig zijn in de oogen der Duitsche vorsten, van niet hooger rang dan hij, en met hem óf verwant óf buitendien in de innigste betrekking. Zoo was hij de middelaar tusschen de republiek in hare geboorte en de mogendheden van Europa. Hij was vorst genoeg, om | |
[pagina 294]
| |
hare eerste stappen te midden van het statenstelsel van Europa te steunen, en opregt genoeg der zake, die hij diende, toegedaan, om niet door zelfzuchtige heerschzucht te verijdelen, dat zij eenmaal zou kunnen vorderen als eene vereeniging van vrije landen in dat statenstelsel te worden opgenomen. - En nu viel Willem van Oranje door het lood van een door Spanje omgekochten verrader. Grooter ondienst kon Spanje, in den waan van zich zelven te bevoordeelen, wel niet aan de zaak der oude monarchiën bewijzen. Willems taak was volbragt. Ware hij in leven gebleven, Nederland zou een paar onderling verbonden vorstendommen meer aan het getal der staten van Europa hebben toegevoegd, terwijl thans de vereenigde gewesten volstrekt aan zich zelve overgelaten en gedwongen waren alle kracht en gezag in zich zelve te zoeken. De band, die hen nog met het oude stelsel verbond, was voor goed verbroken. Het plan, om deze landen aan Willem van Oranje op te dragen, ware uitvoerbaar geweest: - het plan, om ze aan eene buitenlandsche mogendheid, Frankrijk of Engeland, op te dragen, bleek door de uitkomst der daartoe strekkende pogingen zelve onuitvoerbaar te wezen. Hoe het zij, na den dood des Prinsen ontbrak er een krachtig bewind. De staten der gewesten, geroepen om de teugels des bestuurs in handen te nemen, waren magteloos, dat gezag te doen erkennen. De verschillende burgerijen, gewend, gedurende den hagchelijken tijd naar den eisch des oogenbliks eigenmagtige maatregelen te nemen, wilden, ook nu de vijand uit het hart des lands verdreven was en het gevaar slechts uit de verte dreigde, de volmagt, om naar eigen inzien te blijven handelen, niet opgeven; de aanvoerders der legerbenden kenden niemand de vereischte kunde toe, om hun krijgskundige ondernemingen voor te schrijven, en stoorden zich weinig aan de bevelen der staten. Dus was er behoefte aan het optreden van een uitstekend persoon met een ontzagwekkenden rang, en vooral met een hoog militair karakter bekleed. Zulk eenen meende men te zullen vinden in den persoon van Leicester, een man, door hoogen adel, door hooge waardigheden en | |
[pagina 295]
| |
tevens door hooge gunst bij de koningin van Engeland uitmuntend. Men smeekte zijne meesteresse hem aan het hoofd van eene krijgsmagt, die het middelpunt eener nieuwe organisatie van de legermagt der staten kon worden, tot ons over te zenden. Maar wenschte men daarom het land onder een nieuwen heer te brengen? Verre vandaar. Men wenschte niets anders dan den Engelschen graaf als middel aan te wenden, om zelf te kunnen regeren. Doch was zulk een wensch welligt ongeoorloofd of onvoegzaam? Ik zie niet in, met welk een schijn men dit zou kunnen beweren. Het was der staten schuld niet, dat Leicester zijne taak niet begreep, eene taak, ter welker waardige vervulling de hoogste zelfsopoffering gevorderd werd. Zich te laten welgevallen, hier slechts als noodhulp op te treden, slechts om tijdelijk zijn gezag te leenen, tot aan het tijdstip, dat men hem weder zou kunnen missen, hiertoe had hij grooter moeten zijn dan hij was, vrij van alle ijdelheid, vol van ingenomenheid met het land, dat hij wilde dienen ter liefde van de zaak, die daar op het spel stond, en dier zaak meer dan eigen eer of grootheid toegedaan. Aan het gemis van zulke hoedanigheden was het te wijten, dat hij de onaangenaamste betrekking, die zich denken laat, in onze gewesten vervuld heeft. Gedurige geschillen met de staten kenmerkten zijn verblijf, achterdocht omgaf hem, tegenstand bejegende hem, en hij moest eindelijk slechts verlangen een land den rug te keeren, waar zijn trots de gevoeligste nederlaag had geleden. Intusschen bereikten de staten volkomen het doel, dat zij zich van zijne overkomst hadden voorgesteld. In den strijd tegen Leicester en zijne aanhangers, zelfzuchtige of zwakke geesten, wier onderdanigheid voor Engeland den staat in zijne geboorte zou verstikt hebben, oefenden de staten hunne krachten en verschaften zij zich weldra een gezag, hetwelk hen in staat stelde om na zijn vertrek zelve met genoegzamen klem te heerschen. Zoo was dan toen ons vaderland andermaal zonder uitstekend hoofd, want Maurits, Willems zoon, was en erkende zich der staten ambtenaar. Zouden nu de verschillende gewesten hun hoogste doel vinden in de vervulling der pligten, die hun als leden der Unie | |
[pagina 296]
| |
waren opgelegd? Dit kon, ten minste voor alle gewesten, het hoogste niet zijn. Het kwam er toch niet alleen op aan een zelfstandig door inwendige orde gewaarborgd bestaan te bezitten: het kwam er vooral op aan dit zelfstandig volksbestaan te gebruiken. En waartoe te gebruiken? Waartoe anders, dan om de bestemming te vervullen, door de Voorzienigheid aan dit deel der Duitsche natie op dit plekje gronds in dien tijd toegewezen, en zich eene baan te breken naar het verre Oosten en Westen, om door onze bemiddeling die landen en hunne voortbrengselen aan Europa dienstbaar te maken. Hiertoe werden wij door den oorlog met de bezitters van Oost en West als het ware gedwongen, hierdoor zouden ons de middelen om ons volksbestaan in Europa te handhaven van zelve toevloeijen; uit de zee zou onze kracht komen en onze heerlijkheid; door de zee zouden wij ons onmisbaar maken in Europa; zoo zou het plekje gronds, door ons in dit werelddeel bezeten, de moederstad worden van een rijk, dat zich over den Oceaan uitstrekken en zijne schatpligtige onderdanen in Azië, Afrika en Amerika tellen zou. Ter bereiking van dit doel was Holland bij voorkeur geschikt. Het bezat toen reeds eene talrijke koopvaardijvloot, stoute en geoefende zeelieden, genoegzame kapitalen, en ingezetenen over het algemeen uitstekende door veerkracht en moed. Onverschoonlijk ware het geweest, zoo Holland zijne roeping niet ingevolgd had, of zich maar door eenigen hinderpaal in de uitvoering zijner verhevene taak had laten belemmeren. Gelukkig aarzelden de leiders dezer provincie niet, Hollands overwigt in de Staten-Generaal door te drijven, ten einde hunne staatkunde in de republiek te doen zegevieren en alle maatregelen te verijdelen, die indruischten tegen hunne inzigten. Overreden wilden zij, zoo in als buiten de vergadering, en doorgaans slaagden zij daarin; maar zij ontzagen zich ook niet, waar het noodig was, ontzagwekkend, ja, dreigend op te treden. Ook binnen de grenzen hunner eigene provincie zagen zij zich door hun doel eene bepaalde staatkunde voorgeschreven. Ter uitvoering van de taak, welke Holland op zich nam, waren voornamelijk de leden der geslachten werkzaam, die in den tijd der ontworsteling aan het Spaansche juk in de steden aan | |
[pagina 297]
| |
de regering gekomen waren. Het aanzien en het welvaren dier geslachten was er mede gemoeid, dat elke rigting werd tegengegaan, die hun de handen niet volkomen vrij liet op het veld, hetwelk zij voor hunnen ondernemingsgeest geopend zagen, of de krachten der natie tot een ander doel zou willen afleiden. Kon men dus ergens een hechteren steun voor de eenmaal omhelsde staatkunde vinden, dan juist bij die geslachten? Bij gevolg werd de onafhankelijkheid der stedelijke regeringen verzekerd, hare oppermagt gevestigd op de afschaffing van de regten der burgerijen, die, als gegrond op middeleeuwsche instellingen, onbestaanbaar waren met de nieuwe orde van zaken. En voorwaar, thans was het de tijd niet, om andere vrijheden te schenken aan eene gemeente, die, nog voor de helft Katholijk en voor een ander gedeelte dweepzuchtig Protestantsch, den staat van de eene klip naar de andere zou hebben doen dobberen, in plaats van hem met vaste hand voort te sturen; eene gemeente, die, zich zelve wantrouwende, nog altijd naar den ouden tuchtmeester terughunkerde, en geneigd was om prinsen aan te hangen en te vergoden. De krachtige houding en de verstandig beraamde maatregelen der Hollandsche regering wisten alle hinderpalen te boven te komen. En toch - de man, die in dat eerste tijdperk de ziel en de regterhand van Hollands staatkunde was, is op een schavot gestorven. In verband met de geschiedenis der volgende tijden, waarin wij die staatkunde volkomen zien zegevieren, is dit feit wel het sterkst mogelijk bewijs van hare innerlijke kracht en noodwendigheid. Een stelsel, dat tegenover de gansche magtsontwikkeling der tegenpartij staande kan blijven, tegenover eene magtsontwikkeling, zoo geducht, dat het zijn hoofdvoorstander moet prijs geven, en niettemin geen wezenlijke afbreuk lijdt, ja, weldra daarna zijne hoogste ontwikkeling bereikt, zulk een stelsel kan niet uit de lucht gegrepen, op een gril van heerschzucht gegrond, kan niet in strijd met de wegen der Voorzienigheid door ons volk omhelsd geworden zijn: het is in waarheid met martelaarsbloed bezegeld. - Eerbied voor de schim van Oldenbarneveld! Ziet, hoe hij sterft! met de volle overtuiging, dat hij de waarheid heeft voorgestaan. | |
[pagina 298]
| |
Geen zweem van schuldgevoel benevelt zijn vertrouwen; genade te vragen komt niet in hem op, en zijne laatste woorden, tot het om 't schavot geschaarde volk gesproken, luiden: ‘mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben: ik heb opregt en vroom gehandeld als een goed patriot, en die sterf ik.’ Toen hij derhalve huurlingen wapende, om ter uitvoering der resolutiën zijner staten de sterke hand te bieden, was zijn geweten vrij van de beschuldiging dat hij onregt deed. Wat de meerderheid der staten van Holland besloten had, was hem regt, en dit regt durfde hij uitvoeren. Als zich tegenstand openbaart, vordert hij uit naam der staten van Holland hunnen stadhouder handbieding af ter handhaving van hun openbaar gezag, en daar deze weigert, zal hij den staten eene eigene legermagt weten te bezorgen. Maar een krachtig optreden van Maurits was genoeg om de onder de wapenen gebragte krijgsmagt te ontbinden, en in het punt van geschil onderwerping aan het besluit der Staten-Generaal te bewerken. Barneveld ziet zich overwonnen, en zal zonder morren vallen voor een coup d'état. Want zulke diepe wortelen had reeds de politiek van Holland geschoten, dat de aanwending van het gezag der Unie ter harer beteugeling het karakter van een coup d'état moest aannemen. Maurits erkende het zelf, toen hij tot den burgemeester van Amsterdam bij de verandering der regering de woorden sprak: ‘Bestevaêr, het moet nu voor dezen tijd zoo zijn; de nood en dienst van het land vereischt het.’ En Junius, een der leden van de buitengewone regtbank, voor welke Barneveld teregt stond, betuigde niets anders, toen hij, om zijn hart, dat over Barneveld hing, het zwijgen op te leggen, zeide: ‘de staat eischt, dat er een voorbeeld worde gesteld.’ Gaarne had men den grijzaard, wiens algemeen erkende buitengewone hoedanigheden ontzag afdwongen, en met wiens streng zedelijke levenswijze als burger en huisvader de schavotstraf het schreeuwendst kontrast maakte, gaarne had men hem het leven gespaard; doch de onwrikbare houding van den beklaagde maakte het onmogelijk. Wie Oldenbarneveld vrij pleit, veroordeelt daarom Maurits niet. Vroeger had hij hooggaande oneenigheid met den | |
[pagina 299]
| |
advokaat gehad, toen deze op het sluiten van een bestand met den vijand aandrong, en hij daarentegen in zulk een maatregel den weg zag, om het land weder Spaansch te doen worden. Dit is waar. Doch geen ijdele roemzucht verleidde hem tot dit gevoelen: hij bedroog zich slechts, en besefte niet, welk een waarborg de zelfstandigheid van den nieuwen staat bezat in de krachtige overtuiging, waarmede de leden van den Hollandschen magistraat hun staatkundig geloof omhelsd hadden, en bepaaldelijk in de gezindheid van Oldenbarneveld zelven, die aan den Franschen gezant had verklaard: ‘de Souvereiniteit en de Indische vaart zullen deze volken nimmer opgeven, al zou die volharding hun ondergang zijn.’ En toen hij optrad tot uitvoering der maatregelen, die Oldenbarnevelds val ten gevolge hadden, hield hij zich overtuigd geroepen te zijn, eensdeels tot verdediging van de regten der Generaliteit tegen de overheersching eener provincie en het alvermogen van een enkel man, anderdeels tot de handhaving der ware religie, eene taak, waarmede hij van wege de Generaliteit belast was en wier trouwe vervulling hij had bezworen. Hij meende den oorspronkelijken stand van zaken te herstellen, en begreep niet dat hij te velde trok tegen een beginsel, welks zegepraal reeds beslist was. Had hij in Oldenbarneveld zijn persoonlijken tegenstander, den voornaamsten hinderpaal tegen de uitvoering van eerzuchtige plannen gehaat, had hij geene opregte genegenheid voor het land gekoesterd, welks belangen zijn edele vader tot de zijne had gemaakt, had hij de vereenigde landen en hunne souvereinen, de staten, niet met liefde willen dienen: - in één woord, had hij eigen grootheid bedoeld, hij zou aan de verleidende voorstellen gehoor gegeven hebben, die hem meer dan eens van de zijde des vijands gemaakt werden. Had hij list en geweld willen te baat nemen, hij zou rijkelijk de middelen gehad hebben, ik zeg niet om zich van de opperheerschappij hier te lande meester te maken, maar om de staten tot den geweldigsten tegenstand te nopen en verwarring en burgerkrijg in het land te doen ontstaan. Frederik Hendrik bleef getrouw aan het voorbeeld der edele belangeloosheid van zijnen vader en broeder. Hij | |
[pagina 300]
| |
streed met dapperheid en roemvollen uitslag voor de republiek, en scheen zich in geenen deele aan de staatkunde van Holland te ergeren. En toch moest hij de ondubbelzinnigste blijken van wantrouwen ondervinden. Al trachtte de Prins van Oranje niet naar hooger gezag, hij zou het zich welligt laten gevallen, meende men, zoo het hem eenmaal door de vijanden van de staatsche regering werd aangeboden, die in den persoon des stadhouders, ook zonder en tegen zijnen wil, steeds eene gereede aanleiding of een welkom voorwendsel voor hunne woelingen of verwachtingen vonden. Maar bovendien, het was niet te loochenen, het geslacht van Nassau was te groot, om te midden eener republiek te wonen, en in hare hoofden zijne meesters te erkennen. De leden van dat geslacht verkeerden veel te gemeenzaam met de gekroonde hoofden van Europa, en verbonden zich zelfs met hen door vermaagschapping. Zoo nam Frederik Hendriks zoon eene prinses van Engeland tot vrouw. Sproot er eenmaal een telg uit dat huis, die zich niet door den eerbied, welken zijne vaderen voor het gezag der staten gekoesterd hadden, bedwongen gevoelde, wat was er niet van hem te duchten? En deze vrees was niet ongegrond. Het bleek al dadelijk uit het voorbeeld van dien zoon van Frederik Hendrik zelven. De vrede was te Munster gesloten. Holland vooral had dien begeerd, want niets strekte zoo zeer om het gezag der Unie in stand te houden en den invloed der Prinsen van Oranje te vergrooten, als juist de voortzetting van den krijg. Had de provincie te voren een hoogen toon gevoerd en het hoogste gezag uitgeoefend in het voorgevoel van hare aanstaande grootheid; thans, nu de stoutste verwachtingen verwezenlijkt waren, nu in Oost en West en Zuid rijken waren veroverd; nu de handel, te voren aan alle natiën gemeen, Holland en Zeeland alleen in handen was gevallen; nu er eene ontwikkeling van stoffelijke welvaart plaats had en eene bedrijvigheid heerschte, die Europa verbaasde; nu Amsterdam eene wereldstad was geworden; nu de schatten der aarde Holland toevloeiden, nu was het immers te verwachten, dat de provinciën zich opregtelijk aan Holland zouden aansluiten, zich als deelgenooten van den glans en het welvaren van | |
[pagina 301]
| |
Holland zouden aanmerken, en, in dit gewest haar middelpunt erkennende, de grenslijnen tusschen de verschillende landen zouden uitwisschen? Tot deze daad van vrije aaneensluiting kwam het echter niet. De provinciën, naijverig op hare vermeende zelfstandigheid, verkozen liever gedwongen aan Hollands snoer medegesleept te worden, dan in de vrije huldiging eener waardige staatkunde hare zedelijke zelfstandigheid te redden. Holland toch gaf thans minder dan ooit zijne oogmerken op. Het wilde zijn stelsel tot de uiterste gevolgtrekkingen toe uitvoeren. Zoo Nederland eene landmogendheid moest zijn en heeten, werd het meer en meer gemengd in de staatkundige verwikkelingen van Europa, en even daardoor van de lotgevallen der staten en van hunne staatkunde afhankelijk. Neêrlands kracht lag niet in zekere uitgestrektheid gronds, maar in de nijverheid der ingezetenen, die in de zee eene onbegrensde speelruimte bezat. Zoo de bodem slechts groot genoeg was, om de weinige steden te dragen, waar dit volk zijne scheepswerven aangelegd en zijne magazijnen had opgeslagen, was hij uitgestrekt genoeg. Kwam een overmagtige vijand opzetten, - welnu, Holland zou een eiland zijn achter zijne rivieren, eene reeks van onneembare burgten in den schoot der wateren achter zijne inundatiën; en de wereld stond open aan den kant der zee, waar de vijand niet kon genaken. Wat de landprovinciën aangaat, hetgeen zij te verliezen hadden, kon zich tijdelijk achter denzelfden schutsmuur bergen, en de aanvaller, van de onuitvoerbaarheid zijns voornemens overtuigd, zou met schade en schande spoedig afzakken en de door hem overheerde gewesten aan den wettigen heer van zelve overlaten. Onder de heerschappij van zulke denkbeelden kwam er geene aanzienlijke legermagt meer te pas. Zelfs den voorspoed van het leger, werd zijn dienst eenmaal weder vereischt, kon men niet wenschen. Overwinningen en veroveringen sleepten ons in eene verderfelijke rigting; nog daargelaten, dat zij de strekking hadden, om in den Prins van Oranje eene magt in den staat te doen geboren worden, gevaarlijker dan alles, wat van het buitenland dreigde. Dus verlangt Holland de troepen voor een aanmerkelijk gedeelte afgedankt te | |
[pagina 302]
| |
zien, en daar men tegenkanting bij de Generaliteit ontmoet, dreigt het met de afdanking van het vereischte gedeelte der soldaten, die Holland van het leger der Unie betaalde. Hierin bewilligen de provincien, over het beginsel, hoezeer met de Unie strijdig, heenstappende. Doch nu wil Holland de overige gewesten dwingen tot evenredige afdanking der troepen, door haar betaald. Wilden die overige provinciën eene andere staatkunde volgen, zelve zouden zij hier weinig eer bij inleggen en weinig baat bij vinden, want wat vermogten zij zonder Holland? Maar Holland wilde bevriende gewesten nevens zich, geene gevaarlijke magt in den rug. Zijn belang, zijn bestaan op den duur, dwong het dus de instandhouding der legermagt op den vorigen voet niet toe te staan. Doch de Generaliteit is niet geneigd door inwilliging van dezen eisch Hollands oppergezag in de zaken der vereenigde landen voor goed te erkennen. Alzoo geven de Staten-Generaal den Prins bevoegdheid en last, om de noodige orde tot handhaving der Unie te stellen. Willem de Tweede plaatst zich aan het hoofd eener bezending van de Staten-Generaal aan de steden van Holland, een maatregel, die geenszins tot de begeerde uitkomst leidt. Slechts in enkele steden wordt de Prins door de Regenten heusch bejegend, in eenige erlangt hij zelfs geen gehoor, in Amsterdam wil men dit den Prins wel als stadhouder, doch niet als afgevaardigde der Generale Staten verleenen. Was zulk eene handelwijze de vrucht van ruwe onwellevendheid? Wie, die de leden der vroedschappen van die dagen wel kent, en hunne beschaving, hunne goedwilligheid in aanmerking neemt, deugden, waardoor zij zelfs den geringen man hunnen schepter zacht wisten te maken, ziet in hun gedrag niets dan eene staatkundige manifestatie. Zij zagen zich door hun beginsel den pas afgesneden, om wellevend te zijn. Zij kenden in hunne geloofsbelijdenis geen artikel, waarin te lezen stond, dat zij te buigen hadden voor het gezag van een Prins van Oranje, hetwelk de Staten-Generaal, het gebied der onderhandelingen verlatende, wilden bezigen om hen tot andere gedachten te brengen. Het geslacht van Nassau had onschatbare diensten aan den staat bewezen; maar moest de dankbaarheid daarvoor | |
[pagina 303]
| |
den ingezetenen eeuwig als een keten naslepen en hun den moed benemen, om zelf te denken, zelf te willen en zelf te heerschen? Niets ontslaat den mensch van de verpligting om zijne roeping te erkennen en dienovereenkomstig te handelen, zelfs niet de deugd der piëteit. Zoo oordeelden Hollands regenten. Na den onbevredigden afloop van de deputatie worden er onderhandelingen tusschen den Prins en de Staten van Holland geopend, en hoezeer het verschil tusschen beide partijen omtrent de hoegrootheid der vereischte landmagt thans nog slechts onbeduidend was, niettemin blijft er verschil bestaan, en Holland wil niet wijken. Nu beraamt men eene daad van dwang: zes Hollandsche regenten worden gevangen genomen, en de Prins verschijnt met troepen voor Amsterdam. Deze daad moest den staten van Holland noodwendig als een dolzinnig stuk voorkomen. Wat zij te doen hadden, was natuurlijk niets anders dan den Prins, het kostte wat het wilde, te bezweren de vijandelijkheden te staken. Zij handelden, zoo als gij en iedereen zou doen, wanneer iemand, om zijnen zin te krijgen, u dreigde den brand in uw huis te zullen steken, en werkelijk overging om deze bedreiging te vervullen. De vijandelijkheden werden gestaakt, en Holland deed der Generaliteit verklaren, dat het, ter gemoetkoming aan den wensch der overige gewesten, het laatste toenaderende voorstel, door den Prins gedaan, aannam. - En veilig konden zij het der tegenpartij gewonnen geven. Hunne staatkunde, dit wisten zij, was onverwinnelijk; zij werd niet gehuldigd door dezen en genen, maar zij was ingedrongen in merg en bloed van alles, wat in Holland op aanzien en invloed aanspraak maken kon; hun gezag overwoog ongevoelig in de Staten-Generaal; de zaken zouden denzelfden gang blijven gaan. En werkelijk, de geest van Holland bleek weldra thans nog veel minder dan na Maurits' optreden in 1619 gefnuikt te zijn; het was zelfs, alsof de Prins na die daad van geweld bevreesd voor zijne eigene zege terugdeinsde: zulk eene toegeeflijkheid legde hij sedert aan den dag. Niettemin spaarde de heerschende meening hem niet; men hield het er voor, dat het land, aan hem toevertrouwd, aan een dollen tiran overgeleverd zou | |
[pagina 304]
| |
wezen. En inderdaad, het doel, dat Willem II steeds bleef beoogen, was: de middelen of ten minste den invloed der republiek aan te wenden, ten einde Karel II op den Engelschen troon te herstellen, en haar alzoo dienstbaar te maken aan het belang eener vreemde dynastie. Kon er iets strijdiger zijn met de beginselen en het belang der republiek? iets, dat meer had van openbaar verraad, aan die beginselen en aan dat belang gepleegd? In jeugdigen leeftijd werd de vorst weggerukt, en nu eerst rekende Holland vrij geworden te zijn. Van het huis van Oranje was op dit tijdstip slechts een ongeboren kind over, - genoeg voor de Voorzienigheid, om later een telg uit datzelfde geslacht op nieuw ter glansrijke uitvoering harer doeleinden op te doen treden: - voor het oogenblik echter was de feitelijke en zedelijke zegepraal van Hollands staatkunde voldongen. Het denkbeeld, dat vroeger de praktijk geleid had, kwam tot volle bewustheid; eene met die praktijk overeenkomstige, in duidelijke woorden en geschriften uitgedrukte, staatkundige en staatshuishoudkundige theorie trad aan het daglicht, en ‘velen, die vroeger anders gedacht hadden, werden door leer en toepassing van het regtmatige van Hollands handelingen overreed’Ga naar voetnoot1. Maar thans ook moest Holland bewijzen, dat het de zegepraal waardig was, dat het mogelijk was onder het bewind, waarvoor zoo volhardend was geijverd, de orde te handhaven, de ontwikkeling der nationale krachten voort te zetten, het ontzag bij vreemde Mogendheden te bewaren. En hoe kon dit beter geschieden, dan onder de leiding van een man als Johan de Witt, die weldra als Raadpensionaris van Holland de teugels des bewinds in handen nam? Zijne bestemming was, Hollands staatkunde bij uitsluiting en wel te midden van te voren ongekende moeijelijkheden te handhaven. Engeland had zich na eene omwenteling tot eene nieuwe ontwikkeling voorbereid, die ons vaderland eenmaal overvleugelen zou - de restauratie der | |
[pagina 305]
| |
Stuarts was buiten staat den gang der aangevangen ontwikkeling te keeren. Frankrijk had zich, na de laatste naweeën der godsdienstoorlogen te hebben doorgestaan, tot een rijk gevormd, waarin alleen het koningschap over was gebleven op de puinhoopen van alle andere staatsmagten en invloeden, die het tot dusverre beperkt hadden. Komt in een groot rijk, de geschiedenis leert het, een nieuw denkbeeld tot de heerschappij, dan treedt zulk een rijk veroverend op. Onze staat zou het thans smartelijk ondervinden. Want van het eerste dier beide rijken waren wij slechts door een zeearm, van het tweede slechts door de Spaansche Nederlanden gescheiden: zwakke scheidsmuren! De zee zou weldra evenmin voor de Engelsche vloten een beletsel wezen, als de onbeduidende Spaansche magt voor de legers van den koning van Frankrijk. Tusschen zulke klippen moest de Witt onzen staat doorsturen. Doch zoo valt de moeijelijkheid zijner taak nog slechts zeer onvolledig in het oog. Elke schok van buiten - dit moet men er bij bedenken - berokkende zijn bewind bezwaren en gevaren van binnen. En hij toonde zich voor die taak berekend. Hij vervulde die, totdat het zijn tijd was om af te treden, en het bevel af te staan aan eene magt, die voortaan alleen tegen het dreigend gevaar bestand, en geroepen was, om onzen staat tot een ander doeleinde aan te voeren; en wat de Witt te voren door zijn leven en handelen verrigt had, rigtte hij toen uit door zijn lijden en dood: hij verzekerde den voortgang van ons vaderland op den weg van zijne grootsche bestemming. Wat was het, dus vragen wij, dat hem in staat stelde op zulk een post met eere staande te blijven? Was het zijne bekwaamheid, was het zijn karakter? Zijne bekwaamheid diende, zijn karakter ondersteunde hem; maar de eigenlijke bron zijner kracht lag enkel daarin, dat hij zich als dienaar des lands beschouwde. Juist daardoor toch was hij heer in het land en magtig tegenover de mogendheden van Europa. Want hij, die zich zelven in de dienst stelt van een hooger beginsel, vordert en verkrijgt gehoorzaamheid niet voor zich, maar voor de zaak, die hij dient: wie hem volgt, volgt zijne eigene rede; wie hem dient, blijft vrij; en hij, | |
[pagina 306]
| |
die eene overtuiging heeft en uitspreekt, is niet magteloos zelfs tegen het geweld, want hij heeft eene magt voor zich, de magt der waarheid, waarvoor de welwillende gaarne buigt, en waartegen de sterkste vijand onwillekeurig erkennen moet niets te vermogen. Hoe benard was reeds dadelijk de toestand der republiek op het tijdstip, dat de Witt invloed begon te krijgen. Het Engeland der omwenteling, welks staatkunde de Hollandsche regenten ondersteund, welks afgevaardigden, te 's Hage door het volk voor koningsmoorders en Engelsche beulen uitgescholden, zij als gezanten eener wettige mogendheid ontvangen hadden, dat Engeland, bedacht op uitbreiding en bevestiging zijner magt, wil de republiek, des noods door geweld, aan zijn lot verbinden; het bedreigt door zijne voorslagen onze onafhankelijkheid. Zoo werden de staten in strijd gewikkeld met de Mogendheid, die hun bondgenoot was tegen hunne binnenlandsche tegenpartij - en welk een strijd! De tachtigjarige krijg was bij het gevaar, dat deze oorlog aanbragt, en de krachtsinspanning, die hij vorderde, een staat van rust en kalmte geweest; die oorlog had den handel en de nijverheid uitgelokt en begunstigd; deze deed beide plotseling stilstaan. De ellende des volks steeg ten top, alle bedrijvigheid scheen uit Amsterdam geweken en het land was door bedelaars overstroomd. Niettemin houdt men den oorlog met eere uit, en komt de vrede tot stand, wel met opofferingen, doch wat kon opwegen tegen het behoud onzer zelfstandigheid? Onder de eischen, door Engeland als voorwaarde des vredes gedaan, behoorde ook de uitsluiting van het geslacht van Nassau. Deze eisch, door de Staten-Generaal afgeslagen, werd door Holland toegestaan. Was deze handelwijze ongeoorloofd en onedel? Dit mogt zij zijn in de oogen van hen, die nog hechtten aan het verbindende van de besluiten der Generaliteit voor de leden der Unie. Holland hing eene andere leer aan; ook was het bereid van de gronden, waarop zijne handelwijze berustte, rekenschap te geven. Getuige de ‘meesterlijk gestelde’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 307]
| |
deductie aangaande de acte van seclusie, waarin deze handeling als noch onregtmatig, noch onbetamelijk wordt verdedigd, op grond van de volle en volstrekte souvereiniteit, door de provincie bezeten. Weldra na den eersten Engelschen oorlog was het noodig tegen Frankrijk op te treden, dat in den krijg, dien het met Spanje voerde, onze vlag niet ontzag. Krachtig was ook toen de houding der Staten. In plaats van op de eischen van den buitengewonen Franschen gezant te letten, gaat men niet alleen voort zich zelven regt te verschaffen, maar men vermeerdert de vloot, treft den Franschen handel en verkrijgt eindelijk, dank der zedelijke kracht bij deze gelegenheid ontwikkeld, alles wat men verlangt. Doch geen werkelijke aanval of dadelijke regtsverkorting van de zijde eener buitenlandsche mogendheid was er noodig om de Witts werkzaamheid gaande te maken. Hij was er op verdacht om gevaren, die nog slechts in de verte dreigden, voor te komen. Hij, die niet gelooft aan zijne eigene kracht, omdat hem de moed ontbreekt om des noods voor zijn behoud alles op het spel te zetten, vergoêlijkt zich het dreigend gevaar, verzuimt lafhartig de gelegenheid om er zich tegen te wapenen, en wacht het tijdstip af, waarop zijn vijand goed zal vinden hem te vertreden. Hoe geheel anders handelde de Witt! Een vorst van Zweden is bezield met het voornemen om eene magtige Noordsche monarchie op de onderwerping zijner naburen in Denemarken en Polen te stichten; maar Holland mag niet dulden, dat zijne vrije vaart en zijn invloed in de Oostzee, dat het bezit zijner korenschuren aan eene heerschzuchtige en willekeurige magt worde prijs gegeven. Nu weet de Witt de gezanten van Engeland en Frankrijk, met welke beide rijken de republiek nog zoo onlangs krijg gevoerd had, te bezielen, om met onzen staat een verdrag aan te gaan, waarvan het doel zal zijn, Zweden tot zijn bescheiden deel terug te wijzen en de rust in het Noorden te handhaven. Het verdrag draagt zijne vruchten: Karel Gustaaf wordt tot tweemalen toe in den loop zijner veroveringen gestuit, en eindelijk gedwongen zijne plannen op te geven. Dus beijverde zich de raadpensionaris den invloed der re- | |
[pagina 308]
| |
publiek te vermeerderen. Maar waarom dan de Munsterschen aan hun lot overgelaten en hen teruggewezen, daar zij zich aan de Staten-Generaal willen onderwerpen? Juist daarom was het Hollands zaak niet met hen gemeene zaak te maken. Elke aanwinst van grondgebied vermeerderde de beslommeringen van den staat en de kwetsbare punten der republiek. Tot dien prijs verlangde de Witt voor zijn vaderland de eer niet, zich gebieder te mogen noemen over eene zekere uitgestrektheid gronds, welks vruchten men toch kon genieten, en over een zeker aantal menschen, wier nijverheid men toch aan zich dienstbaar kon maken. Hij wist dat, zoo Nederland door het ontzag, dat het inboezemde, de vrije vaart op zee en de overige handelswegen open hield, het in waarheid heer en meester was over alles wat vreemde staten opleverden, en liet den vreemden eigenaar de zorgen en lasten van het beheer gaarne over. Wel duldde de Witt bij deze gelegenheid, dat er zich eene der republiek vijandige magt in Munster vestigde; doch op zich zelven vermogt de bisschop niets tegen ons; en was hij sterk door zijn verbond met magtiger vijand, dan zouden de strijdmiddelen, tegen het eigenlijk gevaar in het werk gesteld, des Bisschops aanranding van zelve afwenden. Dit bleek al spoedig. - In Engeland was de dynastie der Stuarts hersteld, en deze liet niets onbeproefd om de republiek aan de aristocratie, die haar beheerschte, te ontwringen. Zij vindt haren steun in de aanhangers van den Prins, die thans schoon spel hebben om het volk op te ruijen tegen de Witt's halsstarrigheid, welke een nieuwen oorlog met onzen gevaarlijksten vijand noodzakelijk maakt. Doch de Witt deinst niet terug. Hij heeft berekend, dat Frankrijk door zijn eigen belang geroepen is om te verhoeden, dat de republiek bij eene verandering van bewind, aan Engelands invloed worde onderworpen. Dit weet hij Frankrijk helder te doen beseffen, en toen de oorlog met Engeland uitbrak en te gelijk de bisschop van Munster, door dit rijk opgezet, eenen inval deed op ons gebied, was Frankrijk reeds bij de hand om den kerkvoogd tot den vrede te dwingen en Engeland den oorlog te verklaren. Doch niet alleen als diplomaat toonde de raadpensionaris, | |
[pagina 309]
| |
wat hij vermogt; hij was ook de ziel van den krijg. Geen minister van oorlog of marine heeft ooit meer kunde in de aangelegenheden van zijn departement, meer werkzaamheid ter ontwikkeling van strijdkrachten, meer stoutheid in het ontwerpen van plannen, en, in weêrwil van de omslagtige vormen, waaraan anders elke maatregel onderhevig was, meer snelheid in het uitvoeren aan den dag gelegd. De vrede te Breda bekroont zijne pogingen; maar weldra dreigt weder gevaar van Frankrijk. Lodewijk de Veertiende overheert in vollen vrede een aanmerkelijk gedeelte van België. Doch de Witt beantwoordt hem met de Triple Alliantie, een verbond van de republiek met zijne vijanden van giśteren, Engeland en Zweden, en dwingt daardoor den veroveraar tot het sluiten van den vrede te Aken. Dus wist hij beurtelings Engeland door Frankrijk en Frankrijk door Engeland te beteugelen. Maar van het tijdstip aan, dat deze staatkunde door de eigenzinnige Franschgezindheid van Karel den Tweeden verijdeld werd, begon de Witt's ster te dalen. Reeds toen de staat, aan welks hoofd die koning stond, zich met Nederland en Zweden verbond, heulde hij met Lodewijk en ging hij met hem eene geheime zamenspanning aan ter verdelging der republiek. Het was of men sedert hier te lande een voorgevoel had, dat het einde van het rijk des grooten mans naderde. Wangunst en onwil openbaarden zich bij velen, die zich te voren met liefde en volgzaamheid aan hem en zijn beleid hadden aangesloten. Amsterdam verzet zich tegen de oppermagt der provinciale staten, bij welke de Witt alles was; de beide groote staatslieden, die aan de voornaamste hoven Hollands gezanten geweest waren, van Beuningen en van Beverninck, werken zijn onbepaalden invloed tegen. Toen de vreeselijke slag trof, toen het niet meer te ontveinzen was, dat Engeland met Frankrijk tegen de republiek zamenspande, kon de Witt de waarheid slechts met moeite gelooven: hij zou de vrucht van zijnen arbeid niet hebben moeten liefhebben, zoo hij anders dan noode van zijn stelsel had kunnen scheiden. Niettemin is zijn arm niet verlamd. Hij wil de oostelijke vestingen der provincie Holland in geduchten staat van tegenweer gebragt hebben; hij | |
[pagina 310]
| |
bepeinst een plan om de Fransche oorlogsvloot, vóór hare vereeniging met de Engelsche, in de haven van Brest te vernielen, en daarna, om andermaal de Theems op te varen en een tweeden togt naar Chattam uit te voeren. Eindelijk, toen Lodewijk reeds in het Land was gedrongen en Woerden en Naarden door hem waren bemagtigd, wil hij, de schoone theorie verwezenlijkende, de dijken doorsteken en den zetel der regering in Amsterdam vestigen, aldaar allen voorraad van geschut en wapenen verzamelen, uit die plaats, als uit het hart der provinciën, al de leden zoo veel mogelijk hulp brengen, en, zoo als hij zich zelf uitdrukt, onder Gods genade den vijand het land tot den uitersten man met Bataafsche standvastigheid betwistenGa naar voetnoot1. Maar nogmaals: hij zou de uitvoerder van Nederlands verlossing niet meer zijn. Eerst vond hij tegenkanting bij Amsterdam, dat zich tegen de versterking van Naarden verzette, tegenkanting bij de boeren, die, slechts door de militie gedwongen, op zijn bevel tot het onderwaterzetten hunner landen overgingen; velen van zijne partij wanhoopten aan het behoud der zelfstandigheid van den staat en zouden bij de schande van hun vaderland de voortduring van hun gezag als eene genadegift van Frankrijk hebben willen aannemen. Want vereeniging van alle bestanddeelen der natie tot ééne ontzaggelijke krachtsinspanning was voortaan niet mogelijk dan onder een vorst uit het huis van Nassau. Daartoe strekte die snoode zamenzwering van Engeland en Frankrijk, om ons hem als eene gift des hemels te doen ontvangen, om in hem den grooten tegenstander van Lodewijk te doen optreden, die eenmaal aan het hoofd van dat zelfde Engeland staan zou om Lodewijks magt te fnuiken. Rondom hem dan, bekleed met al het gezag, dat ooit zijne voorzaten hier te lande bezeten hadden, schaarde zich alles; hij vermogt alles om de republiek weder eene waardige houding tegen den vijand te doen aannemen. En intusschen legt de Witt, ‘bewogen door den argwaan en den haat, dien het gemeen tegen hem had opgevat,’ zijn ambt | |
[pagina 311]
| |
neder. ‘Het blijven in zijne bediening,’ schreef hij zelf in zijn verzoek om ontslag, ‘zou der gemeene zaak nadeelig zijn, anders kon hij in goeden gemoede niet oordeelenGa naar voetnoot1.’ Zijn eigen broeder, vroeger de steun van zijne staatkunde en de deelgenoot van zijnen roem, zucht reeds in de gevangenis en heeft op de pijnbank den laster, waaraan hij ten doel stond, moeten loochenen. Hij zelve, bij zijns broeders krankenleger gelokt, ziet de gevangenis, waar zij zich thans beiden bevinden, omsingeld, en de deuren van het gebouw niet opengaan, dan om het graauw in handen te vallen en gescholden, geslagen, getrapt en verscheurd te worden. - Wij verliezen geen woord om de gewaarwordingen te schilderen van den man, die, aan niets gewoon dan aan ingespannen denken en ijverig arbeiden voor het welzijn der republiek, steeds met stillen eerbied door al wat hem omgaf was bejegend, en, in de laatste dagen met smaad als gedrenkt, eindelijk in de handen van het brullend gemeen het leven moest laten. Maar wij staan een oogenblik stil bij het feit van zijn geweldigen dood zelve. Het was een teregtstelling door het volk, en als zoodanig van de zijde diens volks eene openbaarmaking van gevoelens, een protest tegen de staatkunde, van welke geen waardige verdediging des lands, bepaaldelijk tegen Frankrijk, meer te wachten was, en vooral eene bloedige uitdaging van Frankrijk. Met den dood van het voormalige hoofd der partij, waarvan sommigen den staat in hun bekrompen belang aan Frankrijk hadden willen verkoopen, vervloog voor Frankrijk de hoop om door omkooping in Holland in te dringen; het volk wierp het lijk van de Witt Frankrijk als in het aangezigt, en stopte met dat lijk de bres, waardoor van die zijde het verraad zou hebben kunnen binnendringen. Na dezen stap was er voor niemand meer genade van Frankrijk en ook voor Frankrijk geen genade van dat volk te hopen. Dus was de dood van den edelen een offer voor het vaderland, dat hij met dit zijn sterven onbewust evenzeer diende, als hij het met volle bewustheid in zijn leven gediend had. Wat dunkt u? Werpt | |
[pagina 312]
| |
deze beschouwing geen verzoenend licht op het vreeselijk tafereel van zijn uiteinde? Verkeert aldus de schande, hem door zijne landgenooten aangedaan, niet in de hoogste eer, hem door het Wereldbestuur bewezen, de eer van door zijnen martelaarsdood het behoud des lands gewaarborgd te hebben? De geschiedenis van ons volk telt alzoo op dien zetel van Hollands hoogsten beambte twee martelaren, en beiden ondergingen hunnen dood niet als straf, maar tot bezegeling van het werk huns levens, en ter verzekering van de vervulling der grootsche bestemming onzes vaderlands. Die bestemming was van nu aan: het middelpunt te worden van een Europisch statenverbond tegen de aanmatigingen van Lodewijk den Veertienden. Ook deze veroveraar vertegenwoordigde een beginsel: van daar zijne kracht, van daar de verleiding, die het voorbeeld der zeden van zijn hof alomme uitoefenden. Had Philips de Tweede den koning vertegenwoordigd, die, vijandig tegen de nieuwe beginselen der zestiende eeuw, zijne waardigheid tracht te handhaven met en door de oude instellingen, welke tot den rang van misbruiken waren afgedaald; Lodewijk de Veertiende, die ten troon steeg, toen de kracht der middeleeuwsche begrippen in zijn rijk was gebroken, was het toonbeeld eens konings, die voor zijnen persoon geene erkenning vordert om zijne waardigheid, maar voor zijne waardigheid om zijn persoon, - en hij deed dien eisch niet te vergeefs: de betoovering, die van hem uitging, bezielde al wat hem omringde en verzekerde hem onderdanigheid, ja, aanbidding en vergoding. Was dat echter het koningschap, waaraan de tijd behoefte had? Neen! In Lodewijk moeten wij de laatste openbaring zien van het oude koningschap, dat thans na het verval van alle middeleeuwsche vormen op het bloote ik van den vorst zijn gezag durfde bouwen. Had nu Philips de Tweede in Willem den Eersten zijn zegevierenden tegenstander gevonden; Lodewijk vond eenen anderen Willem, den laatsten uit des eersten Willems stam, tegenover zich, die de ziel en het hoofd zou zijn van het verbond, waarvan ons vaderland het middelpunt stond te worden. Willem, de derde van dien naam, uit het huis van Oranje, moest (dit was zijne | |
[pagina 313]
| |
bestemming) eensdeels Lodewijk binnen zijne grenzen beperken, opdat het koningschap, door dezen vorst vertegenwoordigd, in uitbreiding van gebied, geen waarborg van langer duur mogt vinden, maar daarentegen, tot eigen middelen beperkt, de catastrophe zou te gemoet gaan, die voor den maatschappelijken en staatkundigen toestand van Europa zoo oneindig rijk in gevolgen zou zijn; anderdeels moest hij in Engeland die staatspartij aan het bewind houden, welke gezind en berekend was om de nationale krachten te rigten tot een doel, te voren nimmer in dien omvang bereikt: de uitbreiding van het gezag der Europesche menschheid over den aardbol, en de ontwikkeling van 's menschen heerschappij over de stof. Reeds als knaap gevoelde Willem zich zwanger van eene grootsche toekomst. Wat anders bewijst hetgeen zijn godsdienstleeraar Trigland berigt, hoe hij meermalen, onverwacht in 's prinsen binnenkamer tredende, hem geknield en biddende vond, dat hij te zijner tijd wezen mogt een zuil voor de godsdienst en een voedsterheer der kerk. Ook het geduld, waarmede hij de tegenkanting beantwoordde, die zijne aanstelling tot de eereposten zijner vaderen in ons vaderland ontmoette, getuigt van een stil geloofsvertrouwen, dat hier evenwel voor hem het tooneel eener werkzaamheid zijn zou, waartoe hij vroeg of laat in de gelegenheid zou gesteld worden. En wat dunkt u van dat woord, hetwelk hij, als voormaals Caesar in eene dergelijke omstandigheid, in een sloep bij Goeree, aan de bootslieden toevoegde, die zich beangst toonden, dat zij de gevaren van ijs en weder niet zouden te boven komen: ‘Hoe! vreest gij te sterven in mijn gezelschap?’ - In het voorgevoel zijner bestemming wanhoopte hij niet aan de zaak van ons vaderland, hoe schijnbaar reddeloos ook, en was hij bestand tegen de verleiding van Engeland, dat, had hij de zaak van Nederland willen verlaten, bereid was hem rijkelijk schadeloos te stellen. ‘Maar ziet gij dan niet, dat de republiek verloren is?’ zeiden hem de Engelsche gezanten in 1672; en zijn antwoord luidde: ‘Ik zie, dat zij in groot gevaar is; doch ik ken een zeker middel om haren ondergang niet te aanschouwen, het sterven bij de verdediging der laatste gracht!’ | |
[pagina 314]
| |
Toen de keurvorst van Brandenburg, met Oostenrijk in verbond, tegen Frankrijk was opgetreden; toen Spanje dit rijk den oorlog verklaard had, en vooral toen Karel de Tweede door zijn parlement genoodzaakt was geworden om aan den krijg met de republiek een einde te maken, bestond er tegen Frankrijk een magtig bondgenootschap, waarin aan Willem den Derden als van zelve de grootste invloed verzekerd was. Van toen af beschouwde hij zich bovenal als veldheer van een leger, door Europa tegen Lodewijk op de been te houden; alle eerzucht om, al was het ook als regerend vorst, tot een bijzonder land in betrekking te staan, was hem vreemd; hij behoorde in zijn eigen oogen aan de helft van Europa, niet als vorst, maar als krijgsman, voorzien van eene lastgeving gedurende den staat van oorlog, en dezen moest hij, Lodewijks magt en onbegrensde heerschzucht in aanmerking nemende, in weêrwil van tijdelijke vredesverdragen, voor bestendig houden. Erkennen wij, dat hij dit voor de taak zijns levens hield, eene taak, niet zonder volkomen zelfsopoffering en vrijwillige onderwerping aan oneindige moeijelijkheden te volbrengen, dan verklaren zich al zijne handelingen en zijne geheele staatkunde. Hij liet den vorm en den geest van het bestuur der republiek onaangetast, want niets ververblindde zijn blik, noch belette hem te erkennen, dat alleen bij het behoud van het heerschend bewind Nederland groot en magtig en bij zijne magt bereidvaardig ter verdediging zijner staatkundige vrijheid zijn zou. De Witt betuigde hij voor een der grootste mannen zijner eeuw te houden, en hij omgaf zich van staatslieden in de beginselen van den raadpensionaris gekweekt. De hertogelijke waardigheid over Gelderland, hem door den landdag van dit gewest opgedragen, sloeg hij af. Den troon van Engeland aanvaardde hij vooral om de getrouwe ondersteuning van dit magtige rijk aan het statenverbond tegen Lodewijk te verzekeren. Geen ongekrenkte instandhouding van het koninklijk privilegie was zijn streven, slechts de zegepraal der anti-franschgezinde partij. Daartoe liet hij zich welgevallen meer partijhoofd dan koning te zijn. En zijne staatkunde stelde zich onafgebroken voor: geen vrede met Frankrijk te sluiten, dan op zulke voorwaarden, dat men met voordeelige kansen straks een | |
[pagina 315]
| |
nieuwen oorlog tegen dit rijk zou kunnen voeren, geen vrede in het bijzonder toe te staan tusschen Frankrijk en een der bondgenooten, en in den vrede zelven het bondgenootschap bijeen te houden. - Heeft ooit een vorst uit zuiver gevoel van pligt, zonder eenige bedoeling van eigen grootheid of eigenbelang, gewerkt en gestreden, zoo is het Willem de Derde. Zijn laatsten oorlog nam hij blijkbaar op zich als een moeijelijken maar duren pligt. Doch weldra werd hij afgeroepen van het tooneel zijns veelvuldigen arbeids en verdriets, maar ook zijns onsterfelijken roems: hij stierf, maar liet in Marlborough een zijner waardig opperhoofd voor de legers der bondgenooten achter. En welk deel komt der republiek toe aan den roem van haren stadhouder? Hoe hebben de Staten der Vereenigde Nederlanden Willem den Derden ondersteund? Ter beantwoording van deze vraag zegt het reeds veel, dat de Witt's opvolgers, de raadpensionarissen van Holland, Fagel en na hem Heinsius, Willems vertrouwelingen waren, en zijne hooge staatkunde niet alleen begrepen, maar die met al hun vermogen behulpzaam waren. Ik gewaag voorts niet van de ontzettende krachtsinspanning en den geest van heldenmoed, die Holland kenmerkten in den tijd, toen de overweldiger de grenzen der republiek overschreden had: dit was een strijd om zelfbehoud tegen een dreigend gevaar van ondergang. Maar toen later dit gevaar genoegzaam afgeweerd scheen, en de republiek de lasten en opofferingen van denoorlog, in het belang eener onbekrompene, veruitziende staatkunde te dragen had, bragt zij - dit mag men in weêrwil van tijdelijke verflaauwing beweren - meer toe dan een der andere, ook der grootste staten van het verbond, tot het bieden van een hardnekkigen, stelselmatigen tegenstand tegen den Franschen veroveraar. Was het geen edel besluit, eenparig door de Staten van Holland genomen, om den prins bij zijnen overtogt naar Engeland te ondersteunen? Hoe vergat men toen alle vrees voor uitbreiding van de magt des prinsen, daar men hem de hand bood om eene vreemde kroon te gaan winnen. Hoe diep bleek men toen de verpligting te gevoelen om de zaak der vrijheid van Europa, de zaak van het protestantisme voor te staan! Zoo | |
[pagina 316]
| |
voldeed onze staat aan Engeland tiendubbel de schuld, die hij aan dit rijk voor de overzending van Leicester te betalen had. Nederland zond toen Engeland een anderen Leicester, ter handhaving van het door de Stuarts verspeelde gezag, ter instandhouding van de zaak der staatkundige en godsdienstige vrijheid: wat zeg ik? een anderen Leicester? - een man, die alles was, wat Leicester had behooren te wezen. - En na den vrede te Rijswijk, toen traagheid en bekrompene zelfzucht zich zoo ligt hadden kunnen laten misleiden om niet te bemerken, dat die vrede slechts eene schorsing der vijandelijkheden was, werd Willem de Derde in de republiek, vooral in Holland, in staat gesteld tot het nemen van voorzorgen: het zeewezen bleef men behartigen; eene aanmerkelijke legermagt werd onder de wapenen gehouden, en Nederlandsch garnizoen in sommige Belgische vestingen gelegd. En toen het testament van den koning van Spanje Lodewijks plannen verwezenlijkte en de vrucht van zoo veel opofferingen dreigde verloren te gaan, eischten de Staten-Generaal voldoening voor de geschonden regten van den keizer, ontruiming van België, Staatsch garnizoen in de Belgische vestingen, onschendbaarheid van elk deel der Spaansche successie, en - wat de kroon op alles zette - de republiek weigerde het aangeboden afzonderlijk verdrag met Frankrijk. - Na den dood van Willem den Derden zette de republiek, andermaal stadhouderloos, zijne staatkunde voort, als ware zij haar eene heilige erfenis. De staten van Holland verklaarden, kort na dien treffenden slag, hun vast voornemen om de alliantiën in stand te houden, bereid liever goed en bloed op te offeren, dan het gemeenebest, de vrijheid en de godsdienst verloren te zien gaan. De bondgenooten erkenden dien verheven geest: ook werd aan de Nederlanders doorgaans de leiding der onderhandelingen toevertrouwd, en het plan voor den veldtogt telkens met den raadpensionaris beraamd. ‘De republiek,’ schreef de Fransche staatsman de Torcy, ‘vroeger vernederd, was nu de bemiddelares der mogendheden van Europa; het scheen als had zij regt naar goedvinden over de Staten te beschikken: het algemeen gevoelen was, dat men tot vrede niet kon geraken, dan door tusschenkomst | |
[pagina 317]
| |
der Hollanders, als waren zij de bewaarders van den tempel van den God des vredes, als moest die Godheid uit hun moeras te voorschijn worden gebragt.’ Ontzettend en buiten alle verhouding tot die der mogendheden waren de legers, welke de Nederlanders op de been, ontzettend het aantal oorlogschepen, die zij op zee hadden, en die krijgsmagt deed Europa van haren heldenmoed, in voor- zoowel als in tegenspoed, gewagen. En Amsterdam? Marlborough schreef in 1708: ‘Amsterdam is altijd onder alle steden de ijverigste geweest om in den oorlog veerkracht te bewijzen.’ En te midden van dit alles, handhaafde Hollands krachtig bewind de rust binnen het gewest op eene voorbeeldige wijze: zonder schok of stoornis overwon het de laatste binnenlandsche tegenkanting. Terwijl in de andere gewesten de orde niet altijd even gelukkig bewaard bleef, bewees de Hollandsche aristocratie hare volkomene bevoegdheid tot hare, in zulke tijden moeijelijke taak. ‘Het oppergezag van Holland hield thans de Unie te zamen, terwijl het de andere gewesten voorging in eene waarlijk verhevene staatkundeGa naar voetnoot1.’ Mijne taak is ten einde gebragt. Want bij den vrede van Utrecht had ik het eindperk van mijne beschouwing gesteld, en deze vrede kwam - te spoedig, zou men ligt zeggen - tot stand, ten gevolge van de verheffing der Tories tot het bewind van Engeland, waar geen Willem de Derde aan de Whigs zijnen invloed meer leende, en in weêrwil van de verdubbelde inspanning der republiek, die hare legers, des noods zonder Engeland, Marlborough's plannen uitvoeren en zoo mogelijk tot Parijs wilde laten doordringen. En - sedert het sluiten van dien vrede heeft Nederland, om zoo te spreken, zijn ontslag genomen uit de hooge betrekking, welke het in Europa bekleedde. Het deinsde terug voor den strijd, die gevorderd zou geweest zijn om mede te werken aan den arbeid eener nieuwe eeuw, aan de voortzetting van de taak der menschheid. Helaas! het begreep | |
[pagina 318]
| |
die taak niet; het erkende niet, dat er altijd eene gedachte Gods aan de gebeurtenissen der wereld ten grondslag ligt, en dat er dus altijd eene kroon te winnen is - voor de medewerking ter verwezenlijking van Gods bedoelingen. De trouwe inspanning in de dienst van zulk een denkbeeld heeft de grootheid van onze republiek uitgemaakt; het verzaken daarvan bewerkte hare vernedering. Terwijl toch al het streven slechts eigen gemak en stoffelijk voordeel bedoelde, ondervond ons vaderland, dat sedert datgene, wat aan de vroeger heerschende binnenlandsche staatkunde haar regt verzekerde, vervlogen was, ook slechts de gebreken van dit stelsel overbleven; dat, waar de staat, het pad eener edele belangelooze staatkunde verlatende, zijne verpligtingen tegenover de andere staten vergeet, ook de burgers natuurlijk worden verleid om hunne verpligtingen tegenover den staat te vergeten, dat alzoo verwarring en ontbinding het staatsligchaam, bij alle middelen ter verzekering eener bloeijende en blozende gezondheid, als eene teringziekte aangrijpt en sloopt. - Zal Nederland nog eenmaal de oude taak op zich nemen, zich moedig en ondubbelzinnig in de bres stellen voor de ideeën, die de eeuw bewegen, en voor welke de Voorzienigheid Gods de zegepraal heeft weggelegd? Ik durf hierop niet antwoorden; maar dit waag ik te zeggen: een volk, dat zulk een verleden bezit, is aan zich zelf verpligt eene toekomst te hebben.
Jan. 1848. w.g. brill. |
|